| |
| |
| |
Beteekenis der mimiek.
Door Dr. N.B. Donkersloot.
Het was gewis een der schoonste tijdperken in de geschiedenis der geneeskunde, toen ze, afvallig wordende van de dynamische mysteriën, alleen in den organischen bodem de kiem der zieke vruchten zocht, de veranderingen opspoorde, welke de organen hadden ondergaan, de verschijnselen vergeleek met die in den gezonden toestand, en dan eerst den invloed overwoog, dien het buitengewone proces op den algemeenen toestand uitoefende, om eindelijk het, thans rationele, geneesplan te regelen. Maar nog meer luister werd aan dat tijdperk bijgezet, toen de arts uit handen der schei- en natuurkunde het middel ontving, niet alleen om de gestoorde stofwisseling tot in hare voornaamste bijzonderheden na te gaan, maar ook eene vergelijking te kunnen maken tusschen de bewegingen van het gezonde orgaan en het gestoorde, - nu eens door onze zintuigen alleen, dan weêr door deze met wapens te voorzien. Met behulp van deze middelen, hebben de artsen de taal der ziekte leeren verstaan, hebben ze het lijden begrepen, dat in die klagende toonen lag opgesloten, en hebben ze zich vrij gemaakt van het geheimzinnige bargoens, dat vroeger aan het ziekbed gesproken werd. De grammatica der pathologie ligt thans opengeslagen voor den geneesheer, en mogen ook sommige klanken hem onduidelijk, misschien onverstaanbaar voorkomen, - eene verdere oefening zal ze hem eenmaal alle doen begrijpen, en dan zal de triomf der physische diagnostiek volkomen zijn.
| |
| |
Maar al ware die nu reeds volkomen, al konde men nu reeds den inwendigen bouw en de verrigtingen der organen, met de meeste naauwkeurigheid, hooren, zien of voelen, en alzoo de geringste veranderingen met volkomene zekerheid bepalen, dan had men toch maar een gedeelte van het leven, het physische of organische, voor het onderzoek blootgelegd, en een ander, het geestelijk leven, in zijne geheimzinnige schuilplaats onaangeroerd gelaten. En toch zijn de openbaringen van het geestelijk leven wel der moeite waard, om insgelijks in haren gezonden en zieken toestand gekend te worden. Het orgaan, echter, waarvan ons geestelijk leven uitgaat, ligt zoo vast en stevig besloten in zijn beenige kast, dat het ontoegankelijk is voor onze zintuigen, hetzij ze gewapend zijn, of niet. Het schijnt alzoo eene hopelooze poging, te willen ontdekken, wat er omgaat in dien beenigen tempel, welke gedachten daar worden geboren of sterven, hoe de ontvangene indrukken daar worden verwerkt, en op welke wijze de vruchten van dat geestelijk proces onveranderd naar buiten worden geopenbaard. Door de spraak? Dit zoude tot dezelfde dwaling aanleiding geven, als het verhaal van den zieke zelven omtrent den aard van een organisch lijden, en hier zelfs nog wel onmogelijker zijn, dewijl, om met een fransch schrijver te spreken, juist de spraak den mensch gegeven is, om zijn gedachten te verbergen. Op dit onzekere middel mag men zich, zelfs bij volkomen gezonde hersenen, niet verlaten, veel minder bij zieke, waar ze, als diagnostisch middel, nu eens licht geeft, en dan weêr alle beteekenis verliest. En toch heeft het geestelijk leven ook zijne taal, waardoor het tot ons spreekt, waaraan wij zijne verrigtingen herkennen, waaruit wij kunnen afleiden, of de mond waarheid spreekt of logen. En deze taal, zij is die der gebaren.
‘De taal der gebaren - zegt een Duitsch schrijver - is de stomme taal des geestes. Ontelbaar en ver uiteenloopend is de woordentaal der verschillende volken van den aardbodem, maar de taal der gebaren is overal en altijd dezelfde gebleven. Op de aloude standbeelden, op het gezigt van den wilden Indiaan en op dat van den beschaafdsten inwoner van Europa, is de uitdrukking van schrik, van toorn, van verrukking, van wanhoop en arglist met dezelfde trekken geteekend. Ieder kent die stomme taal van den geest; ieder bestudeert en begrijpt haar, en toch, zonderling genoeg, is het tot dusver nog niet mogen ge- | |
| |
lukken, in den geest dezer taal in te dringen; men leert haar empirisch, zonder zich om hare grammatica te bekreunen. Van waar die onverschilligheid of nalatigheid? Immers, wanneer het voor den mensch eene noodzakelijkheid is, de regels der woordentaal uit te vorschen, is het dan niet even of nog meer noodzakelijk, de taal der gebaren te doorgronden, die grijze taal der geslachten, die eeuwige polyglottica, sprekende uit den aanblik der geheele menschheid.
Het onderwijs in deze taal, of liever de oorsprong en beteeteekenis er van, hadden wij van de physiologen kunnen verwachten; deze hadden, in hunne hand- of leerboeken, van deze sprake het etymologicon niet mogen vergeten. En toch maken de meesten zich maar kort van dit onderwerp af met de opmerking, dat men voor de mimische spierbewegingen geene regels kan stellen. Anderen vergenoegen zich met eenige onvolledige beschouwingen of oppervlakkige aanwijzingen, welke evenwel, voor het meerendeel, even ongegrond als onbruikbaar zijn, dewijl ze deels berusten op valsche veronderstellingen, deels met de feitelijke waarneming in tegenspraak komen. - Joh. Müller (Physiologie des Menschen, Bd. II, S. 92) zegt: ‘De verhouding der aangezigtsspieren tot bijzondere hartstogten is geheel en al onbekend’. Nagenoeg op dezelfde wijze laat Lotze zich uit in Wagner's Handboek der physiologie (art. Instinct, S. 196). ‘Van de bepaalde wijze - zegt hij - in de verandering der gelaatstrckken, bij vreugde, droefheid of andere aandoeningen, kan ons verstand noch het doel noch den grond opgeven’. Aanwijzingen omtrent den grond der mimische spierbewegingen vinden wij bij Charl Bell (Essays on the anatomy of expression, p. 108). Ik herhaal: aanwijzingen. Hij gaat van de meening uit, dat aangename indrukken eene verslapping van het spierstelsel, onaangename indrukken daarentegen eene spanning der spieren veroorzaken, en dat derhalve de gelaatsspieren te heviger worden bewogen, hoe onaangenamer de geest wordt aangedaan. Dat deze meening, echter, geheel in strijd met de ervaring is, zal wel geen nader betoog behoeven, als men zich slechts herinnert, in welk eene levendige spanning de gelaatsspieren geraken, als wegslepende muzijk, schitterende kleuren, blijdschap of lagchende hoop, aangename gemoedsbewegingen in ons opwekken, als eene moeder de armen opent, om er haar dierbaar kind in op te vangen. Maar al ware de stelling van Bell ook juist, dan zoude hiermede
het feit nog niet
| |
| |
zijn opgehelderd, waarom bij sommige gemoedsaandoeningen de gelaatsspieren meer gespannen zijn, dan bij andere, waarom b.v. bij toorn en gramschap het voorhoofd altijd verticaal geplooid is, en nimmer horizontaal. - Oken, die de beenderen en spieren van het hoofd als getransformeerde ledematen beschouwt, meent in zijne Natuurgeschiedenis (Bd. IV, S. 244), ‘dat het gebarenspel niets anders is, dan eene herhaling van de beweging der ledematen, voortgebragt door geestelijke toestanden. Wanneer b.v. een dier zich tot een sprong gereed maakt, dan spant hij niet alleen de spieren der achterpooten, maar ook de hiermede overeenkomende spieren van de onderkaak; hij opent den mond en laat de tanden zien. Bij het grijpen met de voorpooten of handen, trekken zich ook de spieren van de bovenkaak zamen, en wordt de bovenlip opgeheven. Wanneer men iemand liefderijk in de geopende armen opvangt, bewegen zich ook de mondhoeken naar boven, en vormt zich de glimlach.’ Het laatste feit is waar, maar om eene andere reden; het werpt al dadelijk de stelling van Bell omver; overigens zal men wel niet van mij vergen, dat ik aan de even dwaze praemissen als valsche conclusie van Oken de eer eener ernstige bestrijding schenk. - E. Harless spreekt in zijn leerboek der plastische Anatomie de meening uit, dat de aangezigtsspieren dienen, om de huid van het gelaat in spanning te brengen, en dat door verschillende graden van spanning een verschillende graad van gevoel in de huid van het aangezigt wordt opgewekt, - dat vervolgens onaangename voorstellingen tot spierbewegingen aanzetten, die een onaangenaam gevoel van de huid veroorzaken. Wanneer echter door voorstellingen, hoofdzakelijk door hartstogtelijke, de behoefte ontstond, verschillende graden van gevoel in de huid voort te brengen (eene bewering, die men moeijelijk zoude kunnen bewijzen of regtvaardigen), dan zoude men aan deze behoefte veel gemakkelijker kunnen voldoen door zich het aangezigt te wrijven, te
krabben of te knijpen, dan door de spieren van het gelaat te spannen. De door Harless uitgesprokene meening is echter niet alleen onwaarschijnlijk, - ze is ook nutteloos, omdat zij voor de systematische indeeling en verklaring der mimische bewegingen geenen enkelen redelijken grondslag geeft. Zijne meening heldert ons, evenmin als de Bell-sche, op, waarom bij zekere gemoedstoestanden sommige aangezigtsspieren gespannen worden, terwijl andere in rust blijven.
