| |
| |
| |
De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in vroeger dagen en de volksletterkunde.
Eene voorlezing door Eelco Verwijs.
‘Sturm und Drang,’ een thans bijna vergeten drama van den duitschen dichter Klinger, genoot in de laatste helft der vorige eeuw de eer den naam te geven aan een tijdperk, dat algemeen als de ‘Sturm und Drangperiode’ bekend is. Niet alleen in Duitschland, maar in het geheele beschaafde Europa heerschte een stormen en dringen naar verandering en verbetering in alle uitingen van het leven.
In het staatkundige zoowel als in het godsdienstige, in het maatschappelijke zoowel als in het letterkundige, openbaardé zich allerwege eene gisting, een drang tot verjonging en wedergeboorte, tot het breken met de traditie en een terugkeer naar een zuiveren natuurstaat; en die drang werd allengs een storm, een storm van frissche, bruisende levenskrachten, die den strijd op dood en leven met het vermolmde en wrakke gebouw van staat en kerk, maatschappij en kunst wilde wagen.
Den willekeur en het wanbestuur moede van vorsten, voor 't meerendeel gekroonde ellendelingen of suffende zwakhoofden; wars van een uitspattende maîtressen-regeering en van de ongehoorde aanmatigingen van een voor den vorst kruipenden, tegenover het volk onbeschoften adel; elders afkeerig van het buitensporig nepotisme der oude patricische regeeringsfamiliën, wier trots niet geringer was dan die van den opgeblazensten jonker,
| |
| |
begon de burger, de derde stand, meer en meer zijne ondragelijke boeien te schudden en gelijke rechten met den zoozeer bevoorrechten stand te eischen. De oogen van Europa's vasteland richtten zich naar Engeland; mannen als Montesquieu zagen dáár het aanlichten van een nieuwen dag; men snakte naar vrijheid en gelijkheid, en eene constitutie werd de eisch tot waarborg voor vorstenwillekeur.
Het dwangjuk der kerk was men evenzeer moede. Wijsgeeren en denkers hadden den geest des volks wakker geschud uit zijnen slaap, het autoriteitsbeginsel aan 't wankelen gebracht en de zucht tot vrij onderzoek gepredikt. Hier werd het een strijd tegen priesterheerschappij en dom bijgeloof; daar tegen de even ondragelijke tirannie der doode letter, tegen een versteend dogma, tegen puriteinsche bekrompenheid en farizeeuwsche onverdraagzaamheid. Een Lessing deed door zijne verpletterende mokerslagen het oude gebouw der kerkelijke orthodoxie op zijn grondvesten schudden, en dreef door scherpe kritiek en bijtenden spot de voorstanders der oude richting tot in hunne laatste verschansing terug.
Maar Nederland dan, hoor ik mij tegenwerpen, het klassieke land van staatkundige en godsdienstige vrijheid, Nederland mocht zich toch verheugen in een onbekrompener geest! Nederland, al vindt men er ‘mijn noch wijnberg,’ was toch steeds een der gezegendste plekjens op Gods aardbodem, en de God van Nederland, zaliger gedachtenis, gaf steeds aan dit stukjen gronds, ‘ontwoekerd aan de baren,’
Boter, kaas en brood en bier,
Kent gij de ‘Menuet en Domineespruik’ van een onzer geestigste schrijfsters uit de vorige eeuw, Elisabeth Wolff? Een voorval te Rotterdam gaf haar aanleiding de pen der satire ter hand te nemen, en wel het volgende: Een ouderling der nederduitschhervormde (om nu maar eens den hedendaagschen onzinnigen naam te gebruiken) gemeente ontvangt eene krasse vermaning van een dominee, omstuwd door eene commissie uit den kerkeraad, en wordt zelfs met de kerkelijke censuur gedreigd, omdat...ja, omdat de man zich had verstout de god-onteerende daad te plegen op de bruiloft zijner dochter...een Menuet mede te dansen. Wij zijn intusschen den Rotterdamschen groot-inquisiteur er van harte dankbaar voor, dat hij den ouderling heeft geka- | |
| |
pitteld; zonder die pauselijke allocutie toch waren wij een allergeestigst genre-stukjen minder rijk.
Ook in het maatschappelijk leven won de zucht tot hervorming veld. Parijs zwaaide reeds even als nu den scepter der mode, en het hof van spilzieke vorsten als Lodewijk XIV en XV gaf den toon aan die ten top gestegen praal- en pronkzucht. Veel ijdel vertoon, veel schitterend klatergoud van buiten, alles vorm met bitter weinig wezen; bij de grooten der aarde, bij den vorst en zijn adel eene uitspattende weelde, bij het volk bittere armoede en namelooze ellende. Welk een onnatuurlijkheid en affectatie waren het die ten troon werden verheven en den goeden smaak allengs meer en meer verdrongen! Pruiken van allerlei vorm en gedaante, van de reusachtige allongepruik, de cavalière, de perruque crêpée, tot den lateren poederparuik met den haarzak; de fraaie breedgerande hoeden tot een miniatuursteekjen ingekrompen, haast niet geschikt als hoofddeksel, maar alleen dienstig om de strijkage met sierlijke gesten te vergezellen, of onder den arm te worden gedragen; de natuurlijke kleur der haren bij mannen zoowel als vrouwen door poeder vermomd; bij de schoone sekse de kapsels meer en meer tot verbazende afmetingen zich ontwikkelende, vaak met al den rijkdom der plantennatuur, zoo bloemen als tuinvruchten overladen, eene uitstalling van een halven groentenwinkel. Mouches en schoonheidspleistertjens even onmisbaar bij het vrouwelijk toilet als blanketsel en rouge. Onnatuurlijke wespentailles in staal en balein gewrongen bij omvangrijke hoepelrokken, ‘van zo een gruwelyke breedte, dat er een talryk huisgezin van kleine kinderen gemakkelyk onder zou hebben kunnen schuilen’, zooals van Effen zegt, staken de tegenwoordige crinolines naar de kroon. En als waren de schoone vormen der vrouwelijke gedaante nog niet genoeg misvormd, falbalas, strikken, bouquetten en kwikken en wat niet al, moesten den onnatuurlijken omvang nog meer verbreeden. Van boven het monsterkapsel, van onder de steile stelthiel vergrootten beide de oorspronkelijke gedaante
aanmerkelijk. In het laatst der vorige eeuw begon men dien wansmaak, die onnatuur moede te worden, en de reactie zocht haar zucht naar eenvoud, naar waarheid, haar afschuw voor alle valsch, 't zij in pruik als haarpoeder, hoepelrok en stelthiel, te doen triomfeeren. Men werd Anglomaan, men dweepte met engelsche modes en gebruiken, even als men in de politiek heul zocht te vinden bij Enge- | |
| |
lands staatsinstellingen, Engelands konstitutie. De rococo-stijl met zijn kwistige krullen week meer en meer voor grooter eenvoud; in meubels en huissieraad nam men in het begin dezer eeuw Rome tot model, zuiver van vorm, maar vaak stijf en houterig; in plaats van arcadische landschappen met dito herders en herderinnen werden de wanden gesierd met tooneelen uit de romeinsche geschiedenis. Een Talma waagde het eerst zich in de klassieke toga te hullen, in plaats van met pruik, korte broek en gespschoenen ten tooneele te verschijnen.
Spreek ik van mode, zoo spreek ik van overdrijving, en die bleef ook niet uit. De zucht tot natuurlijkheid ging zóó ver dat het nu en dan veel op een terugkeer tot den natuurstaat geleek, en de engsluitende chemise Grecque, het geliefde balcostuum van de dames onder het Directoire, verried niet alleen de vormen, maar trachtte ze zelfs niet eens te verbergen onder de doorschijnendheid van zijn weefsel.
