Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 611]
| |
III.Men kent nu den inhoud en den algemeenen gang des gedichts. Vele bijzonderheden stipte ik slechts even aan en enkele herhalingen liet ik weg. De hoofdtrekken echter deelde ik, zoo goed ik kon, mede. Hoe onvolledig mijne schets ook zij, de lezer kan zich nu eenig denkbeeld maken van het geheel. Men moet evenwel de keurige vertaling in proza van Alexis de St. Albin of de metrische overzettingen van Adolphe d' Avril (Fransch) en van Wilhelm Hertz (Duitsch) of de schitterende, met een poëtische tint overgoten analyse van Vitet lezen, om van de schoonheid der chanson zich eenige voorstelling te vormen. En volkomen zal ongetwijfeld het genot zijn dergenen, voor wie, bij voldoende vertrouwdheid met Turolds taal, de toegang tot het oorspronkelijke openstaat. Het getal der zoodanigen kan nochthans uit den aard der zaak niet groot zijn. Welk een kracht! Wat treffende gedachten! Wat stoute denkbeelden, al persen ook de naïfste anachronismen en sommige buitensporige overdrijvingen ons onwillekeurig een glimlach af! Ik heb niet veel meer dan een geraamte kunnen leveren zonder leven en glocd. Ten volle gevoel ik, nu ik op de schoonheid des lieds wil wijzen, hoe zwak en dor mijne schets geweest is. Op gevaar af de grenzen, voor dit opstel bestemd, te overschrijden, moet ik als proeven een paar plaatsen in haar geheel mededeelen. | |
[pagina 612]
| |
Ik kies daartoc een deel van het gesprek tusschen Olivier en Roelant, voor den aanvang des strijds. Olivier vraagt den held op zijn horen te blazen om Karel te waarschuwen. Tot driemaal toe herhaalt hij die bede. En tot driemaal toe ontvangt hij, wel in verschillende vormen, maar in wezen toch hetzelfde antwoord. Men heeft hierin een bewijs willen zien van het onhandig samenlappen van verschillende heldensagen tot een geheel, een samenlappen, waarvan trouwens de Chansons de geste menig spoor dragen en ons gedicht ook de blijken vertoont. Doch ik zou meenen dat hier ten minste de herhaling met opzet geschiedt. Hoe natuurlijk is het immers niet, dat Olivier aanhoudt en dat hij telkens met slechts geringe wijziging hetzelfde bescheid bekomt! Dit aandringen en dit weigeren doen des te beter de grootheid van het nijpende gevaar en van Roelants heldenmoed en onversaagdheid uitkomen. Ziehier een dier antwoorden: ‘Roelant, mijn vriend! blaas den clephant,
Zoo zal Karel dat hooren, die den bergpas doorkruist.
Ik sta u er voor in, de Franken ziet gij keeren!’ -
‘Verhoede dit God,’ voegt Roelant hem toe,
‘Nooit zegge iemand van mij, dat 'k voor een heiden op mijn hoorn ging blazen.
Nooit zal mijn geslacht het verwijt hiervan hooren.
Wanneer ik in de hitte van den slag straks zal zijn,
Zal ik met Durandal èn duizend èn zevenhonderd slagen uitdeelen!
En gij zult mijn lemmet dan rood zien van bloed.
De Franken zijn moedig en dapper zullen zij strijden,
Niets zal den Spanjaard den dood doen ontgaan!’
Wat stoutheid en moed! Wat bewustzijn van kracht! Welk edel vertrouwen op zijn krijgers! - Een ander fragment. Geen strijdhaftiger houding en moediger taal dan die van Roelant bij de nadering des vijands, toen Olivier hem zijn halstarrigheid verweet: Toen Roelant zag dat er slag geleverd zou worden
Nam hij een houding aan, trotscher dan die van luipaard en leeuw.
De Franken spreekt hij toe; tot Olivier richt hij het woord:
‘Heer gezel! mijn vriend! spreek toch niet aldus.
De keizer heeft ons zijn Franken toevertrouwd,
Twintig duizend liet hij er ons,
Voor zoover hij dit weet is daaronder geen lafaard, niet één.
Men moet voor zijn Heer groote rampen verdragen,
En heftige koude en hitte en alles doorstaan.
| |
[pagina 613]
| |
Zijn lijf en bloed moet ieder voor hem ten offer graag brengen.
Tref gij met uw speer en ik met Durandal,
Mijn goed zwaard, dat de koning mij gaf!
Als ik sterf, zal hij die 't bezit kunnen zeggen:
Dat zwaard hoorde eens aan een dapperen held!’
Hoe eenvoudig en gespierd zijn die woorden! Dat is heldentaal. Toewijding aan den vorst, aan de eer van Frankrijk; de liefde van den krijger voor zijn zwaard, dat hem zoo vaak het pad ter overwinning baande; de bereidwilligheid om zijn leven te offeren op het altaar der eer, dat alles is hier uitgedrukt in weinige woorden, zonder valsche praal, zonder grootspraak of ijdelheid. - Aanschouwt ook het tooncel van droefheid bij Roelants verscheiden. De engelen hebben zijn ziel hemelwaarts gevoerd. Maar reeds voordat hij den jongsten snik gaf, is de natuur in diepen rouw gedompeld. Een floers bedekt den hemel en heel de aarde beeft, de winden zijn als losgelaten. Een vreeslijke orkaan teistert Frankrijk.
Den donder hoort men rollen en huilen den wind.
De regen plast: de hageljaeht locit;
De bliksem flikkert en valt telkens neêr.
En de aarde beeft waarlijk
Van St. Michiel te Parijs tot Sens,
Van Besançon tot de haven van Wissant
Geen huis waarvan de muren niet scheuren.
Op den middag heerscht de grootste duisternis.
Geen ander licht aan den hemel dan het vuur van den bliksem.
Niemand wien dit tooneel niet met angst en beving vervult.
En velen zeggen: ‘Het is gedaan! Het einde der wereld is daar!’
Zij weten het niet. Daar is niets toch van aan.
't Is de groote rouw der natuur over den dood van Roelant.
Welk een tafereel! Hoe stout zijn die tinten! Hoe krachtig is deze schets! - Niet mindere aandacht verdient nog een ander fragment. Ik bedoel dat, waarin een trek wordt medegedeeld, die zooveel overeenkomst heeft met hetgeen men verhaalt van Leonidas bij de Thermopylen. De Griek raadde voor den strijd zijn makkers hun laatsten maaltijd te houden, en beloofde hun voortaan samen aan te liggen bij Pluto. Turpijn vermaant hier bij den aanvang van den slag zijne gezellen hun plicht te doen en niet te vluchten, en zegt hun toe dat zij in den hemel zullen uitrusten van hun vermoeienis. Eenvoudig en toch verheven is zijn toespraak: | |
[pagina 614]
| |
‘Baronnen! hebt toch geene kwade gedachten in u.
Ik bid u er om in den naam van God, vlucht niet!
Dat niemand op ons een schandlijk lied kunne zingen.
Beter is het strijdend te sneven!
Ons lot is beslist. Hier vinden wij ons eind'!
Is deze dag voorbij, op aard' zullen wij niet meer zijn.
Maar voor één ding sta ik u in:
Dat 't heerlijk Paradijs u wacht en gij bij de uitverkoornen zult wonen!’
