Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 643]
| |
IV.‘Martha, Martha, waar denk je aan, speel toch kind!’ en dit zeggende trok oom gekscherend aan een der guitige lokjes, die om haar sierlijken nek krulden. Versuft keek zij van haar pianino op, en in gedachten verdiept speelde zij werktuigelijk eenige maten van de innig verwenschte rêverie. Mevrouw Mauslinz was die plagerij echter niet ontgaan. Van achter haar ‘Christelijke Huisvriend’ had zij Mauslinz Martha's blanken hals zien aanraken, en ofschoon Mauslinz haar nu quasi een oogje toewierp, hielp hem dit niets bij haar. ‘Wat heeft die Erard ook weêr gekost, Mauslinz?’ vroeg zij hem scherp. ‘Ik zou 't je niet meer kunnen zeggen, vrouwtje,’ antwoordde hij, heel zoetsappig, aan zijn lange duitsche pijp trekkende. ‘'t Is waar: Jij hebt hem niet betaald! Ik geloof zes honderd gulden. Nu, hij brengt zijn interest niet op. Menig meisje zou er alles voor willen missen.’ ‘Alles niet, tante!’ zeî Martha, bevend van toorn. ‘Zoo...Martha!’ hernam tante op sleependen, quasi fleemenden | |
[pagina 644]
| |
toon. ‘Ik dacht dat je zoo druk studeerde, dat je niet kon hooren wat er gepraat werd. Wát dan niet, jufvrouw wijsneus?’ ‘Haar oom en tante niet, weet-u!’ sprak zij scherp, en dadelijk ging zij weêr met spelen voort en speelde alsof zij voor acht dagen bij voorbaat studeerde. Tante beet zich van woede op de lippen en ging weêr in haar ‘Christelijke Huisvriend’ voort met het lezen van die mooije preek over de onderlinge verdraagzaamheid. Oom lachte in zijn vuistje over die ondeugende meid. Lang bleef Martha echter niet zitten. Het werd haar te eng in 't huisvertrek. De noten dansten haar voor 't gezigt, en zij stond op om onder een of ander voorwendsel naar haar kamertje te gaan. Tante had al hare bewegingen bespied. Toen Martha den knop van de deur in de hand had, voegde zij haar zoo koel mogelijk toe: ‘Hé, Martha, als je weêr een négligé aantrekt, doe dan een doekje om je hals: ik vind dat de welvoegelijkheid je dat eer had moeten zeggen dan ik’... Meer hoorde Martha niet, want bij dat laatste ik sloeg zij de deur digt en liep half neuriënde door den marmeren gang naar haar kamertje. Toen zij den grendel op de deur geschoven had, was de overmoedige, neuriënde Martha verdwenen, en lag er alleen een wanhopende vrouwenfiguur met 't hoofd in het kussen tegen een stoel geknield. Alles was doodstil in 't kamertje. Slechts nu en dan werd die stilte afgebroken door het snikken der neêrgebogen gestalte. Een uur later werd zij wat kalmer. Zij schoof 't venster open, en de frissche lucht die naar binnen stroomde, 't gekweel der vogelen in den tuin en de hooggewelfde blaauwe lucht bragten haar die troost welke de natuur een ieder schenkt. Stil zette zij zich voor 't venster. Overal lachte de zon haar tegen. De blaadjes der lange popels trilden en glinsterden in 't licht. De zware eiken daarachter waakten dat de zon hun lommerrijke plekken eerbiedigde, doch konden niet beletten, dat zij hier en daar vol dartelheid door 't gebladert drong. Martha volgde half peinzend dat dartel spel. Achter die eiken zag zij nu Mauslinz de cochinchina-kippen voer geven, en 't hok inspecteren. Toen hij haar gewaar werd, loerde hij eerst naar alle zijden en zeî toen: ‘Was die Alte wiederum im Kopf hat? Armes Kind!’ | |
[pagina 645]
| |
Martha trok zich van 't venster terug en bespaarde hem daardoor den minachtenden blik, dien zij hem toewierp. Als een beangst duifje zette zij zich voor haar eenvoudig tafeltje en ondersteunde 't hoofd met haar hand. Zij herinnerde zich hare gelukkige jeugd, die zij in Weimar met haar vader had doorgebragt. Hoe onbezorgd en prettig dat leven ginds was; die heerlijke uitstapjes met hare vriendinnen, die aardige bals, zonder pligtpleging, zonder groot toilet, die ware Gemüthlichkeit! Hoe ze haar met den braunen August; den student uit Jena, plaagden, die haar altijd trouw ten dans voerde, die geen ander meisje vroeg, en haar uren ongemerkt stil kon zitten aanzien. Wat had ze hem dikwijls geplaagd en gefopt met hare kleine coquetteriën! Toen verdween dat betooverend visioen. Haar vader stierf. Het eenig kind vertrok naar hare familie in Holland, en nam afscheid, voor goed afscheid, van dat mooije land en die hartelijke menschen. Oom en tante Mauslinz namen haar tot zich gelijk christelijke menschen van hun stempel wel zouden willen laten uitroepen, dat zij zich hiertoe verpligt achten. Een ieder noemde haar dan ook trouw Martha Mauslinz en dacht er niet aan dat zij van Ongen heette. Naauwelijks was zij een paar maanden bij hen, of men zond haar naar het wijdberoemde kostschool van duizend gulden 's jaars, waar zij vier jaren verbleef en dat zij op haar twintigste jaar voor goed verliet. Sedert zeven maanden woonde zij bij oom en tante, die 't voorwerp hunner weergalooze liefdadigheid, zoo veel mogelijk, overal tentoonstelden, en geen gelegenheid lieten voorbijgaan om een ieder te toonen wat een leventje dat nichtje had bij een paar menschen van christelijken zin. Een zucht ontglipte Martha's borst, en treurig liet zij het hoofdje weêr zakken, toen zij over dit alles nadacht. Hier was zij alleen, en behoefde zij haar wezenlijk gevoel niet te verbergen. In de wereld moest en wilde het fiere kind opgewekt, vrolijk zijn; niemand mogt haar leed kennen. Liet zij zich tegenover oom en tante te scherpe uitdrukkingen ontvallen: 't was het gevolg van hun voortdurend onkiesch geplaag en wreede achtervolging. Het publiek - met een quasi treurig gezigt vertrouwde tante dit menigeen toe, - vond haar een geestig, scherp nufje, dat oom en tante's weldaden niet waardeerde, Achter de schermen echter | |
[pagina 646]
| |
was Martha een meisje, dat alle veerkracht noodig had om niet wanhopend te worden; dat, met haar prikkelbaren aard, het onverdragelijk leven en die dagelijksche martelingen meestal gelaten droeg, al kon zij zich niet zoo volkomen bedwingen om nu en dan met een snijdend woord haar wezenlijken gemoedstoestand te verraden. Toen zij zoo een poos gezeten had, haalde zij uit haar kleedje een papier te voorschijn, dat reeds met menigen traan bevochtigd scheen. Het was een briefje van graaf van Burk, waarin hij haar op de meest kiesche wijze voorstelde, haar portret bij van Dolk te laten maken en hem te veroorloven, haar daar eens te mogen ontmoeten. Hierdoor zou zij de kunst een groote dienst bewijzen, van Dolk's welslagen op de tentoonstelling verzekeren, en hem, graaf van Burk, meer verpligten dan zij zich kon voorstellen. Lang had zij hier over nagedacht. Onder die luchtige scherts en dien lossen conversatie-toon had Martha volkomen den indruk weten te verbergen, dien de echt ridderlijke figuur, inderdaad een gunstige type van een hollandsch edelman, op haar maakte Burk had zich door hare buitengewone levendigheid en gemak om zich uit te drukken inderdaad meêgesleept gevoeld. Aan enkele harer uitdrukkingen, waarin voor een goed hoorder iets bitters en smartelijks lag, had hij haar toestand eer gegist dan begrepen. Hij had er zekere Ahnung van. Betooverd door haar gracieus voorkomen en levendigen geest, vol sympathie met een toestand waarvan hij al de kwellingen vermoedde, zat graaf Burk lang te suffen en te mijmeren voor hij eindelijk tot de conclusie kwam, dat alléén zijne filantropie hem aanzette om jufvrouw Martha Mauslinz het straks gemelde schriftelijk voorstel te doen. Slechts algemeene menschenliefde was 't, niets dan dit! Wat mogt de nicht van Ludwig Mauslinz, die in vroeger jaren Burk's laarzen gepoetst, fooijen van hem aangenomen en hem aan zijn oom's tafel bediend had, - wat mogt zij anders verwachten van den eenigen telg van een der oudste adellijke geslachten. 't Was zuivere algemeene menschenliefde! Om echter Martha het briefje te doen geworden, zonder dat dit ter kennis van mijnheer of mevrouw Mauslinz kwam: hiervoor moest Burk zijn toevlugt nemen tot een of andere omkooperij die hem tegen de borst stuitte. De keukenmeid van Mauslinz, een oude, dikke vrouw, die haar vijftigjarig jubilé bij de familie reeds gevierd had, werd door graaf Burk in 't geheim genomen, en toen | |
[pagina 647]
| |