Op het gebied van letteren en kunst bleef de omwenteling ook niet uit. Pruikerige deftigheid was ook dáár allerwege aan de orde van den dag. Het fransche klassicisme werd slaafsch nagevolgd, en de regelen van Boileau's Art Poétique golden ook voor onze dichters als een wet van Perzen en Meden. Elke afwijking was schennis der kunst. Men likte en vijlde zijne verzen in het oneindige; elke oneffenheid moest gladgeschaafd, elk vlekjen gepolijst worden. Op rijkdom en stoute vlucht van gedachten werd minder gelet, zoo de deftige Alexandrijn maar statig rolde, wanneer van den katheder van een der duizend en een dichtlievende genootschappen, die als paddestoelen uit den grond opschoten, met galmenden, zalvenden preektoon door den pruikerigen poëet zijn dichtstuk werd opgesneden. Hoe verder men ‘het luchtruim in mocht varen’, hoe liever; hoe langer het meesterstuk was, hoe meer boeken het telde, des te verdienstelijker voor den rijmelaar, die in tal van lofverzen door zijne kunstbroeders der onsterfelijkheid werd waardig gekeurd, en het bij zich zelven op dat punt geheel eens was. Feitema, vervelender nagedachtenis, verbeuzelde veertig jaren zijns levens om de vervelende Aventures de Télémaque in poëzie over te brengen, en zijne sierlijk gebouwde frases steeds meer te beschaven, te polijsten, te vernissen. Van dichterlijke vlucht, van hartstocht, van het tintelen van een warm gevoel kon bij zulk een langwijlig knutselwerk geen sprake zijn, evenmin als van scheppend genie
| |
| |
bij iemand die een haspel in een flesch toovert. Gewis is het kleed der Muze van Onno Zwier van Haren minder onberispelijk dan dat van Feitema's Zanggodin; doch terwijl de eerste u een beker parelenden en tintelenden wijn schenkt, die het hart verwarmt, geeft de laatste den uitstekendsten slaapdrank aan hem die door slapelooze nachten wordt gekweld.
Tegen Frankrijks klassicisme met zijne willekeurige wetten, tegen het pruikendom en het dwangbuis van conventie raakte men allengs in geheel Europa in opstand. In Duitschland Lessing, die met zijne fijne, vaak vlijmend scherpe kritiek de krachtige en kloeke strijder voor waarheid in leven en kunst was; Klopstock, die, wars van den versleten prullekraam der grieksche en romeinsche mythologie, de banier van een nationaal Deutschtum het eerst ontrolde en duitsche gevoelens in de duitsche borst zocht over te storten. Herder, die, met een open oor en hart voor alle uitingen der volkspoëzie, waar hij ze ook mocht vinden, bij Semiet en Germaan, bij Slavoon en Romaan, de rijke, ongekende schatten dier frisch borrelende bron voor ieder toegankelijk maakte; - overal, in al de hartaderen van het duitsche volk een nieuw, krachtig, bezielend leven! Wekte in Duitschland Herder de liefde tot het aloude volksgezang op, in Engeland was het Percy, die in zijne ‘Reliques of old English romance poetry’ de aandacht vestigde op de ware natuur-poëzie, uit den boezem des volks eens opgeweld, en die onschatbare verzameling werd daar de levende bron, waaruit toekomstige dichters met volle togen dronken.
In Frankrijk naast den onbarmhartigen spotter Voltaire, naast de Encyclopedisten de geneefsche wijsgeer Jean Jacques Rousseau, die vooral het Evangelie der toekomst in den terugkeer tot een primitieven natuurstaat, tot een verwerping van de vermolmde vormen der oude maatschappij zocht. Vooral de leeringen in zijn Contrat Social en zijn Emile waren bestemd eene algeheele omwenteling in staat en onderwijs te bewerkstelligen. Na hem, om slechts een enkelen te noemen, Bernardin de St. Pierre, die in zijn Paul en Virginie het idyllische leven in de maagdelijke wouden van een door de beschaving nog niet bedorven land stelde boven de kunstmatige dressuur in eene verouderde, aan holle vormen gebondene maatschappij. Doch waartoe meer voorbeelden? Overal, in gansch Europa had een geweldige, diep ingrijpende omwenteling plaats. In stede van een koud formalisme, van
| |
| |
een buigen voor eene ziellooze gekunsteldheid en affectatie, dwepen, gloeiend dwepen met natuur en natuurlijkheid; in stede van de aanbidding der autoriteit een roekeloos wegwerpen van alle gezag; in stede van vereering van een goddelijk recht der vorsten het in het slijk vertrappen hunner kroonen.
Hoeveel overdrijving er ook in het laatste tijdperk der vorige eeuw moge geweest zijn, een edele, waarachtig menschelijke grondslag was het uitgangspunt. Het democratisch beginsel trad, bewust van zijn goed recht, te voorschijn, en waar het vaak roekeloos veel goeds en edels vertrapte, het roeide zoovele ingekankerde misbruiken met wortel en tak overal uit, en verzekerde der maatschappij de zegepraal van democratische ideeën tegen over willekeur van despoten en overmoed van een bevoorrechten stand. Maar de democratie in jeugdige uitgelatenheid spatte dikwijls uit in vreeselijken moordlust, en hare eerste zegepralen zijn maar al te veel bezoedeld door donkere bloedvlekken; hare geschiedrollen outsierd door gruwelen en schanddaden, waarbij het bloed in de aderen stolt.
Het zij verre van mij als verdediger op te treden van moordtooneelen en bloedbruiloften, doch ik stel alleen tegenover de te recht uitgekretene gruwelen der eerste fransche revolutie, de gekoelde wraak eener uit het niet opgerezene democratie, de eeuwen van ellende, van grenzenlooze willekeur en geweld door nietswaardige vorsten in dollen overmoed en uitspattenden moordlust tegenover gansche menschengeslachten gepleegd, en ik vraag of tegenover die enkele droppels bloed door de revolutiemannen, zij het dan ook menigwerf vergoten, niet stroomen bloeds overstaan, uit enkelen moord-wellust met beulswreedheid door vorsten en vorstenslaven eeuwen lang verspild.
Eene letterkunde nu, ontstaan bij zoodanige gisting van denkbeelden, in tijden die de groote fransche omwenteling voorafgingen, of met deze gelijktijdig ontsproten, draagt ook gewis het bloedige Kaïns-teeken op haar voorhoofd. Het tegendeel is waar! Het leven in en met de natuur bezielde de dichters; liefelijke idyllen deden de weekhartige jeugd smelten van aandoening; men plengde tranenplassen bij het aanhooren van het lijden des jongen Werthers en de zielvolle aandoenlijkheid der teergevoelige Julia; men dweepte met een graf, waarover een paar abeelen ruischten, en vond geen grooter genot dan beschenen door de kuische maan te dwalen over den godsakker, op de graven van
| |
| |
dierbare afgestorvenen, en den wellust der smart in al zijne volheid te genieten; men bombastiseerde over vrijheid, rechten van den mensch, deugd, en dergelijke meer; men sentimentaliseerde over de onsterfelijkheid en het lijden van schoone zielen; men had een traan van meewarigheid over voor een gekreukt grassprietjen en een stervenden vlinder. Het overgevoelige hart had plaats voor het geheele menschdom, en de fijn gevoelige ziel kreeg telkens aanvechtingen om de geheele wereld in ééne enkele omhelzing aan den kloppenden boezem te drukken.
Overdrijving, dikwijls ziekelijke overdrijving, baden in gevoelige aandoenlijkheid, zwemmen in zilte tranenbeken, is een niet ongewoon verschijnsel in de letterkunde van het laatst der vorige eeuw, en de karakterschets is juist, die er door een duitschen schrijver aan wordt gegeven, als hij zegt: ‘De gang werd sprong, de komma uitroepingsteeken; de gedachte dikwijls gedachtenstreep, de proza poëzie en de poëzie vaak waanzin.’
Was het wonder dat de nieuwe geest, die geheel Europa electriseerde en eene koortsachtige opgewondenheid overal te weeg bracht, zich ook door daden zocht uit te spreken. De openbaring der nieuwe waarheid maakte den slentergang der oude maatschappij langer onmogelijk; men moest vooruit op de baan der algemeene ontwikkeling; de steeds woester stroomende levenskracht moest zich op de eene of andere wijze uiten. Hier opende zich deze, daar weder gene veiligheidsklep voor den al te bruisenden geest der natiën.