En dan dat roerende tafereel, waarin Roelant ons voorgesteld wordt zijn vasallen bij den stervenden aartsbisschop brengende, opdat deze hen zou zegenen en hun zijne absolutie geven, en zij aldus bij elkander in het hemelsch vaderland mochten blijven...En dat andere, waarin de held op het gezicht van zijn gestorven trouwen vriend Olivier in onmacht valt...En dat, waarin de zwaar gekwetste kerkvorst met wankelende schreden water wil gaan halen tot lafenis van zijn bezwijmden vriend... En de beschrijving van Karels rouw over het verlies zijns onvergetelijken neefs....En het optreden en sterven van de lieftallige Alde.... Noode bedwing ik den lust die plaatsen in haar geheel mede te deelen. Bij hoe menig schitterend en treffend fragment stond ik niet gaarne even stil! | |
IV.Voorwaar, heeft ooit eenig lied aanspraak mogen maken op den naam van heldendicht, dan is het de ‘Chanson de Roland.’ Om dit te bewijzen moet ik eerst rekenschap geven van wat ik onder zulk een gedicht versta, om dan te kunnen nagaan in hoeverre ons lied aan de gestelde eischen voldoet. In het Fransch heet het épopée en wij noemen het ook dikwijls naar een Grieksch woord epos. De groote verscheidenheid van vorm en stof, die deze dichtsoort omvat, maakt het eenigszins moeilijk er een algemeene en tevens nauwkeurige bepaling van te geven. Althans, wanneer men zich niet slechts tot het uitwendige bepaalt. Want in dat geval zou het voldoende zijn te zeggen: een heldendicht is een gedicht, dat de daden van een held of van helden bezingt. Doch die bepaling is onvolledig. Er behoort iets meer bij. Elk gedicht dat een held bezingt is daarom nog geen helden-dicht. Dit gevoelt ieder terstond en behoeft dus geen nader betoog. Ziehier in mijn oog de eenvoudigste en meest afdoende bepaling: Een epos is een dichterlijk verhaal, dat de lotgevallen en harts- | |
[pagina 615]
| |
tochten van een persoon, wiens karakter en leven de belangstelling wekt, schetst en tevens tot achtergrond heeft een bedrijf of gebeurtenis, die, hetzij in de werkelijkheid, hetzij in des dichters verbeelding, een geschiedkundig belang heeft, diens geest ontvonkt en hem edel en grootsch toeschijnt. Het moet zich dus kenmerken door eenheid, verhevenheid en belangrijkheid. Zoowel de hoofdpersoon als de hoofdgebeurtenis moeten de spil uitmaken, waarop alle voorstellingen, episoden en beschrijvingen uitloopen, derwijze dat de belangstelling er voor niet verdeeld of afgeleid, maar steeds in hoogere mate gewekt wordt. Al die bijzondere voorvallen moeten van elkander afhangen, in nauw verband staan tot het hoofdonderwerp, maar toch niet van zulk een gewicht zijn, dat met het wegvallen er van de eenheid van het geheel verbroken wordt. Zij hebben geen andere taak te vervullen dan het bijzetten van afwisseling en verscheidenheid. - Het epos moet verder door verhevenheid zich kenmerken. Daarom mag het onderwerp niet al te jeugdig zijn noch behooren tot een tijdperk der geschiedenis, waarmede de lezer te goed vertrouwd is. De oudheid des helds of der gebeurtenis is gunstig voor de verbeelding des dichters. De goed gestaafde historie zou hem beletten de waarheid te kort te doen, de feiten op te sieren of te vergrooten. Daarom kiest het heldendicht bij voorkeur personen of voorvallen, die niet geheel en al tot het rijk der verdichting en evenmin tot dat der zuivere historie, doch tot het zoogenaamde mythische deel der geschiedenis behooren, of die althans zich leenen tot de inkleeding der verdichting, en die bij gevolg niet geheel onbekend zijn en toch der vinding en verbeelding vrij spel laten. Tot het wezen des heldendichts behoort dan ook het bovennatuurlijke. Bovenmenschelijke kracht en hoogere tusschenkomst laat het invloed hebben op de ontknooping. Maar dit bovennatuurlijke treedt niet dan spaarzaam op. Het moet geworteld zijn in de volksbegrippen en, hoe strijdig ook met den gewonen loop der dingen en de wetten der natuur, het voorkomen hebben van waarschijnlijkheid. Alle overlading moet daarbij geschuwd worden. Van geen eigendunkelijke willekeur des dichters mag er in dit opzicht sprake zijn. Deze mag niet vergeten dat hij de daden en ondernemingen van menschen aan menschen voorstelt. - Ook de belangrijkheid is een hoofdvereischte van het ware heldendicht. Krijgsbedrijven en persoonlijke dapperheid, hoe ongeëvenaard ook, kunnen in het verhaal koud en vervelend worden. Daarom | |
[pagina 616]
| |
moet de hoofdpersoon de lieveling zijner natie zijn, de stichter van een rijk of de verlosser zijns lands, of wel de hoofdgebeurtenis hoog geroemd wezen en gewichtige gevolgen gehad hebben. En daar het heldendicht niet voor een enkel tijdperk of een enkel land bestemd is, maar voor lezers uit alle tijden en onder alle volken aantrekkelijkheid bezitten moet, is een zijner karaktertrekken dat de tooneelen, die het schildert, hoe verscheiden ook van aard, nu eens treffend en roerend, dan weder grootsch en stout, de snaren van het menschelijk gemoed doen trillen en dat de karakters der verschillende personen, die er handelend en sprekend in optreden, de aandacht boeien en de belangstelling wekken; de slechte zelfs niet uitgezonderd, die verwondering en medelijden, geenszins haat of verachting mogen inboezemen. De meeste kunstrechters zijn voorts van oordeel, dat het epos altoos een gewenschte uitkomst hebben moet, terwijl de tijd of duur der handeling zich niet juist kan laten bepalen. Maar vast staat het, dat de dichterlijke beschrijving levendig en niet eentoonig, de taal stont, de beelden grootsch moeten zijn. Al wat wuft en gemaakt is, behoort streng te worden gewraakt. - En toetst men nu aan deze eischen, over welke men het vrij wel in de knnstwereld eens is, onze Chanson de geste, geen betoog behoeft het dan dat zij daaraan ten eenemale beantwoordt. Heb ik noodig dit in bijzonderheden aan te wijzen? Ziet dan op den vorm allereerst. Eenvondig, indrnkwekkend is de stijl. Vrij en zonder studie rollen de verzen daarheen, en zonder smuk. Een poëtische gloed ligt over het geheel, een gloed, niet het gevolg van een opeenstapeling van woorden, vergelijkingen of metaphoren, maar voortvloeiende uit den aard des onderwerps en de grootheid van den persoon. Gemeenplaatsen ontbreken. Alle langwijligheid is vermeden. De dingen worden bij haren naam genoemd, zooals de bijbel doet en Homcrus en Dante. Snel en aangrijpend is de schildering. Niet tot het minutieuse vervallende, geschiedt zij met groote breede trekken. Sober zijn de woorden. Waar is er jacht op effect! De liefelijkste naïveteit paart zich aan waarachtige grootheid. - Let op den inhoud. Welk een eenheid van actie, in spijt der vele episoden en talrijke tooneelen, die men er uit zon kunnen lichten en op zich zelve doen staan! Op den achtergrond een allermerkwaardigste, goed gestaafde gebeurtenis, wel door de sage van aard eenigszins veranderd, maar die toch werkelijk een his | |
[pagina 617]
| |
