Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 755]
| |
Helmers en zijn Hollandsche natie.
| |
[pagina 756]
| |
is uw gebrek. Gij zijt nieuwsgierig! Daarom zoekt gij; wij doen het immers niet, wij, uwe ouderen, die altijd aan de ondervinding gedaan hebben, wij prijzen gaarne en zien het goede! Foei, het staat leelijk zoo van alles en een iegelijk de zwakke en kwetsbare plekken te willen zien. ‘Wij prijzen gaarne’! Ja, het moet gezegd worden, Nederland! dat doet gij. Onder uwe ingeborenen behoort de lofrede, en niet de kritiek. Een staatsman onzer dagen zeide: ‘wij Nederderlanders haten de kritiek. In onzen kleinen kring, waar de echte maatstaf van grootheid wel eens zoek raakt, gehecht aan onze vooroordeelen, door den vreemdeling miskend, ligtgeraakt, elkander sparende, ja vleiende, loopen wij gevaar onze voortreffelijkheid wat breed uit te meten’ (Thorbecke). Het woord is fransch, maar de zaak nederlandsch, wier gemis eens door een jongen hollander aan het ‘jonge Holland’ is verweten: le secret d'admiration. Wij Nederlanders hebben aan de admiratie veel geofferd, en zijn met dit ons werk ook niet weinig ingenomen. En toch is het eene gevaarlijke zaak. Dit zal ons de moeder kunnen zeggen, die bijna haren speelzieken jongen had bedorven uit zuivere admiratie. Gelukkig, de schrandere vrouw hoorde van de kritiek, en zij keek haren blaauwoog in de oogen, tot in de ziel; zij troonde den woelwater aan hare knie en liet hem vertellen, al de sagen en legenden die hij der goede voor waarheid wilde opdisschen. De prater vertelde gul en frank van zijne heldenstukken en goede prijzen, van wat niet al? Maar moeder hield contrôle, en riep getuigen op; en de engel van een jongen begon eenigermate een bengel te worden. Dat het verstoren dezer illusie smart veroorzaakte is zeker; maar de moeder wou in kennis van haar kind, en al ziet zij den wildzang nu met wat minder trotsche oogen na, haar blik is er te juister om geworden en de knaap zal er bij wèlvaren. Ons is het menschelijk geslacht zulk een knaap. En daarom huldigen wij de kritiek. Indien er te roemen valt dan willen wij weten waarom! Indien iets schoon of groot of waarachtig wordt geheeten, het moet den toets kunnen doorstaan. Indien sommigen als weldoeners der menschheid gelden, hunne weldaden moeten zich als zoodanig legitimeeren. Alles moet zijne bepaalde waarde hebben. De vaste grenzen moeten worden in acht genomen, en een ieder zijn wettigen stand bekleeden. Zoo eerst kan er eer- | |
[pagina 757]
| |
bied en verdraagzaamheid, dankbaarheid en waarachtige bewondering gewekt worden. Zoo eerst wordt aan alle gemaaktheid een einde. De afgesproken admiratie verandert in eene welgepaste waardeering. En nademaal de gebreken die we ontdekken, als wij ze niet langer behoeven te prijzen, ons ook niet meer hinderen, zoeken wij ze te verklaren, en zoodoende te verontschuldigen. Eindelijk nog, zelfs de grieven die ons tegen een welgevestigden roem in 't harte komen, de aanmerkingen die wij gedwongen worden te maken op vele geprezene werken en schriften leeren ons eigen oordeel scherpen, verruimen onzen gezichtskring, stellen ons in staat, althans waarschuwen ons, de door anderen gemaakte fouten te vermijden, en dienen alzoo ten slotte voor het algemeen welzijn, voor de opvoeding van den knaap, dien men het menschelijk geslacht noemt. En deze opvoeding zal te beter gelukken, naarmate de ingenomenheid met eigen vermeende voortreffelijkheid van tijd tot tijd meer een stoot verkrijgt. Ik wensch dat men deze beginselen en bedoelingen in 't oog houd als ik nu overga tot de behandeling van den dichter Helmers en zijn dichtstuk ‘de Hollandsche Natie.’ 't Maakt een verwonderlijken indruk als men in de Lectuur voor ontbijt en theetafel van Paulus van Hemert, in 't begin dezer eeuw in 't licht gegeven, van den geest en de ontwikkeling der negentiende eeuw hoort spreken. Verbeeld u voor zestig jaren reeds deze vrije en krachtige beschaving, deze levensvolle geest die op vooroordeelen en dwalingen jagt makend eene nieuwe baan ontsluit voor den vrijen en zelfdenkenden mensch, waarheid najaagt op stoffelijk maar vooral op geestelijk gebied. Arithmetiesch is 't waar, met den laatsten klokslag van 1800 ving de 19de eeuw aan - en toch zou het nog dertig jaren duren eer het karakter der eeuw veranderde: zeden en gebruiken, praktijken en meeningen bleven dezelfde, in niets wisselde de kleur der europeesche menschheid. De julij-revolutie van 1830 en de spekulatieve wijsbegeerte kondigden eerst een nieuwen tijd aan, en dat die van groote gebeurtenissen en hevige schokken zwanger gaat schijnt ons ongetwijfeld. Wat daar vóór is geschied ligt verre, meer dan honderd jaar verre, achter ons. Er is sinds zooveel, zoo sterk geleefd, dat personen en voorstellingen uit den jare 1800 ons reeds verouderd, vergeten, van geen dadelijk belang meer toeschijnen. Zeer tegen de stellig uitgedrukte verzekering der toenmaals | |
[pagina 758]
| |
levenden. Althans van diegenen die toen den toon aangaven in tijdschrift en lied. Zoo meende Bilderdijk te moeten zingen in 1809: O zalig, wien deez' dag, die heildag mag bestralen
Die Neêrlands taaie vlijt zoo heerlijk zag betalen,
Daar heel de ontheisterde aard, in zachten band geprangd,
De wet van 't ware schoon van Hollands kroost ontvangt.
en vroeger: Triomf, mijn Vaderland, de goudeeuw is herboren,
Daar Amstel 't Tempe wordt, de Vecht een hengstevliet,
Wien volk bij volk om strijd zijn dichterhulde biedt.
Het denkbeeld, dat de ‘ontheisterde aarde’ in den jare 1809 eenig heil van Nederland te gemoet zag, is zeker om te meesmuilen. Het besef van dichterwaarde en poëtische kracht evenwel was rechtmatig. Waarachtig dichterlijk genie is in die dagen verschenen. 't Was eene uitkomst. Niet dat 't ons land ooit aan verzenmakers heeft ontbroken; daar zorgden de dichtgenootschappen met hunne klinkende en veel belovende titels voor. Slijpen, gladmaken, wrijven, polijsten, rijmen, zoetvloeijendheid, beschaving, waren de leuzen dezer heeren, die 't er voor hielden dat men met een goeden wil alles te boven kwam, zelfs het volslagen gemis van oorspronkelijke gaven. Manieren waren zedewetten geworden. De stortvloed der fransche refugiés had Nederland tot een aanhangsel van Frankrijk gemaakt, fransch waren de zeden, fransch de kleeding, fransch de taal der beschaving, zoo zelfs dat de baronesse van Lanoy, aan den heer graaf van Bijland, generaal adjudant van z. doorl. hoogheid kon zeggen: Ja Byland, wijl gij 't zegt, geloof ik met er daad,
Dat gij mijn vaerzen acht en waarlijk duitsch verstaat;
Ik weet, gij zijt oprecht, maar zult gij 't mij vergeven,
Ik had ons goed Bataafsch die eer niet toegeschreven.
Hoe kan zoo vreemd een smaak ook vallen in uw geest?
Een graaf! een heer van 't hof, die duitsche vaerzen leest?
Dat Neerduitsch, naar mij dunkt, mogt zich gelukkig schatten
Indien gij 't zonder moeite in proza kondt bevatten,
Maar zelfs 't van woord tot woord in vaerzen te verstaan
Kan waarlijk met uw rang bijkans niet samen gaan.