In het woelige, naar handelen dorstende Frankrijk, werd de omwenteling met al haar goed en kwaad, maar bovenal met hare onuitsprekelijke weldaden, de vrucht van den vernieuwden geest; in Duitschland, door zijnen politieken toestand min geschikt voor ééne krachtige wilsdaad der natie, was een buitengewone ontwik keling op letterkundig gebied een gevolg van de wedergeboorte. Dichters en wijsgeeren predikten daar het nieuw Evangelie; niet alleen in het rijk der idealen, ook op zuiver practisch gebied bracht daar de nieuwe, levenwekkende geest rijke vruchten voort. Vooral het volksonderwijs werd op eene geheel andere leest geschoeid, en eene diep ingrijpende hervorming had daarin plaats, toen mannen als Basedow, Campe, Rochow, Pestalozzi en anderen het zich tot eene levenstaak stelden voor de vorming en ontwikkeling van het aankomende geslacht werkzaam te zijn. Zouden eens de nieuwe denkbeelden van verlichting en vooruitgang, door
| |
| |
zoo vele groote geesten gepredikt, ingang vinden ook bij het volk, tot nog toe veelal in onwetendheid gehouden, verstompt en verdierlijkt, dan moest vooral een grondig, bevattelijk volksonderwijs de grondslag zijn waarop men het nieuwe gebouw kon stichten; de volksklasse moest opgeheven worden uit de laagte, waarin ze verzonken was, zoude zij eens flinke staatsburgers kunnen voortbrengen. Ontwikkeling der jeugd, ontwikkeling der ouderen van dagen werd van toen aan de leus bij de mannen straks door ons genoemd. Doch zoude de opvoeding der jeugd op de schóól vrucht dragen, zij moest in den huiselijken kring gekoesterd en gekweekt worden; niet alleen het kind, ook de ouders, bovenal de moeder, moesten ontwikkeld en gevormd worden. Wat voor het kind in de schoolbanken kon gedaan worden, moest de oudere van jaren, die de schoolbanken ontwassen was, door een doelmatige volksliteratuur kunnen verkrijgen; en daarom zocht ook Pestalozzi door zijn uitstekend volksboek: ‘Lienhard und Gertrud’ met ernst en kracht op eene betere volksopvoeding bij het volk zelf aan te dringen.
Vier jaren na het verschijnen van Pestalozzi's werk, in het jaar 1785, werd door den Doopsgezinden predikant Jan Nieuwenhuizen te Monnikendam de nieuwe maatschappij tot Nut van 't Algemeen opgericht. Over het doel en den werkkring der maatschappij in nadere bijzonderheden te treden, hare onschatbare verdiensten voor volksverlichting, volksbeschaving, volkswelvaart in het breede uit te meten, zal wel overtollig zijn, daar ik van de veronderstelling meen te mogen uitgaan, dat ze alle genoegzaam bekend zijn.
Voor lof- en feestredenaar ben ik ook volstrekt niet in de wieg gelegd, en ik wil liever trachten aan te toonen, waarom in enkele gevallen de pogingen dier maatschappij, hoe loffelijk ook, volkomen schipbreuk hebben geleden en nooit datgene hebben kunnen uitwerken wat zij zich ten doel stelden.
Pestalozzi, toen hij zijn straks genoemd volksboek schreef, leefde midden onder het volk. Een ijverig leerling van Rousseau, door diens invloed eerst landman, later schoolonderwijzer geworden, kende hij de behoeften en het lijden des volks, door eene ervaring van lange jaren opgedaan. Hij sprak in zijn werk, zooals hij zelf verklaart, ‘een ernstig woord tot het hart der
| |
| |
armen en verlatenen onder het volk, een ernstig woord tot het hart van hen, die voor de armen en verlatenen onder het volk in Gods plaats gesteld zijn; een ernstig woord tot de moeders des lands en tot het hart, dat God háár gaf, om voor de haren te zijn, wat geen mensch op aarde in hare plaats zijn kan.’
Zoo wilden ook gewis de edele oprichters der Maatschappij tot het nederlandsche volk spreken; welken weg sloegen zij nu daartoe in? Zij trachtten mede eene volksliteratuur in het leven te roepen; godsdienst en zedelijkheid onder het volk aan te kweeken, nuttige kundigheden te verbreiden, bijgeloof en volksvooroordeelen tegen te werken; - kortom, op allerlei wijze tot volksverlichting, volksverbetering en volksbeschaving bij te dragen, was evenzeer hun doel. Pestalozzi's werk was een woord uit het hart tot het hart; niettegenstaande een zekere breedsprakigheid, een zucht tot moraliseeren, - trouwens aan al de volksboeken dier dagen eigen, - is het de naïeve taal van een man des volks, uitgesproken in eene natuurlijke, verstaanbare taal. Zijn Lienhard en Gertrud is een uitstorting des harten, waarin de geheele mensch uitspreekt wat hij gevoelt.
Een kunstmatige opwinding moest bij onze maatschappij vaak het ‘pectus quod disertum facit’, het hart dat welsprekend maakt, vervangen. Ons landjen is klein, en het was niet te verwachten dat al aanstonds tal van schrijvers zouden opstaan, die eene waarachtige volksletterkunde uit het niet zouden te voorschijn roepen. Men nam nu het oude huismiddeltjen der geleerde en dichtlievende genootschappen te baat en schreef prijsvragen uit. Voorzeker is er geen geschikter domper voor het licht van den geest, voor elke vrije schepping, dan wanneer men in het verschiet een gouden of zilveren eermetaal als aan een Cocanje-mast ophangt om het den winner toe te deelen. Mannen van talent en verdienste, volijverig om het schoone doel der maatschappij te bevorderen, beproefden hunne beste krachten om volksboeken te schrijven; de een voor, de ander na werd beëermetaald; verhandeling op verhandeling deed allengs de reeks der werken van de maatschappij toenemen in wasdom, maar, helaas! niet in genade bij de menschen.
Op een groot deel der pogingen van de maatschappij tot het in 't leven roepen eener volksletterkunde mag men wel de uitspraak toepassen, die een geestige Franschman (en welke Franschman is dat niet, naar zijn stereotiep epitheton te oordeelen?)
| |
| |
omtrent Turgot, den minister van Lodewijk XVI, deed, dat hij er zich meesterlijk op verstond ‘de faire fort mal le bien.’
Zoo trachtte ook de maatschappij ‘op een slechte manier goed te doen,’ en dat zij schipbreuk leed is geen wonder.
De maatschappij heeft reeds haar derde lustrum gevierd, veelzijdig nut gesticht en vooral aan het volksonderwijs onschatbare diensten bewezen; maar, hoezeer zij tháns hulde verdient wegens de zooveel betere richting door haar ingeslagen, de waarachtig goede volksboeken zijn nog dun gezaaid, en eene flinke volksliteratuur bezitten wij eigenlijk tot op den huidigen dag niet.
En waarom niet?
Al de redenen daarvoor na te gaan zoude in een kort tijdsbestek niet wel mogelijk zijn. Een enkele wil ik u kortelijk noemen. Onze schrijvers, onze letterkundigen behooren meest allen tot den deftigen, fatsoenlijken middelstand; slechts hoogst zelden ziet men bij ons mannen uit den boezem des volks opstaan en zich tot eene zekere hoogte boven hunne standgenooten verheffen, en toch één blijven met dat volk, met zijn lijden en strijden. Het ideaal van den parvenu is veelal zijne afkomst te loochenen en zich een trede hooger op den maatschappelijken ladder te verheffen. Alle aanraking, alle samenstemming met het volk, waaruit hij is ontsproten, ontbreekt hem gemeenlijk, en zijne talenten, ingeval hij die mocht bezitten, zal hij zelden aanwenden om te werken voor hen, uit wier midden hij is opgekomen. Ons kleine landjen is weer de schuld van dien eenigermate bekrompen kleinburgerlijken zin, van die kleingeestige schaamte zich kind des volks te hooren noemen.
Onze opkomeling uit het volk zoekt zijnen oorsprong te verloochenen, en wordt dan noodwendig een ploert.
