Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 736]
| |
IX.Toen de statige baronesse, die er met hare valsche zwarte vlechten werkelijk nog knap uitzag, uit den Landauer stapte, en afscheid nam van haar zoon, die met de hongaarsche paardjes nog een toertje wilde maken, begaf zij zich onmiddellijk naar haar boudoir en sloot dit. Hier nam zij een cassette, haalde daaruit een portretje, op ivoor geschilderd, en liet zich toen in een der smaakvolle leunstoelen vallen. ‘Wat een sprekende gelijkenis!’ mompelde zij, 't hoofd schuddende. Toen bragt zij nadenkend de fijne witte hand, zoo gesoigneerd als de vrouw van den genoodigden hertog dit had kunnen wenschen, aan haar hoofd, en verzonk in gepeins. ‘'t Kan niet,’ sprak zij bij zich zelve, ‘'t wordt nu een en twintig jaar, dat Eduard gestorven is...En wat zou Mauslinz, die onbeschaamde Ludwig, die bij oom Pooldag jaren lang gewoond heeft en diens vertrouwen ten slotte zoo misbruikte...hoe zou een nichtje van hem...gekheid, overspanning anders niets...’ De barones stond weêr op, ging langzaam 't vertrek op en neêr, beantwoordde 't gespring noch 't geblaf van 't kleinste en | |
[pagina 737]
| |
meest bedorven schoothondje, dat ooit in een boudoir over een mollig tapijt heeft gerold, en bleef toen, met de armen over elkaâr geslagen, voor eene gravure, premier amour getiteld, staan. Die gravure bragt haar jaren achteruit. Zij zag weêr een buiten in Gelderland, waar een adellijke familie den zomer doorbragt, en waar de eigenaar, een groot bloemenliefhebber, een prachtige oranjerie liet bouwen, waarmeê hij een jeugdig architect had belast. Dagelijks kwam deze op 't buiten, werd dikwijls ten eten gevraagd, en was bij den graaf en gravin om zijn beschaving en geest zeer gezien. Ook het vrije buitenleven bragt hem gemakkelijker tot de adellijke familie en maakte den wederzijdschen omgang gemeenzamer. Eduard, zoo heette de architect, deed dan ook in 't kamperfoelie-priëel aan Elisa, de eenige dochter van den graaf, eene confessie, die zij niet scheen te versmaden; want menigen avond daarna veroorloofde zij hem onder dat zelfde blârendak zijn teedere gevoelens te uiten. Slechts de maan en een oude tuinman, een ongenoodigde en een noodzakelijke getuige, waren in 't geheim. Toen echter de stoute architect den man van de negen kwartieren om de hand van zijn dochter kwam vragen, bestrafte de graaf die onbeschaamdheid, door hem in 't gezigt uit te lagchen, naar zijne naaister of keukenmeid te verwijzen, en hem ten slotte 't werk te doen staken. Doch 't kamperfoelie-priëel bleef, ondanks dat verbod, niet ledig. 's Avonds laat sloop Elisa 't park in, en door den genius van 't minnend paar, den ouden tuinman, geholpen, vond zij gelegenheid om den jeugdigen architect te troosten. Toen die bijeenkomsten ontdekt werden, was het te laat. Van trouwen wilde de graaf echter niets hooren. Elisa's moeder zou 't besterven, als zij zich zoo ver vergat. Er werd dus besloten, dat zij met een vertrouwd persoon eene poos naar Duitschland de baden zou gaan gebruiken en daarna weder terugkomen. Doch de architect werd door haar van alles ingelicht, hij vertrok naar dezelfde plaats, en verliet haar met de kleine, van welke hij haar beloofde nimmer te zullen scheiden. Alleen de vloek haars vaders, waarmeê deze haar dreigde, zoo zij ooit met dien bourgeois in 't huwelijk trad, en de vrees dat hare trotsche moeder dit besterven zou, weêrhield de arme jonkvrouw. Later bevond zij zich weêr in 't ouderlijke huis, vertoonde | |
[pagina 738]
| |
zich als vroeger in de wereld, en niemand kon 't minste gissen of weten. Die oude tuinman, ja, maar anders ook geen sterveling. De badkuur had de jonkvrouw goedgedaan, zeî men, en de wereld vermoedde niet het allerminst. In hare eenzaamheid dacht zij nog menigmaal aan den trouwhartigen Eduard, die eigenlijk zoo veel beter was dan zij, en haar gezworen had alleen voor 't kind te zullen leven. Zij weende in stilte en bragt er wel slapelooze nachten om door. Doch de goede voornemens werden voor een aflevering van 't Journal des modes, een affiche der opera of een uitnoodiging tot een bal vergeten, en toen de jonkvrouw een paar jaren ouder was, begreep zij dat zij niet meer kon terug treden. Stand en naam wogen ook te zwaar bij haar, dan dat zij in staat ware geweest een heldhaftig besluit te nemen. Toen Eduard gestorven was, had haar geweten haar menigmaal toegefluisterd, dat nu hun kind alleen op de wereld stond. Want Eduard's familie kende zij niet, en zij had zich ook nooit moeite gegeven om die te leeren kennen. De voormalige jonkvrouw, nu de fiere baronesse, die al de oefeningen van den orthodoxen evangelischen Prediker met zulk een stichting volgde, aan 't hoofd stond eener vereeniging om havelooze, verlaten kinderen te ondersteunen en die bij allen die haar omgaven in zekeren reuk van weergalooze vroomheid stond, kon nu moeijelijk op eene of andere wijze dat kind bij zich nemen. In stilte folterde haar dit, en de gevierde baronesse die zulke prachtige feesten gaf, zoo vroom en zoo in aanzien was, bleek achter de schermen een ongelukkig wezen, dat den dokter dagelijks consulteerde voor een denkbeeldige kwaal, die de faculteit toch niet genezen kon. De kleine Jenny krabbelde te vergeefs tegen het zijden kleed der baronesse; het fijne diertje mogt de wonderlijkste kapriolen op 't mollig tapijt maken: het gepeins der adellijke vrouw duurde voort. Als van zelf dacht zij nu aan Jan en Martha. Was dit niet dezelfde toestand? Toen: een burger jongman en een jonkvrouw; nu: een edelman en een burgermeisje. Zou Jan desnoods zijn moeders wensch trotseren, en Martha huwen? Jan, die type van een edelman, dien zij als een eigen kind had opgevoed en lief gekregen, zou alle convenances met den voet treden; dat waren vooroordeelen, zeî hij. En zij, die al haar geluk dáárvoor ten offer had moeten brengen, zou zij beider wenschen tegen- | |
[pagina 739]
| |
werken! Want Jan had haar gezegd, dat zijn aanstaande een wees was, die hij verlangde dat door zijne familie met voorkomendheid werd ontvangen; indien zij begreep dat zij door de adellijke familie niet geduld zou worden, en zij zich voorstelde dat van die verwijdering ook zijn geluk kon afhangen, was het meisje in staat hem zijn vrijheid weer te geven.....