| |
[pagina 759]
| |
Met allen eerbied voor de dichteres van drie en meer treurspelen laat ons den heer Byland excuseeren. Wien zou hij lezen? 't is waar, Vondel! maar meer dan in onze eeuw kon men toen vragen - wie doet ons immer hem gedenken? Men had het nederlandsche hart van de 17de eeuw niet meer. Hoe de daden der vaderen ook tot walgens toe werden bewierookt en verheven, men was er onverschillig bij; en al moest men die daden bewonderen, men deed het neergedoken in de kussens van den ruststoel, vermoeid van het tellen der glinsterende dukaten. - ‘Er bleef in 't algemeen, zegt HofdijkGa naar voetnoot1), een zekere zucht voor de letteren, maar die zich met den tijd bewegende, een flaauwe richting kreeg. De wassende welvaart bevorderde dat; men had den tijd om zich uit te spannen. Er ontstonden dan ook dichtlievende genootschappen, die zich onderling door beoefening der dichtkunde zochten te beschaven, met overgroote liefhebberij. Er werd daarin bovenal gelet op den vorm. Dat behaaglijke, dat zoete, dat onze vaderen in hunne sineesche of turksche zomerhuisjens aan een gladwallig slootje gelegen, met workende kikvorschjens in het kroos, en fluitende karkietjes in de rietjens zoo gaarne genoten, moest worden bijgestaan door welluidende vaerzen, en zoo was hij puikdichter, die 't meest zoetvloeijend kon worden genoemd.’ De dichtlievende en dichtoefenende genootschappen wedijverden zoo met elkander om hunne vaerzen vooral te gladden en te likken! Toen was het de eeuw van Feitama; Sybrand Feitama ‘den keurigen dichter,’ wien Beets ten laste legt dat hij 30 jaren van zijn leven heeft verbeuzeld aan het in rijm brengen van Fénélons Télemaque en 20 voor Voltaire's Henriade. De graaf van Byland had gelijk, als hij die stukken liever in het fransch las; overigens laat ik hem zich zelf verantwoorden bij de ontelbare schare van poëten en poëtessen dezer achttiende eeuw. Van Effen wist in 1731 reeds van 121 treurspelen, eenige heldendichten en mengeldichten zonder tal niet mede te rekenen. Ik geloove niet, voegt hij er bij, dat er in één land van de wereld zooveel dichters (of verzenmakers) gevonden worden dan in 't onze. Hun getal is legio. Toen Jeronimus de Vries in 1809 een prijsvraag over de dichtkunde der 18de eeuw had beantwoord, gaf hij van de bekendste dichters een karakterschets, voegde daarbij de namen van 50 dichters (auteurs van 20 à 30 blij- of treurspelen en vertalingen van Odyssea en | |
[pagina 760]
| |
Ilias) en zeven dichteressen; allen uit de eerste helft der achttiende eeuw. En nog waren de Vaderlandsche Letteroefeningen dier dagen niet tevreden, en meende dat hij deze namen had vergeten: Johan van Paffenrode, Samuel Naeranus, Pieter Godewijk, Gerardus Hoekmans, Rochus van den Honert, Daniël Mossert, enz. enz. Wie kent ze? Waarheen is deze stoet gevaren? - Daarheen waar onze vereenigde provinciën zijn heengegaan. In den storm der revolutie viel het vooze gebouw onzer republiek zonder slag of stoot bijna ineen. De adem der nieuwere denkbeelden sloeg ook over onze lage lauden heen, en drong tot zelfs in de kantoren door. Eene nieuwe wereld, waarin andere zaken als orde en regelmaat blonken, eene wereld van vrijheid en geluk doemde aan den gezichtseinder der door verbeelding en geestdrift opgewonden Bataven op. En nu hun vaderland, voor 't eerste bijna sedert eene goede eeuw, weer wakker werd, nu dierbare belangen eensklaps schenen te loor te gaan, vrees tot moedeloosheid oversloeg, of in luidruchtige voortvarendheid zich verliep; nu routine waarlijk onpraktisch bleek te zijn, en genialiteit ervaring vergoeden moest; onder de tooverwoorden van waarheid en deugd, vrijheid en menschenmin; nu mannelijke moed in waarde rees naarmate de praters het drukker hadden, nu vele banden van beklemde vrijheid sprongen, nu was althans de poëtische geest der vaderen ook wakker geworden. Hartstocht met krachtige taal, hooggaande uitzichten, stoute gedachten, veel rhetoriek, met heftige verontwaardiging tegen den onzaligen vijand van waarheid, vaderland en deugd - zoo was de stemming, zoo de poëzy!
Uit een eerzaam burgergezin dat door het metselaars- en later het architectsbedrijf een onafhankelijk vermogen had verworven werd Ao. 1767 Jan Frederik Helmers geboren. In zijne Hollandsche Natie verhaalt Helmers: Toen Vondel 't licht aanschouwde in d'Agrippynschen wal
Verscheen op 't onverwachts op 't zilver Rijnkristal,
Een blanke zwanendrift met uitgespreide vlerken,
En deed het zalig oord van zijn geboort bemerken;
Die zwanen, wonderschoon aan Leda's zwaan gelijk,
Verkondigden zijn komst op 't schuimend waterrijk
En deden de aarde toen haar tweeden lofzang hooren.
| |
[pagina 761]
| |
Van eene dergelijke gebeurtenis bij Jan Fredrik's geboorte weet de historie niets mede te deelen. Zijne ontwikkeling eerst schijnt de sluimerende vonk te hebben aangeblazen. De omstandigheden waren daartoe vrij gunstig. Taalkennis opende spoedig voor den zeer weetgierigen en op lezen belusten jongeling de gelegenheid van velerlei wetenschappelijke kennis, en die door hem ook meer dan wel gewoonlijk werd gebruikt. Hij was rondborstig en menschlievend, voorts naar de getuigenis van een zijner vrienden van een ernstig karakter. Belangrijke voorvallen kenmerken zijn leven niet, eene reis naar Zwitserland en Parijs in gezelschap van van Winter schonk aan zijne weetlust bevrediging, en bracht hem o.a. met de trotsche kunstverzameling van de Louvre in aanraking. Overigens schijnt zijne zaak hem zeer bezig te hebben gehouden; zijne letteroefeningen schonken hem geene schattenGa naar voetnoot1); op het hoogste punt zijns roems gekomen stierf hij vrij onverwachts 26 Febr. 1813. In zijn 46jarig leven verscheen van hem een treurspel, dat reeds bij zijn leven was vergeten, en door mij niet gestoord zal worden in die zoete rust. - Socrates in 2 zangen. - Gedichten, twee deelen - in 1812 De hollandsche natie in zes zangen. Na zijnen dood zagen nog het licht 2 deelen nagelaten gedichten en eene nalezing. De Socrates, met de Nalezing door Witsen Geijsbeek in 't licht gegeven, verscheen toen voor de tweede maal; de eerste druk had weinig gesmaakt, en de oplage was den weg naar den komenijswinkel heengegaan, van waar de reputatie des inmiddels gestorven dichters hem terugbracht. De heer Geijsbeek had jaren lang met H. op een vertrouwelijken voet omgegaan; ‘zijn ontluikende dichtlust was, naar zijn eigen getuigenis, door H. geleid, op eene aanmoedigende wijze, niet als meester maar als vriend had hij met hem verkeerd.’ In 1798 had Helmers W. Geijsbeek aldus toegesproken: Ga voort, en toon door uwe poëzy,
Dat kunde en smaak regeren aan het Y
Volg Maro's toon, en denk somtijds aan mij.
Met een door droefheid van een gereten hart zegt Geijsbeek ‘tot aan mijn jongsten snik zal ik hem bewonderen,’ en dat de goede puntdichter geen ijdele belofte deed, bewijst zijne ‘bestu- | |
[pagina 762]
| |
deerde’ verklaring: ‘men moet aan Vondel te veel gebreken vergeven om hem, na Helmers, nog langer de eerste plaats op den nederlandschen zangberg te laten bekleeden.’ Ik haal deze verklaring aan, bijna alleen om het genoegen te hebben van zulk eene dwaasheid voor de vergetelheid te bewaren. Ware Helmers de eerste op onzen zangberg dan zou degelijker kunstkennis en gerijpter oordeel zich moeten vereenigen ter juiste beoordeeling en waardeering van hem. Helmers staat in een kring van dichterlijke vrienden; boven sommige hunner verheft hij zich door rijker aanleg, vuriger geest en vooral door wel verworven populariteit aan eene gelukkige, op 't juiste oogenblik gegrepen, inspiratie te danken. Beneden anderen staat hij door genie, gemis van zelfbeheersching en matiging; door eene onnatuurlijke opwarming en kunstmatige aanstoking van het dichterlijk gevoel, dat wel eens hem zijne diensten schijnt geweigerd te hebben. Hij voelde wel levendig, maar niet diep; en voor veel had hij bepaaldelijk geen gevoel. Er is weinig hartelijkheid in zijne gedichten, iets wat naar uitstorting van eigen ziel gelijkt wordt niet veel gevonden; uitzondering maakt eenigzins de zeer schoone en onder de schoonste zijner stukken behoorende Slotzang op den Jezus van Nazareth. 't Eigen persoonlijk zieleleven treedt in zijn poëzy niet zeer naar buiten. Welk een indruk, vriendschap, smart, twijfel en bovenal de liefde op zijne ziel gemaakt heeft, staat in zijne gedichten niet te lezen. Zij zullen buiten twijfel den amsterdamschen burger meer of min gevoelig hebben aangedaan, maar stellig niet den dichter. Om zich over te geven aan zijne indrukken, om voor elke tinteling van levens-aandoening, elke breking van licht een oog, voor de levende stem der natuur in het gonzen en murmelen, het ruischen en het klateren een oor te hebben, daartoe was de natuur van Helmers niet aangelegd. Het menschelijk leven in zijn rijkdom, het persoonlijke, het individneele, wit en rood, blond en bruin, den handelaar, den ambtenaar, den oranjeklant en den kees zag hij niet. Wel den handel, de plicht, het vaderland en de vaderlandsliefde. In Amsterdam ziet hij Tempe en Attika, in den Amstel drijven voor zijn oog de zwanen van Colonia Agrippina, anders gezegd Keulen. Hij bracht zich zelf te veel bij alles mede, en voelde daarom niet genoeg, niet rein. Hij geeft zich zelden aan het genot van zijn onderwerp over, en naardien hij zoodoende zich niet eerst heeft laten overmeesteren, is hij op zijne beurt ook niet altijd zijn onderwerp meester. | |
[pagina 763]
| |
Wat dunkt u van een wandelaar die naar het Haarlemmer Hout gaat, met voordacht niet als op een feestendag,
Het Y zijn burgren naar uw lommer spoeden zag.