De brug nu tusschen de volksklasse en den deftigen middelstand vormden toen en ook vaak nu nog de predikanten. Als herders kenden zij hunne kudde; hunne plaats was evenzeer in de klaaghuizen als in de huizen der maaltijden; hunne kennis van de behoeften, de gebreken, de nooden des volks kon vollediger zijn dan die van vele anderen, wien huis en hart van armen en gedrukten niet zoo licht openstond. Doch die geestelijke trad daar in de hutten en schamele woningen als eene soort van Godsgezant; zijn toon had iets zalvends, dien echten preektoon, waarvan wij, niettegenstaande de bede van onzen eenigen leekedichter, nog niet geheel verlost zijn; zijn ambtsgewaad on- | |
| |
derscheidde hem reeds van ieder ander gewoon sterveling; hij coquetteerde met den volkstoon; hij wilde tot het volk afdalen, maar onbewust van zijne behoeften, beschouwde hij het maar al te veel als een groot kind, dat met den paplepel een flauw water- en melk-kostjen moest toegediend worden; hij schreef het een minimum van verstand en denkkracht toe, of wel een geestestoestand, die aan idiotisme nabij komt. In plaats van mannelijke taal tot den vernederden of gebukten man te spreken, in plaats van met een krachtigen handdruk zijne vereelte hand te schudden, in plaats van door zijn eigen gevoel te laten spreken ook bij zijnen medemensch diezelfde snaren te doen trillen, zocht hij kinderlijk gemoedelijk te zijn, en werd kinderachtig. Hoevelen begaan die zelfde fout niet in den omgang met kinderen: hunne gebrekkige klanken zoeken zij na te stamelen, in hunne kinderlijke gevoelens zich te verplaatsen, en geschiedt dit niet met uitstekenden takt, dan komen de lieve kleinen er al ras achter, dat men laf en onnatuurlijk tegen hen is.
Zoo leed die volksliteratuur ook veelal aan volslagen takteloosheid, en het was geen wonder dat ze geen doel trof dáár, waar ze dit had moeten doen.
Een goed volksboek te schrijven en daarbij zich een ideaal van kunst voor oogen te stellen, zich hooge eischen te doen, - daarvan scheen toen geen spraak behoeven te zijn. Men bazelde en beuzelde er zoo maar wat heen; men zocht zich zelven en zijn ¾ idiotisch publiek te ver-brave-Hendrikken; vermaken, boeien, roeren en schokken behoorde niet tot de taak van den volksschrijver; 't was voldoende zoo men maar nuttig was en bovenal stichtte.
De roman was nog in zeker opzicht contrabande voor de toenmalige maatschappij en het lezen er van werd vaak nog als zedebedervend afgekeurd. Geen wonder dus dat men als volksboek niet tot den roman de toevlucht nam, en liever andere middelen bezigde om op het volk nuttig te werken. Het conflikt van verschillende hartstochten met elkander te schilderen, de fijnste roerselen van 's menschen handelingen in een boeiend, van leven tintelend tafereel af te malen; en dat vooral te doen voor het volk, tot zijne veredeling en verlichting, is eene taak die eene meesterhand vordert, en die het slechts aan uitstekende genieën gegeven is naar eisch te volbrengen.
Of de volksboekmaker, de dinger naar het eermetaal, zich
| |
| |
die bezwaren niet voor oogen stelde, weten wij niet; doch uit de feiten mogen wij althans eenigermate opmaken hoe het in zijne werkplaats toeging. Lange en langwijlige gesprekken, trouwens een niet ongewone kunstvorm van dien tijd, vormen bij hem schering en inslag. Hij ontheft zich van de vermoeienis des geestes om zijne personen te schilderen; hij geeft ze eenvoudig een étiquette als aan eene fijne flesch. Hij heeft een paar afschuwwekkende huichelaars noodig, en met twee woorden is hij klaar. Den een noemt hij Baas Huichelman, den ander Mijnheer Schijndeugd. Een brave schoolmeester, toegerust met een niet geringe dosis deftigheid en pedanterie, en gemeenlijk antwoordende op den naam van Deugdrijk of Braafhart; een dito godvruchtige predikant, Zalfhart, zijn de gewone handelende, ik meen pratende, personen, en zijn omringd met een stel neuswijze of idiotischnaïeve Klaasjens en Pietjens, allen afschuwelijke model-kindertjens, en - het personeel is au grand complet.
Het doel om te vermaken, om lachend de waarheid te zeggen, om in het kleed der verdichting treffende waarheden levendig in het oog te doen springen, bestond bij den eermetaal-sollicitant volstrekt niet; ook hij kon het in gemoede van zich zelven verklaren:
‘Deftig, vormlijk, waardig’
Blijft de leus, en, heil den man,
Die het vroom verklaren kan:
‘'k Ben volstrekt niet aardig!’
Een lach plooide dan ook nooit den mond van dien deftigen en vormelijken volksman: 't zou zijne waardigheid te kort gedaan hebben, hij leefde slechts om nuttig te zijn, om te leeren, weer te leeren en nog eens te leeren.
Hij heet een volksverhaal of losse schetsen uit het volksleven te schrijven.
In den aanvang valt een man in 't water, is op 't punt om te verdrinken, doch wordt gelukkig gered. Zal die drenkeling eene hoofdrol spelen, en moet zijne redding de belangstelling voor hem spannen en opwekken? Wel neen! voor den knoop van het verhaal had de man even goed kunnen verdrinken; maar de redding dient alleen om meester gelegenheid te geven in een lange uitweiding te treden over het behandelen van drenkelingen. De heer Eelhart treedt in een boerenwoning en vindt de leden van het huisgezin aan het ontbijt. Hij wordt gulhartig ontvangen
| |
| |
en grijpt aanstonds de kans bij de haren om naar aanleiding van een bete broods, door hem genuttigd, eene verhandeling te hounen over ‘het brood, en tevens iets over hetgeen bij het gereedmaken van hetzelve in acht te nemen is.’
Hoe nuttig nu wenken betrekkelijk gezondheidsleer enz. mogen zijn, hoe noodig het is dat ze telkens worden aangedrongen, ze onder dien vorm bij het volk ingang te doen vinden, is zeker minder geschikt. Vlecht nuttige lessen van dien aard onmerkbaar in den draad van een belangwekkend verhaal, en zij zullen doel treffen; doch leg ze geene nevelachtige, flauwe schijngestalten in den mond; maak geene ledepoppen, waaraan gij als kapstokken uwe eigene wijsheid ophangt; geene praatmachines, die in een taal, stijf en pedant, hunne denkbeelden houterig laten voortstrompelen over de dezelves en hetzelves, waarmede zij doorspekt is, en die door een gemaakte deftigheid het gemis aan bevalligheid tracht te verbloemen. Het is niet het verhaal zelf, waaruit de strekking onmiddelijk in het oog springt, maar een zedelijke strekking, waarom heen het verhaal zit als de schil om de citroen. Men rolt en solt, men perst en knijpt er zoo lang aan, tot er geen atoom van een droppeltjen moraal meer in zit.
Meester Vroomziel praat, praat weer, praat nog eens, beuzelt en zemelt tot zoolang hij Baas Huichelman met beschaamde kaken doet aftrekken. Van Baas Huichelman weten wij alleen dat hij Baas Huichelman en een zedelijk monster is; voor Meester Vroomziel moeten wij eerbied en bewondering hebben omdat hij deugdzaam is, of liever dat zijne deugd zich uit in een walgelijke eigengerechtigheid over Meester Vroomziels besten vriend, zijn eigen ik.
Zooveel mogelijk zedelessen tot één samenhangend volume in een te persen, ze rijkelijk met het langnat eener overvloedige redeneergraagte te begieten, dat scheen wel het recept te zijn voor de volkslectuur dier dagen, en kwam men met dergelijk nuttig, leerrijk produkt voor den dag, dan rekende men dat onze literatuur een volksboek meer telde.