| |
| |
Dr. Piderit, te Valparaiso, heeft eene proeve gewaagd, om de gebaren in hunne beteekenis te verklaren. Hij heeft zich echter, tot dus ver, alleen bij de bewegingen van het oog bepaald; en ofschoon zijn opstel van veel scherpzinnigheid getuigt, en ik misschien in de volgende bladzijden meermalen zijne gedachten met de mijne vereenzelvig, zoo durf ik u echter op zijne, voor mij, en ik vrees ook voor u, niet duidelijke verklaring niet onthalen, maar wil hem liever nazeggen, dat de mimiek, tot dus ver, nog een volkomen duister hoofdstuk is in de physiologie.
Maar, al kunnen we een verschijnsel niet verklaren, daarom mogen we er toch wel ons voordeel mede doen; al weten we niet, waarin de eigenlijke kracht van een natuurverschijnsel bestaat, daarom mogen we haar toch wel waarnemen en aanwenden. Als dit niet geoorloofd ware, van hoevele kostbare schatten zoude de wetenschap dan geen afstand moeten doen!
Welnu, niemand zal het tegenwoordig meer tegenspreken, dat de indrukken van den geest, die zich onder den vorm van gemoedsbewegingen, hartstogten enz. openbaren, bijzondere spierbewegingen op het gelaat voortbrengen, en zoodoende hieraan eene eigenaardige uitdrukking geven, die het uitwendige teeken is van hetgeen er inwendig voorvalt. ‘Iedere gemoedsbeweging - zegt de hoogleeraar Bock, Boek van den gez. en zieken mensch, pag. 81 - spreekt hare eigenaardige taal op het gelaat, dien spiegel der ziel.......wie van binnen een schurk is, draagt ook van buiten een galgentronie,’ en in de ‘Handleiding tot de natuurkunde van den gezonden mensch, door den hoogleeraar Donders en Dr. Bauduin’ lezen wij: ‘Op het menschelijk gelaat worden alle hartstogten, alle gemoedsaandoeningen, schrik, vrees, blijdschap, enz. getrouw afgespiegeld,’ eene waarheid waarop ook de hoogl. Schroeder van der Kolk, bij het geven zijner anatomische lessen, nimmer naliet te wijzen.
Buffon zegt in zijne geschiedenis van den mensch: ‘Wanneer het gemoed is aangedaan, wordt het menschelijk gelaat een tablean vivant, waarop de hartstogten even naauwkeurig als krachtig in 't licht treden, waar iedere beweging des gemoeds door een trek wordt uitgedrukt.
Duchenne, van Boulogne, heeft, door de gelaatsspieren, met behulp van electrische stroomen, te doen zamentrekken. ieder mimisch beeld naar willekeur kunnen voortbrengen, en hierbij geleerd, dat het gemeed de bron is der gelaatsuitdrukking en de
| |
| |
spieren van het aangezigt de beeldtenis zijn der inwendige aandoeningen.
De reden, dat voornamelijk de spieren van het gelaat door gemoedsaandoeningen getroffen en in beweging gebragt worden, is daarin gelegen, dat de wortels der zenuwen, welke de aangezigtsspieren bewegen, in de onmiddelijke nabijheid van het orgaan des geestes, van de hersenen, ontspringen, en dat derhalve eene aandoening van dit orgaan zeer ligt eene mede-aandoening van deze zenuwen veroorzaakt. Onder de zenuwen, door wier tusschenkomst de mimische uitdrukking van het gelaat tot stand komt, bekleedt de gelaats- of aangezigtszenuw de voornaamste plaats. Deze is de mimische zenuw bij uitnemendheid, en zelfs bij dieren, die aan mimische uitdrukkingen zeer arm zijn, verloochent zich het karakter dezer zenuw niet. Vogels, als ze boos worden, zetten de veeren van den kop omhoog, en paarden en honden verraden hunne gemoedsbewegingen door het spitsen der ooren. De zenuwen, die deze beweging veroorzaken, zijn takken van de gelaatszenuw, en derhalve hebben deze bewegingen bij dieren eene gelijke beteekenis en verklaring, als de trekkingen der aangezigtsspieren bij den mensch.
Zoowel als derhalve de mond het kan uitspreken, welke voorstelling of gewaarwording onze ziel heeft aangegrepen, zoowel kunnen de spieren van het gelaat het uitdrukken, door welke voorstelling, gewaarwording of aandoening wij zijn vervuld. Ieder onzer is het gewis om waarheid te doen, en vaak hebben wij er het grootste belang bij, de innerlijke bewegingen van eens anders gemoed te leeren kennen. Dit zoude ook niet moeijelijk vallen, indien de mensch zelf niet het middel bezat, de normale verhouding tusschen zekere gemoedstoestanden en zekere spierbewegingen op het gelaat naar willekeur te veranderen, of de zuivere uitdrukking voor 't minst te verminken. De echte mimiek is het gevolg eener overgedragene, van de eene op de andere zenuw teruggekaatste, z.g. reflexbeweging; de valsche mimiek is eene beweging die direct uitgaat van den wil, derhalve geheel willekeurig kan gemaakt worden. Het onderscheid tusschen beide is, dat we over de laatste heer en meester zijn, haar kunnen uitlokken of weglaten, doch de eerste niet kunnen tegengaan, hoeveel inspanning we er ook voor over zouden hebben. Ze kunnen dus gelijktijdig bestaan, voor zoover de spiertoestel zich tot de vereischte bewegingen leenen kan; en zoo sterk kan de kunstmatige mimiek de natuurlijke
| |
| |
vaak op den achtergrond dringen, dat men de eerste voor de laatste aanziet, en derhalve omtrent een persoon geheel andere gevolgtrekkingen maakt, dan hij zoude verdienen. Het reeds geciteerde gezegde, dat den mensch de spraak gegeven is om zijne gedachten te verbergen, zoude even goed zijn, als men in plaats van spraak ‘mimiek’ gezegd had. Want achter eene kunstmatige mimiek worden misschien meer gedachten verborgen, dan achter de spraak. Gewoonlijk, echter, gaan deze te zamen, om de misleiding te volmaken, hetwelk aan die associatie dan ook zoo goed gelukt, dat ze den physioloog uitlacht, die uit eene armzalige spierzamentrekking den inhoud der gedachten zoude willen lezen. En toch is dit niet onmogelijk; toch is eene naauwkeurige waarneming der spierbewegingen, die eenen bepaalden zielstoestand vergezellen, het middel, om het ware van het valsche te onderkennen, om den mensch van den kop in de krop te zien.