torischen grond heeft; op den voorgrond een hoofdfiguur, die de belangstelling verdient door zijn karakter en rang en die de aandacht trekt en blijft boeien ook na zijn dood; die al grooter en grooter wordt naar gelang het drama zich ontwikkelt en het oogenblik zijn verscheidens nadert; en die het middelpunt nog altoos is en de oogen op zich houdt gevestigd, ook daar waar de keizer zich afzondert van zijn gevolg en alleen het lijk des gevallenen helds gaat zoeken, ook daar waar dc schoone Alde even optreedt. Met wat hierop nog verder volgt, is zulks minder het geval. Die korte verschijning van Alde echter besloot waardiglijk, naar men vermoedt, het oorspronkelijke. Maar dit was niet genoeg voor het gevoel en de verbeelding des volks. Het verraad moest gestraft en het slachtoffer er van verheerlijkt worden door de duurzaamheid en het schitterende der wraak, door den dood van Marsilie en de nederlaag van het groote leger, door de straf van den verrader, wiens naam voor altoos geschandvlekt was. - Doch nu rijst er een andere vraag, die ik beantwoorden moet voordat ik verder ga. Heeft Roelant werkelijk bestaan? Is hij een historische persoon? Sommigen ontkennen dit. Ten onrechte naar ik meen. Daargelaten nog de mededeeling van Eginhart, die Hruodlandus telt onder de bij Roncevaux gevallen helden, een mededeeling evenwel, wier echtheid betwijfeld wordt; daargelaten de bloemen en rotsen die in de Pyreneën worden aangetroffen en naar Roelant geheeten zijn; de volksvertellingen der onwetende Basken, die van Karel den Groote en Roelant gewagen; het lied van Altabiscaren, dat zijn naam noemt; de Roelantsrots, die reeds in een schenkingsoorkonde van het jaar 918 vermeld wordt; de getuigenis van Aegidins van Parijs, die in 1200 het gedicht Karolinus vervaardigde en daarin den door Roelant gekloven rotssteen, die nog altoos in de Pyreneën getoond en la brêche de Roland genoemd wordt, en diens hoorn herdenkt, dat alles daargelaten, - kunnen wij ons beroepen op twee beelden, die in de kerk te Verona worden aangetroffen en die de oudheidkenners tot de negende eeuw terugbrengen, en waarvan het een, dat een zwaard in de hand houdt, waarop het woord Durindarda geschreven staat, Roelant moet voorstellen en het andere Olivier. Verder op het mausoleum door den uitnemenden oudheidkundige Père Mabillon, (in het begin der 18de eeuw) te Meaux in de abtdij Saint Taron ontdekt, en hetwelk deze meent dat opgericht is ter eere van Ogier den Deen, ook een der 12 pairs en helden uit den fabelkring van | |
[pagina 618]
| |
Karel, die aldaar als monnik gestorven zou zijn. Het is, volgens Mabillon, uit de 9de eeuw afkomstig, maar kan in geen geval, gelijk uit de architektuur blijkt, jeugdiger zijn dan het jaar 1100. Vóór de kolommen, die als een portiek het graf omgeven, staan, volgens zijne beschrijving, vier steenen beelden. Het eerste stelt Roelant voor met den horen in de hand. Het tweede Alde zijn bruid. Het derde een prelaat, die het jeugdige paar schijnt in te zegenen (Turpijn?). Het vierde Ogier misschien, doch waarschijnlijk Olivier (volgens de traditie Aldes broeder), die een rol in de hand heeft, waarop Mabillon deze woorden las: Audae conjugium tibi do Rolande, sororis Perpetuumque mei socialis foedus amoris! - Voorts vindt men te Toulouse een elpenbeenen horen, volgens de kronijk door Lodewijk den Vrome aan de oude Basiliek, een der oudste overblijfselen van romanische bonwkunst, geschonken, en die daar tot het jaar 1794 bleef, toen hij naar het museum werd overgebracht, waar hij nog te zien is, en waarvan in een der nommers der fransche ‘Illustration’ van het jaar 1865 een afbeelding en beschrijving is gegeven. - Nog toont men, naar men zegt, in het klooster te Roncevaux de strijdhandschoenen en laarzen van den held. - De père Danie! verhaalt in zijn historie van Frankrijk van een kapel op 300 passen afstands gelegen van het tooneel des strijds, en waarin de gesneuvelde helden begraven zijn, terwijl op de muren verschillende tooneelen van den slag en fresco waren afgebeeld. - In 837 heeft de anonyme schrijver van het leven van Lodewijk den Vrome, bekend alleen onder den bijnaam van Astronomus, het verhaal van den slag besloten met deze woorden: ‘eenigen van hen, die de achterhoede vormden, waren in de bergpassen gesneuveld, maar hun namen zijn op aller lippen, zoodat ik ze niet behoef te vermelden;’ waaruit zou volgen ten 1ste dat de Hruodlandus van Eginhart, indien de bewuste plaats echt is, dezelfde is als die in de Chanson de geste bezongen werd, maar in elk geval ten 2de, dat de roem der bij Roncevaux gesneuvelde Paladijnen aanstonds in de volksliederen verheerlijkt is geworden, zoodat dit uit volksliederen samengesteld heldendicht werkelijk historische personen doet optreden. - Wat nu de Rolandsof Roelantszuilen aangaat, die ik hier nog zou kunnen aanhalen, steenen beelden, voorstellende een man met een zwaard in de hand, die men op vele plaatsen in Noord-Duitschland aantreft en uit de 14de eeuw afkomstig zijn, deze worden algemeen beschouwd als ge- | |
[pagina 619]
| |
denkteekenen, opgericht ter vereeuwiging der door Karel den Groote geregelde rechtspleging, terwijl hun naam wordt afgeleid niet van onzen Roelant, maar van het duitsche woord Ruhe, rust, of iets dergelijks, omdat door Karels wetgeving in een dringende behoefte voorzien was en het land bevredigd werd en tot rust kwam. Roelant heeft dus werkelijk bestaan en geleefd in het mythische deel der geschiedenis. In dit opzicht ook beantwoordt derhalve het Roelantslied aan de eischen van het epos. Maar ik ga verder en durf beweren, dat er geen der andere voorwaarden, die wij aan het epos stelden, is, of wij vinden haar in onze chanson vervuld. Neem b.v. het bovennatuurlijke. Met hoeveel oprechtheid en goede trouw is het niet in de actie vermeld en met haar saamgesmolten! Hoe gansch natuurlijk schijnt niet de Hoogere tusschenkomst! - Voorts, hoe echt homerisch is de beschrijving van den strijd! - In één woord, waar iemand de ware grootheid van de Ilias begrijpt en waardeert, daar zal hij gewis der Chanson de Roncevaux niet alleen den naam van heldendicht niet onthouden, maar haar een geheel eenige plaats toekennen onder de voortbrengselen der middeleenwsche letterkunde. Wel ontken ik het onvolmaakte niet, dat wij er hier of daar in aantreffen. Wel zijn wij niet blind voor het ongepolijste, ruwe in den vorm, voor de machteloosheid en de weinige ontwikkeling der taal. Wel stuit ons soms het ontbreken van zuiver menschelijke aandoeningen, de ruwheid van karakter, de onverdraagzaamheid der christen-helden. Maar vergeten doen wij ook niet, dat het gedicht, hoe verheven ook in menigerlei opzicht, een kind is van zijn tijd, en dat de zeden die er in geschilderd worden, geheel in harmonie zijn met den geest van dien tijd. Welke tijd? Ziedaar een vraag: tot wier beantwoording wij thans zullen overgaan. | |
V.Maar vooraf een enkel woord over de vergroeiing der geschiedenis tot de sage welke wij kennen. Die vergroeiing ligt in het duister. Een geheimzinnig floers bedekt haar. Hoe zij zich toedroeg, kunnen wij niet met zekerheid zeggen. Van haar trapsgewijze ontwikkeling zijn wij geen getuigen. Bij haar eerste optreden heeft zij haar vollen wasdom reeds bereikt. Veilig kunnen wij echter aannemen, dat het met haar ging zooals met elke geschiedenis, die zich in het kleed der verdichting hult. | |