hij 't briefje met een rijksdaalder belegde, waren al de gemoedsbezwaren der roode keukenprinses opgeheven. Martha had het briefje verslonden. Eenvoudig, doch overredend was zijn verzoek ingekleed. Zijn nichtje, freule van Alberg, zou hem vergezellen. Voor haar oom en tante, zoo deze er achter kwamen, zou het heeten, dat haar portret een verrassing moest zijn. Lang had Martha er over nagedacht. Eindelijk besloot zij toe te geven en hem dit met een paar woorden te melden. Zij gevoelde zich alléén, verlaten. Zijn deelnemend uiterlijk, zijn fijne tact trokken haar aan, en 't was dus zoo natuurlijk, dat zij aan een voorstel toegaf, dat eigenlijk heel onschuldig was. ‘Om u,’ schreef zij, ‘een bewijs te geven, dat kunstbescherming in het geslacht der Mauslinz aangeboren is, besluit ik er gaarne toe voor dien chevalier de la triste figure te poseren. De bijzondere eer van kennis te zullen maken met freule van Alberg heeft, geloof ik, mijn kunstgevoel doen ontluiken...’ En toen zij met betraande oogen die lagchende woorden geschreven had, voelde zij zich eenigzins opgebeurd. Het had haar afleiding gegeven. Daar ten minste zou zij dan niet als toonbeeld van den weldadigheidszin van oom en tante behoeven te poseren. Welligt kwam zij daardoor in relatiën die haar eene of andere betrekking bezorgden, want zij was vast besloten, zich, 't mogt kosten wat het wilde, een positie te verzekeren. In dien tusschentijd had tante Mauslinz met groote stichting het bezoek ontvangen van de dames Meelking, bestuurderessen van eene loterij ten voordeele van de vrijgemaakte slaven in Amerika. Naar gewoonte had tante Mauslinz er een prachtig kanapé-kussen heengezonden, gelijk zij naar alle loterijen deed, en waarvoor zij telkens met een paar suikerzoete woorden in de courant, naar hare beschouwing, ruimschoots beloond werd. Mijnheer Mauslinz was stil het woonvertrek uitgeslopen, had een flesch port uit den kelder gehaald en was daarmeê naar zijn schilderijen-kabinet gegaan; daar had hij zich heel gemakkelijk in een grooten rood fluweelen leunstoel neêrgezet voor eene schilderij, die op een stoel bij 't raam stond. Het vertrek zag er prachtig uit. Tegen het donkerrood behangsel kwamen de schilderijen terdege uit. Voor den grooten spiegel stonden twee prachtige bronzen figuren naar Canova en een zwart marmeren pendule. Meesterstukken van Scheffer, Isabey, Madou, de la Roche, Gal- | |
[pagina 648]
| |
lait, Knaus en van andere celebriteiten prijkten er aan de wanden. Bij uitzondering zag men hier en daar een produkt van een Hollandsch meester daar tusschen. Toch maakten Bosboom, Verveer, Roelofs, Israëls en een paar anderen goede sier onder den schitterenden staf, die Scheffer en de la Roche omringde. Met zelfvoldoening liet Mauslinz zijn blik in 't rond weiden. Dat behoorde hem toe. Met aandachtig luisteren, met menig geldelijk verlies, met kijken en artisten uithooren was het hem allengs gelukt een wezenlijk kostbaar kabinet bijeen te brengen. Een dood kapitaal, zeî zijne vrouw somtijds in een kwaden luim. 't Mogt wat! Mauslinz had dat beter begrepen. Wat was hij zonder dat kabinet? Niets; bij niemand bekend of in aanzien; bij sommigen welligt nog de kamerdienaar van vroeger. En door zijn kabinet was hij nu bijna een man van naam, van invloed. Menig vreemdeling, die de stad bezocht, belde bij Mauslinz aan om de precieuse kunst te mogen zien, en drukte de hand van den gewezen kamerdienaar, en gaf zijn sympathie voor den kunstbeschermer lucht! 't Is waar, hij had zich daarvoor de uitgaaf van eenige duizenden gulden moeten getroosten, maar ten slotte had de kunst dan toch ook 't hare gedaan om hem op te heffen, zoodat het ten slotte de vraag bleef, of Mauslinz niet oneindig meer verpligting aan de kunst dan deze aan Mauslinz had. Zóó lag Mauslinz heel vergenoegd in 't rond te kijken, en schonk zich telkens behagelijk weêr een glas port in, zoodat hij heerlijk ingedut was, toen de oude meid reeds driemaal aan de deur gezegd had, dat mijnheer Krops er was, om mijnheer te spreken. Eindelijk werd hij wakker. Mijnheer Krops kwam binnen, verspreidde een welriekende geur om zich heen, maakte een sierlijke buiging en nam plaats. ‘Ja, mijnheer Krops,’ zei Mauslinz met een fijn stemmetje, ‘u komt eens naar je schilderij informeren, denk ik?’ ‘Om u te dienen, mijnheer. U is een maand of drie geleden zoo goed geweest mij dat te bestellen, en door uw daarop gevolgde ongesteldheid heb ik er niet vroeger naar durven vragen.’ ‘Ja, ja,’ lachte Mauslinz, naar 't stuk ziende. ‘En...’ hernam Krops schoorvoetende, terwijl hij langs zijn baard streek, ‘ik zou nu graag willen weten, of 't u bevalt.’ Mauslinz zette zijn lorgnet in 't oog en bekeek 't stuk aandachtig. ‘Ziet-u, mijnheer Krops, 't is, ronduit gezegd, geen schilderij | |
[pagina 649]
| |
voor mijn verzameling. Mijn hemel! zie zelf: waar zou ik 't moeten hangen? Ik heb zeer exquise zaken. Maar - we moeten jonge artisten aanmoedigen; zeker. Daar heb je van Kollen, Beerman en Hes: dat zijn allen lui, die ik protegeer. Ik koop soms schilderijen van hen; natuurlijk niet om ze hier op te hangen, maar eenvoudig ter aanmoediging. “In dat schilderijtje van u is heel veel goeds, heel veel,” ging Mauslinz voort, met zijn lorgnet spelende, “maar 't moet nog beter worden.” “Natuurlijk mijnheer,” antwoordde Krops, niet uit het veld geslagen door die grootsche inleiding. “Natuurlijk, ofschoon ik durf zeggen, dat dit een bijzonder goed stukje is. Als ik het exposeerde, ben ik van mijn succes verzekerd.” “Ja wel! Daar is veel natuurlijks in. Na mijn ziekte wandel ik veel buiten, bijna elken dag, en als ik daar dan zoo alleen ronddrentel sta ik verbaasd over al het schoone. 't Is prachtig die natuur, hé? Zoo leer ik de kunst nog meer waardeeren, en de artisten ook, die haar zoo in zich weten op te nemen en geniaal weêr te geven. Ja, na mijn ziekte ben ik een geheel ander mensch geworden. Daarom zou ik dan ook uw stuk, niettegenstaande zijn gebreken, wel willen hebben. Doch de gevraagde prijs van tweehonderd gulden is mij voor 't oogenblik te hoog....” “Pardon mijnheer,” viel Krops hem in de rede, “ik schreef u destijds drie honderd gulden.” “Zóó! zóó!” schudde Mauslinz bedenkelijk 't hoofd. “Dan is 't me nog moeijelijker om 't met u te vinden. Ik heb met mijn ziekte, groote, zeer groote uitgaven gehad; de effekten staan ook niet gunstig, zoodat ik dan maar geen bod zal doen.”... “Maar u had me het destijds besteld, mijnheer!” waagde Krops hem beleefd toe te voegen. “Ja wel, maar ik moest het eerst voltooid zien. - Neen, mijn beste mijnheer Krops, ik durf en ik wil er nu ook niet meê voor den dag komen, maar ik had gedacht - neen, neen, 't is te gek.” Dit zeggende stond hij op, ontsloot eene cassette die op een penanttafeltje stond, en haalde er een papiertje uit. “Toe mijnheer, zeg u het maar; 't zou me spijten als ik dit niet van u hoorde.” “Nu, heer Krops, kort en goed: hier heb ik een bankje van | |
[pagina 650]
| |
honderd. Wil je, in aanmerking van de slechte tijden, mij je stukje daarvoor laten, dan neem ik het; want na die ziekte ben ik veel meer van de natuur gaan houden, en in je schilderij is veel natuurlijks. Of nu de eer van in mijn kabinet te zullen komen, daarbij van invloed kan zijn, dat moet ge zelf beslissen.” Krops bedacht zich een oogenblik. Mauslinz legde het bankje verleidelijk voor hem op tafel, en keek toen weêr aandachtig naar het doekje. “Aangenomen, mijnheer Mauslinz! Ik zal 't maar doen. Dat ding heeft hier toch al twee maanden gestaan, en ik heb geld noodig.” Mauslinz lachte regt vergenoegd. Krops stak 't bankje in zijn zak, bewonderde de schilderijen en werd daarop door Mauslinz aan zijne echtgenoote voorgesteld, die uit nieuwsgierigheid eens was komen zien, wat haar man zoo lang in de tuinkamer uitvoerde. Krops was zoo charmant mogelijk. Hij sprak over de groote familiën, waar hij gemeenzaam aan huis kwam, over de onbeschaafdheid van zijn kunstbroeders, over zijn bijzondere exceptie in dit opzigt en over fijne wijnen. Ten slotte vroeg hij Mauslinz de bijzondere gunst om jufvrouw Martha, die hij de eer gehad had bij van Dolk te ontmoeten, toestemming te vragen, haar portret te mogen schilderen. Krops was er zeker van dat, indien de familie dit goedvond en veroorloofde het op de aanstaande tentoonstelling te zenden, zijne reputatie ongetwijfeld zou gevestigd zijn. Gelukken zou hem 't portret zeker. Mauslinz beviel het voorstel uitmuntend. Krops was in den smaak en zeer gezien. Nu 't aanbod van zijn kant kwam, zou het portret een appel en een ei kosten, en tegenover het publiek zou het flink staan, en zou hij als beschermheer van Krops optreden. “We zullen er eens over denken, mijnheer Krops; maar in elk geval hier aan huis, niet waar?” Krops boog toestemmend. Mevrouw Mauslinz lachte eerst het aanbod niet toe. “Wij hebben het natuurlijk van ganscher harte voor ons aangenomen kind over,” sprak zij zoetsappig, “want 't is ons eigen niet, weet u; - ofschoon ik er aan twijfel of eigen kinderen het zóó hebben - maar zou zij er niet wat al te hoovaardig op worden?” | |
[pagina 651]
| |