Neen, men zag mij daar dan, als 't zilverlicht der maan,
In reine stralen speelde in schaaûw der beukenblaan
Dáár, met mij zelf alleen, gcheel gevoel, verzonken,
In stille aanbidding - - -
geheel gevoel?, laat ons zien, Helmers gaat voort: Ja, in de Spanjaardslaan gevoel ik mijn bestemming,
gemaakt gevoel noemt men zulks. Ook, dunkt mij, heeft het hart dat zich in dezer voege kan uitlaten noch de vreeselijkheid der geschilderde rampen, noch de behoeften van den geprezen troost gevoeld. Het is in den bekenden lofzang op Jezus van Nazareth. O Jezus, godsdienst is behoefte voor ons harte,
Ik zie een Hekla op mijn ga zijn lava braken,
De zee verzwelgt mijn zoon in de opgesparde kaken.
En ik, ik wring me niet een dolk in 't vaderhart?
'k Stort me in den vuurkolk niet, vol duldelooze smart?
Neen, Jezus, neen uw leer weerhoudt mijn voet en handen,
Schoon zeeën bruisen en Vesuviussen branden.
Elke uitdrukking is hier zoo hard, dat wij het gcheel een ongevoelige, onnatuurlijke mededeeling van een tooneelsmart en een comedietroost noemen. Helmers mag alzoo in geenen deele een rijke natuur genoemd worden. Het vaderland en de vrijheid, de deugd en weder het vaderland, de scheepvaart, Apollo, het belang der kunsten, de wereldburger, de ontwikkeling van 't menschelijk geslacht, deze massieve onderwerpen zijn de zijne. Er is ééne Ode aan God, doch zij vooral bewijst mijne opmerking, dat 's dichters gevoel niet onmiddellijk genoeg zich door zijn onderwerp liet bezielen, en bij lange niet door alles wat den mensch roeren kan zich liet aandoen. Helmers weet te veel, en acht zijne geographie (hij heeft er eene ode op gemaakt), zijne historie, zijne heldere theologische of philosofische inzichten zoo hoog dat hij op deze verlieft, | |
[pagina 764]
| |
en door haar zich gevoelig laat aandoen. Anders is 't mij althans een raadsel hoe de man, die van God zingt: Neen, 'k vind alleen u in mijn hart,
besluiten kan met: Bedwelming boeit me, 'k heb geen zangen,
Ik weet niet wat ik aan zal vangen,
Mijn geest stort in den nacht van 't eindeloos verschiet,
'k Voel, Eeuwige, uw bestaan! - maar zangen heb ik niet.
Niemand zal deze regels poëtisch schoon heeten, maar ook niet diep of zuiver gevoeld - wie God in zijn hart vindt - en dichter is, heeft zangen, moet zingen! Maar 't is waar, Helmers had het te druk met vele en velerlei namen op te noemen van God - en daarin raakte zijn zang uitgeput. Ik vermoed dat niemand meer dan H. zelf over dit mijn oordeel zich zou verbaasd hebben, bijaldien 't hem tijdens zijn leven ware medegedeeld. Er werden hem gantsch andere aaumerkingen gedaan, die veelmeer het onbehoorlijke en ongrondwettige van de lengte zijner oden, en ook soms zijne Kraftsprache (donderen, bliksemen) betreffen. Dat ze veel indruk op H. maakten geloof ik niet. Als ik bij de weinige mededeelingen, die mij ten diensten stonden, mij de positie van H. goed voorstel, dan, dunkt mij, dobberde hij zoo wat tusschen twee wateren. Hij is, zegt met zekere spijtigheid Nienwenhuis, in geen een genootschap lid geweest, behalve van het Leesmuseum (dat hij evenwel zelf met Anton Reinier Falck had opgericht); ofschoon bevriend zoowel met Falck als met M.C. van Hall, en ook met den grootvader en den vader van den dichter J. van Lennep, verbeeld ik mij Helmers slechts op aangekleede partijen met deze heeren in gezelschap, die met zekere goêlijke neerbuiging den puikpoëet Helmers zoo veel en zoo dikwijls bij belangrijke festiviteiten het spreekgestoelte lieten innemen, als 't maar eenigszins kon. Wanneer dan Helmers, alhoewel hij niet uitmuntte bij 't reciet, naardien hij de l en de r niet kon uitspreken, na het deftig ‘ik heb gezegd’ ter tribune afklom, dan had en Maurits C. van Hall en C. van Lennep voor den heerlijken, den krachtigen Bardenzang niets dan lof. Zelfs moesten de Bosch en de Vries met hen mededoen als zij in ‘den lof van Amsterdam’ aldus den spreker zich hoorden uiten: | |
[pagina 765]
| |
Wat zal de zangstof zijn? mijn vrienden! vraagt gij dit?
Bestemt deez' plaats, dit feest, deez' schaar niet reeds mijn wit,
'k Spreek tot gewijden, die in 't godlijk rijk der kunsten.
Zich zalig voelen, die slechts aâmen door haar gunsten;
Wien 't leven niets is, slechts een waterval, een schijn,
Zoo zij geen scheppers in 't gebied der schoonheid zijn.
'k Spreek tot de schoone helft van 't menschdom, uit wier oogen
Een hemel opgaat, door geen nevelwolk omtogen,
Wier blik den kunstenaar schept, hem edel vormt en groot,
En door wier schoonheid ons de schoonhéid wordt vergood.
Hoe, 't is in Amsterdam, 't is in uwe heilge wallen
O mijn geboortestad! dat thans mijn lied moet schallen;
En ik zou zoeken naar een zangstof? dwaas bestaan,
Gij kunst'naars! Amsterdam! gij biedt u zelf mij aan,
U zal ik zingen, u mijn wierookoffers brengen,
Voor u het heilig nat in gouden schalen plengen,
U dankbaar huldigen en offren - ja uw Bard
Volgt als hij u verheft, slechts de inspraak van zijn hart.
Ja, 'k zing thans, achtbre schaar! beschaduwd door uw gunsten,
Den lof van Amsterdam, als voedster van de kunsten.
Wees Amsterdammer, heb eene lieve vrouw of eene schoone dochter, doe zelf ook iets aan de liefhebberij der kunst, en ik tart u, als gij zulke verzen hoort niet daverend te applandisseeren wanneer de dichter-rederijker eindelijk ten besluite buigt. 't Gebeurde- dan ook en maakte Helmers wat kitteloorig. Op het punt van zijne dichterlijke oorspronkelijkheid is hij vrij onhandelbaar. Ernstige kritiek viel hem niet ten deel. Loots en de beide Klijn's aanbidden hem. Barend Klijn schrijft eene kleine vier weken voor H.'s dood, ‘gij zult de held mijner zangen worden en ik zal u mijn hulde brengen.’ Hij was zulk een hoog gestemden lof, althans eene gevestigde achting voor zijn naam gewend. Van zijn achttiende jaar af, sedert hij Voltaire en Corneille's tooneelstukken reciteerde, was hij een rechtspraak, en Bingley en Wattier schijnen op zijn oordeel over tooneel en opvoering veel gewigt te hebben gelegd.Ga naar voetnoot1). In zijn Socrates had H. zelf met de oude school van rijmende en lijmende en gedachtlooze verzenmakerij gebroken. Hij meende ten volle wat hij aan | |
[pagina 766]
| |
Tollens schreef, ‘onze vaderlandsche muze staat op een hoogte waarop zij nimmer is geweest. Onze naburen overtreffen wij op dit oogenblik zeker (dit werd gezegd Ao. 1809, Schiller is even overleden, en Goethe en W. Scott?)’ Hij houdt niet veel van kritiek, en vraagt daarom aan ‘beste Tollens, denkt gij niet met mij, dat niemand beter bevoegd is verzen te beoordeelen, dan hij die zelf verzen maakt? die meester van de kunst is. Er is eene eeuwige klove tusschen genie en den kouden beoordeelaar.’ Hij stortte zijne vaerzen uit, schreef ze in den opgewonden roes, kladde ze vaak, zooals Schotel bericht, op den achterkant van de prenten zijns zoons neder, en kon niet goed wat al te naauwlettende kritiek velen. Falck geeft ons te dien aanzien een merkwaardigen wenk, wanneer hij in een brief aan D.J. van Lennep vraagt: ‘Châtieeren Helmers c.s. hunne vaerzen nu meer dan te voren. Dat was zoo voor de uitdrukkingen als voor de gedachten hetgeen hem naar mijn inzien ontbrak?’ Maar hij durft er niet te veel van hopen, en voegt er daarom bij ‘in de veine pindarique waarin ik ze verlaten heb, was aan aanmerkingen van die natuur niet te denken.’ 't Is daarom dat ik als mijne meening uitsprak: H. zou zich zeer verwonderd hebben, indien hij mijne aanmerkingen op het onnatuurlijke, en den minderen rijkdom zijner poëzy had vernomen. Veine pindarique verwijt hem Falck, dien men uit zijne brieven als een fijn beschaafd belletrist leert kennen, en ‘och of deze dichtader van Pindarus in mij bruischte!’ klaagt Helmers. Dichter is hem iets meer dan mensch te zijn, hoort het hem zelf verklaren: O zie hem daar den telg der goden!
Daar stijgt zijn geest - wie kan hem volgen?
Deze aard, die stip valt hem te kleen,
Hij in zich zelf geheel verzwolgen,
Vliegt door de onmeetlijkheid op scheppings vleug'len heen.