Het was eene fout van de Nutsmannen, een fout voor een groot deel te wijten aan onzen nuchter prozaïschen zin, dat zij het nuttigheidsbeginsel uitsluitend op den voorgrond plaatsten en vergaten dat bij het volk spranken van levendige fantasie bestaan, die hun met hunne ietwat pedante ontwikkeling ontbrak. Elders was de liefde voor de aloude volkspoëzie reeds ontwaakt; geurige wilde bloemen waren in de bloeiende gaarde van het volksgezang
| |
| |
gezameld en werden als toonbeelden van natuurlijke bevalligheid en liefelijken eenvoud geprezen. Ten onzent steeds wat achterlijk, met weinig zin begaafd voor naïeve volkspoëzie, vooral in een tijd die de pruikerige deftigheid nog lang niet geheel had afgelegd, zoude men toch, al had men ze gekend, eene volkslektuur hebben genegeerd, die alleen de fantasie boeide en geen praktisch nut beoogde. Er zweefde misschien bij die deftige, achtbare mannen een duister gevoel, dat er zoo iets bestond als de onoogelijke blauwboekjens, waarmede het volk zich trachtte te vermaken, een soort van vertelseltjens van Moeder de Gans voor volwassenen; beuzelverhalen, onwaardig om de aandacht van een deftig man bezig te houden; volksboeken, waarin de wonderlijke heldenfeiten van de vier Heemskinderen, de listige streken van Reintje de Vos, de aandoenlijke geschiedenis van Genoveva, de teedere liefde van Floris en Blanchefloer, de mirakelen van den ‘uitnemenden grooten toovenaar in zwarte kunsten,’ dr. Faustus, geboekt stonden, en zoovele andere historiën, allen ‘zeer vermakelijk om te lezen;’ - overoude gedichten, uit de middeleeuwen afkomstig en die allengs bij het volk eene laatste schuilplaats hadden gevonden. Hadden zij zich verwaardigd van die volkslectuur kennis te nemen, hadden zij den eenvoudigen, naïeven verhaaltrant, de kunst om te boeien, aan die schamele blauwboekjens ontleend, - hun arbeid zoude allicht schoonere vruchten hebben kunnen dragen.
't Waren edele, ernstige mannen, die zich de ontwikkeling des volks met de meeste warmte aantrokken; - helaas! waarom bezaten zij nu en dan niet wat meer speelsche fantasie, niet een sprank van humor en geest, waar ze voor het volk schreven. De volksboeken zouden dan gewis minder nuttige lessen bevatten, maar ook niet zoo iets zwaars op de hand hebben.
Hadden zij uit die ijdele verdichtselen der fantasie den naïeven eenvoud afgezien, zij zouden ons minder hebben overladen met opgeschroefde verhalen van beroemde mannen en vrouwen, waarin het nederlandsche volkskarakter op de schromelijkste wijze wordt opgevijzeld, en de nederlandsche deugden met de nederlandsche el worden uitgemeten, en waar op schier elke bladzijde met den god van Nederland wordt geafgodeerd. Hadden zij een open oor en hart gehad voor de frissche natuurpoëzie, die vaak in het oude volksgezang welt; hadden zij hunnen prozaïschen geest trachten te bezielen aan die liefelijke gezangen uit een grijs
| |
| |
verleden, gelijk Duitschlands en Engelands dichters dit deden aan de overblijfselen van hun oud volksgezang, Nederlands volk zoude dan misschien zich nog mogen verheugen in een rijkdom van schoone liederen, eens het gemeengoed van den ganschen germaanschen volksstam.
Een volksgezang, ja! ook wij hadden eens een volksgezang, zoo rijk en verscheiden, zoo liefelijk en krachtig, zoo teeder en schalksch, dat wij onze duitsche naburen geenszins behoefden te benijden. Thans kan er bij ons haast van geen volksgezang meer sprake zijn; want hoezeer de pogingen edel zijn die door enkele mannen, waaronder ik Heije en Beets slechts behoef te noemen, worden in het werk gesteld om het uit zijn diep verval op te heffen, hoezeer door een verbeterd zangonderwijs op de volksscholen misschien reeds eene schrede op de baan van verbetering is gezet, en wij voor de toekomst moeten en mogen hopen, - het straatgezang is, helaas! voor het meerendeel de toongeefster. Laffe en walgelijke deunen, waarin kreupele rijmelarij met een nog kreupeler zedelijkheid om den eerepalm vechten; deunen, die meer uitgegild dan gezongen worden, en die wij onwillekeurig vereenzelvigen met een valsch orgel, een leelijken orgeldraaier en een nog leelijker wijf; - die lamzalige klappermanspoëzie mogen wij toch den naam van volksgezang niet waardig keuren.
Ja, eens hadden wij een volksgezang, nu eens dartel en speelziek, dan weer aandoenlijk en teeder; hier forsch en krachtig, ginds scherp en vlijmend; ingeblazen door de alles bezielende kracht der liefde of door de roemrijke daden van het voorgeslacht; uiting van een vroom gemoed of strijdleus van Paap en Geus.
En wat rest ons nu van dat alles?
Men zal misschien glimlachend het hoofd schudden en twijfelen aan het bestaan en den bloei van een waarachtig nederlandsch volksgezang, aan de zangerigheid en de zoetvloeiendheid onzer taal, daar men altijd gewoon is die beide eigenschappen aan het hoogduitsch toe te kennen en het bestaan er van aan onze taal ten eenenmale ontzegt. Zeker, zoo men het houterige ‘voorzangers-nederduitsch’, om met van Lennep te spreken, voor beschaafd nederlandsch aanziet, of b.v. het plat-leidsch dialekt als model wil nemen, dan zeker is er geene taal op aarde, die
| |
| |
zich minder leent voor den zang. Ik zoude de perken verre overschrijden, zoo ik slechts eene kleine bloemlezing wilde zamelen uit de lustgaarde van ons volksgezang; zoo ik slechts die uitkoos, welke thans nog in den mond van het duitsche volk leven en bij ons, helaas! zijn vergaan. Ik zoude mij sterk maken aan te toonen, dat onze moedertaal in liefelijkheid geensdeels behoeft achter te staan bij hare hoogduitsche zuster, en de minachting, die men er tegen heeft opgevat, een laffe nuffigheid, eene jongejuffrouwen-kostschool vooroordeel is, voortvloeiende uit schromelijke miskenning en volslagen onkunde. Ik zoude U, hoop ik, dwingen met mij uit te roepen:
Ik noem slechts die aandoenlijke ballade van de twee Koningskinderen:
Het waren twee conincskinderen,
Si hadden malcander so lief,
Si conden bi malcander niet comen,
Het water was veel te diep.
Ik noem slechts het niet minder beroemde lied:
Het daghet in den Oosten,
Hoe weinich wetet mine liefste,
En naast die schoone zangen, wier ontstaan in de middeleeuwen wortelt, en waarin de zachte snaren der lier worden getokkeld, hoe velen van later tijd, waarin krachtiger en forscher tonen klinken: Geuzenliederen, het Wilhelmus van Nassauwen van Marnix, bijtende zangen op den gehaten Due d'Alf, op den tienden penning; juichtonen op den tocht naar Chatham en wat niet al meer.
Dat zelfs in de vorige eeuw het volksgezang nog in krachtigen bloei was, mogen de menigte liedeboekskens en mopsjens getuigen, zonderlinge verzamelingen, waar naast psalmen en stichtelijke gezangen de lustigste en dartelste deuntjens eene plaats vinden, waarin maar al te vaak een grove zinnelijkheid bot en teugel viert, of ook wel een ellendige platheid aan het straatgezang van heden herinnert.
| |
| |
Het was het doel der maatschappij zedelooze en zoutelooze volksliederen door betere te vervangen, en in haren ijver tegen de bestaande ergerlijke staaltjens, verzuimde zij gewis de mijn van het oude volksgezang te ontginnen en liet alzoo menig kostbaar gesteente ongebruikt liggen. Hadde zij, als zulks in Duitschland door des Knaben Wunterhorn geschied is, het oude, bijna vergetene volkslied weder in eere gebracht; het straatlied zoude wellicht thans zoo welig niet tieren; onzinnige, lamzalige deunen, als een ‘Apollonia, Apollonia’ en consorten, niet tot vervelens toe langs 's heeren straten gelold en uitgegild worden.
De filanthroperij bedierf hier voor een groot deel de overigens verdienstelijke pogingen. A tout prix wilde men een lieven volkstoon treffen en nuttig, vooral nuttig zijn; men zocht zich te brengen in de liefelijkste kinderachtige stemming; men knipte zich een allerzoctst model van een timmerman, nachtwacht, baker of iets dergelijks; men zocht het te vormen naar het uitgedrukte beeld zijner eigene lamlendigheid, zonder te begrijpen, dat het volk van zulke volwassene brave Hendrik en brave Maria's niet gediend zoude zijn. In stede van den zang te bezigen om het volk op te heffen, om een krachtig nationaal gevoel te kweeken, fantasie en hart voedsel te geven, daalde men tot het laagste peil van een zoetelijk schaapachtig idiotisme, en dan was het of men mocht juichen, zoo daarvan in zulk een flauwen geestestoestand sprake zijn kan: ‘Est deus in nobis!’ de godheid is in ons gevaren!