Het orgaan, hetwelk wel het meeste bijdraagt tot het vormen van een mimisch verschijnsel, is het oog, dat lid, hetwelk, hoe klein ook, zes eigene spieren en drie eigene beweegzenuwen heeft, en daarom ook zoo snel kan werken, dat men met het woord ‘oogenblik’ den kortsten tijd aanduidt, welke voor den menschelijken geest denkbaar is. Hoe vlugtiger nu die blik is, des te grooter is zijne mimische beteekenis, des te karakteristieker is hij voor de erkenning van het geestelijk leven. Snel opkomende en even snel voorbijgaande voorstellingen geven zich vaak alleen door eenen veranderden blik te kennen, terwijl alle andere gelaatstrekken volkomen onbewegelijk en zonder uitdrukking blijven. Als ik b.v. tot iemand spreek, die voorgeeft niet het minste belang in mijne woorden te stellen, die welligt geheel onverschillig het hoofd ter zijde wendt, dan kan een opmerkzame blik van hem mij overtuigen, dat zijne onverschilligheid gehuicheld is, terwijl ik diezelfde huichelarij bij een ander ontdek, die mij met belangstelling schijnt aan te hooren, maar mij door zijnen ledigen en zwervenden blik overtuigt, dat zijne voorstelling en gedachten op geheel andere onderwerpen zijn gerigt. Als een spreker of demonstrator zijn woorden- of kunstschat voor het publiek ten toon spreidt, en weten wil, of zijn arbeid den toehoorders belangstelling inboezemt, dan mete hij slechts hunne blikken, en het antwoord zal zich niet lang laten wachten. Het doet er niets toe, of ze de oogen al wijd openspalken, en of
| |
| |
ze al dwarse rimpels in het voorhoofd trekken, ten teeken van ernstige aandacht, want juist die rimpels zijn het, die u de verzekering geven, dat die aandacht eene kunstmatige is, anders hadden ze die hulpspier niet noodig, om het bovenste ooglid op te ligten.
Is die opmerkzame blik tevens doordringend, eenigszins wild, wee dan den ongelukkige, waarop hij zich mogt rigten, want hevige, onweêrstaanbare hartstogt ligt er in zijne stralen. De onschuld moge al betooverd en gerust gesteld worden door die zachte en deelnemende taal, die van de lippen des aanbidders of beschermers vloeit, de argelooze moge dien demoed al voor waarheid houden, die op het lagchende gelaat van den raadsman zijner jeugd ligt verspreid, en de vrome moge op het aangezigt van den voorganger al een waas van heiligheid ontdekken, zij allen moeten het voorwerp van hun vertrouwen maar eens in de vurige en doordringende oogen blikken, de zachte bewegingen van de neusvleugels opmerken, het opligten der beide mondhoeken niet voorbijzien, de ligte beving in de stem hooren, om voor dit mimisch verschijnsel met snelle passen de vlugt te nemen, want het kwaad 't welk daarin ligt opgesloten, zal hen, als ze het niet ontvlieden, weldra verrassen, al ware er in het zwarte boek des levens voor deze dagelijksche drama's geene plaats meer over.
Wanneer men door den eenen of anderen aangenamen indruk in geestvervoering of verrukking geraakt, dan behoort het tot de gewone mimische uitdrukking, dat het oog zich naar boven, zoo als men zegt naar den Hemel, rigt. Hier zoeken alle menschen en alle religies de woonplaats der Godheid, wie ze, in hun gevoel van af hankelijkheid en liefde, een blik vol dankbaarheid willen toewerpen. Neen, neen, ze doen dit onwillekeurig, en vast op meer verdedigbare gronden, dan de dichters, die daar in de hoogte hunne denkbeelden of eindrijmen zoeken, dan de hysterische maagd, die daar het heul zoekt 't welk ze beneden niet kan vinden, dan de minnaar van educatie, die zijne aanstaande bruid met een zoo phantastisch welbehagen over het hoofd ziet. Deze laatste soorten behooren evenwel meer tot de kunstmatige mimiek, die men met den eersten oogopslag van de natuurlijke kan onderkennen, doordien de eerste zonder eenige inspanning verschijnt, terwijl bij de laatste de bovenste regte oogspier en de schuinsche oogspier krachtig werkzaam zijn. Maar
| |
| |
al ware het onderscheid hieruit ook niet op te maken, dan nog zoude eene vergelijking van de gelaatsuitdrukking in 't algemeen ons niet moeijelijk leeren, of wij hier met teruggekaatste of vrijwillige beweging te doen hebben. Geeft b.v. eens naauwkeurig acht op den huichelaar. Hij reikt met zijne oogen en handen naar den hemel, werpt zelfs de klanken zijner zalvende stem langs de loodlijn naar boven, en schijnt zich, als het ware, geheel van de aarde losgemaakt te hebben; en toch kan men het aan de trechtervormige opening van de mondspleet, aan de gebreidelde beweegdrift der kaauwspieren, aan de trage ademhaling, en aan de intermitterende rigtingslijn van zijn blik merken, dat zijne grootste belangen op de aarde schuilen, dat ruwe zinnelijkheid zich in het maskaradepak van hemelsche verzuchting heeft gestoken.
Vlak tegenover dien opgeheven blik staat de neêrgeslagene. Het oog ziet niet naar den hemel, maar naar de aarde, naar den grond, of minstens beneden de lijn die met zijne as eenen regten hoek maakt. Gewoonlijk, zelfs natuurlijk, is het oog hierbij onbeweeglijk op één punt gerigt, of verstrooit zich de blik door de ruimte, zonder zich eigenlijk op eenig voorwerp te vestigen. De mimische beteekenis van het neêrgeslagen oog, vooral wanneer de onderkaak daarbij eenigzins naar beneden zinkt en de wervelkolom flaauw voorover gebogen wordt, is óf diepe eerbied, óf verlegenheid, óf schaamte. De rang, het talent, de beroemdheid of magt van een persoon kunnen op sommige zijner aanschouwers eenen zoodanigen invloed uitoefenen, dat zij zijn blik niet durven ontmoeten, maar schuchter het oog hiervoor verbergen. Dezelfde eerbied, dien wij als schooljongens gevoelden voor den schoolopziener, als deze bij zijne paedagogische inspectie met de witheid zijner das als eene ster in het bedompte locaal onzer onderwijzing schitterde, boezemt ons ook op later leeftijd nog het gezigt in van den persoon, die om de een of andere reden ver boven zijne medeschepselen uitsteekt. Dezelfde beweging maken wij met het oog, indien we ons in verlegenheid bevinden, niet in geldverlegenheid, niet in verlegenheid omdat we den trein zijn misgeloopen, maar in verlegenheid om, door de eene of andere omstandigheid verrast, met snelheid ons zelfvertrouwen en bezinning te hernemen. Als men iemand het bewijs vraagt eener door hem gedachteloos geopperde stelling, als men iemand staande voets dwingt, de waarheid aan te toonen van een ligtzinnig verhaal, of als de
| |
| |
bloohartige jongeling gevoelt, dat op zijn aangezigt worden uitgegoten die stralen, die de dichters ‘hemelsche’ noemen,- dan rigt zich de blik naar beneden, hetzelfde of wij het willen of niet. Ook aan schaamte en aan het blozen paart zich ditzelfde verschijnsel. Als het beter gevoel van den mensch gekwetst wordt, of hij komt tot de zelfbekentenis van schuld, dan ontvlugt zijn blik dien van een' ander, in het eerste geval om niet medepligtig te worden aan de onreinheid eener gedachte, in het tweede om den straffenden blik van zijn regter te ontgaan. Ik weet wel, dat er moedige geesten bestaan, die met vasten blik ieder in de oogen zien, gesterkt door het hooge bewustzijn van onafhankelijkheid en algenoegzaamheid, - doch als men eens openhartig opbiecht, dan zal misschien ieder toch wel iemand hebben, voor wien hij de oogen moet nederslaan, al ware het dan maar alleen voor zich zelven!