De aard' drijft daar heen, naauw merkbaar in zijn oogen,
Hij drinkt, hij zwelgt de nectartogen
Der goden! hij gevoelt zijn hart
Door openbaringen van hooger aard verheffen,
Zijn ziel blijft eeuwig op het schoone en edle staren,
Profetisch stort zijn geest zich over in zijn snaren
Wanneer hij de onweêrstaanbre magt.,
De aanblazing voelt des Gods, in 't uur van middernacht.
| |
[pagina 767]
| |
Bard wil hij zijn, als bataaf - wij leven in de bataafsche republiek. - Bard, priester, zanger, leidsman, bezieler van zijn volk; bard gekranst met eikenloof en den witten staf in de hand, in het donker woud, onder Wodan's invloed, bij 't rookend outerbloed van ram en offerstieren, en 't klettren van de spies der strijdbre Batavieren. Een bard zingt, juicht, bralt en dondert! Vuur is zijn hart en vuur is zijn taal. Hij zingt omdat hij moet, de geest der profecy (om een beeld uit dergelijk verschijnsel van de israëlitiesche letterkunde te ontleenen) is vaardig over hem. En zoo al dan niet alles van natuur of menschelijk leven in zijne ziel grijpt, des te meer leeft en woelt daarin liefde voor waarheid zonder bijgeloof, hij haat met al zijn haat priestergezag en kerkdwang; zwakheid is hem lafheid; het menschelijk geslacht moet vrij worden, en zich voor eeuwig toewijden aan de eeuwige deugd, aan God, voor eeuwig luisteren naar de inspraak zijner reine rede zonder fabelen of vonden. Hoe kwam de amsterdamsche burger aan zulk eene wereldbeschouwing? De vaderlandslievende stemming van zijn geest is de vrucht van zijn tijd; wie de Carmagnolen had zien binnenkomen na de Pruissen van 1787, en den overgang des staatsbestuurs van R.J. Schimmelpenninck door koning Lodewijk heen op Napoleon had medebeleefd, moest wel gebukt gaan onder den kommer des tijds. Wie door opvoeding en gemis van politiek inzicht in de toekomst geen blik vermocht te werpen, deed zulks van zelf achterwaarts in het glorierijk verleden. Dat hield hij zijnen tijdgenooten voor. Ik moet bekennen dat er zeer schoone vaerzen van Helmers onder deze patriottische uitboezemingen gevonden worden, gedichten aan wier algemeene en voortdurende bekendheid de naam en faam van zijn later groot gedicht de ‘Holl. Natie’ af breuk heeft gedaan. Wie leest niet met genoegen ‘den lijkzang op het graf van Nederland’ (in 1795), die met dezen stillen weemoed aanvangt? Wat baten thans de lijkgezangen,
Waartoe met uitgebleekte wangen
Den toon des weemoeds aangevangen?
Aeh Neêrland zonk voor eeuwig neêr.
Wat baat, wat baat een moeder 't klagen
Als zij haar zoon naar 't graf ziet dragen?
Vergeefs is 't handgewring der zaâmgevloeide magen
Het graf geeft nooit haar lievling weêr.
| |
[pagina 768]
| |
In deze lierzangen, zooals hij ze gewoonlijk betitelde, is H. waar en natuurlijk, dit is zijn element. Ook nog, naar de mate zijner gaven, in de meer zedekundige of wijsgeerige gedichten. Helmers is voor zijne theologische denkbeelden alles verplicht aan de 18de eeuw, en geheel haar kind. Voltaire en Rousseau heeten zijne helden, aan den eerste zegt hij: Gij, die aan Euroop den blinddoek af dorst rukken,
Voltaire! o ja, 'k aanbid uw stoute meesterstukken;
De wijsbegeerte, van den hemel afgedaald,
Hebt gij het eerst met Pope, ons zinlijk afgemaald!
en op zijne reis naar Parijs bezocht hij het verblijf van den laatste en zingt hem toe: Welsprekend dweeper! ja mijn hart slaat met meer vuur
Bij 't zien van 't oord, door u tot uw verblijf verkozen;
Voltaire en Rousseau gaven hem inzicht in de waarde der onderscheidene godsdiensten en het gezag der rede. Condorcet schonk hem begrip van de ontwikkeling des menschelijken geslachts. Hij volgt de natuurkundige wetenschappen in hare vlucht, en voelt daardoor al het enghartige, afgesloten, gepriviligeerde van eene vroegere wereldbeschouwing, die de waarheid als een tweede Holl. maagd binnen een klein tuintje opsloot, vergaan. Buitendien is er nog een element in zijn persoon, hij heeft eene zedekundig geloof. Alle godsdienst bepaalt zich bij hem tot de gehoorzaamheid aan het gebod, hij tracht overal den grooten wijze als den deugdzame te teekenen. Wanneer hij in de Holl. Natie de deugd bezingt, zegt hij van deze, ‘zij is noch aan godsdienst, stand of luchtstreek ooit gebonden.’ Socrates' verdiensten komen daarin vooral uit, dat hij tegenover het gloeiend en glaipend bijgeloof aangetoond heeft dat godsdienst is weldadigheid te oefenen. Ook in den reeds meer gemelden lofzang op Jezus komt veel dergelijks voor. Als hij Cato te Utica bezingt en dieus dood verhaalt, vraagt hij, van waar die kracht in dezen grooten man? en zijn antwoord luidt: Van Zeno's leer: zij is 't die het harte,
Veredelt, nooit in stormen zwicht,
Verwinnares van ramp en smarte,
Die 't driftenheir snoert aan den pligt.
| |
[pagina 769]
| |
waarbij hij deze klacht voegt: Ach! had die leer ons nooit begeven,
Dan had nooit de aarde in trage dragt,
De kinderen die wij om zien zweven,
Die teelt van dwergen voortgebracht.
Geen Karel waar in Londen 's wallen,
Door 't staal eens vuigen beuls gevallen.
Geen Lodewijk vermoord door 't volk,
Elk hunner had met fiere blikken,
Beslist in de uiterste oogenblikken,
Zich vrij gemaakt door eigen dolk.
Ik geef toe dat men verkeerd zou doen, als men nu in Helmers een stoïcyn van 't echte soort meende te vinden; en wijs daartoe slechts op het laatste kouplet van zijnen nazang op Jezus v. Naz., waar hij, uit kracht van zijn geloof aan onsterfelijkheid, geduld en berusting predikt: 't Geloof wordt in den proefstrijd vaster!
't Geloof zij 't schild, wanneer de laster
Uw doel miskent, uw deugd bespot:
't Geloof slecht diamanten muren,
't Geloof kan tijd en graf verduren;
Dáár, waar 't geloof is, daar is God.
Hij moest aan een volgend leven gelooven, anders was hem de deugd eene ijdele hersenschim. En zietdaar herkennen wij onzen man. Hij is een discipel uit de wijsgeerige school van Kant die hier te lande, helaas, al te kort heeft gebloeid, zoodat ons nederlandsch volk nog altijd de plak van den kritischen Koningsberger noodig heeft, om tusschen werkelijkheid of voorstelling te leeren onderscheiden. Doch dat daargelaten, herinneren wij slechts hoe in de laatste tien der vorige, en de eerste tien jaren dezer eeuw, de kritische wijsbegeerte hier te lande een wakkeren vertegenwoordiger had in Paulus van Hemert, die voor zijne tegenstanders onder welke Prof. Bonnet van Utrecht, Wijttenbach van Leijden en Mahne van Gent en Ds. Egeling uit Dordrecht, (enkele amsterdamsche pred. en de Boekzaal der geleerde wereld niet te vergeten), door zijne losse pen en groote belezenheid en scherpzinnige dialektiek een lastig vijand was. Nadat van Hemert in Amsterdam woonde, gaf hij daar de straks reeds genoemde lectuur voor ontbijt en theetafel bij losse stukken in 't licht, en onder het doorbladeren daarvan is | |
[pagina 770]
| |
't mij ten allerduidelijkste gebleken, dat op Helmers huistafel deze lectuur werd gevonden, en hij een vertrouwd discipel van van Hemert was. Men mist dan ook dientengevolge bij Helmers, wat misschien in eene vroeger periode levende zijn lot zou geweest zijn, een spotachtigen of verdachtmakenden toon. Hij is reeds zoover ontwikkeld, dat hij in de positieve godsdiensten tusschen inkleeding en gedachte weet te onderscheiden. Wel laat hij zich zeer sterk tegen het geloof aan wonderen uit, dat bracht zijn standpunt mede; maar hij weet reeds hier en daar eene mythe te vinden en aan te wijzen, en stelt met innige kracht van overtuiging den zedelijken inhoud van het christendom op den voorgrond. De tijdgenoot achtte dit verschijnsel in onzen dichter eene treurige schaduwzijde van het anders zoo heerlijke lichtbeeld, en ook nog een der laatste beschrijvers van zijn leven, Dr. Schotel, spreekt van 's mans scherpe en bittere uitvallen tegen de gewijde oirkonden des christendoms. Latere en vroegere beoordeelaars raken deze teere plek van hunnen held met schroom aan. Zoo verklaart Mr. Lulofs, ‘die lofzang op Jezus kon in een land als Holland niet bijzonder smaken. Ik ben noch bevoegd, noch geroepen, de velen wat al te menschelijk dunkende wijze, waarop de verheven stichter des Christendoms door Helmers geschilderd is te verdedigen.’ Lulofs heeft gelijk, 't kon in een land als Holland niet smaken, en ofschoon de bedoelde regels, slechts in een twaalftal exemplaren, voor zijne vrienden afzonderlijk gedrukt, voorkomen, zijne gesprekken verrieden zijn geest, terwijl de geheimzinnige wijze waarop ze werden medegedeeld de verbreiding dier denkbeelden juist bevorderen moest. 't Deed zeer weinig voor de algemeene opinie af dat Barend Klijn schreef: ‘Dank voor de lezing van uw lofzang op Jezus. Gij hebt hem waardig bezongen, mijn hart heeft daarin zijn leven, zijn sterven gevonden.’ Anderen dachten er anders over; en dat vrijzinnige of onkerkelijke, gepaard met een enkelen scherpen zet, dien hij zich in de Holl. Natie tegen eene der eerste aristokratische families van Amsterdam veroorloofde, nl. tegen de Hoofts, op deze wijze: Toen, in later tijd een telg des achtbren mans
Het burgemeesterschap beroofde van zijn glans,
En op het kapitool de rol van Gracchus speelde,
En, wagglende op een bank, het graauw met klanken streelde,
En bundelpijl en eer ter prooi gaf aan 't gemeen;
| |
[pagina 771]
| |
had ten gevolge dat, toen Helmers overleed, en het volgens Falck bekend werd ‘hoe hij deze wereld in dezelfde beginselen en meeningen had verlaten met welke hij op haar had rondgewandeld,’ een plan van zijne vurigste vrienden, Loots, Klein en Kinker, om een plechtig lijkfeest door Felix Meritis, de Holl. maatschappij en 't Leesmuseum in de remonstrantsche kerk te doen vieren geen opgang maakte. Falck betuigt aan C. van Vollenhoven uitdrukkelijk, dat hij om die redenen zeer blijde is een voorwendsel ter ontwijking van dat plan in de groote kosten te kunnen vinden. Na het verloop eener halve eeuw kan ons oordeel een ander zijn. Afgezien van den ketterschen inhoud, openbaren zich in den lofzang op Jezus van Nazareth de gewone gebreken van Helmers. Men stelle zich eenige conceptie van den Nazarener voor den geest, b.v. een Ecce Homo van Guido Reni, een Christus Consolator van Scheffer, en keere zich dan naar Helmers' beschrijving. Men denke aan de tragedie van den gekruisigden Godszoon, door hemel en aarde verlaten, en hoore daarna Helmers zingen: O Jezus, had ik het licht in Salems muur ontfangen,
Hoe zou 'k u volgen, aan uw mond, uw knieën hangen,
U als een schaduw vergezellen, dag en nacht,
Uw leer herdenken zoo vol goddelijke kracht.