Een sterk contrast met dit prachtig boudoir vormde een zolderkamertje, waarop Martha met hoed en paletot voor haar lessenaar zat en een brief lakte, dien zij daareven geschreven had. Met een vaste hand schreef zij het adres, en toen zij dit gedaan had, maakte zij een oogenblik een beweging, alsof zij den brief weêr wilde verscheuren. Zij kwam er echter van terug en verborg dien toen snel in haar paletot. Toen las zij nog eenmaal eene advertentie in de Haarlemmer over waarin een jufvrouw van gezelschap werd gevraagd, ‘bekwaam om eene bejaarde dame in 't Duitsch en Engelsch voor te lezen.’ Martha's besluit was genomen. De gastvrijheid van oom en tante werd te duur betaald. Tante's hatelijkheden en oom's dubbelzinnige aardigheden griefden haar te zeer; zij was jong en wilde dus zelve zich eene positie bezorgen. - En graaf van Burk? Zij had in dien brief afscheid van hem genomen. Zijne familie kende zij niet, maar zijn laatste brief, waarin hij haar op roerende wijze den kamp beschreef, dien hij tegen zijn teerbeminde moeder te strijden had, had haar doen beseffen, dat welligt zijn geluk op 't spel stond, indien hij, om haar, voor altijd van zijne moeder scheidde, terwijl zij er tegen opzag, in eene familie te komen, die haar hoogstens zou dulden. Het had haar veel strijd gekost, vóór zij tot dat besluit gekomen was. Nu zij 't eenmaal genomen had, was zij kalm. Oom en tante waren een uur of drie geleden naar de tentoonstelling gegaan. Zij hadden er 't ‘alom benijde’ niehtje ook zoo gaarne mee genomen, al ware 't maar om ook bij anderen dien echt christelijken zin op te wekken. Doch Martha had stellig bedankt. Aan de geschiedenis van 't dubbel portret dacht zij niet eens meer. Zij was in geen stemming om zich die dingen in 't hoofd te halen. Langzaam ging zij den trap af. In den gang hoorde zij een wals op de pianino spelen. Doch zij bekommerde er zich weinig | |
[pagina 740]
| |
om. De deur der voorkamer stond echter open, en tante Mauslinz met de groote witte poes op haar schoot riep op haar meest fleemenden, lijmigen toon: ‘Ga-je uit, Martha, kind-lief? Kom eens binnen; mijnheer Krops heeft je wat te zeggen.’ Frits Krops liet nog een oogenblik zijn vingers over 't klavier zwieren, en sprong toen met de meest gracieuse buiging op. Hij was zoo geheel en al een man van de wereld, zoo vol beleefdheden en fijne complimentjes. ‘Ik derangeer u toch niet een enkel oogenblikje, mejufvrouw?’ ‘In 't geheel niet, mijnheer Krops, maar als er van derangeren sprake is,’ sprak zij scherp, ‘geloof ik, dat mijn portret u derangeert.’ ‘In zeker opzigt - ja. U heeft de goedheid het in eens op het terrein te brengen, waar ik gaarne wilde komen...’ ‘Eigenbelang, mijnheer Krops, anders niets,’ zeî Martha, ongeduldig op haar toilet wijzende. ‘Ik beloof u, ik zal kort zijn,’ hernam Krops beleefd, zonder zich eenigszins gevoelig te toonen voor de tamelijk bitse réparties der jonge dame. Want Krops was voornemens hoog spel te spelen. Met het verlies van Marianna's hand, zou Raafs wel zorgen dat zijn reputatie weêr aan 't tanen ging; de schilderijen zouden geen koopers vinden. Nu moest er nog een uiterste poging gewaagd worden. Mevrouw Mauslinz had hem haar bondgenootschap toegezegd. Van Martha moest en zou zij ontslagen. worden, om 't even door wie; en wilde Krops nu toevallig die bevrijder zijn? des te beter, dan vond zij daarenboven nog een jongman die de kunst van luisteren verstond en wist wat maagpijn was, zoo als zij die verduurde. ‘Een glaasje sherry, mijnheer Krops?’ vroeg tante, honigzoet. Mijnheer Krops had nog nooit voor eenige goede gave bedankt, en bleef ook nu consequent. Hij krulde nogmaals de punten van zijn knevel, was blijkbaar tevreden over 't knap uiterlijk dat de spiegel tegenover hem weêrkaatste, kuchte even gemaakt en ging toen voort: ‘Uw portret heeft mij gederangeerd, mejufvrouw. Als ik toenmaals over al mijne talenten had kunnen beschikken, zou elk ander kunstenaar hier te lande met mij hebben mogen wedijveren, om een schooner portret te leveren dan waartoe ik me in staat acht. Maar ik kon niet schilderen, car j'étais épris...’ | |
[pagina 741]
| |