Niemand uwer zal echter meenen, dat iedereen die de oogen neêrslaat verlegen is of door schaamte wordt getroffen, en evenmin dat zij, die de oogen wijd open houden, die eigenlijk niet zouden moeten nederslaan. O neen, de kunst heeft ook hier de natuur zoo zorgvuldig gecopiëerd, dat de poëten en philanthropen schier verlegen zijn met den overvloed der sujetten, die in neêrgeslagen oogen het symbool hunner bekeering dragen. Bij eene minder phantastische beschouwing, echter, van dit verschijnsel, merken we, hoe moeijelijk het ook vaak zijn moge, een verschil op tusschen de per reflectie en per willekeur neêrgeslagen blikken. Bij de eerste is het oog half gesloten, en rust de blik op den grond of, bij een' zittende, in den voorschoot, terwijl alle spieren van het aangezigt in rust zijn, behalve die der lippen, welke meermalen bewegingen maken, zooals men die bij het ‘prevelen’ opmerkt. Is de neêrgeslagen blik echter gekunsteld, dan ziet men, bij eenige naauwkeurigheid 1o eene zekere inspanning van de kringspier der oogen, om deze half gesloten te houden, en 2o bedekte bewegingen van den oogappel, welke zich naar alle rigtingen wendt, om, zoo mogelijk, den indruk op te vangen, dien de neêrgeslagenheid van den blik op de omstanders mogt maken. Dit teeken van gekunsteldheid is vrij stellig, maar onbedriegelijker nog is de hulp, welke de sluitspier van het oog inroept, als ze hare gedwongene rol lang moet vervullen. Die hulp verkrijgt ze bij de fronsspier der wenkbraauwen, die bij hare zamentrekking het bovenste ooglid naar beneden
| |
| |
drukt. Maar bij de spanning van die spier ontstaan tevens loodregte rimpels op het voorhoofd, een verschijnsel, dat aan de mimische uitdrukking van schaamte en verlegenheid niet alleen vreemd, maar daarmede zelfs geheel in strijd is.
Het doet onzer liefde en ons medelijden eer aan, dat wij den gevallene oprigten, den berouwhebbende vergeven en den bloohartige moed inspreken, maar het zoude ons verstand geene eer aandoen, indien we tot het bestaan van die toestanden zouden besluiten uit eenige min of meer volkomene nabootsingen der natuurlijke mimiek.
Wanneer de mensch waarnemen maar zichzelven daarbij aan de waarneming van anderen onttrekken wil, dan beweegt hij zijn ligchaam volstrekt niet, opdat door beweging of geruisch de aandacht niet op hem geleid worde. Te gelijk zoekt hij onverschilligheid voor te wenden, door het hoofd achteloos te laten zinken of ter zijde te wenden. Stelt men er echter belang in te weten, of die onverschilligheid en dat zich op den achtergrond plaatsen natuurlijk of gemaakt zij, dan behoeft men slechts op de bedrijvigheid van de spieren van den oogappel te letten; men zal dan, in het laatste geval, opmerken, dat zijn blik strak op het eene of andere voorwerp gerigt is, en daardoor eene uitdrukking verkrijgt, die men met den naam van ‘loerend’ bestempelt. Dien loerenden blik kan de mensch ook hebben, als hij geheel alleen is, doch dit komt daarvan daan, dat voorstellingen den geest verschijnen als zinnelijk waarneembare voorwerpen, en het den geest dus hetzelfde is, of die voorstellingen hem geleverd worden uit de denkbeeldige of reëele wereld. Is deze loerende of verborgene blik habituëel geworden, dan mag men aannemen, dat wantrouwen een hoofdtrek is in het karakter van den hier bedoelden persoon.
Dezelfde onbewegelijkheid van het ligchaam gaat gepaard met den ‘pedanten blik.’ Ook hier volgen het hoofd en de romp niet de rigting van den blik, maar bewaren, terwijl de blik zich naar alle kanten rigt, de eenmaal aangenomene houding-Terwijl echter bij den loerenden blik het ligchaam meestal eene slappe èn onachtzame honding aanneemt, is die bij den pedanten blik stijf en strak; en met moeite, als het ware met weêrzin, volgt het stijve hoofd de rigting van den blik. Deze stijve houding beteekent in dit geval, dat de opmerkzaamheid van zoodanig iemand meer op zich zelven gerigt is, dan op de
| |
| |
omgeving, en dat hij met eene zekere hardnekkigheid zijne positie tegenover de buitenwereld bewaren wil.
Is die pedante blik habituëel geworden, dan mag men vermoeden, dat de mensch, ook in zijn geestelijk leven, angstig vasthoudt aan gewoonten, vormen, gedachten en overtuiging, - dat hij even ongaarne de meeningen van anderen aanneemt, als zijne eigene laat varen, in een woord, dat hij een pedant is.
Eene beweging der oogen, die eene veelzijdige beteekenis heeft, is het z.g. ‘knipoogen’ of ‘pinken.’ Wij zien haar b.v. als iemand iets zeer naauwkeurig wil opnemen of beschouwen; wij zien haar als de stomme tolk van hartelijke welwillendheid of voorname nederigheid, ze is vaak de uitdrukking van eene diepe overweging, van besluiteloosheid, doch hare voornaamste strekking is beschutting van de oogen. Er behoeft ons slechts een schijn van gevaar te naderen, of met bliksemsnelheid sluiten wij de oogen. Ieder weet, hoe moeijelijk het is niet te pinken, wanneer zich een voorwerp snel voorbij onze oogen beweegt. Als het oog onverwachts door een indruk wordt aangedaan, dan volgt het pinken onmiddellijk daarna. Dit heeft zelfs plaats bij plotselinge en hevige indrukken van het gehoor, hetwelk daardoor te verklaren is, dat, gelijk de hoogleeraar Schroeder van der Kolk heeft aangetoond, zenuwdraden van de gehoorzenuw met zenuwdraden van de gelaatszenuw, door gangliencellen, in onmiddelijke gemeenschap staan. Het op deze wijze ontstaande pinken schijnt alzoo insgelijks eene terugkaatsings-beweging te zijn, welke hierdoor wordt te voorschijn geroepen, dat aandoeningen der gehoorzenuw zich aan de beweegvezelen van de gelaatszenuw mededeelen. Wij mogen voor deze inrigting onzer zintuigen dankbaar zijn. Door oog en oor staan wij, gedurende het waken, met de buitenwereld in bestendige gemeenschap, en terwijl het gevoel, de smaak en de reuk slechts door nabij zijnde voorwerpen opgewekt worden, reikt het opvattingsvermogen van het gehoor en het gezigt tot op groote afstanden. Door deze twee zintuigen kunnen we een naderend gevaar het eerst en het gemakkelijkst herkennen. Iedere plotselinge indruk echter, die het gezigt of het gehoor treft en die misschien een gevaar ten gevolge kan hebben, brengt onmiddelijk en met de snelheid des bliksems den verdedigingstoestel van het oog in beweging, en lang vóór dat wij nog door overleg of door onzen
wil het gevaar kunnen herkennen of verhoeden, is reeds het oog,
| |
| |
dat kostbaarste deel des menschelijken ligchaams, in veiligheid gesteld.
Hoe nuttig en noodig deze beweging, die insgelijks dient om de afgescheidene tranen gelijkmatig over het hoornvlies te verdeelen en zoodoende het zien te scherpen, ook zijn moge, en welk een voornaam aandeel zij kan nemen in de mimische uitdrukking van eenen aangenaam of wijs gestemden geest, zoo wordt ze ook al weder misbruikt om toestanden voor te wenden des gemoeds en bestaande aandoeningen te verheelen. De mensch, die doordrongen is van schuldbesef, als hij voor zijn slagtoffer of wreker staat, pinkoogt, omdat hij den straffenden blik noch geheel wil ontvangen, noch geheel wil ontvlugten; de onwetende of onverschillige pinkt met de oogen naar een kunstgewrocht, als eene poging om de hem ontbrekende kennis of opmerkzaamheid aan te vullen; de arglistige knipt u een oogje toe, om u van zijne welgemeendheid eenigen dunk te geven; de dame, die veel belang stelt in de renommée van gevoeligheid of schrikachtigheid, sluit duizendmaal de oogen, als haar gezigt of gehoor slechts door eenen geringen indruk worden aangedaan. Men moet zich echter door deze surrogaten der natuurlijke mimiek niet laten bedriegen, en men behoeft dit ook niet, als men de bewegingen slechts naanwkeurig gadeslaat. De spier, die de oogen sluit, heeft tweeërlei soort van vezels: de sterke peripherische vezels, welke op den rand der beenige oogholte liggen, en de tedere centrale vezels, die zich op het ooglid bevinden. De sluitspier der oogen wordt in beweging gebragt door takken van het vijfde zenuwpaar, maar bovendien ontvangen de centrale vezels nog takken van het zevende paar, de gelaatszenuw. Hierdoor bezitten de centrale vezels van de sluitspier der oogleden een zelfstandig bewegingsvermogen, krachtens hetwelk de snelle beweging van het z.g. pinken geschieden kan, zonder dat gelijktijdig de peripherische vezels der spier in spanning geraken. Merkt men alzoo bij het knipoogen op, dat de geheele sluitspier medewerkt, hetgeen geenzins moeijelijk is na te gaan, dan wordt het
pinkoogen eene willekeurige beweging, dan houdt zijne mimische beteekenis op, dan ligt er achter deze huichelarij een bedrog, hetzij schadelijk of onschadelijk, verborgen.