Ik ware uw jonger, ja, maar 'k zou niet schandelijk vlugten,
U niet verloochenen! geen vloek eens priesters duchten,
'k Had met Maria naar de strafplaats u verzeld,
O neen, ik had mij fier aan uwe zij gesteld;
'k Had openlijk uw deugd doen dond'ren in elks ooren
En sneuvelde ik, wat nood? mijn dood was niet verloren.
Deze schreeuwerige ingenomenheid doet zeer. Opgeblazen vereering is geen hulde. Even weinig als door de kantiaansche wijsbegeerte, met hare ‘Religion innerhalb der Grenzen der bloszen Vernunft’ aan de Religie, geschiedt van de zijde onzes lofzangers aan den persoon van hem recht, dien men zoo naar waarheid ‘den Man der smarte’ heeft geheeten. De Nemesis der historie heeft onzen dichter dan ook jammerlijk aan de kaak gesteld. Te zelfder ure dat hij in ieders ooren wil doen dondren: ‘dat hij geen vloek eens priesters ducht’ neemt hij die regels, waarin zijn eigentlijk gevoelen over Jezus staat te lezen, uit de publieke uitgave zijner gedichten weg. En dan spreekt men nog van ‘niet verloochenen!’ | |
[pagina 772]
| |
De bedoelde verzen zijn deze. Na vs. 50: Ziet gij mijne onmagt, duldt ze en neemt mijn offers aan!
las men in het exemplaar der vrienden aldus: De dag verjaart, waarop gij Jezus zijt geboren;
Het volk stroomt dankend naar zijn volle tempelkoren,
En juicht dáár, knielend voor uw almagt, in zijn lot;
Erkent u daar als Borg, Verlosser, Heer en God,
Die d'erfsmet uitdelgde en met vlekloos bloed betaalde;
Op zonde, hel en graf als meester zegepraalde;
Die d' eeuwgen dood met al zijn vloek hebt ondergaan,
Om ons van dood en hel, den vloek van God te ontslaan;
Ja, 't menschdom, door uw dood, verzoend hebt met u zelven,
Om ons een schat van heil en leven op te delven;
En die, als regter, als de tijden zijn vervuld,
Op een verbrijzelde aarde onkreukbaar regten zult,
Door myriaden van gezaligden omgeven;
Daar 't eeuwig loflied u, als God, wordt aangeheven.
Maar ik, ik laster niet; - neen, Jezus, 'k volg uw woord,
Ik breng geen hulde u toe, die God alleen behoort!
Neen, ik zal 't geschenk mijns Gods, mijn rede, niet verlagen,
Door, eedle sterveling, u Gods almagt op te dragen;
Gij wilt die hulde ook niet, gij wijst dien laster af,
En eert met mij den God, die u ook 't aanzijn gaf.
En meer tegen het einde des gedichts, na het vers: ‘Zoo klonk eens Jezus taal, door Joodsche kerkgewelven.’
volgden deze regelen: Dit was de leer, die hij aan 't menschdom achterliet,
Dit is mijn christendom, een ander heb ik niet.
Waartoe nu door 't geloof der vreemdste wonderdaden,
Den menschelijken geest met ketenen beladen?
Waartoe de valsche tooi om 't hagelwit gewaad,
Die niet haar rijkdom, neen, haar armoede ons verraadt?
Neen, Jezus godsdienst is te rein, te schoon, te edel,
Dan dat die mispelkrans zou voegen op haar schedel.
Verhoogt het goud zijn gloed door 't bijgevoegd metaal?
Verheft een looden kast der diamanten straal?...
Heeft ieder godsdienst niet zijn wondren? allerwegen
Stroomt u 't verhaal daarvan bij Griek en Romer tegen.
| |
[pagina 773]
| |
Ach, wordt mijn zeedlijkheid versterkt, zoo ik geloof
Dat God eens Kanaan den Joden gaf ten roof?
Dat Hij, die God van liefde en vaderlijk erbarmen,
De zuigelingen uit der moeders klemmende armen
Deed scheuren, moorden liet op 't vaderlijke graf
En aan een rooverhorde een land ten erfdeel gaf,
Omdat een Abraham aldáár, in vroeger dagen
Zijn kudde had geweid, zijn tent had opgeslagen?
Zal ik min deugdzaam, min gemaal, min Vader zijn,
Omdat ik twijflen durf, of water ooit in wijn
Verkeerde? - - zal Gods wraak me in 't eeuwge vuur doen baden,
Omdat ik niet geloofde Eliza's wonderdaden?
Neen! al die wondren, die voorzeggingen zijn 't hart
Een strik, waarin het brein der zwakken zich verwart.
Weg met die dwalingen, door 't bijgeloof geschreven!
Het grootste wonderwerk is Jezus leer en leven!
Als bijdrage voor den geest van dien tijd is deze bundel verzen merkwaardig. De denkbeelden zelve, maar vooral ook die geheimhouding, teekenen het karakter onzer vaders uit de eerste jaren van ons hersteld volksbestaan. Gelijk hunne spaarduiten tegen den kwaden dag bergen ze hunne verlichte denkbeelden voor eene betere toekomst weg, en juichen voorloopig de glorierijke herstelling van kerk en staat toe.
Er was in de laatste maanden van 1813 maar ééne stem daarover in Nederland, dat de bard der nationaliteit die herstelling van het volksbestaan niet had mogen beleven. Hij had den druk gevoeld, meer dan anderen, en vervloekt. In de laatste dagen van het bestuur van Schimmelpenninck, even vóór de komst van koning Louis, waren Helmers en Cornelis Loots (volgen de eigen mededeeling des laatsten) gewaarschuwd, dat er van wege het fransche goevernement eene aanvrage in 's Hage was gedaan, om hen in verzekering te nemen en naar Frankrijk te brengen. Helmers, als dichter van het beruchte vers dat hij in het weekblad de Star had geplaatst. Van die verontrustende aanvraag kwam verder niets, dan alleen dat de uitgever der Star, eenige weken in de gevangenis moest doorbrengen, terwijl ‘koning Louis liever de menschen door goedheid wenschte te winnen, dan te wagen om door strafheid het hem opgedragen half gescheurd rijk geheel te verscheuren.’ Helmers' lied | |
[pagina 774]
| |
waarmede hij de fransche heerschappij angst aanjoeg, was dat schoone zoogenaamde fragment uit een onuitgegeven treurspel, met den bekenden regel aanvangende. Het vonnis is geveld, ja Grieken, gij wordt slaven!