[pagina 620]
| |
Van mond tot mond overgeleverd, zonder blijvenden vorm, wijzigde zij zich overeenkomstig het karakter en de behoeften der volken, die haar voortplantten. Nationale ijdelheid, partijgeest, onkunde, bijgeloof en wat niet al? hadden de handen in het spelGa naar voetnoot1). Wat nu onze sage betreft, valt het licht te begrijpen dat het feit: de vernieling van een zegevierend en machtig leger, aan beide kanten der Pyreneën een diepen, overstelpenden indruk maakte en in de volksverbeelding bleef voortleven. Langzamerhand echter veranderde het van aard. Spanje verlangde zijn aandeel er in te hebben. Zijn nationaliteits-gevoel werd geschokt door iets, dat niet tot zijn eer strekte. Het dacht daarom een held uit, don Bernard de Capio, die met Roelant zou handgemeen geweest zijn en hem overwonnen hebben, en wiens naam dan ook onsterfelijk gemaakt werd in romances. - Ook Arabische berichten doen de nederlaag der Franken in de Pyreneesche dalen vergroeien tot een zegepraal der Sarracenen. - Kon het dan anders of ook aan deze zijde van het gebergte moest de ramp onvergetelijk blijven, zooveel te eer nog, toen een halve eeuw later een leger van een van Karels zonen, Lodewijk den Vrome, op zijn beurt in diezelfde bergpassen in stukken gehouwen werd, en beide onheilen in de volksverbeelding samensmolten? - Niet lang duurde het dan ook of de oude overlevering zag zich door de sage verdrongen, die zich van haar meester maakte, en waarschijnlijk sprak de eerste indruk, dien de ontvangen nederlaag wekte, zich uit in klaagliederen, waarin meer gevoel dan leven lag. Welhaast breidde de stof zich uit onder den invloed van verschillende oorzaken. Der Franken nationale trots was geschokt en kon niet dulden dat het feit ongewroken bleef. Aan den anderen kant gaven de romantische verhalen van rondreizende segghers of singhers, wier eenig doel en eenig belang was hunne hoorders te behagen en in geestdrift te ontvonken, er van den aanvang af een gansch eigenaardige tint aan, toen de poëzie het treurige onheil als een veld, uitnemend geschikt tot ontginning, begon te beschouwen. Daar het plaats gegrepen had, na afloop van een met al de krachten des lands ondernomen tocht tegen de Sarracenen, diezelfde Sarracenen, die Karel Martel vroeger zoo roemrijk bij Poitiers verslagen had en die Karel de Groote zelf, tot achter | |
[pagina 621]
| |
den Ebro terugdreef, verrees al aanstonds op de droeve mare hun beeld voor aller blik en verving hun naam, die misschien toen reeds synoniem was met dien van vijand in het algemeen, dien der Basken, het Pyreneesche bergvolk. - Maar vooral de volksgeest die Europa naar Azië dreef, om een einde te maken aan de heerschappij der Mahomedanen, en hen te verdrijven uit de landen, waar zij hun tenten hadden durven opslaan, had een werkzaam aandeel in de vorming der sage. Immers het groote werk van Karel den Groote, de onmetelijke diensten door hem aan de ontluikende beschaving bewezen door het afslaan der invallen van het Noorden, zijn in alle chansons de geste van aard veranderd. Hij die de steun der kerk geweest was en de krachtige arm, gewapend tot hare bescherming, die haar in het noorden uitgebreid en in het zuiden verdedigd had, werd de type van den geest die de christenheid wapende tegen de Halve maan. Van zijne 33 veldtochten tegen de Saksers is in één enkele chanson, en dat nog wel alleen in den titel, de herinnering bewaard. Het zijn de Sarracenen die hij bestookt tot zelfs in Schotland(!), en terugdrijft. Meestal laten de dichters hem tegen de Mooren van Spanje en Italie en van het Oosten in het strijdperk treden. Al de volken die hij beoorloogt worden Muselmannen. Hij is dus de verpersoonlijking van den godsdienststrijd. Aan hem schrijft men al de zegepralen toe, behaald op de vijanden van Christus kerk in vroegeren of lateren tijd, vijanden onder wie de Arabieren, die meesters waren van het heilige graf en door macht, beschaving en geloofsijver uitmnntten, een eerste plaats bekleedden. Zoo stelde men de groote overwinning van zijn grootvader Karel Martel op zijn rekening. En zoo werd in de volksverbeelding, ook de nederlaag bij Roncevaux voor hem de aanleiding om een glansrijke overwinning te behalen en de macht der ongeloovigen op een schitterende wijze te fnuiken. De Baskische bergbewoners veranderden dus in Sarracenen; hun guerillaas in machtige legers. In plaats van hun opperhoofd, den hertog van Aquitanië, Lupus, wolf, wolf van naam maar ook in de daad, zooals in de oorkonde van het jaar 845, op welke ik reeds wees, te lezen staat, die de overrompeling beraamde en bestuurde en later gevangen genomen, op een smadelijke wijze aan een galg het leven verloor, traden er twee personen op: de moorsche koning Marsilie en de verrader Ganelon. Karels strooptocht in Spanje werd een krijg ter beschutting der kerk, ter uitbreiding des christendoms, een echte kruistocht, gelijk een | |
[pagina 622]
| |
ander gedicht hem werkelijk naar Jeruzalem laat optrekken. De dappere Paladijnen, die reeds vroeger door den genius der poëzie om zijn reuzengestalte geschaard waren in zijn kamp tegen de Saksen en Longobarden, Roelant, Olivier, Turpijn en anderen werden nu ook aan zijn zijde geplaatst en hervormd in geloofshelden, in ridderlijke apostelen. Langs dezen weg vergroeide de historie tot de sage, welke wij kennen. - Volksliederen verheerlijkten alras de helden, gevallen in de Pyreneën. Eerst slechts kortelijk vermeld, werden zij ras met scherpere trekken geteekend. Hun karakter kwam beter uit. Van dit oogenblik af werd het den improvisatoren moeilijk hun onderwerp binnen de enge grenzen van een eenvoudig verhaal te bepalen. Allerlei tooneelen laschten zij in. Zij worden door hun stof bezield. Hun verbeelding ontvlamt; de bijzonderheden vermenigvuldigen zich; de episoden groeien aan. In bijzondere liederen bezingen zij Olivier, Turpijn Walther en anderen, doch bovenal Roelant, den grooten Roelant, in wien allengs al de heldenmoed in den noodlottigen dag ten toon gespreid, zich verpersoonlijkt. Het verzoek door Olivier tot Roelant gericht om den olifant te blazen, de laatste oogenblikken van Turpijn, het vaarwel van Roelant aan zijn zwaard, Roelants dood werden afzonderlijk bezongen. Wij vinden daarvan de sporen reeds in 1066. In den roman de Rou, een kronijk van Robert of Richard Wace, die in 1155 tot den hofstoet van Hendrik II van Engeland behoorde, een kronijk, waarin de daden van Rollon, een der helden van Willem den Veroveraar en van zijn opvolgers bezongen werden, lezen wij dat Taillefer, een jongleur, vóór den aanvang van den slag bij Hastings, op een vurig ros gezeten, de troepen van Willem den Veroveraar aanmoedigde door de voordracht van een lied, waarin de krijgsbedrijven van Karel den Groote en van Roelant en van de bij Roncevaux gesneuvelde helden verheerlijkt werden. Taillefer, ki mult bien cantout
Sor un cheval ki tost alont,
Devant li Dus alout cantant
De Karlemaine e de Rollant
E d'Olivier e des vassals
Ki morurent en Renchevals.