Eene voorname beteekenis in de mimiek heeft ook de fronsspier der wenkbraauwen, die ik zoo even reeds heb genoemd. Zij moet als een antagonist beschouwd worden van de voorhoofd- | |
| |
spier. Deze ontspringt aan het bovenste gedeelte van het voorhoofdsbeen, hecht zich aan den bovensten rand van de sluitspier der oogen vast, en is met hare vezelen zamen geweven. Wordt derhalve de voorhoofdsspier gespannen, dan wordt het zamentrekken van de sluitspier der oogen, dus het sluiten der oogen zelf, bemoeijelijkt. Maar juist daar, waar de vezels der voorhoofdsspier die der sluitspier ontmoeten, onder de wenkbraauwen, ligt de fronsspier. Zij ontspringt aan den binnensten rand der oogholte, begeeft zich van daar naar buiten en boven onder de wenkbraauw, en hecht zich vast daar, waar de vezels der voorhoofdsspier en sluitspier ineenloopen. Wanneer deze spier derhalve gespannen wordt, dan trekt zij den bovensten rand van de sluitspier der oogen naar beneden, werkt alzoo van den eenen kant de voorhoofdsspier tegen, en bevordert, van den anderen kant, de sluiting van het oog, doordien ze de peripherische vezels van de sluitspier naar beneden trekt.
Op het gelaat geeft zich de spanning der fronsspieren daardoor te kennen, dat ze de wenkbraauwen naar beneden trekt 'en hare binnenste uiteinden nader bij elkander brengt. Ten gelijken tijde vormen zich dan tusschen de wenkbraauwen loodregte plooijen of rimpels in de huid van het voorhoofd.
De fronsspieren worden telkens gespannen, als men de oogen vast toeknijpt, d.i. als men de sluitspier der oogen met geweld zamentrekt. In dit geval dus wordt de werking van de sluitspier der oogen ondersteund door de spanning zijner adjudante, de fronsspier der wenkbraauwen. Zoodanige bewegingen hebben plaats, wanneer zeer onaangename gezigtsindrukken ons treffen, vooral wanneer die indrukken plotseling ontstaan, en derhalve te intensiver op den geest werken. Voor die onaangename indrukken sluiten wij echter slechts voorbijgaande het oog; anders zouden we ons van de buitenwereld afsluiten, en het onaangename of gevaarlijke noch kunnen herkennen noch bestrijden. Wanneer derhalve de geest door eenen intensiven gezigtsindruk onaangenaam wordt aangedaan, dan fronsen wij eerst het voorhoofd, d.i. wij trachten instinctmatig, door het spannen der fronsspier, het sluiten der oogen voor te bereiden. Loodregte plooijen in het voorhoofd zijn derhalve een teeken, dat onze geest door eenen onaangenamen indruk wordt aangedaan, waarvoor wij geneigd zijn, de oogen te sluiten.
Niet de onaangename aanblik van eenig voorwerp alleen, maar
| |
| |
in 't algemeen iedere onaangename stemming des gemoeds, het vormen of zich herinneren van onaangename voorstellingen, kan tot het fronsen des voorhoofds aanleiding geven. Dit is al weder een gevolg van de terugwerking van den geest op denkbeeldige zinsindrukken, die de voorstellingen, zij het soms ook minder sterk, op dezelfde wijze aandoen, als feitelijke. Het object eener handeling of eener gedachte kan insgelijks de oorzaak eener onaangename stemming worden, en vooral wanneer zoodanig object zich niet zoo gemakkelijk naar het voornemen van den mensch kan accommoderen, als men dit wel zoude wenschen. Om die reden b.v. fronsen wij het voorhoofd, wanneer we ons te vergeefs inspannen, naauwe laarzen aan te trekken, eene klemmende deur te openen, wanneer we iets trachten te hooren of te zien en daarin gestoord worden, of wanneer we onverwacht op de eene of andere zwarigheid stooten. Op denzelfden grond berust het verschijnsel, dat menschen, die stotteren of moeijelijk spreken, steeds loodregte rimpels in het voorhoofd hebben, want het is voor hen een blijvend leed, dat ze hunne gedachten niet vloeijend kunnen uitspreken. Wat de stotteraar duurzaam hindert, dat kwelt ook ons van tijd tot tijd, wanneer de loop onzer gedachten wordt gestremd, wanneer we ons vruchteloos een' naam of een voorval willen herinneren, of wanneer we te vergeefs trachten, uit strijdige voorstellingen heldere en juiste besluiten te trekken, in één woord: wanneer het logische denken in een hartstogtelijk veranderd wordt. Als ge u op het oogenblik geen ander voorbeeld herinneren kunt van menschen die dikwijls het voorhoofd fronsen, stel u dan maar voor den criticus, als zijn arendsoog eenig nieuw werk verslindt; hij fronst de wenkbraauwen van ongeduld, dat de ‘grove fouten’ hem niet spoedig genoeg in het oog vallen; hij fronst ze van misnoegen, dat de schr. zich zoo weinig heeft blootgegeven, en als zijn critisch vernuft, wel te onderscheiden van gezond
oordeel, ook al geene dikke vlek heeft kunnen werpen op den arbeid van zijn slagtoffer, dan fronst hij toch nog de wenkbraauwen om den tijd, dien hij aan een zoo oncritiseerbaar werk heeft besteed.
Terwijl alzoo de loodregte plooijen in het voorhoofd in 't algemeen eene onaangename gemoedsstemming uitdrukken, wordt de beteekenis er van zeer gewijzigd door de uitdrukking der oogen. Is het oog mat, terwijl het voorhoofd verticale rimpels draagt, dan kan men gerust aannemen, dat de mensch tegenover onaan- | |
| |
gename verhoudingen of voorstellingen een lijdelijk gedrag aanneemt, geen moed heeft ze te bestrijden. Is echter, bij denzelfden toestand der fronsspier, de blik vast en krachtig, dan spreekt uit dat oog het besluit van den in toorn ontstoken mensch, dat hij de oorzaken zijner gemoedsontstemming met vastberadenheid wil tegentreden. - Hoe strakker de blik is, hoe meer de vertoorndheid het karakter van woede aanneemt. - Gaat het fronsen gepaard met den loerenden of gluipenden blik, dan kan men er op rekenen, dat het object dezer verborgene opmerkzaamheid den mensch met toorn en te gelijk met wantrouwen vervult, en dat hij slechts op eene gunstige gelegenheid wacht, de oorzaak van zijn toorn vijandig aan te tasten.