Doch hoe zware slavernij ook, schande is de verdrukking voor Nederland niet geweest. Het volk heeft zich groot gehouden. ‘Het boog voor de overmagt, maar niet lijdelijk niet gewillig. Het gehoorzaamde aan de bevelen, maar vloekte den overweldiger, wien elke gewelddadigheid, elke kwelling werd verweten, zonder dat men zelfs zich afvroeg, of aan den envelmoed van ondergeschikten niet dikwijls de meeste schuld moest worden toegekend. In alle kerken werd des Zondags voor de keizerlijke familie gebeden, maar het waren de woorden van een voorgeschreven formulier. Het hart des volks was gezond, met liefde tot het vaderland vervuld, hoe hopeloos de toekomst ook scheen. Het gemeenschappelijk lijden bragt de hoogere en lagere standen tot elkander en deed de partijen van vroeger dagen vergetenGa naar voetnoot1).’ In zulk een stand van zaken verscheen H.'s hollandsche natie. Zelden zal wel een dichtstuk zoo op het juiste tijdstip zijn verschenen, dat het volk zulk eene behoefte had om vertroost en versterkt te worden; op een tijdstip bovendien dat eene onderneming als deze, waarbij de vroegere grootheid des vernietigden volks werd gevierd, voor muiterij gold. Van den jubel waarmede het werd ontfangen, weet de tijdgenoot nog te spreken, en getuigen de aankondigingen in de tijdschriften, waarin 't onomwonden werd gezegd, ‘de Keurpoëten zwegen, eindelijk verschijnt Helmers - en wij zijn ontzet van bewondering en stellen 't boven alle bedenking: nooit heeft de vaderlandsche dichtkunst zulk een hoogte bereikt’. Met aarzeling brengen zij eenige aanmerkingen te berde. Wat! zou een ijskoude kritiek dit gedicht ontwijden? Luttele onnaauwkeurigheden, ‘enkele bittere droppels onder dien heerlijken godendrank’ noemen zij het in hunne beeldrijke taal, houden zij terug, want de groote dichter was intusschen gestorven - en de mortuis nil nisi bene. Ook de brieven van dichters en groote mannen uit die dagen verheffen om strijd de waarde van dit stuk. Tollens meent den schrijver, die hem een present-exemplaar vereerde, zoetelijk te moeten onderhouden over eene vergissing: ‘gij schreeft mij, zegt hij, waarde Helmers, dat ik | |
[pagina 775]
| |
mij met de Hollandsche Natie eenige lange winteravonden zou kunnen bezighouden. Sedert heb ik proefondervindelijk opgemerkt, dat gij u zeer in uwe meening hebt bedrogen. Ik heb uw stuk gedurende den eersten winterschen avond na de ontvangst in handen genomen, en het niet weder neergelegd dan na het uitgelezen te hebben. Ik heb zulks den tweeden avond herhaald. Gij ziet dus, beste vriend, hoe uitgebreid uw stuk ook moge wezen, dat er niet zoovele avonden tot de lezing van noodig zijn als gij vermoeddet, en indien anderen, kunstiger dan ik, het geopend boek weder kunnen sluiten, vóór het te hebben uitgelezen, doe ik eerbiedig hulde aan hun kouder bloed, hunne meerdere onvatbaarheid voor het schoone, hunne slaperige zintuigen en hunne levenlooze ziel. Het stuk heeft den roem van zijnen dichter gevestigd. Het is klassiek.’ Schotel heeft nog eenige belangrijke brieven medegedeeld, waaronder vooral een van den admiraal van Kinsbergen merkwaardig is om zijn krijgsmans stijl en kracht. - In allen is het buiten elken twijfel zeker gesteld, wat o.a. Cras schrijft: ‘verheven Helmers, als leven gevoelen is, dan leeft gij tien dnbbeld boven anderen, en een boekdeel van u bevat meer schoons, zakelijks, verhevens dan 10 boekdeelen van een ander.’ Men weet, dat de Holl. Natie een groot lofdicht is op de Nederlanders, in zes zangen. Met een vrij schoonen en gespierden aanhef vangt de dichter aan en geeft zijn stof op. Eerst beschrijft hij de meest uitstekende deugden der vadren - zedelijkheid, verdraagzaamheid en weldadigheid. Hij sluit, na een korten aanloop op Hambroek en de Ruiter, met de bekende dichterlijke voorstelling van Beyling. In den tweeden zang worden Nederlands heldendaden te land, door den 3den die ter zee geprezen; de vierde zang schildert de stoutste zeetochten en behelst de zeer geroemde geschiedenis van Egeron en Adeka; terwijl dan eindelijk de vijfde en zesde de wetenschappen en schoone kunsten beschrijven. Een lofdicht, in den geest van de verhandelingen op de deugden der oudvaders, in 't groot; doorvlochten met een enkel schoon en aanvallig verhaal, 't welk echter om voor vergetelheid bewaard te worden, van het stijve pak dezer eentoonige Alexandrijnen verlost, en in het meer luchtige en lyrische kleed eener romance diende gestoken te worden, - met brokstukken die zich uitmuntend voor de declamatie leenen, en de fureur eener | |
[pagina 776]
| |
rederijkerskamer, soms ook hare pijniging uitmaken...indien ik zulk een oordeel velde en als 't mijne mededeelde, zou ik mij sterk maken dit te bewijzen, en evenwel niet geheel overtuigen. 't Gaat met boeken als met menschen. Goede daden, hulpvaardigheid in moeijelijke oogenblikken verleend, verhoogen hunne waarde - en doen hen belangwekkend blijven geheel hun leven door, ook al is er overigens weinig of niets meer op hen te roemen. Daarop speculeerde Barnum toen hij aan het amerikaansche volk de min van den grooten Washington voorstelde in de gedaante van eene oude negerin. Het volksgevoel moest de min eeuwig dankbaar zijn, en in haar een voorwerp van waardeering, zien omdat zij met haar melk en bloed den redder van het land had groot gebracht. Evenzoo, ofschoon zonder op het derde der vergelijking te blijven staan, is de hollandsche natie onafhankelijk van zijne innerlijke waarde, een weldaad voor ons land geweest. Het boek was den Franschen een doorn in 't oog, en de censuur ligtte er toen ter tijd ook 150 regels uit. Helmers werd als een gevaarlijk en verdacht persoon door de politie bewaakt, en Schotel verhaalt zelfs dat er andermaal een bevel ter inhechtenisneming tegen hem was gegeven. - Voor onze ouders was het gedicht eene ware verkwikking, hunne ziel vloeide in verrukking weg, zij werden trotsch, omdat zij tot dat volk der Hollanders behoorden; en mij dunkt, er zijn in die dagen weinig jonge menschen geweest, welke den, door Lulofs nog zoo bewonderden, aanhef van den 3den zang niet van buiten kenden. Over de kracht en de vurige taal, de stoutheid der beelden en vergelijkingen is maar ééne sprake. Zijne nieuwste lofrededaars, Lulofs (tegen den Engelschman Bowring) en Schotel blijven de poëtische waarde van dit gedicht hoog stellen; de laatste zegt uitdrukkelijk dat hij dit doet tegen de Zoilussen van onzen tijd die aan den welgevestigden roem van H. knagen! En des niettemin waarom heeft men dit boek vergeten? Het geval is zóó, dat elke aanmerking een gunstbetoon, elke aanwijzing van gebreken een dienst is aan de nagedachtenis van den Bard bewezen! Men heeft zijn gedicht vergeten; waarom? Kan men volstaan met eene deftig klinkende opmerking over de wnftheid der mode, en de bedriegelijkheid van den volksgeest? Geenszins, het volk heeft zijne ware dichters te veel noodig, | |
[pagina 777]
| |
het kan ze niet missen. Neen, beleedig uwe hollandsche natie niet, met haar te verwijten dat ze ondankbaar hare grootste weldoeners vergeet. Zij heeft Helmers geëerd en zeer hoog geplaatst, hij bracht haar eens in een tijd van grooten rouw verkwikking. Zijn lofredenaar Meijer verklaarde na zijnen dood met algemeene instemming: ‘op hem vestigden zich onze blikken, wanneer wij bedrukt en zwichtende onder het leed naar den dichter zagen, wiens zangen onze smarten lenigen, en ons gevoel streelen mogten, wiens gewijde toonen onzen geest voor de dreigende verdooving beveiligden, en de laatste spranken van eergevoel en mannenmoed in ons levendig hielden. Hij was de keurling van den Hollandschen Zangberg, die in zijn Vaderlandsch lied, onzen dierbaarsten en kostbaarsten schat, dien wij verloren hadden, nog bewaarde. Hij was onze geliefkoosde zanger, onze echte Vaderlandsche bard!’ Maar nu de hartstocht niet meer leeft, verstaat men ook deze hare taal niet meer. Men is dit boek ontgroeid. De hevigheid die hem, zij het ook bij het herdenken van de fiere Evertsen's, doet zeggen: O, wie bij dit verhaal zijn borst niet voelt ontgloeijen,
Niet naar zijn tombe snclt, dáár niet een traan laat vloeijen;
Daar niet met bloote kruin, het koude marmer kust,
Waaronder 't overschot dier martelaren rust;
Daar God niet dankt met zaamgeknelde handen,
Verdient des mijnslaafs lot in 't hart der ingewanden!
De onwaarheid, die hem in den eersten zang deed uitroepen: Natuur deed niets voor ons, ontroofde ons zelfs haar gunst,
terwijl hij in den voorzang verklaarde: Dat hij verga, die diep verbasterd,
Den Vaderlandschen grond miskent,
en vroeg: Waar wrocht natuur ooit schooner weiland,
Dan hier, op dit gelukkig eiland?
De overdrijving in de schets der verschillende landen en volken als voedsterheeren van de kunst, (VI zang): | |
[pagina 778]
| |
Dat fijn gevoel voor kunst, dat reiner, hooger leven,
Is, Nederlanders, u, bij uw geboort' gegeven.