“Zij heeft,” zei Krops beleefd lagchende, “zoo vele motieven om hoovaardig te zijn, mevrouw, dat dit inderdaad...” “Zoo...dunkt u dat, mijnheer,” viel zij hem snibbig in de rede, “en welke alzoo?” “Bij voorbeeld: zoo'n oom en tante te hebben...” antwoordde Krops gevat. Zij lachte, want haar zwakke zij was aangetast. “Wel heel vriendelijk van u, mijnheer Krops,” zeî mevrouw buigende. Daarop legde zij de armen deftig over elkaâr en sprak half bij zich zelve: “Dat wordt door iedereen meer gewaardeerd dan door...nu ja...is 't niet, Mausje?” vroeg zij haar echtgenoot met een schamper lachje. Maar hij, die zich in tegenwoordigheid van iemand, die hem, zeer ernstig gemeend, von Mauslinz genoemd had, nu “Mausje” hoorde noemen, gaf er weinig antwoord op. “Enfin!” zuchtte mevrouw belangwekkend, “wij zullen onzen christelijken pligt ten einde toe vervullen.” “Die zaak is dus geklonken, mijnheer Krops,” zeî Mauslinz deftig, “maak alles in orde, doe uw best om er een waar kunststuk van te maken. We zullen er ons nichtje van verwittigen.” Krops vond het uitstekend. Hij maakte mevrouw nog een paar complimentjes, die haar geheel voor hem innamen, proefde den heerlijken ouden port, dien hij beweerde nooit zóó delicieus te hebben gedronken, was uitbundig in zijne bewondering van mijnheer's fijnen smaak, en gedroeg zich zoo geslepen, dat het echtpaar Mauslinz den besten dunk van onzen Krops kreeg. Toen Krops vertrokken was, wreef Mauslinz zich van vreugde de handen. “Dat was goed overlegd, Klaar,” zeî hij lagchend. Dat doen we meer. Als zoo'n schilderijtje een paar maanden bij je staat, is een artist altijd toegevender met den prijs; en zoo'n bankje van honderd, drommels, dat heeft zoo'n overredende kracht.’ ‘Wat doe je er meê, Mauslinz, met al dat goedje? Hoe kom je nu weêr aan dezen schilder?’ ‘Dat is een van mijn protégés!’ Mevrouw kon haar lagchen niet bedwingen, en zeî, de kamer uitgaande, dat dit beschermheerschap niet goedkoop betaald werd. | |
V.Reeds viermaal had Martha in de tuinkamer voor Krops ge- | |
[pagina 652]
| |
poseerd. Zij vond hem onuitstaanbaar om zijn affectatie, zijn eigendunk en zijn kruipende beleefdheid. Toen zij de derde maal duidelijk bespeurde, dat er teedere gevoelens voor haar bij hem in 't spel kwamen, mogt dit misschien voor een oogenblik hare vrouwelijke ijdelheid streelen, doch zijne tegenwoordigheid was haar zulk een drukkende last, dat zij, wat hem betrof, zich van geenerlei kleine coquetterie behoefde te beschuldigen. Voor mevrouw Mauslinz werd het schilderen van dat portret allengs een wezenlijke uitkomst. Als vrouw had zij Krops' aanwakkerende genegenheid spoedig ontdekt, en dit deed baar ruimer ademhalen: hij zou dien ouden mallen Mauslinz wel eens mores leeren, als deze weêr met familiariteiten jegens Martha begon. Zij moedigde de bezoeken van den welriekenden kunstenaar dus bijzonder aan, wijdde, tegenover zulk een voorbeeldeloos hoorder, met onbegrijpelijke uitvoerigheid over haar maagkwaal en haar ‘hnisvriend’ uit, en kon geen woorden vinden om Krops' goede eigenschappen naar waarde te prijzen. Bij mijnheer Mauslinz was dit natuurlijk juist het tegenovergestelde geval; ook zijn scherp oog had spoedig ontdekt dat Krops ontzaggelijk verliefd was op hun pleegkind. Dat strookte niet met zijn plannen. Het was heel natuurlijk, dat een beeldje als zij een jong kunstenaar in verrukking bragt en zelfs zijn hart in ligten laaijen vlam zette, maar dat was geen nummer van zijn programma. Een plan, dat eerst traag en verward in zijn brein spookte, had allengs bepaalder, zekerder vormen aangenomen, waarin Mauslinz geen de minste verandering gedoogde. Dat plan voor de toekomst was voornamelijk aldus zamengesteld: Met spartaansche koelbloedigheid werd door Mauslinz aangenomen, dat zijn rijke ega het zeker niet langer dan een jaar of drie zou maken, vooral daar hare hypochondrie toenam, en zijn voortdurend beklagen een uitmuntend middel scheen om die kwaal te doen verergeren. Haar testament moest zoodanig gewijzigd worden, dat zij haar man tot universeel erfgenaam maakte. In dat geval trouwde de weduwenaar met het bevalligste schepseltje dat hij ooit gekend had, namelijk Martha, en zou hij zoo gelukkig zijn als een gewezen kamerdienaar met zulke antecedenten zijn kan; zelfs al mogt mevrouw Mauslinz hem onterven, dan zou hij door Martha wel kans zien aan een groot vermogen te komen. Hoe? dit was zijn geheim. Van achteren bezien bleek het, dat zijn onbescheiden snuffelen in de zaken en papieren van zijn | |
[pagina 653]
| |
voormaligen heer, baron Pooldag, hem met heel wat dingen bekend had gemaakt. Martha was geen drie weken bij oom en tante in huis, of oom had haar omtrent haar verblijf in Weimar de wonderlijkste vragen gedaan. Hij had haar naar het portret van hare moeder gevraagd: dit had zij niet. Naar familie van deze, die toch te Weimar woonde: Martha kende die niet; haar vader beweerde altijd, dat haar moeder slechts een nicht te Kassel had, en deze had zij nimmer gezien. Dan lachte Mauslinz altijd even vreemd en zeî geheimzinnig: ich weiss so viel! Dan werd Martha scherp en eindigde zij met in stilte te treuren over 't gemis van een moeder, wier gelaatstrekken zij zelfs niet kende. Krops werd dus door 't echtpaar met zeer verschillende aandoeningen ontvangen. Mijnheer werd hoe langer hoe koeler, mevrouw hoe langer hoe hartelijker en innemender. Het portret zelf droeg nog geen spoor van de bijzondere inspiratie des schilders. Martha kon soms haar lagchen niet bedwingen, wanneer zij bedacht in welk een benard geval zij den verwaanden Krops met het dubbel portret bragt. Toen Mauslinz haar in den beginne met een enkel woord over Krops' verzoek sprak, had zij het formeel geweigerd. Toen zij echter voor de eerste maal bij van Dolk poseerde en daar over 't indringend karakter en het gering talent van Krops hoorde spreken, besloot zij haar oom niet langer te weigeren, maar Krops in de gelegenheid te stellen haar portret te maken. Het was een onbezonnen ondeugende streek, waarvan zij zich later op de tentoonstelling ontzaggelijk veel pret voorstelde, en waarvan zij in elk geval meende dat het van Dolk's onbekend talent aan het licht zou brengen, en het gehuurd talent van Krops naar waarde zon leeren schatten. Terwijl Martha haar oom voorgaf dat zij in een borduurwinkel, die een harer schoolvriendinnen had opgerigt, aan een cadeau voor tante's jaardag werkte, en in tante's oor fluisterde, dat zij met twee freules eene loterij inrigtte voor het bekeeren van ongeloovige kinderen in Australië, had zij reeds viermalen in de achterkerkstraat bij van Dolk eenige uren doorgebragt. Freule van Alberg en graaf van Burk hadden haar ontvangen. Van Dolk was even stijf en in zich zelven gekeerd geweest als vroeger en had met vaste hand de omtrek van zijn prachtig model op doek gebragt. Zeker kon de naauwgezette kunstenaar die trekken niet met grooter bewondering aanstaren en vaster in 't geheugen | |
[pagina 654]
| |
prenten dan van Burk, die zich niet kon verzadigen aan 't geestig mignon-kopje. Indien graaf van Burk's adjunct-commies geen wonderen van werkzaamheid en naauwkeurigheid had verrigt, zouden de gedeputeerde Staten der provincie het adellijk brein herhaaldelijk hebben verwenscht, dat hier en daar bewijzen gaf van zoo ontzaggelijk verward te zijn. Maar de bejaarde adjunct-commies, die voor geen andere passie vatbaar was dan 't waardeeren van een net gelinieerden staat met staand schrift, een doorrookertje en een vischrijke sloot voor zijn hengel, - die onmisbare prozaman maakte alles weêr goed. De vrienden misten van Burk overal. Op de adellijke societeit vertoonde hij zich bijna niet; op straat zag men hem zelden; sprak men hem aan, dan was er iets droefgeestigs, iets sentimenteels in zijn stemming. Op zijn bureau liet hij de aanbestedingen en zieke koeijen liggen en las Geibel en Lamartine. In 't park nabij de stad doolde hij liefst langs de meest eenzame paadjes en liep verstrooid zijn beste kennissen voorbij. Toen Martha de derde maal van Dolk met hare komst verheugde, kwam graaf Burk een uurtje daarna haar mededeelen, dat freule Alberg zich liet verontschuldigen wegens eene plotselinge ongesteldheid. Hij was levendiger en hartelijker dan ooit; Martha daarentegen treurig gestemd. Van Dolk stond te schilderen alsof er buiten zijn schoon model niemand bestond. Graaf van Burk snuffelde even 't atelier door, zag een paar boeken in, die naast Dolk's schilderkist lagen en las den titel van Shakespere's Romeo en Julia en van een franschen roman uit onzen tijd. ‘Die kunnen niet in vrede zamen leven, van Dolk,’ zeî Burk, een stoel nemende. Van Dolk keek verstrooid op, en wees eenvoudig met zijn penseel op 't portret van Martha, dat hij onder handen had, en dat van graaf van Burk, dat tegen den wand stond. De graaf kleurde hevig en Martha niet minder. ‘Droomer!’ lachte hij voor zich heen. Plotseling werd er duidelijk driemaal gescheld, en Van Dolk, die voor bezoekers of boodschappen zelf de huisdeur moest openen, verontschuldigde zich voor een oogenblik. ‘Ja, dat portret van me heeft wel een groot voorregt,’ zeî van Burk, eenigszins aangedaan. | |
[pagina 655]
| |