Dat het volk juist behoefte gevoelt om uit den gewonen kring zijner dagelijksche beslommeringen, zijner dagelijksche zorgen te worden opgeheven; dat het zich in uren van ontspanning liever bezig houdt met en luistert naar de aandoenlijke geschiedenis van de twee Koningskinderen Hero en Leander, ‘die elkander zoo lief hadden’, dan naar de ontboezemingen van Gijs den timmerman, of Kantje de werkmeid, die er zich in verdiept ‘waar of haar Dorus blijft’, daarvan scheen men zelfs geen donker voorgevoel te hebben. Men verloor geheel en al uit het oog dat de man des volks zich liever verheft boven den nauwen kring, waarin hij zich voortdurend beweegt, en zich verdiept in avonturen van vorsten en helden dan in de alledaagsche handelingen van zijns gelijken, tenzij met eene treffende waarheid en actualiteit geschilderd.
En wat deed nu de Maatschappij om de oude volksliederen en ergerlijke straatdeunen te verdrijven en een gezonder voedsel voor
| |
| |
verstand en hart aan den werkman aan te bieden? Tusschen de jaren 1794 en 1806 gaf zij vijf stukjens met volksliedjens uit, deels van godsdienstigen en zedekundigen, deels van huiselijken aard; gezelschapsliederen en gezangen voor haast alle bedrijven en beroepen, een elk wat wils. In een kort voorbericht doet zij de strekking van het nieuwe volksgezang kennen. De Maatschappij wil een einde maken aan liederen, ‘die veeltijds op een zelfde deel, namelyk op wijn, of op liefde uitloopen’, en in plaats van dergelijke ‘onbetaamelyke en morssige liedjens’, stelde zij zich voor ‘dat de deugd en de algemeene verlichting onder de natie, veel veld zouden winnen, wanneer men den geringen burger zynen gewoonen volkstoon liet behouden; doch den inhoud der liedjens zodanig hervormde, dat dezelve niet alleen de goede zeden niet kwetste, maar deezen, bovendien, zeer sterk konde bevorderen.’ Eenige menschenvrienden schonken nu het volk ‘liedjens, minder wellust wekkende en geheel overeenkomstig met het plan dat men zich ten deezen opzichte gevormd had; namenlyk om het stichtende zo veel vermaak over te laaten, als bestaanbaar geöordeeld wordt, met dien invloed, dien het, bij de ongeleerde en vermaakzoekende lieden moet hebben.’
Onder die vermaakzoekende lieden behoort nu ook de Timmerman, die om te kunnen stichten tot een ‘Vlijtigen Timmerman’ wordt getransformeerd en op de wijze van: ‘Een kuiper vol van minnepijn,’ het volgende lied moet zingen:
Nu weder, met een' nieuwen lust,
Mij vrolijk aan het werk begeeven;
'k Heb in dit schoft genoeg gerust;
Het timm'ren is mijn vreugd en leven.
De klok sloeg voor een poos reeds vier:
Nu 't schootsvel voor; 't is juist kwartier.
Kom, lustig en rustig mijn werk verricht:
Door liefde, door vlijt wordt de arbeid ligt.
Dat zulk een vlijtig man met zekere Farizeeuwsche zelfgenoegzaamheid gerechtigd is tot den stichtenden uitroep van: ‘Heer, ik dank U dat ik niet ben als de zoodanigen’, blijkt uit een paar volgende coupletten:
Jan Zemelknooper doet zijn best:
Hij is getrouw in 't bijtels slijpen;
De zon toch daalt 'er meê naar 't west:
Wie zou die slenters niet begrijpen?
| |
| |
'Er is geen heer die zeggen zal,
Dat ik hem ooit den tijd ontstal.
Kom, lustig en rustig mijn werk verricht:
Bij wien ik ook dien', 'k volbreng mijn pligt.
'k Ben een beminnaar van de kerk;
Maar van den godsdienst staâg te spreeken,
En stil te staan dan bij zijn werk,
Dit zijn bij mij maar huichlaars treeken.
Een stichtlijk woord is zeeker goed,
Maar mids men ook zijn zaaken doet.
Kom, lustig en rustig mijn werk verricht;
Het werk is ook een Godsdienstpligt.
De alledaagsche handwerksman, als hij zijnen plicht ferm heeft gekweten en daarom geprezen wordt, laat zich dan misschien wel eens ontvallen: ‘Nou kan er zeker wel een borrel op staan!’ De model-arbeidsman van het Nut is echter niet zulk een rampzalige, maar ‘eine schöne, zart fühlende Seele.’ Bij het ontvangen van een prijsjen over zijn werk zal hij een traan, die hem over de gebruinde wang biggelde, wegpinken.
Ik heb mijn werk met vreugd verricht:
Het heerschap was voldaan.
‘Wel Jan, (zei hij) gij werkt naar pligt.’
Dit zeggen deedt mij aan.
Dat nu zoo'n teergevoelig man met stoïcijnsche kalmte en diepe verachting op alle comfort des levens neerziet, en vroolijk zingt:
Hoe sober ook de spijze zij,
Ze smaakt den werkman goed;
Daar de allerëelste lekkernij
Geen rijkäarts tong voldoet.
behoort onder die sofisterijen, die de gegoede zoo gaarne den minderen man in den mond ligt. De klassieke rijkaart met zijnen overvloed is een diep rampzalige; de arbeidsman met duizenderlei ontberingen, ook van onmisbare levensbehoeften, een benijdenswaardig gelukskind. Want:
Hoe streelt de rust den arbeidsman,
Zij vliedt daar tegen veeläl van
'k Leef, met mijn lieve vrouw, in vreê,
Bevrijd van angst en zorg;
En liggen we op de legersteê,
| |
| |
‘Een borg,’ is volgens vader Weiland, ‘een derde persoon, die zich voor eenen tweeden, als schuldenaar verklaart, in geval deze aan zijne verbindtenis niet mocht voldoen.’ Evenmin geeft de XVIIIe titel van het IIIe boek van het Burgerlijk Wetboek eenig licht over den borgtocht, dien God voor den rustenden arbeidsman op zich neemt.
Doch dat nog daargelaten, welke opgeschroefde onnatuurlijkheid, welke banale leugens, die het nog van de ellendige poëtasterij zoeken af te winnen.
Elders weer ontmoeten wij een ‘Verliefden Landman’, die in idyllischen weemoed kirt als een verliefde tortel, op de wijze van: ‘Het dansen kan mij niet behaagen:’
Wat is 't een vreugd, op 't land te leeven,
Men weet van kommer, van verdriet,
Noch van 't gewoel der steden niet,
'k Voel 't zagte koeltjen om mij zweeven,
Door 't schomlend loof der groene dreeven,
Zij lisplen, ruischen zagt en teêr,
Als ik met Koosjen, zagt en teêr,
O, welk een vreugd, ô welk een vreugd!
Wie wenscht voor zich iets meer? -
Gezegde hoog-poëtische minnaar ziet verder met verrukking ‘de zwaan door 't water schuimen’, terwijl zij ‘den hals met edlen moed draait’ en ‘ginder 't lachend roosjen, dat danst en wappert op zijn steel.’ In eene voor een boer onverstaanbare taal moet hij eindelijk op die bekende voois zingen, dat hij graag trouwen wil.
Hier op het land, in stil genoegen,
Paart reine min zich aan de deugd,
En de onschuld aan geruste vreugd.
Geen naberouw kan 't hart doen zwoegen,
Geen nijd of zorg het voorhoofd ploegen;
De liefde voert de blijde treên,
Zo vrij, zo blij, naar 't oûter heên;
O welk een vreugd! ô welk een vreugd!
Haast spoede ik mij derwaards heen.