‘Wat zal die jufvrouw Raafs benijd worden!’ zeî Martha, 't hoofd schuddende. ‘Och mejufvrouw! zij niet. Een adorable wezen had Marianna uit mijn hart verbannen, en zoo mij uw portret mislukt is, wijt het dan aan mijn gemoedstoestand. Mejufvrouw, mijn hart behoort u toe.’... ‘Mag ik u nog een glaasje sherry inschenken’, viel Martha hem spottend in de rede. ‘Mejufvrouw!’ riep Krops hartstogtelijk. ‘Martha, Martha! maak me niet boos, want dat werkt zoo op mijn maag!’ sprak mevrouw Mauslinz dreigend. ‘Geloof mè, jufvrouw Martha, spot niet met mijn gevoel voor u. Ik heb er uwe tante reeds over gesproken, en mevrouw heeft mij voorloopig haar consent gegeven. Laat mij toch eenige hoop behouden.....’ ‘Mijnheer Krops,’ antwoordde Martha kalm, ‘'t spijt me voor uw hart en voor de onverbeterlijke declaratie, maar ik zal mij de eer moeten ontzeggen van ooit een naam te dragen, die gewis in de kunstenaarswereld onsterfelijk zal worden. Laat er mij als troostmiddel bijvoegen, dat ik geen erfgenaam van tante Mauslinz zal zijn; niet waar tante?’ Krops trok een wonderlijk gezigt. Hij begreep die ironie, en zag geen kans dát juffertje met zijn innemende manieren en vleijerij in te pakken. Hij stond op, stelde zich voortreffelijk wanhopend aan, drukte mevrouw Mauslinz stom de hand, was verrukt over de pantomime, die de spiegel hem weêrgaf, maakte een buiging voor Martha, en vertrok. Op straat luchtte hij zijn hart, door Martha inwendig te verwenschen. Die poging was deerlijk mislukt, en hierdoor was Krops dubbel teleurgesteld. Marianna was natuurlijk woedend geweest bij de ontdekking van 't portret. Raafs had van Dolk aangesproken. Marianna's hand had Krops onherstelbaar verloren; zijn schilderijen en zijn reputatie.....? Martha had hem formeel een blaauwtje laten loopen, en 't was dus behoorlijk met hem gedaan. Tante Mauslinz keek Martha nijdig aan. ‘Lieve manieren om een fatsoenlijk mensch te behandelen,’ bromde zij. ‘De dame moet zeker een graaf hebben, hé?’ ging tante voort toen Martha niet antwoordde. | |
[pagina 742]
| |
Martha behield het stilzwijgen. Zij spande alles in om bedaard te blijven. Een oogenblik later ontsloot zij de voordeur en verdween. Tot groot geluk van den galanten Krops was Mauslinz al dien tijd uitgebleven. In Manslinz's tegenwoordigheid had hij Martha niet zoo vrij zijn gevoelen durven zeggen. Doch toen het echtpaar van de tentoonstelling thuis gekomen was, had Mauslinz met een zonderlinge voortvarendheid, die met zijn gemeenlijk deftige, langzame manieren in strijd was, een flesch oude cognac uit Verdonk's gezegenden kelder gehaald - dat was zijn grondgebied - en zich eerst versterkt; daarna had hij uit een oude portefeuille in zijn kamer eenige papieren genomen, deze in zijn zak gestoken, en was toen de deur weêr uitgegaan, zonder zijn ega iets te zeggen. Op straat liep hij nog gewigtiger dan ooit, volkomen als iemand die een vast besluit genomen heeft, en zeker is van 't welslagen daarvan. Regtstreeks begaf Mauslinz zich naar 't kasteelplein, belde aan en vroeg de baronesse van Prinsen te spreken. De baronesse schrikte op, toen de huisknecht haar in hare diepe overdenkingen kwam storen. Zij was een oogenblik zoo verward, dat zij den naam van Mauslinz met de bedienden voor het feest van dien avond in verband bragt. Doch spoedig kwam zij weêr tot de werkelijkheid terug. De baronesse verborg haar geschokten gemoedstoestand achter het zoo koele en afstootende voorkomen, dat zij bij wijlen wist aan te nemen. Fier trad zij binnen, beantwoordde Mauslinz's voegzamen groet met een stijf hoofdknikje en noodigde hem met eene beweging der hand uit, een stoel te nemen. Ook Mauslinz's hart beefde. ‘Mevrouw de baronesse, ik ben zoo vrij u eens te komen spreken over een zeer onaangename zaak. U moet weten, dat bij mij een nichtje inwoont, dat in Duitschland geboren en opgevoed is en daar haar vader verloren heeft.’... ‘Dus een nichtje van uwe zijde’ kon de baronesse niet nalaten, eenigszins zenuwachtig er bij te voegen. ‘Pardon, baronesse, van mijn vrouwszij,’ ant woordde Mauslinz, terwijl hij eenigszins verlegen het lorgnon in zijn jas schoof dat hem hier belagchelijk kon maken. ‘Zij heet Martha van Ongen, baronesse’, sprak hij langzaam en met nadruk. | |
[pagina 743]
| |