‘Het eerste te zijn van die rij meesterstukken! Graaf, wat een ijdelheid!’ zei Martha op lagchenden toon, ofschoon haar hart hevig klopte. ‘Vergeef me, mejufvrouw, maar van zoo in de nabijheid van 't uwe te mogen zijn.’ ‘Och graaf, laten we die complimentjes voor ons gala-toilet bewaren, en en petit comité liever een conversatie en négligé houden. Ik dacht, dat u mij die dingen sparen zou.’ ‘Ik ben nooit opregter geweest, Martha.’ Dit was de eerste maal dat hij haar zoo noemde. ‘Och, laat me een oogenblik zoo spreken. Dat portret zou aan 't uwe kunnen vragen, of het romans gelezen had.’ ‘Wel drie duizend’ hernam Martha lagchend, ‘zou 't mijne kunnen antwoorden.’ ‘Dat is niet te veel,’ ging van Burk voort. ‘Zou het dan kunnen gelooven, dat iemand een meisje plotseling hartstogtelijk zou kunnen lief krijgen, dat men slechts eenmaal of enkele keeren ontmoet heeft.’ ‘Ongetwijfeld: in een der drieduizend.’ ‘In 't leven niet?’ ‘Mijn portret weet het niet. Het heeft er geen ervaring van.’ ‘Maar verondersteld dat uw portret op die wijze bemind werd; dat hij, die 't lief had, alles voor dat bezit zou willen geven, ondanks allerlei hinderpalen en tegenwerking?’ ‘Ik heb geen procuratie van mijn portret!’ antwoordde zij lagchend, doch alle moeite inspannende om bedaard te blijven. ‘Martha, zou uwe beeldtenis geen ander antwoord hebben?’ Dit zeggende, was graaf van Burk opgestaan, en Martha genaderd. ‘Martha!’ zei hij, hare hand grijpende, die zij niet terugtrok. Zij keek op. Haar oog was vochtig; haar blik moest welsprekend zijn, want ofschoon zij geen enkel woord sprak, glinsterde zijn oog en zeî hij op aangedanen toon: ‘Ik wist het; 't moest zoo zijn, Martha, of ik had mij ontzaggelijk bedrogen.’ ‘Laat het een heerlijke droom blijven,’ sprak ze heel zacht, ‘niets dan een heerlijke droom! Want in de werkelijkheid zou niemand dulden dat...’ ‘Neen Martha, dat zweer ik!...’ | |
[pagina 656]
| |
Dit zeggende, drukte hij een kus op haar voorhoofd, toen plotseling de deur geopend werd, en van Dolk weêr binnentrad. Deze bleef een oogenblik staan, en wees toen, even als straks, eenvoudig met zijn penseel op 't portret van Martha en dat van graaf van Burk. ‘Dat moest zoo zijn!’ sprak van Dolk geroerd, ‘of ik zou aan de eeuwige harmonie getwijfeld hebben.’ ‘Van Dolk, vrind, bewaar dat geheim, want voor 't oogenblik mag nog niemand het weten.’ De goede kunstenaar gaf den graaf eenvoudig de hand, vatte zijn palet op, en keek voortdurend naar beide portretten. Dien middag had de schilder nooit onoplettender model gehad, en was hij zelf, minder dan ooit, over zijn werk voldaan. | |
VI.In den schouwburg werd Norma gegeven, en een beroemde Fransche zangeres zou in deze opera optreden. Mijnheer en mevrouw Mauslinz waren abonnés, en ten bewijze hoe Martha 't bij hen had, moest deze, als toonbeeld van hun edelmoedig hart, dikwerf in groot toilet meê. Ook dezen buitengewonen avond had mijnheer Mauslinz drie plaatsen besproken. Toen Martha in een wit kleedje met een ligtblaauwe sortie de bal beneden kwam, kon oom, die in zijn zwarten rok deftig door de voorkamer trippelde, zijn bewondering over zoo veel gratie niet weêrhouden. ‘Wie eine Königin!’ fluisterde hij met eene potsierlijke buiging, ‘en wat riekt dat princesje heerlijk!’ Tante's binnentreden uit de suite bragt den ondernemenden bewonderaar tot zwijgen. ‘Vat maar geen koû, kind,’ zeî tante stroef. ‘Je hadt wel wat anders kunnen aandoen.’ ‘U zeî, dat mijn toilet onberispelijk moest zijn, tante, en daarom trok ik mijn wit kleedje aan.’ Tante's gelaat helderde op. Waarom? dit begreep Mauslinz, doch Martha niet. Aan 't schouwburglokaal wilde Mauslinz zegevierend uit de vigelante stappen, om de bevallige Martha uit het rijtuig te helpen, toen geheel onverwacht Krops, tiré à quatre, voor den dag kwam, Martha zijn arm aanbood, en ten spijt van Mauslinz gebouw met haar binnentrad. Tante triumfeerde. | |
[pagina 657]
| |
Toch bleef Mauslinz heel bedaard, en behield zijn deftig lachje, dat hij op baron Pooldag's onverstoorbaar gelaat zoo ter dege bestudeerd had. ‘No. 43, mijnheer Krops!’ zeî Mauslinz, met iets spottends in zijn toon, terwijl hij op den gang mevrouw van haar shawl bevrijdde. De ouvreuse opende 't deurtje. Krops schoof nog eenmaal den witten glacé door de gefriseerde haren en trad regt gelukkig achter Martha en mevrouw Mauslinz de loge binnen. Toen hij er in was, meende hij de gansche zaal voor zich in 't rond te zien dansen; hij moest zich een oogenblik aan een stoel vasthouden: voor hem, in dezelfde loge, zaten niemand anders dan Raafs en Marianne; hij in zijn gewoon bidderskostuum en zij vol linten en strikken. Dat was verpletterend voor Krops. De kunstkooper keek zijn dochters minnaar streng, met digtgesloten lippen aan. Op Marianne's gelaat vertoonde zich een lachje; maar 't was een zonneschijntje, waarbij men aan een storm de voorkeur zou gegeven hebben. Mauslinz's kleine oogjes glinsterden van pret. Hij bleef achter in de loge staan, en schudde vergenoegd 't hoofd, terwijl hij zijn tooneelkijker voor den dag haalde. Een oogenblik daarna had Krops zijn tegenwoordigheid van geest herkregen. Hij boog losjes voor Marianne en Raafs, en zeî, gemaakt lagchend: ‘Men moet maar gelukkig zijn. Eerst heb ik 't genoegen de familie Mauslinz te ontmoeten, en nu zoo onverwacht u beiden. Hoe kwaamt ge daar zoo toe?’ ‘Ons schoonheidsgevoel wilde voor 't úwe niet onderdoen,’ antwoordde Marianne, 't opgesierde hoofd heel pretentieus half naar Krops wendende. ‘Ik dacht,’ ging Krops eenigzins aarzelend voort, ‘dat de Norma u misschien minder zou aantrekken, daarom was ik er alleen heen gegaan.’ ‘Maar 't nastukje, dat de Hollandsche troep geeft, “een blanke Othello,” heeft haar misschien bekoord, niet waar, mijnheer Mauslinz?’ zeî Raafs gekscherend, uit vrees dat zijne Marianne te scherp zou worden. Mauslinz knikte even; hem scheen die aardigheid niet bijzonder te bevallen. Doch die oude Raafs kon er toch niets meê bedoeld hebben? In elk geval had Mauslinz reden om tevreden te zijn. Aan | |
[pagina 658]
| |
de deur der tuinkamer had hij het beluisterd, dat zijn vrouw aan Krops hun plan om den volgenden avond naar de opera te gaan meêdeelde, en hem te kennen gaf, dat hij hen gerust er eens mogt komen bezoeken. Toen had Mauslinz, om bekende redenen, besloten dat plan te dwarsboomen. Hij schreef een anonym briefje aan mijnheer Raafs, dat, zoo hij in de opera Norma in loge no. 43 eene plaats voor zich en zijne dochter nam, zonder er iemand over te spreken, dit hem ongetwijfeld een groote verrassing zou bereiden. Mauslinz's plannetje was dus gelukt. Krops zat stil in een hoekje, en durfde Martha niet aanzien, want een blanke vrouwelijke Othello bespiedde al zijn gebaren. Mevrouw Mauslinz zag zich teleurgesteld, en lag met een vrij norsch gelaat in haar stoel. De zaal was allengs ontzaggelijk vol geworden. De zangeresse was eene Française, en dit waarborgde reeds gedeeltelijk haar succès. Ware zij eene hollandsche zangeresse geweest, zij had in elk geval eerst haar brevet van genie of talent in het buitenland moeten gaan halen, alvorens in 't vaderland gewaardeerd te kunnen worden. Eerst na zulk eene taxatie kan onze weergalooze hollandsche voorzigtigheid ons veroorloven, een verdienstelijke landgenoote toe te juichen. Het orchest deed eenige snerpende, brommende en gillende geluiden hooren; de musici wierpen onverschillige blikken in de zaal, als menschen die hier uit pligt kwamen en reeds naar Norma's levende begravenis verlangden. In de loges van den eersten rang had iedere dame die pose aangenomen, welke haar spiegel haar als de meest voordeelige had aangeraden. De kleppen der fauteuils in de Stalles werden neêrgeslagen voor de fine fleur van Neêrland's aristocratie, die heel bleek, heel modieus, voornaam en met behagelijk laisser-aller zich in de leunstoelen liet glijden, en nu den tooneelkijker op onverschillige voorwerpen pointeerde, om dien later voor de prima Donna en de eerste danseuse op een juiste sterkte te hebben. In 't parterre was geen ledig plaatsje te zien. Ondernemende jongelui hadden zich ruggelings naar het tooneel geplaatst, monsterden de loges en rigtten hunne kijkers naar alle kanten heen. Nieuwelingen zaten ijverig in hun brochure te lezen; en eenige dilettanten stalden hunne kennis uit voor ieder die er naar luisteren wilde, door eene discussie over de Italiaansche en Fransche muziek te voeren. | |
[pagina 659]
| |