Wilde de dichter op een bestaand misbruik wijzen, en zijdelings er op aandringen dat de ‘verliefde landman’ wat meer ‘reine min’ met ‘deugd gepaard’ moest smaken, om met ‘blijder treên naar 't outer’ te kunnen gaan, dan ware het beter geweest dit in verstaanbare taal te doen. Thans is het heele
| |
| |
liedjen voor den landman, zelfs voor den verliefdsten, niets dan abracadabra!
Een enkele maal is het alsof men een natuurlijken toon zal vinden. Zoo begint de Schoenmakersknecht te zingen:
Ik zit weêr vrolijk aan mijn werk; ha! ha!
En maak de schoenen net en sterk, ha! ha!
Waardoor mijn baas veel klanten wint,
En ik gestadig arbeid vind, ha! ha! ha!
Maar helaas! in veertien achtereenvolgende coupletten, en geaccompagneerd door 140 ha, ha's in verschillende toonaarden, betreurt hij zijne maats, die ‘bij dikken Piet als heeren onder hun gelag zitten, en van den Maandag en andere dagen ‘Krispijn maken,’ waarvan het gevolg is:
Des Saturdags dan ziet men bang, ha! ha!
Wijl ik dan 't meeste geld ontvang, ha! ha!
En daar hun week vrij schraaltjens is,
Verstrek ik hen tot ergernis, ha! ha! ha!
Dat iemand, hij zij schoenmakersknecht of wie ook, zijne maats tot ergernis verstrekt, als hij met een tienwerf herhaald ha, ha! zijne deugd luidkeels bezingt, is waarlijk geen wonder.
Zoo krijgen een menigte beroepen hunne beurt, zelfs de Goudasche pijpenmaker. Het schijnt dat dit vak zich bijzonder eigent voor moralisaties, en de eerzame dichter J. Bessan, misschien een gepensioneerd pijpenmaker, is er uitnemend in geslaagd een gemoedelijk zalvenden goudsche-pijpen-toon in zijn liedjen te doen heerschen.
Ik maak een pijp, uit brooze klei en aarde,
En leer hoe broos het leven is,
Daar het aan mij nog zoete blijdschap baarde,
Voegt aan mij ook de erkentenis,
Omdat 'k nog vrolijk werken mag,
En 't brood verdien op iedren dag, bis.
Zijn wij dan 't saam ter winkel neêr gezeeten,
Het zij bij dag, of bij de lamp,
Laat ons in 't werk dan nimmermeer vergeeten,
Dat ons leeven is als een damp;
De pijp, die dus onze aandacht wekt,
Is 't die aan ons tot leering strekt, bis.
Behalve de stichtelijkheden, die de pijp aan den maker leeren
| |
| |
kan, is dit versjen zeer aan te bevelen aan de schrijvers van het woordenboek, die een menigte pijpmakers-termen hieruit kunnen opdoen. Men oordeele:
Niets zal ons dan in naarstigheid verhind'ren,
Men zie gestadig werkend toe,
Zorg dus, vol vlijt, voor onze vrouw en kindren,
Dat elk hen voor 't gebrek behoê;
En kasten wij, zij tremmen meê,
Zij passen op de scheur en gleê. bis.
Laat ons te saam, bij 't vormen, of bij 't rollen,
Bij 't weijeren, oplettend zijn;
Zoo blijft ons werk bij 't glaazen en bij 't snollen
Geroemd aan 't IJ, en Maas en Rhijn;
Zo is 't dat de pijpenmaakerij,
Aan ons tot nut en voordeel zij. bis.
Men moet bepaald pijpenmaker zijn om de finesse te kunnen begrijpen; voor een oningewijde gaat veel van het nut en de stichting te loor.
De maatschappij zette evenwel de kroon op haar werk toen zij het baantjen van den nachtwacht zocht te idealiseeren. Een blikslager of turfdrager, een schoenmaker of timmerman vroolijk bij het werk te doen zingen, is geen kunst; maar om eene poëtische zijde aan het klappermansbedrijf te zoeken, niemand als een filanthroop zou het hebben vermocht. Er diene bij vermeld dat het dan ook een ‘braave nacht-wacht’ is. Hoort 's mans dierbare zalving:
'k Grijp nimmer, tegen recht en reên,
Mijn' naasten schuld'loos aan;
't Welk dikwijls, om het geld alleen,
Door and'ren wordt gedaan;
Ons loon is wel een sober deel;
Doch dit geeft niemand recht,
Dat hij met de ondeugd samen speel'
En de onschuld stout bevegt'.
Mijn staat is nietig, ongeacht;
Doch geeft mij veel vermaak,
Al treft mij meenig guure Nacht,
Wanneer ik 's winters waak;
Want in de stille duisternis,
Als ieder slaapt en rust,
Is 't geen des daags verborgen is,
Des nachts mijn grootste lust?
| |
| |
'k Blijf dikwijls opgetogen staan,
Aanschouw bij 't licht der zilv're Maan,
Dus sprekend in mij zelv', -
‘Hoe groot moet niet mijn Schepper zijn,
Voor ons, in 's waerelds rampwoestijn
Bij dag en nacht, verspreidt.’
Een ieder, die ooit student is geweest, en zeker menige relatie, zoowel van vriendschappelijken als minder aangenamen aard, met het eerzame klappermans-gilde heeft gehad, herinnert zich zeker niet ooit ofte immer zulk een poëtisch-gemoedelijk, sterrekijkend exemplaar, en bovenal ongevoelig voor het geld, aangetroffen te hebben. Zou dan het ras der ‘braave Klepperlieden’, ondanks het liedjen der maatschappij, geheel zijn uitgestorven?
De maatschappij kon en mocht natuurlijk de schoone sekse, gewoonlijk zoo zanglustig, niet vergeten. Valt nu ‘der Schepping heerlijkheid’ in de kategorie van schoonmaakster, linnen naaivrouw, oude dienstmaagd op 't hofjen, baker, kindermeid, keukenmeid, werkmeid, wollennaaister of melkmeisjen, dan is zij in de gelegenheid om een liedeken, te haren behoeve geknipt, en met nuttige wenken voorzien, te vinden en het telkens, wanneer het hart haar 't ingeeft, luidkeels uit te galmen. De schoonmaakster zit reeds om zes uur op de aangename wijs van: ‘Zonder liefde, zonder wijn,’ te zingen:
'k Heb ook nog zo veel te doen,
Eerst den trap en 't zaaltjen,
Daar ik alles schoontjens boen,
'k Moet nog schuuren - nat en droog,
Keuken zelfs - en kelder -
En niet slegts zo wat voor 't oog,
De oude dienstmaagd op 't hofjen, natuurlijk niet minder deugdzaam dan de anderen, want;
Had (ze) eens verval gekreegen,
Als (haar) volk gezelschap had,
(Had ze) 't aanstonds weggelegen,
geeft ons met al den gloed eener dichterlijke verbeelding een kijkjen in haar linnenkast:
| |
| |
'k Had een lief, mooi zondags pakjen,
Daar ik wel meê kon bestaan,
Daag'lijks een eenvoudig jakjen,
'k Hield van wollen onderkleêren;
Linnen kon ik niet ontbeeren,
Wilde ik net en knapjes gaan.
De keukenmeid is een heerlijk model voor alle keukenmeiden ‘à présent et à venir’, want zij
Durft Mevrouw bij 't botervat,
Op een kijkjen zelfs verzoeken;
Spit met kuilen noch met hoeken,
Neen, 't is als een ijs zoo glad.
Ze past op 't koolen doven, daar de turf vreeslijk duur is; zij wil mevrouw in alle kasten laten kijken, zorgt dat men ‘eerst de kliekjens eet’, en is natuurlijk op al die verdiensten ‘grootsch.’ Haar deugd moet ze, al is 't maar voor zich zelf uiten:
Wat of Kee buurs Mie toch denkt,
Als zij telkens iets benadert?
Suiker, Thee en Kruid vergadert,
En er andren meê beschenkt?
't Is de grootste dieverij;
Want zij schendt het goed vertrouwen,
't Zou mij al mijn leven rouwen,
Zoo ik ooit zoo deed' als zij!
Het loon voor zooveel deugd was haar dan ook reeds weggelegd, in den vorm van ‘Koô, dien braaven knecht,’ dien zij vijf jaar had doen wagten, waarna zij eindlijk ja had gezegd.