Dikwijls ook zijn de verticale plooijen niet regt, maar als het ware eenigzins gekronkeld, doordien de opligter van het bovenste ooglid de volle spanning van de fronsspier tegen houdt. Dit verschijnsel openbaart zich b.v. bij het kastijden van degenen die men lief heeft, bij de afkeuring van een voorwerp of voorval, waarin men een innerlijk welbehagen schept. Sommige menschen fronsen het voorhoofd, als men hun de nietigste zaak ter overweging of ter herinnering geeft; als ze de gemakkelijkste beweging moeten maken, als het eenvoudigste beletsel hun tegentreedt, of als hun gevoelen over de minstbeduidende zaak wordt ingewonnen. Hier heeft dus eene afwijking plaats van de zoo even gestelde voorwaarden, doch die afwijking is slechts schijnbaar, want hier is het fronsen geene mimische, maar eene willekeurige beweging, waarmede men tracht, of zijne onkunde te bedekken, óf zijne mcening te verbergen, óf eene zekere vertooning te maken. Menschen, die bij iedere gelegenheid de wenkbraauwen fronsen, zonder dat daartoe de aanleiding van den ontstemden geest uitgaat, zal men voor de helft onder de armen van verstand, en voor de andere helft onder de huichelaars, kunnen tellen. Nabootsen kan men die rimpels wel, maar verbergen kan men ze niet. Hebt ge wel eens gezien, wat er te lezen stond op het gelaat, dat eene gedwongene vriendelijkheid tegen u wilde aannemen? Zijt ge nooit in eenig huis of gezelschap met woorden welkom geheeten, maar tevens door blikken afgewezen? Hebt ge 't nooit aan uwe aandachtige toehoorders gemerkt, dat ze u razend vervelend vonden? Hebt ge 't aan u zelve wel eens niet ondervonden, dat in uwe verpligte dienstbewijzen iets stroefs en strijdigs lag? Had de glimlach, waar- | |
| |
mede men u soms naderde, voor u niet wel eens iets grijnzends? Welnu, dat komt, omdat de menschen een fronsspier der wenkbraauwen hebben, wier rimpels sterker zijn dan de leugen, wier
taal luider klinkt dan die van mond en lippen.
Een antagonist van de fronsspier der wenkbraauwen is (ik heb dit reeds met een woord gezegd) de voorhoofdsspier. Zij treedt voornamelijk in werking bij een toestand van verrassing. De mimische uitdrukking van verrassing is de snelle opligting van het bovenste ooglid. Wanneer nu de oorzaken der verrassing zoo groot zijn, dat hierdoor deze aandoening tot den hoogsten graad opklimt, dan worden de oogleden zoo snel en zoo hoog mogelijk naar boven getrokken; en om dit te bewerkstelligen, wordt de werking van de opligtende spier van het bovenste ooglid ondersteund door de voorhoofdsspier, die haar helpende ter zijde staat, en in hare beweging dwarse plooijen op het voorhoofd vormt, en tevens de wenkbraanwen naar boven trekt.
Opgespalkte oogen, met dwarse voorhoofdsplooijen en naar boven getrokkene wenkbraauwen zijn derhalve de mimische uitdrukking van groote verrassing of eene hooge mate van verwondering. - Gelijk ik u reeds gezegd heb, zijn die dwarse plooijen ook het teeken van opmerkzaamheid. Zij die zich verdiepen in het ontraadselen van een probleem, in het vormen van een plan, of in het begrijpen van eene stelling, plooijen het voorhoofd met horizontale rimpels, en strijken dikwijls met de hand er langs, alsof ze de beweging dier baren nog willen vergrooten.
Het is er echter ver van daan, dat deze rimpels altijd zouden beteekenen levendigheid van gedachten of voorstelling, dikwijls getuigen ze zelfs van groote ligchamelijke of geestelijke afmatting. Ieder onzer heeft het bij ondervinding, als hij b.v. eene lange rede of toespraak moest aanhooren, die de belangstelling niet wakker kon honden en waaraan men toch de schatting der aandacht moest brengen, welk eene inspanning het hem kostte, de oogen open te houden; en wanneer hij zich dan zelven in den spiegel had gezien, dan zoude hij opgemerkt hebben, hoe rimpelig de hulptroepen er uitzagen, die hij moest laten aanrukken, om den spreker niet te beleedigen, die gelukkig nog al eens dikwijls dupc is van deze voor hem niet zeer vleijende mimiek.
Vertoonen zich de dwarse plooijen te gelijk met de loodregte, dan is dit de mimische uitdrukking van hevige schrik of ontzetting. Dat doorkruisen der voorhoofdsplooijen is een karakteristiek
| |
| |
kenteeken van eene plotselinge onaangename gemoedsbeweging. De schilders hebben dit beter geobserveerd dan de tooneelspelers; immers deze werken, als men hen naauwkeurig gadeslaat, onophoudelijk met de voorhoofds- en fronsspieren; en wanneer men die wenkbraauwen zoo gretig ziet fronsen of zich in steeds hooger bogen naar de kruin bewegen, dan kan men er bijna zeker van zijn, dat die hevige bewegingen daar buiten het teeken zijn van eene magere voorraadschuur daar binnen.
Al schrijvende, bemerk ik tot mijn leedwezen, dat de mij toegestane ruimte te gering is, om van dit belangrijk onderwerp een afgerond geheel te maken. Ik zal nog veel wat bruikbaar is moeten laten liggen, maar mag toch niet voorbij gaan de mimische uitdrukking van den glans der oogen, die, vooral gepaard met andere karakteristieke trekken, eene groote rol speelt in de mimiek, vooral wanneer daarbij een zijner oorzaken, ruime afscheiding van tranen, de gewone maat te boven gaat. Behalve door de tranen, kan de glans der oogen ook vermeerderd of verminderd worden door de grootere of geringere spanning van den oogbol. Hoe volkomener de oogappel gevuld is, des te meer zijn zijne vliezen gespannen, des te glansrijker vertoont zich het hoornvlies en het witte vlies van 't oog. Hoe gezonder en volsappiger het gansche organisme, hoe ronder en volsappiger ook de oogappel. Bijzonder schitterend is dan ook de glans, die uit de oogen der bloeijende jonkheid straalt. Het is die uitdrukking, welke de dichters met ‘hemelsche wellust’ aanduiden. Merkwaardig is het, dat ditzelfde volle en vonkelende oog tweeërlei soort van stralen schiet: verkwikkende en brandende, reine en schuldige; men kent, men ziet, men gevoelt het onderscheid, en toch, beschrijven kan men het niet.
Hoe meer door vochtverlies, door ziekten of uitspattingen de kracht des levens is uitgeput, des te matter wordt ook de glans der oogen; de spankracht van den oogappel vermindert, en eindelijk spreidt de dood zijn valen sluijer over het ligchaam uit, en zakt het zigtbare gedeelte van den oogappel. Alle glans is thans van dit edele orgaan geweken; het is de mimiek van den dood, dat men in de zamenleving ‘gebroken’ noemt.
Maar meer dan van algemeene toestanden des ligchaams, is het vegetative leven en de glans der oogen afbankelijk van toestanden der hersenen, van aandoeningen. Neerdrukkende aandoeningen verzwakken, opwekkendc verhoogen den glans der
| |
| |
oogen. Dat opwekkende en neerdrukkende gemoedsbewegingen eenen exciterenden en deprimerenden invloed uitoefenen op het zenuwstelsel in 't algemeen, is niet alleen bij artsen, maar zelfs bij leeken overbekend. Maar sneller en krachtiger werken ze op het bloed- en zenuwleven van den oogappel. Hoe spoedig verwelkt de glans der oogen door kommer en zorg; hoe ras begint die glans te herleven, als de lagchende hoop de hand reikt aan den moedelooze. Stralen schiet het oog der vreugd, licht glinstert uit het oog der hope, vonken werpt het oog uit van den toorn.
De gemakkelijkheid, waarmede zielstoestanden op den glans der oogen inwerken, is oorzaak, dat levendige en geestige menschen zich onderscheiden door den levendigen glans hunner oogen, dien ze vaak tot in hoogen ouderdom, en in weerwil van hevige ziekten, behouden. Als voorbeelden mogen dienen Frederik de Groote, Göthe, Napoleon en Luther, die, volgens de beschrijving van ooggetuigen, eenen zoo ongewonen en eigenaardigen glans der oogen hadden, dat men ze alleen daaraan kon herkennen. Van Luther zegt o.a. Joh. Kessler: ‘Zijne oogen waren zwart en diep, bliksemend en vonkelend, als eene ster, zoodat men hem bijna niet kon aanzien.’
Men wachtte zich echter wel, de kleur van den regenboog met matheid of glans te verwarren. Hij, in wiens druivenvlies veel pigmentstof is afgezet, en die dus, naar de gewone spreekwijze, gitzwarte oogen heeft, bezit daarin vaak niet den minsten glans, terwijl het blaauwe oog, 't welk in 't geheel geene kleurstof bezit, van den reinsten glans kan schitteren.