Geen Brit, geen Gauler, geen Germaan, geen Italiaan,
Zal in het worstelperk der kunst u nederslaan;
eene overdrijving, die hare belachlijkheid verraadt door de schijnbaar billijke beperking in dien aesthetischen lof aan zijn Vaderland toegezwaaid: 'k Erken 't, er was één volk, dat, in der kunsten koren,
Alle andere volken naar zijn achtbre wet deed hooren,
O zalig Griekenland! - - -
Wij kunnen (ik erken 't), niet aan uw zijde staan,
Maar Neêrland zet, na u, in 't kunstenkoor de schreden,
't Is slechts voor Attika dat Holland zwichten moet;
de botheid, juist in zijne waardeering van de vaderlandsche kunst, niettegenstaande alle opgeschroefde verrukking, onweêrsprekelijk zich openbarend als hij: 't Onsterfelijke schoon -
Die hemelsche, die goddelijke maagd,
Die 't scheppend ideaal op 't vlammend voorhoofd draagt!
bezingt, en haar teekent als eene: Die d' ingewijden slechts haar hoog geheim ontvonwt,
Wie nooit Ostade zag, Jan Steen nooit heeft aanschouwd,
al deze onderscheidene gebreken van den dichter, in zijne hoedanigheid van dicbterlijken waarnemer der wereld, deden zijn stuk voortdurend in waarde verliezen. Lessing heeft in zijne onsterfelijke Dramaturgie aan Voltaire het gebruikmaken der beelden uit de tooverwereld verweten. Niet omdat spoken, verschijningen en zoo meer naar het bijgeloof rieken, maar omdat Voltaire er niet aan geloofde. Zijn ongeloof schemerde overal door, en had een aesthetisch gebrek tengevolge. Hij deed zijne spoken niet volgens de usantiën der spokenwereld optreden, elke oude baker wist dit beter, en zou den dichter een lesje hebben kunnen geven. Dientengevolge liet het ten-tooneele-gevoerde spook de toeschouwers koud, in plaats van hen bang te maken. Hoe geheel anders Shakespere! Wie | |
[pagina 779]
| |
rilt niet bij de schim van Othello's vader, of huivert niet met Macbeth, als hij aan den disch den vermoorden Banco ziet? 't Is dus geen verwijt tegen Helmers dat hij in zijn gedicht (zang II) ook een hellevaart, althans een bezoek naar het schimmenrijk ingevlochten, maar wel, dat hij het zoo onhandig, zoo kunstmatig, neen zoo zuiver en alleen in schijn doet. Er is geen twijfel aan, de dichter is in het ‘zieleveld’ (sic!) alleen in verbeelding! Hij verbeeldt zich iets te zien. Ook is hij in het begin nog niet verhit genoeg, hij gevoelt dat zijn zinnen nog niet medewillen, en wekt dus zich zelven op: Schenk gij, verbeelding! aan mijn zinnen hooger kracht!
En voert gij me in den rei van 't heilig voorgeslacht!
Die aanvuring helpt. Onbegrijpelijk naïf verklaart hij: O ja! ik zie van verr' reeds de achtbre rij dier helden.
Vergelijk eens, om een der jongste dichters te nemen, met dezen opgekookten gloed, het sombere ‘Voorgeborchte’ van Alberdingk Thijm, en men zal het onderscheid proeven. Helmers ziet niet, hij vertelt alleen dat hij iets, Maurits, Willem, enz. ziet. Gij wilt hem als een eerlijk man gelooven, en waart gaarne aan zijne hand zelf in de onderwereld afgedaald, maar gij twijfelt toch of er van zijn bezoek wel iets aan is, als gij hem alzoo het gezicht van Willem I hoort beschrijven: O Willem, Spanje's schrik, onze eer, en roem en luister!
Ik zie u, 't godlijk hoofd omkranst met lauwerblaân,
Met Frederik Hendrik aan Camillus' zijde staan,
Om dat te zien behoeft men toch zoo diep niet af te dalen. Wie verzekert ons dat Helmers zich niet vergist heeft; uit niets blijkt het dat hij Willem kent. Hoe geheel anders Thijm: Prins Willem van Oranje,
Peinst hier aan d'offers, door het willig volk van Spanje,
Voor 's konings zaak gebracht, zacht buigt hij 't zwijgend hoofd,
Als in Philippus' tijd door rimpels diep gekloofd,
Hij gaat aan Marnix hand: maar schijnt te dezer stonde
De vriend niet van voorheen;
| |
[pagina 780]
| |
Hier is een karakteristieke kop, al past hij nu misschien niet op den historischen Willem, op den schouder van elk ander is hij misplaatst; daarentegen laat zich van duizend en één held zingen: ‘onze eer, en roem en luister’; het zieleveld is dik gestoffeerd met mannen wien 't godlijk hoofd lauwerkransen tooien, en die met Camillus uit wandelen gaan. Zoodra is niet de verbeelding aan Helmers ontrouw of hij stort op de aarde neêr! Dat die val nu zonder ongelukken voor den dichter afloopt, doet onze menschenliefde goed. De hier geteekende fout is van veel gewicht ter beoordeeling van Helmers' gaven. Zij bewijst dat het hem aan objectieven zin, en tevens aan het talent ontbrak om aanschouwelijk, tastbaar, plastisch terug te geven wat hij zag. Het moesten al zeer ordinaire zaken zijn, b.v. een zwemmende zwaan, die hij ook dichterlijk beschrijft, en ook wel eens ten tweeden en derden male. Het vriendelijk tafereeltje uit het gezin hetwelk ten opschrift zou kunnen dragen ‘Helmers binnenkamer’ geeft de maat aan van zijne verdiensten in het plastisch teekenen. (Lof van Amsterdam): Aanschouw een moeder, die in 't afgesmeekte kind,
Alleen haar zielevreugd, haar hemelwellust vindt,
O zie, wanneer de roos verbleekt op 's wichtjes kaken,
Haar de eeuw ge uren van den middernacht doorwaken.
En staren op het dons, waarop het zoontje rust,
Het honderdwerf verlegt en duizendwerven kust,
dat men hetzelfde beeld ook in de Hollandsche natie (zang I) aantreft doet niets ter zake. Helmers is in dit tooneeltje gelukkig geslaagd. 't Stond hem dau ook levendig voor de oogen, en hij was er door aangetrokken geworden. Omdat het spelen van moeder en kind zijne ziel had bekoord, kon hij het weêr geven. Hij had zichzelven in de aanschouwing verloren, en tot bezinning teruggekeerd, vindt hij den indruk dezer lieftallige vertooning in zijne ziel terug, en teekent juist en aanschouwelijk. Zoodra echter verlaat hij niet den kring der meest alledaagscheGa naar voetnoot1) verschijnselen, of de buitenwereld wordt hem eene betooverde, geëmbrouilleerde; duizendkleurig en van goud schitterend, met donderende en bliksemende watervallen, orkanen, op-pennen-rennende | |
[pagina 781]
| |
adelaren, trotsche en fiere Batavieren, en Bataafsche koppen. De wereld voorts met Helmers. Den persoon van dezen dichter voert de dichter overal mede, en het is iets meer dan onbeleefde ergdenkendheid, wanneer men het er voor houdt, dat van de geheele natuur het niet onbelangrijkste deel voor Helmers, Helmers zelf is geweest. Men lette eens b.v. op, hoe de zanger ‘die huiverend den Tempel van het schoone intreedt’ Homerus beschrijft: niet meer beroofd van 't licht der oogen,
Vlamt aan het hoofd der rij, zich zelv' en de aard onttogen; -
waar mag hij dan toch wel geweest zijn? Hij wenkt - een tranenvloed gudst langs mijn wangen,
- spreekt - en als een stroom doorwaad ik 't grieksche heer,
En magtloos, zwichtend voor den God in hem gevaren,
Ben ik zijn speeltuig slechts, niets anders dan de snaren
Der citer leven, door des kunstenaars klem.
Is dat Homerus? Helmers, gij hebt ons misleid, gij zaagt niets en niemand, maar voert dien naam op, om uwentwille. 't Is geene onaardige positie voor u ‘in den vingerklem van Homerus.’ 't Geldt Vondel. Men zij op zijne hoede, Hoe thaus 't gevoel geschetst, dat ombruischt door mijn aren!
Den echten greep gezet op half verstramde snaren?
Hoe hulde aan u gedaan, mijn Meester? ja 'k erken,
Dat ik mijn kunst, mijn roem, n, Vondel, schuldig ben.
Mij, doode stof, hebt gij bezield! de vonk geslagen,
En in mijn chaos 't licht, dat u omstraalt, doen dagen,
Wat ware ik zonder u, ik, nietig Bard geweest!
'k Ontsteek mijn dor vernuft aan uw verheven geest,
En wil thans Neêrland naar mijn zwakke zangen hooren,
Aan u zij al mijn roem, zij al mijn dank beschoren.
Neen, dichter, dat gaat niet aan, gij zoudt ons Vondel toonen, en looft u zelf. Helmers is u, en, - uwe nederigheid duide 't niet euvel - ook ons in den weg. Wil men eens een Vondel zien, dan ga men naar Beets! Was hij ook wel de man om den lof der schoone kunsten te bezingen? Zijne aesthetische beginselen zijn zeer oppervlakkig. Hoe weinig oog hij voor het schalke en ondeugende had, bewijst zijn boven aangchaald oordeel over Ostade en Jan Steen. Maar | |
[pagina 782]
| |
er is nog meer. ‘Het treurspel was sedert achttien eeuwen dood, Vondel vond Melpomene's dolk en 't treurspel was herboren. Corneille schildert Romeinen in hun kracht; Racine toovert verrukkelijk met zijn taal, zijn zuivere woordenpracht, als het blad der jonge lentezon, bevallig uitgekozen, verrukt hem; de stoute meesterstukken van - ja, van wie? - van Voltaire aanbidt hij..... Doch Vondel staat alleen. Wie wordt het meest gehuldigd?