Elk bedrijf van het groote drama, elke episode van het heldendicht, dat wij kennen, vormde eerst een op zich zelf s taand gedicht. En zooals de gebeurtenissen van den Trojaan- | |
[pagina 623]
| |
schen oorlog vermoedelijk lang vóór Homerus door aoëdes of rhapsoden bezongen zijn geworden, en de Ilias uit zulk een verzameling van rhapsodiën is voortgesproten, ging het ook met de Chanson de Roland of Roncevaux. De feiten, gewrocht in de volksverbeelding en bewaard in den mond des volks, en door reizende zangers of speellieden, rhapsoden, zeggers, sprooksprekers, conteurs, diseurs, fabliers, gesteurs, mimes, jongleurs, ministrels, of onder welke benaming ook die lieden voorkomen, op de kasteelen en sloten van den adel, of op kermissen en jaarmarkten, - uit het hoofd, hetzij zingend hetzij sprekend - voorgedragen, werden door een dichter met groot talent tot één geheel gebracht. De verschillende elementen werden gegroepeerd tot één kunstgewrocht en het epos werd geboren, welks oudste tekst, gelijk wij zagen, naar Turoldus genoemd, tot de 12de eeuw opklimt. - Het draagt trouwens de sporen van die samenlassching van verschillende volksliederen. Vele tiraden beginnen met bij wijze van inleiding den stand van zaken aan te duiden. Daarenboven bestaan er van de treffendste tooneelen onderscheiden lezingen in de handschriften, waaruit blijkt dat de vorm, waarin de stof werd meêgedeeld, geen vastheid had maar veranderlijk was en weifelend. Het oorspronkelijke gedicht, waarvan Thérouldes tekst de oudste redactie is, die tot ons kwam, - of ten minste zijn hoofdbestanddeelen, moeten echter buiten kijf veel ouder dan de 12de eeuw zijn. Dit hebben wij te bewijzen. Uit de onderteekening wil ik geen gevolgtrekkingen maken. Wij zagen reeds dat wij niet kunnen zeggen wat die naam Turold beteekent. Wel kunnen wij gissingen wagen; vaste grond ontbreekt ons echter. In welke verhouding die Turold tot ons epos stond en wanneer hij leefde, is onbekend gebleven. Zullen wij dan hier in aanmerking doen komen, dat de dichter zich meer dan eens op de mondelinge overlevering beroept: ‘ço dist la geste?’ Of dat hij op eene andere, schriftelijke bron wijst: ‘il est escrit en l'ancienne geste?’ Of dat hij een ooggetuige aanhaalt: ço dist la geste en cil ki el camp fut, li ber Gilie por qui Deus fait vertuz, e fist la chartre il munster de Loüm’ (de geste zegt het, en ook hij, die daar was op het oorlogstooneel, de dappere Heilige Gilles, door wien God wonderen deed en die het charter schreef in de kerk van Laön)? - blijkbaar een inlassching van veel lateren tijd, daar niemand aan de slachting ontkwam, tenzij wij uit deze woorden moeten opmaken, wat toch wel zeer | |
[pagina 624]
| |
gedwongen zou zijn, dat die Gilles met Karel op het slagveld kwam en de dingen vond zooals ze beschreven zijn. - Of dat hij een tijdsbepaling aangeeft die als tijdstip van de vervaardiging zijns verhaals aan de negende eeuw doet denken: Li Emperores aproismet sun repaire, venuz en est a la citet de Galne. Li quens Rollans il l'ad e prise e fraite. Puis icel jour en fut cent anz deserte?’ (De keizer nadert zijn rijk. Reeds is hij in de stad Galna aangekomen, welke graaf Roelant ingenomen en ontmanteld heeft. Dit is honderd jaren geleden en sints is zij verlaten gebleven), - waartegen wederom zou kunnen aangehaald worden een andere plaats, welke de 10de eeuw aanduidt b.v. de vermelding der Normandiërs, die, daar Neustrië eerst in 902 aan hen afgestaan werd, niet in 778 te Roncevaux onder de fransche troepen geteld konden worden. - Aangezien echter het gedicht van den aanvang af aan den invloed van allerlei bewerkingen heeft blootgestaan en wij niets dan copiën bezitten, kunnen wij niet behoorlijk uitmaken wat tot de oorspronkelijke redactie behoorde en wat er, met welk doel dan ook, ingelascht werd. Wij willen dan ook niet van enkele losse gezegden, die we hier of daar ontmoeten, ons bedienen om bij benadering den ouderdom des lieds op te maken.
Gelukkig bezitten wij andere gegevens, die ons beter helpen. De taal is ongekuischt. Vergelijken wij haar bij overgeblevene stukken uit de elfde eeuw, b.v. de wetten door Willem den Veroveraar in 1049 uitgevaardigd, dan treft ons de overeenkomst met de taal waarin deze opgesteld zijn. - De beelden zijn schaarsch. Men moet er naar zoeken om er een aan te treffen. - De rijm bestaat slechts uit assonantiën, een onvolkomen klankgelijkheid der laatste lettergrepen. - De verzen zijn tienvoetig, de oude epische maat voordat de Alexandrijnsche door Lambert le Court de Chateaudun en Alexander de Paris of, naar zijne geboorteplaats, de Bernay geheeten, ingevoerd werd, ten tijde van Philips August, in de tweede helft der twaalfde eeuw. - Hier en daar wordt er aan sommige woorden geweld gepleegd. Lange syllaben zijn kort gemaakt, korte verlengd; enkele zelfs moeten uitgestooten worden om de maat te behouden. Wel een duidelijk bewijs dat het gedicht oorspronkelijk bestemd was om gezongen en niet om gelezen te worden. En wordt dit bewijs niet nog versterkt, wanneer wij letten op de vreemde uitdrukking Aoï, die wij aantreffen aan | |
[pagina 625]
| |
het einde van zoo vele strofen, een uitdrukking, die menigen schrijver veel hoofdbrekens heeft gekost en die sommigen voor een krijgsleus, een ‘hoerah!’ houden, anderen voor een beroep op de vernieuwde aandacht der hoorders, maar de meesten voor een aanwijzing, aan den jongleur gegeven om zijn accompagnement te veranderen. - Alle letterkundige tooi ontbreekt voorts. - Het bovennatuurlijke, dat slechts optreedt in den vorm van het door de godheid ten gunste van Karel gedane wonder, neemt een zeer bescheidene plaats in. - Het gedicht is uitermate beknopt, als men het bij latere redacties vergelijkt, die menige plaats uitspinnen, terwijl wij weten dat twee verzen in de elfde eeuw tot tien in de twaalfde aangroeiden en in de veertiende uitgedijd waren tot honderd. Dit alles verplaatst ons reeds in een tijdvak voor 1100. - Doch als wij dan nog in aanmerking nemen den tijdgeest, die er zoo sterk in spreekt en waarvan het zoo bepaald den stempel draagt, een geest, die in de twaalfde eeuw reeds lang, lang was uitgedoofd, en als wij het in dit opzicht vergelijken bij andere voortbrengselen tot dezelfde dichtsoort behoorende, dan mogen wc veilig zijn ouderdom doen opklimmen tot vóór de kruistochten, misschien reeds tot de tiende eeuw. Levendig immers staat in ons gedicht op den voorgrond de herinnering aan Frankrijk en aan de nationale eenheid. Het woord: la douce et la belle France is op veler lippen. Vaderlandsliefde, gehechtheid aan den geboortegrond, toewijding aan de gemeenschappelijke moeder, zietdaar even zoovele trekken die onze chanson kenmerkend onderscheiden van de andere Karel-romans die een esprit de clocher ademen, en waarin Frankrijk, verbrokkeld in een aantal rijkjes, graafschappen, hertogdommen, heerlijkheden, die geen ander vereenigingspunt hadden dan wederkeerigen haat en naijver, slechts eene geografische beteekenis heeft en het vaderland beperkt wordt tot één provincie of een kasteel of wel tot de gansche bekende wereld van Babel tot de kolommen van Hercules. - Diep is daarenboven de eerbied dien men er aan Karel toedraagt. Hij wordt er voorgesteld als de oppermachtige gebieder; niemand waagt het zijn bevelen te wederstreven. Hij ziet zich terstond gehoorzaamd. Treffend komt zijne majesteit uit. En om deze te beter te schetsen, voorziet men hem op 35jarigen leeftijd van een sneeuwwitten, langen baard als die eens aartsvaders. Twee-en-twintig jaren te vroeg hangt men hem den keizerlijken mantel over de schouders. Maar de geschiedenis leert ons, dat niet | |