In de huishouding eens verzeild, mocht natuurlijk de Baker niet vergeten worden. Ze is een baker, zooals er maar weinig zijn, een prototijpe van Allebé, die met deernis denkt en zingt:
Och! hoe moest, in vroeger tijden,
Meenig schaapjen droevig lijden,
Daar het in een luiren pak,
Als een ijz'ren harnas, stak.
Met dankbaarheid gedenkt dit modelmensch aan den docter, die ‘haar een' and'ren weg kwam wijzen’:
Hoort gij enge borsten steenen,
Sprak hij, ziet gij scheeve beenen,
Of een vreeslijk groote bult,
Denk, dat 's ligt de Bakers schuld.
| |
| |
De baker voert ons natuurlijk tot het huwelijk en de huishouding, daar voor alle omstandigheden van 't huiselijk leven de Maatschappij gelegenheid geeft tot zingen. De bruidsmoeder zingt een liedjen:
Nu Jaantjen binnen korten tijd,
Zo minzaam als vol deugd,
Met Braafharts oudsten knegt;
en na een tal van raadgevingen voor de jongelieden te hebben bedacht, eindigt zij aldus:
Ik zeg baar dan vooreerst genoeg;
Zij heeft toch ook verstand.
Voor and're dingen is 't te vroeg;
Weldra zien wij ‘den verheugden vader’ in de kraamkamer, die ‘'t kindjens teêr geluid, door zijn zang gaat vervangen.’ Hij zingt weldra het hoogste lied, eenige coupletten door, en raakt eindelijk met zijn zuigeling in hooger sferen.
Dan zal 't kindjen ons tot vreugd
En, als 't eigendom der deugd,
Naar de waarheid streeven.....
De blijde vader had ook al ‘sympathie voor 't streven. Er wordt veel gestreefd,’ zooals Beets op het Congres zeide. Gelukkig bedenkt hij zich met schrik op iets, dat eer had dienen te geschieden.
Maar mij dunkt, het kindje schreit,
Zagt - 'k wil door geen vrolijkheid
Hem in 't slaapen stooren.
Pas uit de kraamkamer ontslagen, en zeker na haar eersten kerkgang, is er ook een liedjen klaar voor de herstelde kraamvrouw; want er is bijna geene omstandigheid des levens te bedenken, waarin niet de gelegenheid wordt gegeven om een deuntjen aan te heffen. Ja, met een onbeschrijfelijke naïeveteit heeft zelfs Mevr. van Heyst, Wed. Vinkenra, haar best gedaan om de jonge vrouw in een liedjen op de wijze van: ‘Sedert dat Lijsjen mij heeft begeven’, gedurende de minst zanglustige periode haars levens allerteederste confidences in den mond te leggen. 't Is waar: Zij konde wat geruster zijn; want
| |
| |
Moeder had al (haar) vreez' benomen.
Kind, zei ze, 't hoort zo in uw staat;
Gij hebt hiervan niets kwaads te schroomen,
Zo gij slechts hoort naar goeden raad.
Zo gij u nooit, uit een dwaas en slegt vooroordeel
Aan vreemde grillige lusten bindt,
Doet gij gewis het meeste voordeel
Zo aan u zelve als aan uw kind.
De volksdichteres toonde echter weinig smaak en aesthetisch gevoel te hebben, toen ze al de verschijnselen, die bij dien ‘staat’ hooren, nauwkeurig detailleerde:
Ik was onlustig, en kon geen spijs verdragen,
'k Was in 't geheel niet zo als welëer;
Dikwijls moest ik over loomheid klagen;
Flaauwten kwelden mij keer op keer.
Na al het medegedeelde twijfel ik er haast niet aan of ook Uw oordeel zal zijn, dat gij nooit zulk een stel eerzame, vervelende, deugdlievende bollebuizen in Uw leven bij elkaâr hebt gezien als in de Liedeboekskens van de Maatschappij, en dat het U niet verwondert dat zulke rijmelarij nooit een waarachtig volksgezang kon worden. Hoe goed de wil was, door de overdreven braafhartigheid, door de ploerterige deugdlievendheid, moest zij hare zaak bederven, en 't was in zeker opzicht goed, daar de Farizeeuwsche zelfverheffing maar al te welig onder onze natie tiert en waarlijk geene aanmoediging behoeft om voort te woekeren.
Ik zou dan ook niet den raad geven, dien dezelfde dichteres in een Buurpraatjen in den mond legt van een dienstmeisjen, die haar kameraad berispt niet ter kerk te komen, en ze daarom ‘in haar hart beklaagt.’ De beklaagde Betjen antwoordt op de vermaning:
Wat zou ik in de kerk ook doen,
'k Versta daar weinig van;
Dat 's voor een vrouw van meer fatsoen,
't Komt somtijds nog wel eens te pas,
Op 't paasch of pinksterfeest;
En toen 't in 't voorjaar beê dag was,
| |
| |
Want dan toch gaat er ieder een;
Maar 'k weet niet recht waarom,
Ik kom, al ga 'k 'er al eens heen,
De gezondheid van Betjens aanmerkingen daarlatende, is het ons vooral te doen om den raad der ‘brave’ Klaartjen:
Schoon ik in 't eerst niet veel verstond,
Dit beterde echter rasch;
Te meer, daar, als ik boekjens vond,
Die boekjes van de Maatschappij
Zo regt geschikt voor u en mij,
Dat de dichters en dichteressen, of liever de liedjensmakers der Maatschappij hunne eigene gewrochten aanprezen, is niet vreemd; dat ieder ze kan begrijpen zal na het medegedeelde wel volstrekt geen betoog eischen; - of het evenwel wenschelijk zou zijn ‘die boekjens van de Maatschappij’ in de handen des volks te zien is eene andere zaak. Onzedelijk zijn ze niet, en toch zouden we niet wenschen dat ons volk smaak en sympathie had voor dergelijke flauwe kost; voor dergelijk beuzelachtig gewawel. Met de Droogstoppels, de Wawelaars, de Brave Hendrikken moet voor goed gebroken worden; een krachtiger, edeler volkstype moet ons voor oogen staan. Gelukkig dan ook dat de Maatschappij sints jaren een anderen toon heeft aangeslagen, kennis en wetenschap in echt populairen vorm onder het volk zoekt te verbreiden, niet meer blindeling ingenomen is met al wat nederlandsch is, niet meer wierook brandt op het altaar van den god van Nederland, een soort van afgod ons na den val van Jerusalem geworden, doch incognito gebleven tot na de hervorming; - gelukkig dat de volksboeken der Maatschappij van vroeger niet populair zijn gebleven, zoo ze het al ooit geweest zijn.
Van harten wenschen wij de Maatschappij eene krachtige ontwikkeling toe, en onze warmste wenschen vergezellen haar, als zij hare beste pogingen inspant om eene volksliteratuur in het te roepen; maar - en er is toch ook altijd een maar - niet alleen wetenschappelijke opleiding, niet een eenzijdige richting, die soms te veel plaats inruimt voor de thans ten troon zetelende natuurwetenschappen; ook bevrediging der fantasie, ook
| |
| |
aankweeking van dichterlijk gevoel, ook bevordering van kunstzin. Boeken als die van Dr. Allébé en Winkler Prins kunnen ontegenzeggelijk uitstekende diensten bewijzen; doch staat de ontwikkeling des volks reeds zoo hoog, dat zij alom nut kunnen stichten?
Tusschen een kinderachtig en een zelfstandig ontwikkeld volk is een hemelsbreed verschil; en zondigde men vroeger door het eene uiterste te volgen, thans, vreezen wij, wordt de volksbeschaving wel eens te hoog geschat; thans lijdt de volkslektuur meer aan te groote pittigheid, te veel wetenschappelijkheid.
Den tijd der lamlendige saaiheid, der stumperige kinderachtigheid, der armzalige deugdlievendheid zijn wij, Goddank, voorbij, voor goed voorbij!
Voortaan, en dit is onze hartelijke wensch, naast een ferme ontwikkeling op wetenschappelijk gebied, ook eene ruime plaats gegeven aan hart en gevoel; naast volksboeken op natuurkundig gebied - de geschiedenis niet verwaarloosd; en als aangename en nuttige verpoozing vooral gezorgd voor goede volksromans, voor een degelijk volksgezang! |
|