Hoe onwerkzamer en indifferenter de geest is, des te zwakker wordt ook de glans der oogen. Indolentie en stompzinnigheid vagen het laatste straaltje van glinstering weg; en als iemand u, met een mat en glanzeloos oog, verzekert, dat hij belang stelt in 't geeu ge hem te hooren of te zien geeft, en dat het onderwerp zijne geheele ziel vervult, dan moet ge hem evenmin gelooven, als dengene, die koelbloedigheid of onverschilligheid voorwendt, terwijl uit zijn glanzend oog de taal der belangstelling spreekt. Vergaap u niet aan de zachtmoedigheid, die u uit eenen vurigen stralenkrans tegenschittert, want straks zal een wolf komen uit dat lam; maar vertrouw ook niet op dat matte oog, als ge er iets anders dan logge lijdelijkheid in lezen wilt.
Maar nu nog de tranen. Deze ziju het product van de tranenklier, welke aan de buitenzijde van den oogappel, binnen de
| |
| |
oogholte, gelegen is. - Om het ontstaan en de beteekenis der tranen te verklaren, zoude ik mij met de gewone verklaring kunnen behelpen, dat treurige voorstellingen op de tranenklier inwerken, evenals smaakvoorstellingen op de speekselklieren, erotieke voorstellingen op de geslachtsorganen, voorstellingen van zuigen op de mamklieren. Deze verklaring gaat echter reeds daarom niet op, omdat de tranen niet alleen door treurige, maar ook door blijde voorstellingen worden opgewekt. Vervolgens kan men ook bij de genoemde voorbeelden een verband aanwijzen, hetwelk bij het weenen ontbreekt. Smaakvoorstellingen ontstaan uit prikkeling der smaakzenuwen, erotieke voorstellingen uit eenen opgewekten toestand der geslachtszenuwen, voorstellingen van zuigen uit prikkeling van de zenuwen der melkklieren, - en wanneer door levendige voorstellingen speeksel-afscheiding, erectie of melkafscheiding wordt te voorschijn geroepen, dan schijnen de voorstellingen op dezelfde wijze terug te werken, waarop ze zijn ontstaan. Niemand zal echter willen beweren, dat treurige voorstellingen het gevolg zijn van prikkeliĆg der tranenklier. Het weenen moet dcrhalve op eene andere wijze worden verklaard. - De tranen komen voor den dag, zoodra het bindvlies van het oog door eenig vreemd voorwerp geprikkeld wordt. De zenuwen van dit vlies zijn takken van het vijfde zenuwpaar, hetwelk insgelijks takken afgeeft aan de tranenklier; de prikkeling van het bindvlies wordt vervolgens aan de tranenklier medegedeeld en wekt haar tot afscheiding van tranen op. Deze werking van uitwendige invloeden op de tranenklier geeft ons een middel aan de hand, om ook de werking van geestelijke invloeden op dit orgaan te verklaren. - Gelijk men weet, kunnen tranen door iedere hevige gemoedsbeweging worden veroorzaakt, zoowel door blijde als door treurige.
Hierbij, zoowel als bij de prikkeling van het bindvlies, schijnt de laatste oorzaak der vermeerderde tranenafscheiding gezocht te moeten worden in eene prikkeling, die ontstaat daardoor, dat aandoeningen van het orgaan des gemoeds (de hersenen) zich aan de drielingszenuw en hare takken mededeelen. Deze zenuw ontspringt, evenals de zwervende zenuw, evenals de zenuwen van het gelaat en van den oogappel, in de onmiddellijke nabijheid van het orgaan des geestes, en kan derhalve van hier gemakkelijk tot medegevoel worden opgewekt.
Doch wanneer men al deze verklaring als voldoende aanneemt
| |
| |
voor het ontstaan der tranen bij hevige gemoedsbewegingen, dan blijft ze echter nog in gebreke het voordurend weenen te verklaren, waarbij somtijds stroomen van tranen vergoten worden. - Hierbij komt ongetwijfeld de wil in het spel; immers 't is zeker dat deze invloed kan uitoefenen. Wie heeft het niet bij zich zelven ondervonden, dat men het weenen kan terughouden, dat men een traan der smart kan onderdrukken? Maar de wil kan de tranen niet alleen terughouden; hij kan ze ook uitlokken. Er zijn tranen-virtuozen, die ieder oogenblik de sluizen van den zilten vloed kunnen openzetten. Eene zoodanige vaardigheid echter vereischt, evenals alle andere menschelijke handigheden, eenige oefening. De vrouwen, welke zich van hare tranen zoowel in eenen of- als defensiven zin met glansrijk gevolg bedienen, hebben in de behandeling dezer wapens ongetwijfeld eene groote handigheid verkregen.
De manueu daarentegen, die gewoon zijn de tranen als het teeken eener onmannelijke zwakheid af te zweeren, hebben zoozeer het gebruik daarvan verleerd, dat ze vaak niet weenen kunnen, ook wanneer ze het moeten doen. Het weenen nogtans is den mensch eene behoefte en een troost; doch bij de vooruitgaande beschaving zijn bij de mannen de tranen uit de mode geraakt. De helden der Iliade (Achilles, Ajax, Odysseus, Menelaos) schaamden zich de tranen niet; als kinderen weenden ze wanneer ze bedroefd waren, evenals ze lachten, wanneer hun gemoed eene vrolijke stemming had. Thans zoude men het een' veldheer als lafhartigheid aanrekenen, als hij tranen stortte, even als de mode het tot eene schande doemt, wanneer door eenen hartelijken lach de opgeruimheid des geestes zich naar buiten openbaart.
Maar waarom trachten wij, door den invloed van den wil, het vlieten der tranen te bevordereu en te onderhouden, wanneer kommer en smart den geest neerdrukken? De ervaring geeft ons hierop het antwoord, dewijl zij ons leert, dat pijnlijke gemoedstoestanden aan intensiteit verliezen, zoodra de tranen beginnen te vloeijen. En wanneer wij tot dus ver nog geene voldoende physiologische verklaring kunnen geven, door welke voorwaarden de tranenklieren de afvoeringsbuizen van hevige gemoedsschokken worden, zoo is het toch een ontegenzeggelijk feit, dat kwellende smart door weenen gelenigd wordt. Hoe pijnigend is de toestand, wanneer de mensch behoefte gevoelt tranen te storten, en door omstandigheden gedwongen is ze met geweld
| |
| |
terug te houden; en hoe weldadig is het, wanneer het van vertwijfeling drooge oog steeds met versche tranen wordt gedrenkt. Er zijn toestanden, waarin de mensch door hevige gemoedschokken zoo wordt aangegrepen, dat alle verrigtingen des geestes voor een wijle verlamd schijnen. Het plotseling verlies van een geliefkoosd voorwerp b.v. kan den mensch zoo aangrijpen, dat hij tot eenen zekeren staat van stompzinnigheid vervalt. In zoodanigen toestand vlieten geene tranen. Die in de gelegenheid was, menschen waar te nemen, welke met drooge oogen eene groote ramp, die hun trof, aanstaarden, die weet het, hoeveel marteling en hoeveel onnatuurlijkheid op dat koude gelaat te lezen stonden. En met regt is zoodanige toestand beangstigend, want de oogenblikkelijke stompzinnigheid, die dikwijls op hevige gemoedschokken volgt, kan tot volslagene krankzinnigheid overslaan. Wanneer de ongelukkige echter weder weenen kan, wanneer de smart zich in tranen oplost, wanneer de overprikkeling van den geest in den paerelenden stroom een' uitweg vindt, dan is de lijder gered.
De tranenklier schijnt derhalve een veiligheidsklep te zijn voor bovenmatige opwekking der hersenen; de buitengewone spanning der hersenvaten schijnt daardoor verminderd te worden, dat door de rijkelijke afscheiding van tranen een gedeelte der zenuwkracht wordt verteerd. In zoodanigen toestand zijn de hersenen, als een electrisch toestel, geladen, en worden ze weder ontladen door hare werking op de tranenklieren.