De orchestmeester betrad de verhevenheid. Hij fluisterde den eersten viool links nog iets in 't oor, en, den tooverstaf opheffende, begon de ouverture. Martha had eerst stil voor zich heen zitten kijken. Zij was te scherpzinnig om niet de kleine intrigue, zoo van haar oom als van hare tante, te hebben doorgrond. Zij mogt een oogenblik om de dwaze teleurstelling geglimlacht hebben; een paar minuten later walgde zij van al die ellendige flaauwheden en dat leven vol kwellingen. De hartstogtelijke Italiaansche muziek lokte bijna een traan uit haar oog, die zij snel wegpinkte, en met voorbeeldeloozen tact vertoonde zij nu een opgeruimd gelaat. ‘Dat juffertje Mauslinz heeft een leventje!’ fluisterde de twintigjarige dochter van van Burk's adjunct-commies hare vriendin in 't parterre in 't oor. De adjunct had van graaf van Burk vier kaartjes gekregen, en bragt nu zijn dochter voor 't eerst in de opera. ‘Ze heeft, wat haar hart begeert!’ was 't antwoord der vriendin. ‘En denk je, dat zij het waardeert? Mijne tante heeft het zelve uit mevrouw Mauslinz's mond gehoord. Het goede mensch beklaagde zich wel niet, maar tante kon duidelijk merken, dat dit nichtje een ondankbaar schepsel moet zijn. Vind je ze mooi?’ ‘Ik houd van geen blondines,’ antwoordde de eerste omdat zij donker bruin was. Hoe snel Martha's beweging ook had plaats gegrepen, toch was ze niet ontgaan aan een persoon die, in eene loge grillée gezeten, hetzij met het bloote oog, hetzij met den tooneelkijker, haar voortdurend bespied had. Deze was de jonge graaf van Burk. Martha's strijd was hem niet ontgaan. Hij begreep haar fier karakter, en bewonderde haar nog meer. De eerste en tweede akte werden gespeeld zonder dat graaf van Burk een enkelen blik naar het tooneel wierp. Slechts drie, viermaal, wanneer Martha's oog zich naar een of ander punt rigtte, volgde hij dat, om gade te slaan wat hare belangstelling mogt opwekken. In de pauze stond van Burk vastberaden op, begaf zich onmiddellijk naar de nu ledige loge, naast die waarin Martha met hare tante de beide voorplaatsen innam, en joeg een donkeren blos op Martha's gelaat, toen zij onverwachts zijne welluidende stem, die zij uit duizenden herkend zou hebben, vlak naast zich hoorde. Raafs stiet zijn dochter aan; Krops glimlachte om medelijden | |
[pagina 660]
| |
meê te krijgen, toen Marianne hem in 't oor beet: ‘zulke heertjes moet zoo'n nuf hebben! Hoe compromitterend!’ Mauslinz keek met een boos gezicht naar alle kanten rond, en had van woede bijna een alliantie met Krops gesloten. Graaf van Burk verzocht Martha hem aan Mevrouw Mauslinz voor te stellen, en daar de graaf mevrouw zeer hoffelijk toesprak en, naar haar oordeel, alleraardigst babbelde, was hij onmiddellijk in hare gunst. ‘Maakt u veel gebruik van de opera of van 't nationaal tooneel, mevrouw?’ vroeg van Burk, terwijl Mauslinz twee portiën ijs bestelde. ‘Nu en dan, mijnheer de Graaf’, antwoordde mevrouw suikerzoet, 't is meest voor mijn nichtje, weet uwé. Naar de opera gaan we dan 't meest, ook om de muziek, waar mijn nichtje nog profijt meê kan doen, want dat Hollandsche tooneel is nog bitter ongelukkig.’ ‘Het zijn geen meesters in de kunst, mevrouw, dat stem ik u toe. Maar we behandelen hen ook te stiefvaderlijk. Iedereen vaart tegen hen uit; doch men constateert de ziekte zonder er een geneesmiddel voor aan te geven. En de auteurs, die nu en dan zich eens verpligt achten een philippiea tegen dien Paria te houden, doen het in een gezwollen taal, alsof ze vroeger Jeune-premier bij het door hen gebrandmerkte tooneel waren geweest. Wat meer toegevendheid en goede raad zouden misschien tot een betere uitkomst leiden.’ ‘Wat baat het nog,’ meende Martha glimlagchend, ‘als men, zooals u bij voorbeeld, een goed geneesmiddel voor de ziekte heeft, en er geen publiciteit aan geeft.’ ‘Mejufvrouw’, antwoordde van Burk met gevoel, ‘mogt men steeds van 't geneesmiddel mogen gebruik maken, dat men voor 't een of ander lijden weet.’ ‘'t Is soms gevaarlijk, u hebt wel gelijk, graaf,’ hernam mevrouw, ‘voor 't kwijnen van mijn rijstvogeltjes heb ik zoo'n probaat middel gekregen, maar ik durf er wezenlijk geen gebruik van maken.’ Van Burk glimlachte, en boog even voor Raafs en zijn dochter, Krops en Mauslinz, welke laatsten nu een verbond schenen te hebben aangegaan, om den gemeenschappelijken vijand te bestoken. Mevrouw bleef, ook in de opera, getrouw aan hare weldadigheids-loterij-manie en, ten spijt van Martha, bood zij den graaf | |
[pagina 661]
| |
eenige lootjes voor de te houden loterij voor de Australische heidinnetjes aan, en verzuimde niet er bij te voegen, dat er een prachtig kanapé-kussen door haar ten geschenke was gegeven. ‘Er ontbreekt nog maar aan, dat men zich zelve laat verloten,’ zeî Martha lagchend. ‘Offenbach is u met dat denkbeeld voor geweest, mejufvrouw: hij heeft immers ‘une Demoiselle en loterie’ in zijn répertoire. Maar als een of ander snuffelaar eens zou nagaan wie het verloten heeft uitgevonden, geloof ik zeker, dat men tot het resultaat zal komen dat het een Hollander geweest is, want zonder loterijen en diners is het hollandsche leven niet denkbaar. Een van onze prachtigste schilderstukken is de ‘Schuttersmaaltijd’ van van der Helst. In van Lennep's ‘Klaasje Zevenster’ zijn de Fancy-fair en de drie diners zeker de meest boeijend geschreven gedeelten. Wij hebben doop-, bruiloft-, promotie-, doodmalen. Elke maatschappij die hare jaarlijksche vergadering houdt, eindigt met zich om een pièce montée te scharen. En 't is zoo natuurlijk. Want wie kan beter opdisschen en sappiger kalfschijven op tafel doen brengen dan wij? Wij zijn beroemd, mevrouw, om ons doorregen ossenvleesch. Verleden jaar ging ik aan 't station een neef verwelkomen die vijf maanden in Zwitserland had doorgebragt. Ik overstelpte hem met een vloed van vragen: over de Rigi, den Mont-Blanc, de Gletschers, en weet ik niet al. Wat denkt u dat hij antwoordde: Goddank, dat ik thuis ben! Wat heb ik naar huis verlangd! Er is maar één Holland om malsche biefstuk te eten! Gij lacht, dames, maar ik zou nog verder durven gaan en beweren, dat die maaltijden bevorderlijk zijn voor 't huiselijk geluk. Wanneer papa van een diner thuiskomt, heeft er den volgenden dag aan 't ontbijt een uitdeeling aan de kleinen plaats van de ulevellen en bonbons, die pa in zijn vestzakje heeft geborgen. ‘En loterijen, mevrouw! dat behoef ik u niet te bewijzen. Denk u maar eens aan die watersnoodloterij, en aan die massa kussens, alsof geheel Nederland aan 't podagra leed of zou gaan lijden; en die ontelbare pantoffels, ter waarschuwing van Nederland's jongelingschap!’ Mevrouw Mauslinz had met bijzonder genoegen zitten luisteren en Martha niet minder. Mauslinz was donkerrood van verkropte woede. Marianne zocht voortdurend met Krops in gesprek te blijven, doch deze was blijkbaar zoo verstrooid, en wierp zulke | |
[pagina 662]
| |
toornige blikken op den beschermer van van Dolk en galanten prater naast Martha, dat haar dit weinig baatte. Het orchest speelde het preludium voor de volgende akte. Van Burk zat nog altijd naast Martha stil te luisteren en wisselde nu en dan een woordje met haar. Vier jaloersche oogen waren voortdurend op hen gerigt, en alleen Raafs, die geen juist begrip van den toestand had, bleef uiterst kalm. Toen de derde akte was afgeloopen, fluisterde Manslinz zijne vrouw iets in 't oor. Daarop voegde mevrouw Martha onmiddellijk toe, dat oom, die bezorgd voor haar was, meende dat het daar tochtte, en haar daarom verzocht zijn plaats in te nemen. Ofschoon Martha verzekerde dat zulks 't geval niet was, beval oom volstrekt dat zij van plaats zou ruilen en 't gebeurde dus. Mauslinz kwam nu van 't achtergedeelte der loge en liet Martha op zijne duistere plaats, terwijl hij zich, heel stijf en voor zich ziende, in 't volle licht naast mevrouw neêrzette. Op den derden rang boven, hadden beiden volstrekt niet opgemerkt, dat er nu eenige opschudding was ontstaan door eene menigte liverei-bedienden en knechts, die met rijtuig hunne meesters kwamen halen, en dan verlof hadden om boven nog een kijkje te nemen. Onder die bedienden scheen een hunner eenigszins beschonken te zijn. Deze lag letterlijk over de balie. Graaf van Burk had de bijzondere beleefdheid Mauslinz naar zijn gezondheid te vragen, en deze gaf hierop een vrij norsch antwoord, toen hij zich plotseling zeer luid bij zijn naam hoorde roepen. ‘Mauslinz! Mauslinz!’ klonk luide een schorre stem, in half duitsche, half hollandsche woorden, ‘kijk dan mal, bin ich toch ook een landsmann...aber niet zoo steinreich...’ Laat de rijkste verbeelding zich 't gelaat van Mauslinz voorstellen, toen hij, opziende, over de balie van den derden rang, een knecht in 't blaauw en goud liverei zag hangen, die, blijkbaar beschonken, hem met de handen toewuifde. ‘Ja, wir waren zusammen bei van Hakkel, weet je niet meer, rijke...ploert!!... Mauslinz stond werktuigelijk op, bevend van 't hoofd tot de voeten. Zijne vrouw was doodsbleek van schaamte. Graaf van Burk was eenvoudig blijven zitten. Toen hij zag dat Mauslinz ernstig voornemens was om heen te gaan, stond hij op, trad | |
[pagina 663]
| |