De lippen der baronesse begonnen ontzettend te beven. ‘En verder?’ vroeg zij, terwijl zij den zakdoek in haar regterhand frommelde. ‘Naauw geparenteerd aan dien architect van Ongen, baronesse, die bij mijnheer uw papa op Rusthof, jaren geleden, die oranjerie bouwde, toen baron Pooldag er nog een paar dagen gelogeerd heeft.’ ‘Zoo Mauslinz...zoo!’ antwoordde de baronesse voor zich ziende. ‘Dat nichtje nu,’ ging Mauslinz voort, zoo verheugd over den indruk dien zijn woorden op de baronesse maakten, dat hij vergat wrevelig te worden over het ‘Mauslinz’ tout court, hetwelk zij hem daar toevoegde. ‘Dat nichtje nu, een lief, knap meisje, heeft toevallig kennis gemaakt met graaf Jan van Burk, den zoon der baronesse. Die mijnheer heeft Martha 't hof gemaakt en, volgens hetgeen ik uit verschillende dingen meen te mogen afleiden, schijnt dat jonge paar ernstige plannen te hebben. Ons consent schijnt mijn heer de graaf niet noodig te achten. Mijnheer laat 't portret van mijn nichtje schilderen, exposeert dat, alles buiten ons weten, en waagt er hare reputatie aan. Mijnheer schrijft haar brieven, wandelt nu en dan eens met haar en is druk bezig het meisje in opspraak te brengen. Inderdaad ernstig kan 't niet gemeend zijn, baronesse. Het einde daarvan zal u welligt nog beter kunnen voorzien dan ik’ - hier hield Mauslinz even op en keek de baronesse scherp in 't gelaat. ‘Ik verzoek u dus dringend, graaf van Burk op eene of andere wijze tot andere inzigten te brengen.’ De baronesse bleef voor zich staren. Dat was een kamerdienaar, een lakei, dien zij dulden moest! Zij keek hem trotsch aan, en antwoordde: ‘Mijnheer de graaf van Burk had er mij reeds over gesproken, mijnheer Mauslinz. Hij meent het inderdaad ernstig met uw nichtje. Nogtans heb ik hem er van terug trachten te brengen, omdat ik vreesde dat zalk een vereeniging beider geluk niet bevorderen zou. Maar u weet, de graaf kan zijn eigen wil doen, en behoeft zich niet aan zijn oude moeder te storen.’ De baronesse vouwde een oogenblik de handen te zamen, en herkende zich zelve bijna niet meer toen haar plotseling door den geest voer, dat zij zulke confidences aan den lakei van haar oom ten beste gaf. | |
[pagina 744]
| |
‘Het belang van mijn nichtje’ ging Mauslinz voort, ‘ligt mij te naauw aan 't hart, om niet wat meerder zekerheid te verlangen, baronesse. Buitendien, ik wil niet dat zij mét graaf van Burk verdere verstandhouding hebbe: dat is kort en bondig.’ ‘Mauslinz!’ riep zij vertoornd, hem van 't hoofd tot de voeten metende. Mauslinz bleef bedaard. ‘Ja baronesse,’ hernam hij, bijna sarrend, ‘ik verkies dat niet!’ De baronesse greep naar de tafelschel. Mauslinz begreep hare bedoeling. Een oogenblik hield hij hare hand tegen, en zeî, over de tafel buigende: ‘Ik verkies niet, dat Martha van Ongen, dochter van den architect en van gravin Elisa van Assen in 't huwelijk trede met graaf van Burk.’ De. baronesse was opgestaan en steunde met hare hand op de tafel. ‘Wat beteekent dat, Mauslinz?’ vroeg zij met waardigheid, alles inspannende om hare tegenwoordigheid van geest te behouden, nu het bleek dat haar vermoeden zich toch bevestigde. ‘Dat beteekent, baronesse, dat de oude Kees, de tuinman zijn mond niet kon honden, toen ik met baron Pooldag op Rusthof logeerde.’ ‘Ik heb met geen praatvaers van tuinlui en heerenknechts te maken,’ voegde de baronesse Mauslinz bits toe, en was op 't punt hem den rug toe te keeren. ‘Ik weet wat mij te doen staat.’ ‘Ik ook,’ hernam Mauslinz kordaat. ‘De sbewijzen heb ik hier in handen. Mijnheer Eduard van Ongen liet wel eens briefjes slingeren; ik heb die bewaard. Toen ik later de weduwe Verdonk trouwde, en Martha uit Duitschland kwam, was't alsof er plotseling een licht voor mij opging. Ik informeerde naar hare moeder. Niemand had haar ooit gekend. Dat was eene Weimarsche, zeî de familie hier, die slechts kort geleefd had. Toen heb ik onmiddellijk begrepen, dat Martha uw kind was, baronesse, en deze brieven bewijzen het.’ ‘En wat zou dat nu? Wat wilt ge daarmeê?’ vroeg de baronesse, op eenigszins bevenden toon. ‘Eenvoudig bekend maken. Het publiek zal 't wel aardig vinden, dat de vrome baronesse haar stormachtige jeugd zoo | |
[pagina 745]
| |