[pagina 626]
| |
vele jaren na zijn dood de glans der koninklijke waardigheid allengs voor de overmacht der grootc leenheeren begon te verbleeken. In de Karel-romans zien wij dan ook den grooten keizer meer en meer afdalen tot het peil zijner nietswaardige en onbeduidende opvolgers, om wie de grooten des lands zich weinig bekreunden; zijn beeld wordt geteekend met trekken aan dezen ontleend. Zijn keizerlijke majesteit daalt van trap tot trap, al lager en lager, in dezelfde mate als de eerbied, dien de tijdgenoot voor zijne vorstelijke nazaten koesterde, afnam. Wel blijft hij steeds het middelpunt der ridderromans, maar deze zijn vooral bestemd om zijne medgezellen te verheerlijken. Hij zelf bekleedt er een ondergeschikte, weinig eervolle plaats in. Soms maakt hij zich belachelijk. De baronnen vervullen de eerste rol. Zonder hen durft Karel niets te doen. Dikwijls maken zij zijn misslagen goed. Op hen valt al de glans der keizerlijke regering. - Langs dezen weg poogden de dichters op de publieke opinie te werken en het gezag der Heeren, in wier dienst zij stonden of op wier goederen zij geboren waren, te bevestigen, en de waardigheid der regeerende vorsten, wier trekken men in het door hen geschetste beeld van Karel gemakkelijk herkende, te verzwakken. Welk een geheel andere geest ademt niet de Chanson de Roncevaux! En pleit die geest niet voor den ouderdom des gedichts en zijn bewerking in den tijd, toen én Frankrijk één én de keizer het voorwerp van aller hulde en eerbied én het prestige der koninklijke waardigheid ongeschonden was? - Voorts treft ons in het gedicht de ontstentenis van die liefdesavonturen, waaraan de middeleeuwsche letterkunde zoo overrijk is. Een enkel vers doet ter nauwernood vermoeden dat Roelant verloofd is. Hij zwijgt echter van zijn liefde. Hij stort zijn hart niet uit. Bij het naderen van den dood spreekt hij niet over de geliefde en noemt hij niet eens haren naam. Geen zucht is aan haar gewijd. Geen gedachte heeft hij voor haar over. Hij denkt aan alles, aan zijn vaderland, aan den keizer, aan zijne vasallen, aan zijne zonden en krijgsbedrijven,...aan haar alleen niet! Zonderling! - En let nu eens op de andere Karel-romans, gedichten uit de volgende eeuw! Daar loopt de mond telkens over van hetgeen het gemoed vervult. Daar gewaagt men van de bevalligheid der uitverkorene jonkvrouw, wier kleuren men draagt, wier onovertroffeu bekoorlijkheden men verheft, voor wie men het zich een eere en een voorrecht acht | |
[pagina 627]
| |
een lans te mogen breken met ieder, die haar den eersten rang in het rijk der schoonheid betwist en wier naam men in den strijd aanroept en op de lippen heeft bij het geven van den laatsten snik. - Daarenboven treedt in het Roelantslied slechts tweemaal een vrouwelijke gedaante op om terstond van het tooneel te verdwijnen. Koningin Bradimonie, die tegenwoordig is bij het onderhoud van haren gemaal Marsilie met Ganelon, den verrader en dezen een kostbaar geschenk ter hand stelt, en de lieftallige Alde, die verschijnt om de droeve mare van den dood haars verloofden te vernemen en op staanden voet, overstelpt van rouw, den geest geeft. Hoe zouden latere dichters vooral deze episode niet gretig hebben uitgesponnen en misvormd door lange alleenspraken of klaagtoonen, jammerkreten en declamatiën en gebeden op de lippen der jonkvrouw te leggen! Jongere bewerkers van het gedicht hebben aan die verzoeking, gelijk uit sommige lezingen blijkt, geen weêrstand knnnen bieden. - Ook lette men op de woestheid en ruwheid van den frankischen krijger, nog niet getemperd door het koesterend licht der ridderlijkheid. Met de kruistochten eerst ging de zon der riddereeuw op en verzachtte de ruwheid van den voortijd en stemde tot edelmoedigheid, ook jegens den vijand. De eer gedoogde niet, dat in het veld twee helden te gelijk een enkelen tegenstander aanvielen. Zij bond den strijd aan zekere regelen. En wee dengene, die waagde ze te overschrijden! Smaadheid was zijn loon. - In onze Chanson niets daarvan. - Er ontbreekt ten eenemale ook de courtoisie der 12de en 13de eeuw. Men herinnere zich de barschheid van Karel jegens zijne pairs, de grofheid van Ganelon tegen den keizer, een grofheid, die ongestraft blijft, mitsgaders de ruwheid, waarmede de verrader, wiens schuld toch nog niet bewezen is, behandeld wordt, zoodra men achterdocht tegen hem opvat, en de vreeselijke straf, aan zijne dertig onschuldige bloedverwanten te gelijk met hem voltrokken! - Maar ook den onversaagden moed, de onbesuisdheid, doodsverachting, strijdlust, die uitsluitend de helden kenmerken. Daar is bij hen geen plaats voor zachtere aandoeningen. De vriendschap van Olivier en Roelant berust alleen op den gemeenschappelijken strijd. Geen den minsten invloed heeft de naam van Alde, door Olivier genoemd, om Roelant te bewegen zijn horen te blazen, noch om, toen het te laat was, hem daarvan af te houden. Zelfs voor de bedreiging dat hij nimmer de hand der jonkvrouw zou verwerven, | |
[pagina 628]
| |