Mauslinz's loge binnen, en bood Martha zeer hoffelijk den arm; en zoo ging hij langzaam, in 't gezigt van een ieder die zich in de couloirs bevond, naar 't rijtuig, dat natuurlijk niet voor was, omdat men 't hollandsche nastukje had willen hooren. Graaf van Burk gaf een wenk, dat zijn eigen ekwipage moest voorkomen, en zoo reed het viertal, zonder een woord te spreken, naar Mauslinz's woning. Wat van Burk deed, had Krops die zich in de loge bevond, ook willen doen, doch in den inwendigen strijd tusschen 't verlies van Marianne, met andere woorden: zijn reputatie en het verkoopen zijner schilderijen, of dat van Martha - eene nog zoo wankelbare speculatie - had hij voor 't oogenblik aan 't laatste de voorkeur gegeven. Toen Krops na den afloop dus met Marianne en haar vader naar huis keerde, werd hij, na een ernstige vermaning, zoo door haar als door hem wederom in genade aangenomen, en een bijzonder merk benevens een lievelingschotel bezegelden dien avond den vrede. Bij Mauslinz kwam 't niet tot bedaren. Graaf van Burk had zich natuurlijk dadelijk teruggetrokken. Daarop had Mauslinz als een woedend dier door de kamers geloopen, deuren van kasten en vertrekken toegesmeten, Martha, als de onschuldige oorzaak van dat ergerlijk tooneel, gedreigd en uitgescholden. Mevrouw zat te weenen over dat voorval en dacht aan haar deftigen aannemer Verdonk. Als die geweten had, dat zij zoo iets verduren zou! Martha ging insgelijks weenende naar haar kamertje, vast besloten, 't mogt gaan zoo 't wilde, zich zelve door de wereld te helpen en van die omgeving te bevrijden. Lang dacht zij aan van Burk, die haar boven allen uitverkoren had. Kon het mogelijk zijn? Was 't geen voorbijgaande gril van zijn fantazie? Neen; 't kon niet. Zijn trouw oog had het haar gezegd; méér dan de weinige woorden. Later had hij haar schriftelijk uiteengezet, dat zijn innige betrekking tot zijne stiefmoeder het hem onmogelijk maakte, zijn ernstige plannen onmiddellijk door te zetten, maar dat hij op hare standvastigheid bouwde. Die brief was haar troost. Wederom haalde zij dien te voorschijn en las zij enkele passages langzaam, woord voor woord over, alsof zij zich niet kon verzadigen aan die goede, trouwe woorden, die haar telkens opbeurden. | |
[pagina 664]
| |
VII.Graaf Jan van Burk's naaste bloedverwante was zijne stiefmoeder, de baronesse van Prinsen van Solum. Zijn vader had hij vroeg verloren; toen was zijn moeder hertrouwd met baron van Prinsen. Daarop was hem op twaalfjarigen leeftijd ook zijne moeder ontvallen, en had gravin van Assen die plaats sedert zoo trouw en liefdevol trachten in te nemen, dat de verhouding tusschen de nu reeds oude baronesse en graaf van Burk steeds innig en voorbeeldeloos vertrouwelijk was gebleven. De oude baronesse had nooit kinderen gehad, en de aanvallige, twaalfjarige Jan van Burk was haar afgod geworden, vooral toen baron van Prinsen, een schatrijke leeglooper, die nooit iets gedaan had dan zich bij zekere ministerieele krisis, voor eene week of wat, als een ledepop, den vergulden ministerrok te laten omhangen, - toen deze baron haar voor zijn adellijke societeit en paarden geheel verzuimde. Mevrouw de baronesse was pruissisch-trotsch. Zonder den Mecklenburgschen stok onvoorwaardelijk goed te kenren, stond zij echter zeer op het geboorteregt, en het napluizen van haar geslachtsboom was haar een aangename verpoozing. Behalve dit waren het geven van zeer gedistingeerde feesten en 't bezoek der Evangelisch-Deutsche Kirche haar ook eene weldadige afleiding. Hier vond zij de bloem der wezenlijke aristocratie bijeen. Eene poos vroeger had het tot den bon ton behoord Angelikaansch te zijn: nú was het du dernier goût om hoogst orthodox en vroom te wezen en de Duitsche kerk te bezoeken, even als onder 't Directoire de mode meêbragt zeer liberaal van zeden te zijn. Daarbij had zij heel veel goeds. Wie de statige vrouw met die steeds gesloten fijne lippen, die aristocratisch doorschijnende kleur voor zich zag, kon zich naauwlijks voorstellen, dat die trotsche gestalte allerinnemendst kon wezen; dat die onbewegelijke lippen zich tot zulk een veelvermogend glimlachje konden plooijen, en die kocle oogen zulk een echt vriendelijke uitdrukking aannemen, dat men zich letterlijk tot die vrouw getrokken voelde. Den dag na den opera-avond begaf graaf van Burk, die afzonderlijk woonde, zich naar het kasteelplein, waar de baronesse van Prinsen van Solum het prachtig huis bewoonde, dat haar voorouders, de graven van Assen, had toebehoord. ‘Mevrouw de baronesse is in de receptie-zaal,’ zeî de knecht in het hooggewelfd voorhuis, dat een toonbeeld van | |
[pagina 665]
| |
oud-Hollandschen bouwtrant uit van Kampen's glorierijk tijdperk was. Met langzamen tred stapte Jan van Burk den marmeren gang in, en opende de deur der hooge receptie-zaal met hare alom benijde graauwtjes van de Wit, het heerlijk schoorsteenstuk van Jordaens, haar kunstig snijwerk en kostbare antieke stoelen. Een oude kamerdienaar, die sints lang de rol van major-domus vervulde, was druk aan 't verzetten der stoelen, die zonderling door elkaâr geplaatst stonden. Mevrouw sjouwde een fauteuil tusschen twee anderen in. ‘Moeder!’ zeî Jan van Burk lagchend, in de deur blijvende staan, ‘hoe gaat het je. Wat is dat voor een vertooning. Als 't looden soldaatjes waren, zou ik 't mij van een officier van de infanterie kunnen verklaren...’ ‘Stil Jan, een oogenblikje,’ zeî de baronesse hem toeknikkend. ‘Als we dáar den hertog zetteden, Jacob?’ ging zij voort, den major-domus toesprekende, ‘mij dunkt, dat zou goed zijn. Hier de hertog, naast hem freule von Heim, dan graaf Mals...’ ‘Ja baronesse, ik geloof, dat het zoo perfect zou staan.’ De baronesse lag den wijsvinger der regterhand tegen haar kin en peinsde over de hoogst gewigtige aangelegenheid. ‘Hier de hertog,’ mompelde zij, ‘daar de schoorsteen, ginds de andere gasten...Ja; ik weet niet...’ ‘Jakob,’ sprak zij peinzend, ‘weet wél wat je zegt.’ ‘Ik geloof het stellig, mevrouw.’ Jan werd ongeduldig. Zijn moeder zag het en wenkte hem. ‘Och Jan, ga jij daar eens even in dien fauteuil zitten; 't is om te zien, hoe 't ensemble der soirée heden avond zal zijn. Zie je, dat is de plaats van den hertog.’ Jan lachte hartelijk, doch gehoorzaamde. ‘Is dat,’ vroeg hij, ‘dat domme hertogje, dat onder curateele zou gesteld worden als hij de zoon van een koekbakker was?’ ‘Allons donc, quelles sottises vas-tu débiter!’ zeî de baronesse verontwaardigd, op Jakob wijzende. ‘Het voldoet mij in 't geheel niet, Jakob,’ zeî de baronesse driftig. ‘Hier’ - en zij wees naar den tegenovergestelden kant - ‘hier moet hij zitten. Dus al de stoelen naar deze zijde. 't Is niet gemakkelijk,’ ging zij voort, zich tot Jan wendende, ‘om te zorgen, dat de schikking der plaatsen zoodanig is, dat de zaal een goed aspect heeft. Jongenlief, daar ben ik al van 11 ure | |
[pagina 666]
| |
mede bezig, en nu is 't een ure. 't Is een lastige geschiedenis, hoor!’ ‘Zeer lastig moeder,’ stemde Jan toe met een ironie, die haar ontging. ‘Nn goed geplaatst, Jakob!’ ‘Ja wel, baronesse.’ ‘Je begrijpt me nu toch?’ ‘Om u te dienen, baronesse.’ Toen sloeg de baronesse hartelijk haar arm om Jan van Burk's leest, en stapte vertrouwelijk de zaal met hem uit. De deur was naanwelijks achter haar gesloten, of de oude Jakob, die buiten zijn adem was van 't sjouwen met die zware stoelen, liet zich hijgende op den fauteuil vallen, die voor den gevierden hertog bestemd was, en ontheiligde de adellijke zaal met den hoogst laakbaren uitroep: ‘Die verwenschte hertog!’ ‘Begrijp je, waartoe die soirée moet dienen, Jan?’ vroeg de baronesse haar zoon, toen zij in de tuinkamer naast hem zat. ‘Om den hertog eens te laten zien, hoe u feesten kunt geven, denk ik.’ ‘Mis, ondeugende jongen; om je in kennis te brengen met de jonge freule von Heim, over wie ik je onlangs sprak. Een engel van een meisje, schatrijk, geparenteerd aan de eerste familiën, een uitstekende partij. Dat heb ik goed overlegd, hé? Wees zoo als je zijn kunt, en ik ben zeker, dat je een gunstigen indruk op haar zult maken. Ja, jongelief, daarom heb ik elf maanden lang allerlei diplomatische hulpmiddelen in 't werk moeten stellen om die combinatie voor heden avond tot stand te brengen....’ De baronesse liet zich in haar fauteuil glijden met een voldaan lachje over haar welgeslaagd plan. Jan was opgestaan en stond tegen 't raam te trommelen. ‘Sta je nu al op een declaratie te verzinnen?’ vroeg de baronesse ongeduldig, verwonderd, dat haar stiefzoon met geen enkel woord hare mededeeling beantwoordde. Van Burk wendde zich plotseling om, plaatste zich voor de baronesse en sprak op zachten toon: ‘'t Is te laat, moeder!’ ‘Wat, te laat?’ vroeg zij, verschrikt over zijn plotselinge bleekheid en ontroerden toon. | |
[pagina 667]
| |