geheim heeft weten te houden, en niet zonder reden aan 't hoofd van een asyl voor verlaten kinderen en vondelingen staat. Der Deutsche Prediger zal er om jubelen, want er is immers meer vreugde over een die zich heeft bekeerd, dan over duizend...maar neen, 't is waar, de bekeering heeft nog niet...’ Verder sprak Mauslinz niet. De baronesse nam hem van 't hoofd tot de voeten op met zulk een uitdrukking van verachting op 't gelaat, dat Mauslinz zich een oogenblik weêr geheel kamerdienaar gevoelde. ‘Goed, Mauslinz, doe wat je meent te mogen doen. Bedenk, wat het zegt, de eer van eene reèds bejaarde vrouw te schenden. Maar weet, dat ik mijn kind gelukkig zal maken, al zou de gansche wereld ook de moeder verachten of vertrappen. Ik heb lang genoeg gezondigd; mijn geweten heeft mij jaren lang gefolterd. - Zij zullen gelukkig zijn.’ ‘Zij zullen gelukkig zijn,’ herhaalde Mauslinz bij zich zelven. Neen,’ hernam hij driftig, ‘zij zullen niet gelukkig zijn. Graaf van Burk zal met geen bast...’ ‘Zwijg!’ beval hem de baronesse gebiedend. ‘Dat zijn je zaken niet. ‘Bazuin overal rond, dat de baronesse van Prinsen van Solum als gravin van Assen zich misdragen heeft; vertel het wijd en zijd: mijn kinderen zullen gelukkig zijn, en ik zal boeten. Maar,’ voegde zij er langzaam bij ‘vertel dan niet in de volheid van je ontboezeming, dat als men van iedereen zoo de doopceel ligtte, de kamerdienaar van baron Pooldag nog een minder vereerenden titel er bij zou krijgen. Mijn oom had zonderlinge manieren, en 't was hem natuurlijk alleen om een albumblaadje van zijn kamerdienaar te doen, waarop deze met eene bevende hand schreef, dat hij bekende twee honderd dnkaten te hebben geborgen in zijn zak in plaats van in dien van zijn heer. Une méprise, anders niet. Toch behield de baron den kamerdienaar. Dat albumblaadje is in mijn bezit; mijn oom gaf het mij als een rariteit. Maar tegenwoordig, mijnheer Mauslinz, zijn de rariteiten zoo gezocht, dat ik, er over ga denken, daar ook eens meê voor den dag te komen.’ Mauslinz blies als een stoommachine. Het werd hem te benaauwd. Hij draaide op zijn stoel heen en weêr, en werd beurtelings rood en wit. Aan de eene zijde zag hij die slanke, lieve Martha, die hem nu voor altijd, altijd ontvoerd werd; aan | |
[pagina 746]
| |
de andere zijde werd hij bedreigd, hij de deftige Mauslinz, die elken dag een lintje van den groothertog von Schaumburg-Detmold-Lippe, die zijn kabinet bezocht had, kon ontvangen, om overal als kamerdienaar van baron Pooldag, als hoofdpersoon te dienen van een verhaal, dat de geheele stad zou doordraven en hem ontzaggelijk compromitteren. De baronesse sprak geen woord meer. Zij deed een paar stappen naar de deur, en keek Mauslinz ongeduldig aan. Haar gansche ligchaam beefde. ‘Baronesse’ zeî Mauslinz aarzelend, ‘ik ben te voorbarig geweest. Laten we een verdrag sluiten.’ Een verdrag met haar ooms kamerdienaar, en dat de baronesse! Mevrouw hief trotsch 't hoofd op, keek Mauslinz zegevierend aan, en zeî bedaard: ‘De van Assen's sluiten geen verdragen met...niemand’ voegde zij er snel bij, nadat zij zich eerst bedacht had. ‘Zwijgt gij, mijnheer Mauslinz, ik zwijg in elk geval, dat is mijn pligt.’ Mauslinz glimlachte even bij dat laatste woord. ‘Het zij zoo, baronesse. Laten we ons in ons noodlot voegen. Ik beloof geen woord te zullen reppen, en tót bewijs daarvan overhandig ik u hierbij de brieven. Dan blijft alles bij 't oude.’ ‘En wie verzekert mij, hoeveel er nog thuis zijn?’ ‘Mijn eerewoord, baronesse.’ De baronesse glimlachte eveneens, opende de porte-brisée en Mauslinz volgde. Doch de deftige vrouw bleef hare hand krampachtig aan de deur vasthouden, en Mauslinz stak het hoofd zoo verbaasd en vorschend vooruit, dat de plotselinge doodelijke bleekheid der baronesse volstrekt zijne opmerkzaamheid niet trok. ‘Mar...mejufvrouw!’ bragt de baronesse er met moeite uit. ‘Martha!’ riep Mauslinz, bijna even onthutst en wederom geheel onder den invloed van dat bevallige, slanke figuurtje, dat bij 't openen der deur van den leunstoel, waarin zij lang gewacht had, was opgerezen, en nu gracieus boog, ofschoon haar gelaat niet geheel en al de teleurstelling en verwondering wist te verbergen, die Mauslinz's tegenwoordigheid alhier bij haar te weeg bragt. | |
[pagina 747]
| |
De baronesse herstelde zich echter. Zij wees Mauslinz een stoel aan, verzocht Martha plaats te nemen, en vroeg aan welk gelukkig toeval zij de eer van haar bezoek te danken had. Mauslinz brandde van verlangen dit te vernemen. Martha's komst alhier was hem onverklaarbaar. Hij vergat hiervoor 't hem beloofde, bewuste papier en zat met zijn vooruitstekend gezigt over zijn handen die om den prachtigen rotting geslagen waren, haar met groote oogen aan te gluren. Er was een oogenblik stilte, waarin Martha zich bedacht. Toen sloeg zij haar open oog vrijmoedig op de baronesse, die haar, zonder dat zij er zich rekenschap van kon geven, zoo aantrok, wierp een spottenden blik op den loerenden Mauslinz en zeî: ‘Mevrouw de baronesse, ik heb in de courant gelezen, dat hier op het Kasteelplein, No. 15, een jufvrouw van gezelschap wordt gevraagd. Ik meen al de vereischten te bezitten, die voor deze betrekking gevorderd worden en neem de vrijheid mij daarvoor aan te bevelen. Voor de informatiën kon ik het niet gelukkiger treffen, daar mijn oom hier in persoon voor mij getuigen kan.’ Mauslinz sloeg zijn regterhand verbaasd in de hoogte en schudde 't hoofd. ‘Soll der Mauslinz so blàmirt werden?’ bromde hij bij zich zelven. ‘Wat zou uw tante wel van zoo'n stap zeggen? Denk eens aan, baronesse, een kostschool van 1000 gulden 's jaars hebben oom en tante haar gegeven. Zij wordt t'huis op de handen gedragen, vergood, en daar zou me nu zoo'n grillig kind zich als jufvrouw van gezelschap willen aanbieden, tot schande van de gansche familie.’ De baronesse zweeg en kon hare oogen niet van dat geestige, frissche kopje afhouden. Onverklaarbaar was het haar echter, dat Martha bij haar, in elk geval van Burk's moeder, zich kwam aanbieden. ‘Met uw welnemen, oom’ antwoordde Martha, wrevelig over de lofspraak, die het weldoend echtpaar overal over zijn eigen behandeling hield, ‘er is dan toch vooruitgang bij de familie: ik heb immers een oom, die kamerdienaar is geweest; ik word jufvrouw van gezelschap, en later krijgen we misschien een adjudant in de familie....’ | |
[pagina 748]
| |
‘En komt de kiesche Martha van Ongen zich als jufvrouw van gezelschap presenteren bij de moeder van Graaf Jan van Burk?’ vroeg oom, vertoornd over haar scherpen uitval. ‘Graaf van Burk's moeder?’ riep Martha vreeselijk ontsteld, ‘maar oom, ik begrijp u niet; ik heb de eer hier bij baronesse van Prinsen te zijn; uwe bewering.....’ ‘Toch heeft uw oom gelijk, mejufvrouw,’ antwoordde de baronesse met iets teeders in haar toon. ‘Ik ben de stiefmoeder van graaf Jan van Burk.’ - Zij wachtte eene poos, alsof zij zich inspande om hare ontroering te verbergen, en liet er toen zacht op volgen: ‘Daarom, Martha - ik mag u immers wel zoo noemen - neem ik uw voorstel gaarne aan. Ik stel prijs op uw gezelschap; Jan heeft mij verzekerd hoeveel dat waard was. Ik doe het echter op conditie, dat ge Jan's vurigste wensch zult vervullen, en hem uw hand schenken. Ge begrijpt, anders zou de verhouding wat compromittant kunnen worden, niet waar mijnheer Mauslinz?’ ‘Mevrouw!’ stamelde Martha, buiten zich zelve van verbazing en vreugde. ‘U, die er zoo veel bedenkingen tegen had...’ ‘Uw oom heeft voor u gepleit, Martha!’ viel de baronesse baar in de rede. Mauslinz trok het wonderlijkst gezigt, dat nog ooit de spiegels in den groenen salon aanschouwd hadden. Hij! pleiten voor 't huwelijk van Martha met dien van Burk! hij, die Martha aan niemand gunde dan aan den weduwenaar Mauslinz! Toen de baronesse dit gezegd had, was zij Martha genaderd, had haar lang in 't gezigt gestaard, en haar toen omhelsd. Zij hield Martha's hand in de hare. ‘Nu zijt ge mijn kind, Martha. Nu moogt ge niet meer van hier. Gij hebt me uw gezelschap aangeboden, ondeugd, en ik neem dat onmiddellijk aan.’ Martha zeî niets. Haar oog vertolkte welsprekend hoe gelukkig zij zich gevoelde. Plotseling werd de deur driftig opengeworpen, en stapte Jan van Burk haastig 't vertrek binnen. ‘lk moet u spreken, moe...’ zeî hij gejaagd, doch eindigde niet, toen hij Martha naast zijn moeder en Mauslinz daarover ontwaarde. ‘Martha hier!’ sprak hij verward. ‘En die brief, die ontzettende brief, Martha?’ | |
[pagina 749]
| |
‘Geen melodrama, Jan; wees tevreden dat Martha en je moeder slechts uw geluk willen. Niet waar, Martha?’ Martha lachte dankbaar; Jan drukte zijn moeder de hand, en - zelfs Mauslinz werd met een handdruk vereerd. Dien zelfden middag bragten twee livereiknechten zoo snel zij maar loopen konden, brieven rond, met een prachtige staande hand door van Burk's adjunkt-commies geschreven, waarin vermeld stond, dat, à cause d'une indisposition la soirée de Made la Baronne de Prinsen de Solum était ajournée. De hertog overschreed dus den drempel niet, en evenmin de hoog adellijke schare, dié er rondom dat gevierde personaadje zou gefigureerd hebben op de plaatsen, welke de baronesse met zulk een naauwgezette en volhardende zorg gerangschikt had. 