blijft de held doof. - Geen ander beginsel drijft de krijgers dan onverdraagzaamheid, godsdiensthaat; een eenig denkbeeld beheerscht hen geheel en al: geloofsijver. Van zelfbeheersching, van zelfverloochening is er in het gansche gedicht geen sprake; van innerlijken strijd tusschen plicht en hartstocht geen spoor. Noch hun drift noch hun smart weten de Franken te bedwingen. Als kinderen geven zij er aan toe, van den grootsten tot den kleinsten. Het geweten is iets dat zij niet kennen. Hun zedelijk leven staat op lagen trap. - Denkt verder aan de wijze, waarop de vroomheid en godsdienstzin zich openbaart en die niet minder getuigt voor den hoogen ouderdom, dien wij ons gedicht toekennen. In alle heldendichten zien wij de helden, zelfs de ruwste en krijgshaftigstc, nederknielen en biddend de Heilige Maagd aanroepen. Hiertoe bepaalt zich hun gansche godsdienst. Welk een verschil met die kalme, liefelijke vroomheid, die onderworpenheid, dat geloof in God, die uit het hart van Roelant en zijn gezellen in die plechtige ure, te midden der nijpendste gevaren, bij het naderen van den doodsengel, opwellen! Eerst tijdens den eersten kruistocht werd de Heilige Maagd vereerd en verrezen er overal tempels ter harer eere. Wel was de jeugdige stervelinge, die bij de wieg des Verlossers gewaakt had en diens eerste schreden leidde, die hem geboren zag worden en getuige was van zijn dood, en omtrent wier leven de historie niet dan schaarsche en hoogst onvolledige berichten geeft, juist ten gevolge van dien geheimzinnigen sluier, die haar verborg aan aller blik en van die onbekendheid, welke zooveel aantrekkelijks heeft voor het poëtische gemoed, reeds in de oudste tijden de type geworden van christelijke vroomheid. De fantasie poogde de leemten in hare geschiedenis aan te vullen. Zij maakte haar tot het ideaal van goedheid en schoonheid. Het Oosten en Westen wedijverden eerlang in bewondering voor haar en vereerden haar. Die vereering sloeg eindelijk, doch niet vóór de twaalfde eeuw, over tot vergoddelijking en aanbidding. Ten slotte nog een enkele opmerking, de gewichtigste wellicht, die in het nauwste verband staat tot de vergroeiing der historie in de legende. Wij vinden in onze chanson een getrouw beeld van de maatschappij, die haar voortbracht! Zij is een leekenspiegel van haren tijd, de uiting van wat er omging in den boezem des volks. Zij drukt de innigste gedachte, het lievelingsdenkbeeld van dat volk uit: de heilige oorlog. Wij deden reeds opmerken hoe niet lang na de vestiging der Halve maan in | |
[pagina 629]
| |
Europa, allengs in de ziel der Christenen de gedachte ontkiemde, dat eenmaal de dag zou aanbreken, waarin dit werelddeel verlost zou zijn van den Mahomedaan en waarin de Sarraceen verdreven zou worden en verjaagd van den gewijden bodem, waar hij zich had durven nestelen. Diezelfde geest, die het Westen naar het Oosten dreef, bezielde de epische zangers vóór en na de kruistochten; dezelfde zucht openbaarde zich te gader in de kruisvaart en de nationale liederen, in de feiten en de ideën, beide uitwerkselen van dezelfde oorzaak, beide uitingen van denzelfden geest: nationale en godsdiensthaat. Men moge nu over de kruistochten zoo verschillend denken als men wil, - vast staat het, dat zij bovenal de vrucht waren van een algemeenen aandrang des gemoeds, nog niet geheiligd door het ware Christendom. Die aandrang spreekt zich ook uit in het Roelantslied, en droeg veel bij tot de hervorming der geschiedenis in de daarin vereeuwigde sage. Karel wordt er om zijn strijd tegen de Sarracenen voorgesteld als een lieveling des Heeren, als een Godsgezant. Het meedoogenloos verdelgen der Heidenen beschouwt hij als een duren plieht, waaraan hij zich niet onttrekken mag. Daarom bewaken engelen zijne sponde en staan zij hem ter zijde. Zijn zonden worden hem vergeven. Zijn zwaard wordt hem door God zelven gezonden. De zon staat stil om hem zijn werk te doen voltooien. Hij is als het ware een gewapende, krijgshaftige Messias. Marsilie en Baligant de admiraal moeten het onderspit delven, niet omdat zij slecht van karakter zijn en boos van gemoed; maar, al maken hun deugden hen nog zoo beminlijk, zij moeten vallen omdat zij Heidenen zijn. ‘Welk een held!’ wordt er van den laatsten gezegd, ‘wanneer hij een Christen was!’ - Karel en de zijnen, Roelant en al de helden strijden slechts in den naam van Christus, en als zij overwinnen, brengen zij ieder, die weigert zich te laten doopen, ter dood. Al te maal zijn zij werktuigen in Gods hand en verwerven zij de martelaarskroon als loon op hun strijd. Alle andere gevoelens verdwijnen en lossen zich op in deze ééne gedachte: de ongeloovigen moeten uitgeroeid worden! Wie daartoe medewerkt en sneeft in den strijd, ziet zich het hemelrijk geopend. Zoo predikte het Roelantslied de kruisvaart en wekte het op indirecte wijze daartoe op. Het baande den weg tot het welslagen der zending van Petrus den kluizenaar. Niet dat het melding maakt van de ellende, die de Christenen in het oosten te verduren had | |
[pagina 630]
| |
den, van de ontheiliging der gewijde plaatsen, van de noodzakelijkheid om de benarde broeders te hulp te snellen, ook niet in de laatste vijf of zes verzen, waarin de keizer van Gods wege den last ontvangt naar verre oorden te trekken en de Heidenen te bestrijden. Maar het te Roncevaux vergoten bloed moest op de Sarracenen gewroken worden en aansporen om de vijanden van Christus kerk met onverdroten ijver en met geheele toewijding van hart en leven te bestrijden! Maar degene die sterft in den dienst des kruises beërft de hemelsche gelukzaligheid, zooals Roelant en de helden, wier roem als strijders ondergaat in dien der martelaren....Zietdaar de leidende gedachten des ganschen gedichts en den hoofdindruk, dien het bestemd was achter te laten. En hierom zie ik in de Chanson de Roncevaux de zuivere uitdrukking van den geest die Europa naar Azië dreef, een geest, die met den eersten kruistocht zich in al zijn kracht openbaarde en zoovelen aanspoorde om alles op te offeren, alles te verlaten, de geneuehten des levens vaarwel te zeggen, zich los te rukken uit de armen hunner betrekkingen en zich te laten vervoeren naar het Oosten, en het land, waar eens de wieg des Heeren stond en zijn graf wordt gevonden, aan de handen der ongeloovigen te ontrukken. | |
VI.En zou niet hieraan, dat het uitsprak wat daar omging in elks gemoed, de gereede ingang toe te schrijven zijn, dien het gedicht overal vond in de hutten en in de paleizen, van het Noorden tot het Zuiden, in Hongarije en Tyrol, in Noorwegen en Denemarken, in Italië, tot zelfs op IJsland, de weêrklank, dien het vond bij alle standen der Maatschappij, bij de edellieden zoowel als bij de eenvoudige dorpers? Begrepen niet allen het, als het gezongen werd, niet alleen op de kasteelen maar ook in de samenkomsten der lagere volksklassen? Deed het niet de teêrste snaren trillen van ieders hart en was het niet of elks gemoed bij het hooren schetsen van de roerende tooneelen in geestdrift ontylamde en de leuze aanhief: 't Kleinood, den Sarraceen ontvallen,
Zal tot den Christen overgaan.
God wil het! Hij zal 't heir besturen
Op de ongewisse gloriebaan.
Wij zullen nood en pijn verduren.
Als eens ons hopen wordt voldaan!
En moet daar menig krijgsheld sneven,
| |
[pagina 631]
| |
Voor 't heilig werk zal God vergeven
Wat schuld ons nog op 't hart moog' kleven.
Want Jezus bracht ons 't eeuwig leven,
O 't lacht ons reeds daar ginter aanGa naar voetnoot1).