‘De declaratie is al geschied!’ ‘Hoe is dat mogelijk?’ riep de baronesse verbaasd uit, ‘en is die aangenomen?’ ‘Ja moeder!’ zeî hij ernstig. ‘En door die aan te nemen is mijn geluk verzekerd.’ Zij keek zonderling op en begreep het niet regt. ‘Hoe zit dat dan toch, Jan. Freule von Heim is eerst sedert vier dagen hier in de stad?’ ‘Het verschil zit alleen in den naam, moeder,’ zeî Jan, met angst de ontroering zijner moeder te gemoet ziende: ‘Mijne bruid heet in plaats van freule von Heim, jufvrouw Martha Mauslinz...’ ‘Wat!’ riep de baronesse opvliegende uit. ‘Mauslinz, Mauslinz, wat een bekende naam!...’ ‘Het nichtje van wijlen oom Pooldag's kamerdienaar,’ voegde hij er bij, getrouw aan zijn plan om liever in eens alles bloot te leggen dan allengs haar met kleine schokken te pijnigen. De baronesse viel in den fauteuil achterover, en bedekte zich 't aangezigt met de handen. Jan van Burk zette zich naast haar neêr, greep een harer handen en sprak haar bedaard en overredend toe. ‘Bedenk de zaak nu eens kalm, moeder. Mijn geluk moet u 't dierbaarst zijn, niet waar? Welnu, ik zou mij geen vrouw kunnen denken, die alles zoo in zich vereenigt om mij gelukkig te maken, als mijne Martha. Zie, ik ben toch immers geen kind meer, om af te wachten tot er voor mij gekozen werd. Toen ik de ontdekking deed, dat Martha mij reeds zeer dierbaar was, heb ik er lang over nagedacht, of zij de mijne kon worden. De convenances alleen zeiden neen. Zou ik daaraan mijn geluk opofferen? Dat nooit. Als u mijn Martha ontvangt, - zoo als de verloofde van graaf van Burk door u ontvangen zou worden - zal u mij zelve bekennen, dat alle mogelijke freules haar om hare gratie en beschaving mogen benijden. Mijn besluit staat vast, moeder. Ik hecht zeer veel aan uw liefde, en uwe meening, doch - aan een vooroordeel offer ik u mijn geluk niet op. Wees dus om mijnentwil in deze zaak een weinig vrijzinnig en heb vrede met mijn bruid.’ Met tranen in de oogen zag zij hem aan. ‘Arme jongen! als je vader dat had bijgewoond, dat de eenige afstammeling van dat oude geslacht zich zoo en...’ zij eindigde 't woord niet, en vervolgde toen, voor zich ziende: | |
[pagina 668]
| |
‘Neen, dat gaat niet. Zoo trotseert men de wereld niet. Zich om geen afkomst te bekommeren. Zijn noblesse-oblige zóó te vergeten van in zoo'n burgerboeltje zijn vrouw te zoeken; Jan, Jan! ge zult het u nog eenmaal beklagen. Want, geloof me, eenmaal getrouwd, zullen onze kennissen en vrienden jelui toch niet in hunne côteriën opnemen. Neen, wij weten onze voorregten beter te waardeeren en te doen eerbiedigen...En die geheele combinatie in duigen!’ ‘Moeder, er is niets meer aan te doen, geloof mij. Geef me dus een bewijs, dat alleen mijn geluk u 't dierbaarste is, en veroorloof mij mijn aanstaande hier te brengen.’ De baronesse stond op en trad achteruit, alsof de aanstaande het tapijt der tuinkamer reeds met hare voetjes ontheiligd had. ‘Dat nooit! Jan,’ zeî de baronesse buiten zich zelve van toorn. ‘In dit huis, waar van onder tot ouder de traditien van adel en geboorte bewaard zijn gebleven, den laatsten telg te ontvangen, die mij 't nichtje van een kamerdienaar als zijn bruid komt presenteren, dat nooit! - ‘Als ge dat doet, bedenk dan ook, dat gij geen fortuin hebt, en dat ik mijn groot vermogen niet nalaat aan een kind, dat zich zoo vergeet. Noblesse oblige.’ ‘Juist, moeder, maar wij vatten het ieder verschillend op. Het zij zoo; binnen een paar dagen zal mijn engagement dan toch publiek worden.’ ‘En vermag uwe moeder dan niets op u? Is zij zoo geheel op den achtergrond gedaald?’ Jan van Burk's gevoel overmeesterde hem. Zenuwachtig drukte hij hare hand, en voelde zijn oog vochtig worden. Hij stond op en maakte zich tot het vertrek gereed. ‘In elk geval’ zeî zij geroerd, ‘wij blijven voor elkaâr wat we waren, al komt ook een derde ons geluk storen en mijne plannen in duigen werken.’ ‘Uw geluk, moeder, doch schijnbaar, want later zult ge nog wet bekennen, dat mijne handeling tot ons aller geluk strekte.’ Hij wenkte haar met de hand, want spreken kon hij niet goed meer. Zij bleef stil in haar stoel zitten, en gaf zelfs geen antwoord, toen de oude Jakob haar kwam zeggen, dat de hertog nu perfect geplaatst was. | |
[pagina 669]
| |
VIII.Veertien dagen later werd de tentoonstelling plegtig geopend, in tegenwoordigheid van verschillende excellentiën, autoriteiten en kunstenaren. De president beval den minister de bescherming der nederlaudsche kunst en in 't bijzonder van deze galerij aan, en de excellentie gestikuleerde fraai en sprak over nationale trots en warmte van gevoel en nazaten van Rembrandt. Van deze groote woorden was de slotsom, dat zijne excellentie ‘zou zien.’ Deze belofte alleen hield de excellentie. De kunstenaren trokken geen wanhopige gezigten over die laauwheid der regering. ‘Kunst is geen regeringszaak,’ was eenmaal gezegd, en daar moest men zich aan onderwerpen. Op 't oogenblik bekommerde men zich daarom ook niet. De artisten stoven uit een en snuffelden de zalen rond, staken naar alle zijden de halzen uit, om naar hun ingezonden kunststukken te zoeken en over de meer of min gunstige plaatsing te oordeelen. Was de plaatsing en 't licht voordeelig, dan werd de onpartijdigheid der commissie geprezen en uitgebazuind; was dit ongunstig, dan kwam de proverbiale ligtgeraaktheid des kunstenaars, waarbij het kruidje-roer-me-niet nog een gepantserd fregat is, ten berde, en wist men de meest onverklaarbare bijoogmerken te verzinnen, die tot zulk een plaatsing aanleiding konden gegeven hebben. Doch velen voelden hun waarachtig kunstenaarsgemoed tot twee kunstprodukten getrokken, die in de eerste zaal uitstekend geplaatst waren, en om welke zich reeds een aantal bewonderaars geschaard hadden. Het waren twee portretten: een mannenfiguur en een bekoorlijk vrouwenhoofd. Vooral 't laatste kluisterde menig oog aan zich door de betooverende gratie van 't geheel. Toch was de pose hoogst eenvoudig. Driftig zochten de schilders naar den naam op 't doek, de gewone bezoekers in hun catalogus, en zij vonden ‘ van Dolk, achterkerkstraat.’ Dien naam had niemand ooit gehoord. Ja toch: een paar kunstenaren herinnerden zich dat zij, jaren geleden, van Dolk op de akademie te Antwerpen hadden bijgewoond. Toen was het een heel stil, schuw ventje, die, stroef van manieren en ingetrokken van aard, zijn eigen gang ging en om wien niemand zich dus bekreunde. En nu zulk een serieus, waarachtig talent! ‘Prachtig, prachtig!’ was de algemeene dunk, en een spotter meende dat, als de | |
[pagina 670]
| |
jury niet uit kenners bestond, die van Dolk zeker een medaille zou hebben. Maar van Dolk kenden zij niet: voilà tout. Op straat kwam Krops een aantal kunstbroeders tegen, die bij de opening tegenwoordig waren geweest. Hij liep wat hij kon om zich naar 't gebouw der tentoonstelling te begeven. ‘Te laat, man!’ riep een der heeren. ‘Abominable!’ zeî hij, naar zijn adem hijgend, ‘ik ben opgehouden door jonkheer van Helo, die me even kwam bezoeken. Zijn er mooije dingen?’ ‘Dat zou-je niet weten, alias! Dat mooije vrouwenportret van die dame, met wie je laatst in de opera zat: prachtig hoor! Ik maak je mijn compliment!’ Krops oogen schitterden. Hij vloog verder, duwde in zijn voortvarendheid een heer de rotting uit zijn hand, moest overal ‘pardon's’ heenwerpen, en drong eindelijk vermoeid de volle zaal binnen. Eerst zag hij van verre de menschen, die zich om 't portret verdrongen. Hij gloeide van opgewondenheid. Fier liep hij er heen. Doch toen hij naderbij kwam, en de prachtige beeldtenis van Martha ontwaarde, die hij echter niet geschilderd had, voelde Krops dat zijn knieën waggelden. Wat een toestand! Koortsig sloeg hij den katalogus open, en las den naam van ‘Van Dolk.’ Versuft liet hij zich op de bank glijden, en kruiste wanhopend de armen. ‘Hé, Krops!’ sprak hem een zijner deftige kennissen aan, ‘wat is dat toch voor een aardigheid. Een zekere mijnheer van Dolk heeft dat portret geschilderd, waar je zoo op zit te peinzen, en van jou hangt in een kleine zaal, half in de lucht, een vrouwenfiguur, dat veel heeft of het de leelijke zuster van dit mignon-kopje is. Zijn 't werkelijk zusters?’ Krops gloeide van toorn. Had dat verwenschte nest hem zoo beet gehad, en zou nu de onderlinge vergelijking van die twee portretten niet zijn val berokkenen? Hij gaf den vriend een ontwijkend antwoord en liep wanhopend de zaal door. Telkens stonden er menschen voor die twee portretten. Men had dat van graaf van Burk en van Martha als pendanten gehangen, en een ieder was het eens, dat men zelden bevalliger vrouwenfiguur had gezien, dat beter bij zulk een flink mannelijk beeld paste. Zijdelings wierp Krops een blik naar zijn portret. Kon dit nu nog maar verwijderd worden; doch 't was te laat. Toen hij om- | |
[pagina 671]
| |