't Grillige, ondeugende noodlot had het anders gewild. Op den zelfden zetel, die voor den hertog bestemd was, zat dien avond niemand anders dan Mauslinz, ci-devant kamerdienaar van baron Pooldag; de plaats van freule von Heim werd door Martha ingenomen; terwijl mevrouw Mauslinz, die in de adellijke woning hare maagkrampen geheel vergat, insgelijks een ontzaggelijk nobele zitplaats kreeg. Mevrouw de baronesse had namelijk dien avond het echtpaar Mauslinz bij zich genoodigd om stil 't engagement van Martha met graaf van Burk te vieren. Zij had er op aangedrongen dat van Dolk de kunstschilder er ook tegenwoordig zou zijn. Jan had toegegeven, ofschoon hij eigenlijk niet begreep, welke belangstelling zijn moeder voor iemand koesterde dien zij slechts eenmaal gezien had, en die zoo weinig in de conversatie schitterde. De baronesse wist het echter wel. Door zijn portret had zich de geheele geschiedenis ontwikkeld, en had zij haar kind teruggevonden. Eerst nu voelde zij zich sedert zoo lange jaren kalm en gelukkig. | |
X.Nog voor de tentoonstelling gesloten werd, stelde graaf van Burk en Martha alle dameskransjes, koffijhuisplakkers, kortom 't wawelend deel der bevolking, in de gelegenheid zich te verbazen over hun ondertrouw. Menig nieuwsgierige gluurde door het getralied bord aan 't raadhuis en benijdde de gelukkige | |
[pagina 750]
| |
Martha, die eerst het vertroeteld kind bij oom en tante was geweest, en nu ten slotte met een graaf ging trouwen. ‘Men moest maar gelukkig zijn,’ zeî de gepensioneerde tweede luitenant in 't gouden kruis. Hij had altijd opgemerkt, dat weezen en kinderen uit groote gezinnen 't beste vooruit kwamen. ‘Dan is mijnheer zeker een eenig kindje geweest!’ lachte de apothekersbediende, die zijn vrijen donderdagavond van de veertien genoot. Waarop de luitenant zijn hoofd even uit de stropdas ligtte, en kortaf antwoordde: ‘we waren met ons negenen, maar altijd d ranken over de vloer, dan begrijpen de heeren wel, dat ik acht broers en zusters verloor.’ Hoe ook gecommentarieerd, op welke wijze de fantazie der praters van dat onderwerp afdwaalde, het aanstaand huwelijk van den graaf met het burgermeisje werd in alle kringen besproken. De bruiloft moest en zou bij Mauslinz gevierd worden. De baronesse had eerst zacht hiertegen geprotesteerd; graaf van Burk, die noch oom noch tante mogt lijden, had ook getracht hen van dit denkbeeld af te brengen: te vergeefs, mevrouw Mauslinz wilde dat. Martha haar. huis op een luisterrijke wijze zou verlaten. Er was haar een pak van 't hart geligt toen zij van Burk's aanzoek had vernomen; niet alleen behoefde zij nu omtrent Mauslinz geen angst meer te koesteren, maar bovendien kon zij fier zijn op de groote onderscheiding, die hare familie genoot van een graaf van Burk tot neef te mogen tellen. Mauslinz was voortdurend niet op zijn gemak. De baronesse had nog steeds vergeten hem dat ‘albumblaadje’ terug te geven. Hij begreep wel, dat beiden door die bewijsstukken gebonden waren, maar dat kwelde hem in elk geval. Voorts het huwelijk van Martha, dat bevallige, mooije kind, dat hij in stilte steeds als zijn tweede vrouw begroet had. Den dag vóór de bruiloft werd in de fraaije zaal, waarin Mauslinz's schilderijen hingen, een groote tafel geplaatst en bragt men er keurige bloemen in. Mevrouw Mauslinz was bijna ziek van inspanning. Al dat mooije, zware zilver, die massieve stukken, dat fraaije porcelein, dat hooggeroemde damasten-tafelgoed: al dat kostbare, hetwelk mevrouw aan 't leven deed hechten, ofschoon zij het nog slechts tweemaal op tafel had zien prijken, werd nu voor den dag gehaald, gepoetst en geplaatst. | |
[pagina 751]
| |
Raafs was bezig eenige schilderijen te vernissen, en Mauslinz stond een klein doekje van van Dolk te bezien, dat Raafs had meêgebragt. ‘Een knappe vent, die van Dolk,’ zeî hij, zich naar Mauslinz draaijende, ‘een fameus kolorist. Dat moet u absoluut nog in uw kabinet hebben, mijnheer Mauslinz.’ ‘Die zilveren soesenmanden hier, en voorzigtig met dat japansch porcelein’ kommandeerde mevrouw, die nog nooit zoo in haar element was geweest. ‘Zoo, ja’ zeî Mauslinz, die altijd nog wrevel jegens van Dolk had, ‘een reputatie van eenige dagen. Ik wil nog eens afwachten of hij volhoudt.’ ‘Of 't een russische spoorwegaktie was!’ dacht mevrouw misschien, zoo zij het nu met haar pièce de milieu niet te druk had. ‘Wil ik dien “Krops” ook vernissen?’ vroeg Raafs. ‘Ja, zeker,’ hernam Mauslinz. ‘Een geestig ding, hé? Een aardig talent heeft die Krops.’ ‘'t Heeft toch zoo weinig om 't lijf,’ zeî Raafs, de schouders ophalende. ‘'t Is zoo pover, zoo oppervlakkig. Bluf genoeg!’ ‘Maar een heel lief mensch, die mijnheer Krops, zoo attent en zoo vol grappen,’ meende mevrouw, terwijl zij een pot met morellen openmaakte. ‘Ik wil 't u niet tegenspreken, mevrouw, maar ik vind hem een fat. Neem dien van Dolk daar eens bij. Dat is een stil, eenvoudig mannetje, die weinig spreekt en soms drie uren kan zitten zonder zijn mond open te doen; maar wát hij zegt, is terdege juist. Mijn dochter en ik mogen dat Dolkje even graag lijden; wij waardeeren hem hoog. Hij heeft wat bestellingen gekregen, na die twee portretten op de tentoonstelling.’ Raafs nam zijn afscheid. Mijnheer Mauslinz hielp zijn vrouw in 't rangschikken, in 't uitstallen en plaatsen, van hetwelk hij natuurlijk ontzaggelijke routine bezat. Bijgestaan door drie meiden en twee dienknechts liet mevrouw zich toch nu en dan van vermoeidheid op een stoel neêrvallen; doch maagkrampen had zij niet meer. De dag der bruiloft was daar. Mijnheer Mauslinz en een eigen neef van Martha, een pannebakker uit Noord-Holland, waren met een baron en een jonkheer de getuigen geweest. De adel had den nens opgetrokken, en de burgerij had zich nog nimmer | |
[pagina 752]
| |
in zulk deftig gezelschap op 't raadhuis bevonden. Mevrouw Mauslinz kende zich zelve dien dag niet van vreugde: de adellijke familie zou nu haar porcelein en haar zilver eens zien. Vóór men aan tafel ging; had de baronesse, die in hare waarachtige vreugde over Martha's en Jan's geluk teeder gestemd was en iets van haar trots had afgelegd, Mauslinz het bewuste papier in stilte overhandigd. Alles zou een geheim blijven tusschen haar en hem. Van de bruiloft was de tafel zelve het merkwaardigst. Jan van Burk en Martha vertegenwoordigden er het egoïsme der jonggetrouwden; mevrouw de baronesse zat er met haar voornaam, trotsch gelaat in keurig toilet naast den lompen pannebakker die de kleur van zijn koopwaar had overgenomen, en een oogenblik op 't punt stond zijn rok uit te gooijen. Jonkheer van Valsen voelde zich als waar gentleman verpligt aux petits soins te zijn van eene tante van mevrouw Mauslinz, die den jonkheer met smaak vertelde, dat zij zijn twee zusters gebakerd had en wat dies meer zij. Mevrouw Mauslinz voerde gedurende het geheele diner een ingewikkelde pantomine met de dienknechts uit; de vrouw had geen oogenblik rust. Met die tante-baker had zij wat in 't naauw gezeten: dat was 't bête noire der familie, die men zoo gaarne verloochend had, als de slimme kornet dit maar eenigszins had mogelijk gemaakt. De pannebakker deed zich te goed aan een vol-au-vent, terwijl de baronesse met jonkheer van Halten aan de overzij over de chanteuse légère der opera sprak. De tante-baker zat met open oogen en ooren te luisteren; mevrouw Mauslinz's oogen glinsterden van koortsige spanning nog sterker dan al dat blinkende massieve zilver; mijnheer Mauslinz hield zijn oogen voortdurend op het beeldschoone jonge vrouwtje gevestigd, dat hem zelfs met geen blik verwaardigde, maar stil en innig met graaf Jan zat te keuvelen. ‘Die artist, die mijnheer van Dolk heeft toeh maar veel aan je te danken, Jan ‘zeî baron de Smaes, een neef van graaf van Burk. ‘Die kerel heeft nu een ontzaggelijken toeloop. Dat is een ontdekking van je, hé!’ Van Burk knikte en zeî bescheiden: ‘Zijn talent had zich toch aan 't publiek geopenbaard; ik ben alleen de oorzaak, dat men er misschien wat vroeger kennis meê maakt.’ | |
[pagina 753]
| |
‘Hé’! viel de pannebakker in, ‘kennen de heeren hier ook een fijnschilder, die Krops heet, een fameuse piet; hij heeft verleden jaar bij ons gejaagd met voorname lui. Dàt moet een baasje zijn.’ ‘Krops!’ zeî jonkheer van Halten, ‘wie kent die niet. Een charmante jongen.’ ‘Zijn talent zit in de keel,’ lachte Jan van Burk ‘en zijn reputatie had Raafs, de kunstkooper hem bezorgd, mits hij daarvoor zijn engagement met de veertigjarige dochter van den kunstkooper als hypotheek stelde. Krops is zijn verpligtingen niet nagekomen, en - gevlogen is zijn reputatie.’ De gasten lachten. ‘Zoo zoekt ieder zijn weg’, eindigde van Burk, ‘maar - leidt elke weg naar Rome?’ Hij keek Martha eens aan, en zij dachten het van den hunne wel. Mauslinz beet zich op de lippen; de baronesse zuchtte, en dacht verder dan een ieder, behalve Mauslinz, wel veronderstellen kon. De speecher der partij knoopte dat gezegde in zijn oor en borduurde daarop een toast, die allen even hard toejuichten, behalve mevrouw Mauslinz die inwendig zat te beven voor hare fijne kristallen glazen. |
|