Hierdoor wordt het nu ook duidelijk, waarom aan de dieren de tranen zijn ontzegd. Bij hen zijn het maaksel en de verrigtingen der hersenen niet zoo gecompliceerd als bij den mensch; hevige hersenprikkels kunnen bij hen niet zoo diep ingrijpen of verstoorend werken, en daarom missen zij ook den toestel, welke de verrigtingen der hersenzenuwen afleidend en verzachtend ter zijde staan. Hieruit blijkt het ons ook, waarom zeer jeugdige kinderen zeer zelden tranen storten. Door pijn kunnen bij hen wel, langs den weg der terugkaatsing, de verschijnselen van snikken en schreijen veroorzaakt worden, doch dan komen de tranen tamelijk wel overeen met die, welke uit prikkeling van het bindvlies ontstaan. Dat tot het weenen een zekere graad van geestelijke werkzaamheid noodig is, leereu ons ook de cretinen en krankzinnigen: de eerste weenen nooit, de laatste maar zeer zeldzaam, en dan zijn de tranen ook welkome boden voor
| |
| |
den arts, die in dit verschijnsel een gunstig prognostisch teeken vindt.
Het storten van tranen is derhalve de mimische uitdrukking van eene hevige aandoening des geestes, of van het gemoed (hetgeen in eenen niet dichterlijken zin hetzelfde is), en naar de bijkomende bewegingen der gelaatsspieren kan men zeer spoedig afmeten, of het tranen der vreugde zijn, of tranen der smart. Bij de eerste speelt er tevens een lach om den mond, straalt er een vriendelijke blik door den stroom der tranen heen, verwt een vurige blos de gloeijende wangen, en houdt de bron spoedig op te vloeijen. Bij de laatste sluit zich het doffe oog ter halver wege, rigt zich de blik meestal op één punt, zwellen de lippen op, zijn de neusvleugels in eene snelle beweging, verspreidt zich eene mengeling van kleuren op het gelaat, en zakt het hoofd naar de eene of andere zijde over. Deze en nog meer andere teekenen moesten zij eigenlijk kennen, die het gemis van aandoeningen door het storten van tranen trachten goed te maken. Dit moesten vooral ook de schilders weten, - dan zonden ze, om diepe droefheid voor te stellen, ons niet eene knielende vrouw schetsen, met de gevouwen handen naar boven, met het hoofd naar achteren gebogen, met de oogen ten hemel gerigt, terwijl eene enkele traan neerdruppelt langs de kalme wang. Men zegt, dat eene vrouw zoo schoon is, als ze schreit. Dit moge waar zijn in de dichterlijke wereld, - in de werkelijke maken die roode randen om de oogleden, die gezwollen neus met zijne breede gaten, dat snikken en neussnuiten, en dat dik worden der lippen en der oogleden, enz. op de meeste menschen eenen geheel anderen indruk. Dan alleen, misschien, wordt de schoonheid door het storten van tranen verhoogd, wanneer deze kunstmatig uit de klier worden gedrukt, - wanneer iemand een traan der hoffelijkheid schreit, of dit middel aangrijpt, om de belangstelling van den een of ander op te wekken. Maar dan daalt dit verschijnsel ook af tot den rang van kunstmatige mimiek, waardoor men zich, bij eenige oplettendheid, nooit
behoeft te laten bedriegen. Nog onlangs was ik in de gelegenheid een jong meisje te observeren, dat ik telkens bij mijne visite in tranen zag zwemmen, ofschoon de totaal-uitdrukking van haar gelaat in strijd was met dien breeden tranenvloed. Vrij zeker zijnde, dat het schreijen gehuicheld was, gaf ik order, bij iederen aanval van weenen haar in eene cel
| |
| |
te plaatsen en ze daar te laten uithuilen. Ik gaf dien last luide genoeg, om door haar te worden verstaan, en ziet, hij behoefde nooit volbragt te worden, want er is na dien tijd geen traan meer gevloten. Een ander jong meisje vertoonde de mimische uitdrukking van wroeging of berouw, meermalen per dag, maar was dan tusschenbeide weer schijnbaar opgeruimd en tamelijk helder in hare gedachten. Ze bad dan een vriendelijk oog, lachte met de anderen mede, of begaf zich aan eenigen arbeid. Weldra echter vouwde ze de handen op de knieën, dook ze met het hoofd naar den schoot, gluurde ze angstig om zich heen met de half geopende oogen, hield ze de tanden gesloten of beet zich op de lippen, en verschrikte bij het minste geritsel, maar vooral wanneer de deur van het vertrek openging. Het was mij duidelijk, dat onaangename voorstellingen haar teisterden, en dat hiervoor een grond bestond in de werkelijkheid; want haar waanzin was niet intensief genoeg, om die hardnekkige voorstellingen ziekelijk te noemen. Ik zeide haar dus stoutweg: gij hebt iets op uw geweten, dat ge mij onmiddellijk moet vertellen, en dat het geheim tusschen ons zoude bewaard worden. Ik nam haar mede naar een afzonderlijk vertrek, en daar deed ze mij in eene geregelde orde een verhaal, hetwelk mij volkomen in mijne meening bevestigde; haar drukte een last geboren uit jeugdige onbezonnenheid, en in de mededeeling er van scheen ze cene groote verligting te gevoelen.
Men kan het den leugenaar aanzien dat hij liegt, men behoeft het niet te vragen of men bij het brengen van een bezoek welkom is, men behoeft zich niet te vergissen in de beteekenis van een handdruk, met vriendelijke woorden of gebaren kan men ons niet misleiden, wij zien met wissen blik heen door den sluijer der huichelarij, als we slechts de gebaren bestuderen, die van iedere gemoedsbeweging onafscheidelijk zijn. Als algemeene regel in de natuurlijke mimiek kan men aannemen, dat ze onwillekeurig tot stand komt en, als de echo van eene bepaalde gemoedsbeweging, altijd dezelfde is. Ziet men derhalve, dat de gebaren ontstaan door willekeurige spierbewegingen, of dat ze van tijd tot tijd variëren, dan mag men gerust aannemen, dat de persoon in kwestie iets wil verbergen of voorwenden, en dan moeten we jegens hem op onze hoede zijn. Gemakkelijker zal ons dit nog vallen, indien
| |
| |
dezelfde mimiek zich zoo dikwijls herhaalt, dat zij tot eene blijvende gelaatsuitdrukking is opgeklommen, dat zij van eene mimische uitdrukking tot eene physiognomische is verheven. Stelt men zich die uitdrukking, die werking der spieren, die het uitwendige afdruksel is eener inwendige aandoening, duidelijk voor, dan zal men maar zelden dupe zijn van onwaarachtige woorden of valsche gebaren, dan zal men de menschelijke neigingen vrij wat zekerder ontmaskeren, dan door met Lavater lijnen over het aangezigt te trekken, die immers door eene slecht geheelde wond, een breuk van een der kraakbeenderen, enz. reeds van zelf eene verandering moeten ondergaan, - maar vooral beter zal men het kunnen, dan door met Gall alle vermogens en neigingen en hartstogten aan de oppervlakte der hersenen te zoeken.
Ware vreugde schittert ons tegen uit de zamentrekking der groote jukspier, verbonden met de spanning van de kringspier der oogen; werkt de jukspier alleen, dan is het valsche vreugde. De lof dien men wil uitdeelen, of de bewondering die men wil betuigen, zijn niet welgemeend, als de trompetterspier er den stempel van ironie op zet. Lagchen en een welwillende blik bedriegen u, als de opligter van den mondhoek en het onderste ooglid hierbij medewerken. Als de dwarse neusspier gespannen is alsmede de opligter van den bovenlip, lees daarin gerust eene afkeuring, hoe bemoedigend men u ook moge tegenkomen.
En zoo zonde ik u nog een aantal spieren van het gelaat kunnen noemen, die, alleen of in verbinding met andere, het hieroglyphenschrift der gemoedsbewegingen uitmaken; doch ik heb reeds te veel van uw geduld gevergd, en wil deze bijdrage slechts beschouwd hebben als eene opwekking aan u, om de studie der mimiek op het veld uwer eigene ervaring voort te zetten, om de schilders en beeldhouwers aan te sporen, niet meer zulke grove fouten te begaan, als waardoor zoo menige wereldberoemde beeldtenis wordt ontsierd, en om den mensch in 't algemeen te waarschuwen tegen eene z.g. mimische behendigheid, die op het punt staat voor de regtbank eener verlichte anthropologie ontmaskerd te worden. |
|