keek of hem ook iemand beloerde, zag hij Pool, den dagbladschrijver, in druk gesprek met van Dolk, dien hij opgespoord had, en die nu door Pool met een vloed van complimenten overstelpt werd. Van Dolk was sedert 10 minuten de held der expositie, en Pool begreep dat hij in 't belang van zijn blad en van 't verslag dit opkomend gesternte moest vieren. Krops stapte hen fier voorbij en verliet mistroostig het gebouw. Door die tentoonstelling vergat hij geheel de gedane belofte, van met mijnheer en mevrouw Mauslinz tegen 12 ure naar de expositie te zullen gaan. Het was reeds half een. Mauslinz liep ongeduldig de kamer op en neêr; mevrouw keek voor de vijfde maal of zij al de kastjes wel gesloten had, want Martha had formeel geweigerd meê te gaan, en hare tante vreesde dat het was om te snuffelen. Eindelijk besloten zij alleen te gaan. Op straat hoorden zij drie heeren over dat mooije portret van jufvrouw Martha Mauslinz zoo opgewonden redeneren, dat Mauslinz bijna spijt kreeg van 't protectoraat, dat hij op zich genomen had. Ter wijl Mauslinz zijn entrée betaalde, kwam een schilder van naam regelregt op hem af, en wenschte hem geluk met de ontdekking, die hij gedaan had. ‘Ontdekking?’ vroeg Mauslinz, ‘Krops heeft toch naam, zou ik zeggen. En het portret is mooi, dat stem ik u toe.’ ‘Krops?’ zeî de artist, minachtend de schouders ophalende, ‘kom, mijnheer Mauslinz, u verwart hier den naam: van Dolk is het.’ ‘Van Dolk?’ riep Mauslinz uit, die zijn deftigheid bijna in den steek liet. ‘Ik heb met dien man niets te maken. Krops soll es sein.’ Als hij erg boos werd, sprak hij altijd duitsch. ‘Maar mijnheer,’ zeî de artist driftig op den grond stampende, ‘ik heb toch mijn oogen! van Dolk staat er met groote letters op. Ja, die mijnheer Krops, de salet-jonker, zal zoo'n portret schilderen. Neen, dat leert men niet met flaneren, jagen en beeren maken: dat is de vrucht van aanleg en ernstige studie! Nota bene!’ ‘Zum Henker!...met al die akelige sippschaft!’...mompelde Mauslinz en liep eindelijk toornig de zaal in, terwijl mevrouw, die deze woordentwist tegen wil en dank had aangehoord, bij zich zelve knorrig mompelde: ‘Dat zou Verdonk nooit gedaan hebben, mij aan een ingang zoo lang te laten wachten!’ | |
[pagina 672]
| |
Mauslinz sloeg geen acht op hare jeremiade, en haastte zich naar 't portret. Daar stond het echtpaar verstomd voor de twee levensgroote figuren. Mevrouw was meer ontsteld dan wel vertoornd over Martha's koene handelwijze. Mauslinz was ongenaakbaar. Dáár hing nu Martha tegenover dien pedanten graaf van Burk; letterlijk alsof zij geëngageerd waren. Een ieder moest die aanmerking maken. En dat alles was gebeurd buiten zijn weten; geen haan had er naar gekraaid. Ginds in de zaal hing zeer hoog het bewuste portret van Krops, dat nog niemand's aandacht getrokken had, doch dat veroordeeld werd door van Dolk's kunststuk. Mevrouw Mauslinz vond het ‘gedurfd’ van Martha; doch meer niet. Hoe zij er toe gekomen was, begreep zij niet; doch mogt er welligt iets bestaan tusschen dien knappen graaf van Burk en haar nichtje, dan zou zij er in elk geval niet tegen zijn. ‘Zoo! Ja, die adellijke heeren meenen het nog al ernstig Daarvoor heb ik te veel bijgewoond.’ ‘Jij kunt het weten Mauslinz.’ ‘Als dat waar is’, mompelde Mauslinz bij zich zelven, zonder op die hatelijkheid te letten, ‘dat van Burk serieus over Martha denkt, dan zal ik eens voor den dag komen met mijn geheim. Dan zullen we eens zien...’ Het echtpaar bezigtigde de verdere schilderijen. Wederom plaatste zich een ander groepje voor de twee aantrekkelijke portretten. Graaf van Burk begeleidde een deftige bejaarde dame, die zijn portret met innige belangstelling bezag en opgetogen scheen over de uitmuntende gelijkenis. ‘'t Is waar, nobel’, sprak zij, met haar gouden lorgnet het herhaaldelijk beziende. Toen begaf zich de statige dame naar het portret van Martha, die zij nooit gezien had, en op welk portret Jan van Burk haar volstrekt niet had voorbereid. Doch naauwelijks had het haar oog getroffen, of zij greep van Burk's arm. Deze voelde haar beven. ‘Wat scheelt n, moeder?’ vroeg hij aangedaan. ‘Jan’, fluisterde zij zonderling, ‘wie...is...dat? wie stelt dat portret voor?’ ‘Martha, moeder, Martha Mauslinz’, antwoordde hij fier. Lang tuurde zij op 't portret, en kon van aandoening bijna niet spreken. Van Burk kon zich geen rekenschap geven van de aandoening, die zich van zijn moeder had meester gemaakt, vóor | |
[pagina 673]
| |
zij wist dat het Martha Mauslinz was. Hij had gespeculeerd op den gunstigen indruk, dien 't zien van dit portret op haar gemaakt zou hebben. De baronesse bleef treurig en zonderling afgetrokken. Toen beiden de andere zaal binnentraden, stond Mauslinz met zijne vrouw en Raafs met Marianne voor Martha's tweede portret door Krops. ‘Zijn verdiende loon’, zeî Raafs tot Mauslinz. ‘Als Krops het mij gevraagd had, zou ik 't hem bepaald hebben afgeraden, om een portret te exposeren. Dat is zijn fort niet. Dat is nu de dank voor mijn tusschenkomst, die hem reputatie en koopers voor zijn schilderijen bezorgd heeft.’ ‘Hij moet maar zien hoe hij 't buiten u stelt, vader,’ zeî Marianne scherp, ‘maar ik geloof dat iedere vrouw in mijne plaats het haar futur niet vergeven zou, dat hij damesportretjes schildert, zonder er een enkel woord van te zeggen.’ ‘Men moet jongelui maar wat helpen, mijnheer!’ zeî Raafs aan zijn witten das trekkende. ‘Maar,’ vroeg mevrouw Mauslinz, ‘was mijnheer Krops dan formeel met u geëngageerd, jufvrouw Raafs? Want hij was zoo galant jegens mijn nichtje, dat ik veronderstelde, dat hij wezenlijk op haar verliefd was.’ ‘Anderhalf jaar, mevrouw; maar die mannen!’ ‘Och,’ zeî Raafs zuchtende, ‘dat jonge volk is in alles even wuft. Kijk, daar ginds komt van Dolk aan. Die kerel heeft succes; die heeft mijn raad gevolgd! Een knappe vent! Dat is een man op wien men kan rekenen!’ en dit zeggende keek hij Marianne aan, alsof hem reeds een plannetje door 't hoofd zweefde om hem tot opvolger van Krops te benoemen. Graaf van Burk zag het portret hangen dat Krops geschilderd had; hij glimlachte even over dien curieusen zamenloop en beantwoordde den groet van Raafs zeer beleefd. Toen Mauslinz den graaf en de baronesse ontwaarde, draaide hij hun den rug toe. Van Burk wandelde de zalen nog even door en ontmoette van Dolk in zijn bruinen jas, terwijl hij stil en vergeten schilderijen stond te bezien. Hij schrikte toen van Burk hem op den schouder tikte, en zijn hoed vloog af toen hij, zich omkeerende, den graaf met die statige dame ontwaarde. ‘Van Dolk, mijne moeder wenschte je gaarne hare hulde te brengen voor 't portret, dat je van haar bedorven jongen gemaakt hebt.’ De schilder boog en was verlegen met zijn figuur. | |
[pagina 674]
| |
‘Inderdaad, mijnheer van Dolk, u is volkomen daarin geslaagd,’ sprak de baronesse fier, terwijl zij den kunstenaar verwonderd aanstaarde. ‘Zou het model niet de grootste eer toekomen, mevrouw?’ vroeg hij met een lachje op 't bruine gezigt, waarin de baronesse iets zeer fijns opmerkte. ‘Wel mogelijk, mijnheer, maar dan heeft u het model onsterfelijk gemaakt. Wie is er nu 't meest door verpligt?’ ‘Mevrouw, zonder graaf van Burk was ik nog onbekend. Ik schuwde het tentoonstellen van mijn werk, omdat ik zelfkennis genoeg meen te hebben om het naar waarde te kunnen schatten. De graaf heeft mij aangespoord en zoo lang bepraat, tot ik er eindelijk toe besloten ben, en naar het u blijkt, heeft hij goed gezien, want mijn werk wordt goed gevonden, en ik ken mij zelven niet van vreugde.’ ‘Dat doet mij regt veel genoegen, mijnheer van Dolk; 't zal me aangenaam zijn mijn portret ook van uwe hand te mogen ontvangen. Daar spreken we later over.’ De baronesse boog statig en van Dolk heel stijf. Toen de kunstenaar den valen hoed weêr diep in de oogen drukte, en bescheiden de zaal doordrentelde, kon hij overal wangunstige schilderstroniën ontwaren. Dat plotseling succès werd hem door menig kunstenaar niet vergeven. Menig pretentieus schilder, die den onbekenden Dolk vroeger uit medelijden had gegroet, draaide nu den rug toe aan een kunstbroeder, die plotseling zoo flink debuteerde en zulke relatiën scheen te hebben. Het beste middel om die opkomende ster te verduisteren, was de verdienste der produkten te verkleinen. Dit deed men met wezenlijk talent. Die arme Pool, de dagbladschrijver, werd er bijna 't slagtoffer van. Nu wist hij niet wat te doen. De eene partij vond het knap; de andere saai, niet gedurfd, niet meesterlijk. Pool nam nu echter een kloek besluit. Van Dolk had nog volstrekt geen naam; daarbij had deze hem, bij een bezoek dat Pool hem op zijn atelier gebragt had, niets gepresenteerd, en zelfs niet van een teekeningetje gesproken, toen Pool hem te kennen gaf dat hij een flink artikel over hem schrijven zou. Dit alles bij elkaâr genomen, bragt Pool tot de conclusie, dat van Dolk weinig talent had en dus geen loftrompet behoefde. (Slot volgt.) |
|