Hij, die aan 't hoofd van 't heir d' onwinbren wal bespringt,
Of hij, die door de bres met andren binnendringt?
Altijd die onwaarheid! En het wordt nog erger: Toen de Agrippijnsche zwaan op dons van zilvren pluimen,
In d'Amstel dartelde, dáár deed zijn watren schuimen,
Was Shakespeares wansmaak in het oor der Britten schoon,
En Johuson's ruwe taal de taal der hemelgoôn.
Wansmaak van Shakespere! Men verontschuldige hier niet met den regel, ‘il faut juger les écrits d'après leur date.’ Helmers had als aesthetisch zanger beter moeten en kunnen oordeelen. Met zijne eigene beeldspraak ‘in de bres des vooroordeels’ waren reeds anderen binnengedrongen. Om van Lessing niet te gewagen, zelfs Voltaire, en wat voor den amsterdamschen dichter meer zegt, de ‘Lectunr voor ontbijt en theetafel’ had in een zeer goed geschreven stuk William Shakesperc eene waardige hulde opgericht. Wie zonder vooringenomenheid den zesden zang der H. Natie herleest, en door Helmers zich tot de kennis en waardeering der onderscheidene kunsten en kunstenaars wil laten leiden, zal wel de billijkheid van dit navolgend oordeel onderschrijven. Oorspronkelijk (het is er een van Gervinus) op een geheel ander schrijver doelende, past het bij uitnemendheid op den zanger der Hollandsche Natie. ‘Wij hooren hier een architect, gereed om een toren van Babel te bouwen; hij spreekt onophondelijk van de grootheid en voortreffelijkheid van zijn werk, hij brengt de bouwstof bijeen, beziet en twist er over, let op het weder, op bestek, op uitzicht, grondslag, nut; alles bespreekt hij, en komt er maar niet toe om twee tichelsteenen op elkander te metselen. Men hoort hem roepen; zock, leer, zie, beschouw, meet, beschrijf, teeken - maar er geschiedt niets, er wordt geen enkele steen gelegd, en toch gaat de bouwmeester - eensklaps in een priester veranderd - tot het houden van een plechtstatigen | |
[pagina 783]
| |
bedestond over en preekt, altoos in den ongebouwden tempel, vaderlandsliefde.’ Alles bijeengerekend, kunnen de schoone gedeelten van dit vaderlandsch dichtstuk niet volstaan tot goedmaking van zijne gebreken. Men verlangt meer waarheid, fijner gevoel, zuiverder vorm, onpartijdiger oog, beter geordend en gebouwd geheel. Noch de wijsgeerige, noch zelfs de historische beginselen van den zanger voldoen langer. Onder den geur der moluksche specerijen opgegroeid, en dagelijks misschien langs het Oostindisch huis zijn weg nemende, is hem het onderwerp van den vierden zang, ‘Hollands zeevaart en vestiging onzer overzeesche coloniën’ even digt voor de hand liggende, als de lof van Beemster en Purmer. Toch kan geen Hollander, wien 't hart op de rechte plaats zit, dezen onstuimigen, bijna brooddronken lof op het beleid van de vereenigde Nederlanden in indische zaken zonder blozen lezen. Ik acht den meest verharden oud-resident die van zijn geeltjes leeft, nadat hij de zwarten heeft geknooid, niet in staat met Helmers te juichen: ‘Geen bloed kleeft aan dien schat der Oosterwerelddeelen
Geen stad werd uitgemoord, om onzen smaak te streelen.’
De oudgast weet beter, en meesmuilt, verder lezende: Nooit, nooit, o Vaderland, deedt gij het staal ontblooten,
Om met eens anders grond uw grenzen te vergrooten.
't Was tot verdediging van uw geheiligd regt,
Dat ge u met staal omschanste, en juichte in 't heetst gevecht.
Hij meent, dat het eenigszins naar eene gruwzame bespotting zweemt, wanneer Helmers dit loflied op de lippen der Indiaansche volken legt: Juicht, juicht, verdrukten! heft, verheft blijmoedig 't hoofd,
Geen Spaanjaard is er meer, die u uw schatten rooft;
Gij zult in 't amberbosch niet meer voor meesters wroeten,
En brengen 't eclste uws lands geknield, aan zijne voeten.
Gij plant geen peperboom meer voor dit trotsch geslacht,
Dat met uw bloed zich mest, en met uw tranen lacht;
De parel in den schoot van d'oceaan bedolven,
Scheurt ge op zijn strengen last niet weder uit de golven.
Juicht, jongelingen! juicht, verheft blijmoedig 't hoofd,
Geen Portugees, die meer uw huwbre maagden rooft;
Juicht, maagden, die niet meer uw schoonste jongelingen
| |
[pagina 784]
| |
Door vreemde meesters uit uw armen weg ziet dringen.
Juicht, ouders, knielt met dank voor Brama's feest-altaar,
Breng Visnou hulde toe, ontboeide kinderschaar!
Juicht, juicht, verlosten, juicht, het Oosten is bevrijd.
De schoonheid van dezen zang, meent onze oosterling, is treffend - hij blijft eeuwig waar en kan worden gezongen, zelfs als Java van de bevrijders zal bevrijd zijn. Hij heeft gelijk. Wat zegt nu bij deze plompe miskenning der werkelijkheid die sentimenteele beeldentrits van Egeron, Afron en Adeka? Fletsche personen voor Rederijkers uitgelezen; maar die het Nederlandsche volk kond laten. Er is ons een ander verhaal verteld, niet in klinkend rijm, noch in onwaren bombast. De man, die het ons in het oor heeft gefluisterd, meende ons niet genoeg te kunnen herinneren, dat het een zeer eentoonig verhaal was. Wie kent niet Multatuli en Saïdja? Welnu, dat proza dient de hollandsche natie beter, dan de lofzang uit den jare 1812. Eigenlof - en wat is dat lied anders? vergeeflijk in dagen van lijden en onspoed - Eigenlof mag niet de geest der poëzij zijn. Indien de dichters ‘scheppers onder God’ zullen heeten, laat hun ademtochten dan niet bedwelmen, maar opwekkend zijn. Helmers is het menigmaal geweest. Dan had hij een ideaal, en stond ‘Excelsior’ in zijne banier geschreven. Ware ‘de hollandsche natie’ niet zoo onmatig geprezen, men zou voor die andere liederen van hem meer oog gehad hebben. Ik acht het billijk, na al het gezegde te besluiten met de overschrijving van een vers, waaruit een frissche geur waait, waarin een schoon denkbeeld leeft. De grijsaard en de jongeling
Waar heen met vogelsnelle schreden!
Waar, jongling, heen met fonklend oog,
Langs stcilte en rots met moeite omhoog?
Daal af, hier kunt gij veilig treden:
Verzel mij op dit effen pad,
Dat reeds het voorgeslacht betrad.
'k Walg van die platgetreden paden,
Ik vrees geen afgrond, steilte of rots:
Ik durf de laagte fier versmaden,
| |
[pagina 785]
| |
Mijn jeugdig hoofd in wolken baden,
Met wellust hoor ik 't golfgeklots.
Mijn weg is zacht, gebaand en effen.
Ook dáár kan u de bliksem treffen.
Hier treedt gij langs een bloemenrand
Gemakkelijk, veilig, zonder zorgen,
En voor des smaders scherpen tand
En afgunst, nijd en haat verborgen;
Een vriendenrei biedt u de hand:
Hier kunt gij rusten in het lommer
Of reizen, vrij van al 't beslommer,
Dat op uw woesten weg u wacht;
Daal af, en neem mijn raad in acht.
Neen 'k daal niet af, neen 'k zal 't wagen
En, moedig 't hoofd omhoog geslagen,
Klim ik langs steilte en afgrond heen.
'k Wil mij tot hooger doel verheffen,
De ziel ontvlammen, schokken, treffen,
'k Stijg moedig op met vaste schreên.
Streng zult gij voor die stoutheid boeten,
Geen vriend zult ge op uw weg ontmoeten,
En ik hoor, uit dit veilig dal,
Door elk uw roekeloosheid doemen,
U een vermeetlen waaghals noemen,
Die ras in d'afgrond storten zal.
Wat geef ik om 't gegons der dwazen.
Ontzie ze, vlei ze, dit heet pligt.
Wat raakt het mij hoe dwergen razen,
Ik volg mijn hart, mijn eigen licht.
Vermeetle, hier kunt gij langs rozen,
Uw weg vervolgen, somtijds pozen,
Naar dat uw hart en zin gelust;
Zie in 't verschiet een tempel pralen,
't Geluk wacht daar u in zijn zalen:
Het is de tempel van de rust.
| |
[pagina 786]
| |
Neen! 'k smaad de rust: 'k blijf moedig staren
Op 't doel, dat ik eens nadren zal;
'k Dring door 't gewest der adelaren,
En smaad de rust van 't lage dal.
Ook ik zie in 't verschiet een tempel
Maar van een hooger, eedler stempel,
Daar is me een schooner krans bereid.
Den moed hervat! 'k stijg op! 'k durf hopen,
Dat eens de roem mij 't eerkoor open,
Het eerkoor der onsterfelijkheid.
Dezen Helmers hebben wij lief. Wij achten het een plicht van hollandsche letterkundigen om ons dien, uit den Helmers der Hollandsche Natie ontworsteld, terug te geven. 1862. |
|