Stelt u een ridderzaal voor in den tijd der kruistochten tegen den avond, als de maaltijd aangericht is. Langs een uit rooden zandsteen gebouwden, nauwen, kronkelenden wenteltrap bereikt men haar. Daar zitten zij allen aan, de baron met de zijnen aan het hoofdeneinde, voor de in den muur gemetselde en op pijlers rustende stookplaats, maar tevens alle onderhoorigen, arbeiders en krijgslieden, de bewoners der op het burchplein verspreide, lage getimmerten en hutten. Ook de reizende koopman en de bedelaar en de pelgrim en al wie maar in dien tijd, waarin de aartsvaderlijke gebruiken nog in zwang waren en de gastvrijheid in den onbeperksten zin beoefend werd, zich was komen aanmelden om een bete broods en een nachtverblijf. - Na den afloop van den disch staat de troubadour of jongleur op en tokkelt de snaren van zijn muziek-instrument. Bij het naderen van de lente had hij het kasteel met een nieuw leven bezield, het kasteel dat gedurende den ganschen winter eenzaam en verlaten geweest was, en waar een sombere stilte en verveling haren zetel gevestigd hadden. Omringd van ellendige hutten, had het geen andere redelijke wezens aanschouwd binnen zijn hooge, zware muren, - waarachter het licht niet dan gebrekkig door de in lood gevatte en trechtervormig toeloopende vensters doordrong - dan de burchtheer, diens gezin en eenige ruwe, schroomvallige, onbeschaafde boeren. Geen gelegenheid bestond er voor de weinig ontwikkelde bewoners, die niet eens lezen of schrijven konden, om den tijd te dooden. De baron was slechts in staat zwaardslagen te ontvangen en uit te deelen, zijn vurig krijgsros te bestijgen en groote nappen wijns uit te drinken. De zonen des huizes dienden als pagies op andere kasteelen. De edelknapen, die de burchtvrouw en hare dochters omringden, waren even onwetend als deze. Wat kan men anders in den gewonen tijd doen in dergelijk een omgeving, dan krijgvoeren of hofmaken of wel het eerste nabootsen en het tweede verhalen door tournooien te geven of naar den jongleur te luisteren? Maar dit ging 's zomers goed. In den winter was alles stil en doodsch. Langzaam en eentonig kropen de dagen voorbij. Geen afwisseling brachten zij aan. Slechts een enkele pelgrim of vreemdeling be- | |
[pagina 632]
| |
zorgde een enkele maal eenige afleiding. Het schaakspel vulde niet dan onvolkomen de eindelooze avonden aan. Met wat blijde ingenomenheid zag men dus niet bij den terugkeer der zwaluwen den troubadour naderen, wiens komst men met ongeduld had verbeid! En als hij het slotplein betrad, de lier aan den zadelknop gebonden, wanneer hij te paard - en om den hals gehangen, wanneer hij te voet den tocht afgelegd had, dan was het feest op het kasteel voor groot en klein, dan scheen de liefelijke lentezon wel eens zoo vroolijk, dan was de verveling en ellende van den barren, ongezelligen winter vergeten! Den eersten dag reeds van zijn aankomst maakte de welkome gast een aanvang met de voordracht van het lied, waarop hij de met gretige ooren toeluisterende bewoners en dischgenooten onthalen wilde. - Zóó ontmoeten wij hem aan den disch. Hij is gereed zijn taak weder te aanvaarden. Ditmaal zong hij van den slag van Roncevaux. Wel een dankbaar en goed gestemd gehoor vindt hij voor zich!...Geen geest van kritiek bezielt het...Geen lach van spotternij of ongeloof bespeurt men op eenig gelaat!...Allen luisteren met onverpoosde aandacht en laten zich medeslepen door het verhaal. Met hun verbeelding volgen zij de schildering der tooneelen, die hun worden voorgehouden. Zij deelen in de gemoedsbewegingen der helden en vereenzelvigen zich met hen. Noch de priester, noch de jonge maagd, hetzij adellijke jonkvrouw of boerin, voelt een blos naar de wangen stijgen. Want het verhaal is zóó vroom als de predikatie eens geestelijken, zóó rein als de droom eens kinds. De minste dorper weent even goed van aandoening als de baron, wanneer de zanger Roelant schetst bij het naderen van den dood, de lijken der verslagene pairs dragende naar den gewonden Turpijn om hun door diens tusschenkomst het hemelrijk te doen ontsluiten, of zoo menig ander tafereel maalt. En vaak gebeurde het, dat, wanneer het lied ten einde was, de ridder door het verhaal van Roelants heldenfeiten en voorbeeld in heilige geestdrift ontvlamd, in het gedicht een roepstem Gods meende te herkennen, en onmachtig wederstand te bieden aan den drang van zijn hart, het kruis op de schouders hechtte en ten strijde toog tegen de ongeloovigen, bereid zijn leven te wagen voor de zaak des Heeren. Maar dikwijls geschiedde het ook dat hem op zijn tocht, met geen mindere geestdrift vervuld, de eenvoudige, onbeschaafde boer vergezelde. Meer dan een troubadour immers heeft de kloeke daden van menigen dorper, in het Heilige land bedreven, door een hartig lied vereeuwigd. | |
[pagina 633]
| |
Daar verrijst nog een ander tooneel voor mijn blik. Een stad in de elfde eeuw. Van alle kanten te land en te water was een talrijke schare toegesneld. Schepen bedekten den stroom, aan wiens zoomen de op de lijnpaden trekkende mannen en paarden elkander als verdrongen. Zwaar beladen karren en wagens hotsten op den slecht gebaanden weg. Het gekraak der wielen paarde zich aan het geschreeuw der voerlieden. Van nabij en van verre kwamen aldus landlieden met hun vee en vruchten en zuivel. In karavanen spoedden de kooplieden zich voort, terwijl het zwaard, dat boven op den zadel hing of in den wagen lag, aanduidde dat zij op tegenweer bedacht waren geweest en door onveilige streken hadden getrokken. - Allen gingen op ter jaarmarkt. Onder al die aangekomene bezoekers mengden zich in pijen gedoken monniken en vroolijke jonge stedelingen, die met de landdeernen, welke hare groenten ten verkoop uitstalden, jokten en schertsten. Ook pelgrims en bedelaars die op de algemeene weldadigheid rekenden. Edeler marktbezoekers trof men ook onder hen aan, die ter hunner verlustiging of uit tijdverdrijf of om andere redenen stadwaarts togen. Alle rangen en standen zijn vertegenwoordigd. Welk een woelig tafereel! Allerlei groepen kruisen elkander! - Daar ontstaat eensklaps een hevig gedrang op de markt. Kooplieden en varensgezellen, voerlieden en sjouwers, toeschonwers van elken staat, vrijen en onvrijen, allen stroomen in dezelfde richting voort, of wenden naar hetzelfde punt hunne schreden. Bij dat steenen kruis op een verheven voetstuk, waardoor hij boven al die hoofden uitsteekt, plaatst zich een man. Hij heeft een lier in de hand en tokkelt haar. Zijn oogen zijn donker en gloeiend alsof zij brandden van een inwendig vuur. Als een bruisende vloed rollen de woorden over zijn lippen. Hoort! Hoort!....Hij verhaalt van Roelant en de twaalf pairs en schildert hun dood, een dood voor de zaak des Heeren, en de zaligheid, die hen wachtte in het hemelsche vaderland bij alle heiligen. Met onverdeelde aandacht volgt hem die bonte menigte. Tot in het diepst der ziel voelen zij zich bewogen, die kooplieden, in wier oogen niets gewichtigers bestond dan stoffelijke winst, niets belangrijkers dan hunne zaken; die vrije burgers wien niets ernstiger ter harte ging dan hun bedrijf en hun vereeniging of gilde; de zondaren, die zich schuldig erkennen voor God. Hun borst is geroerd, hun hart getroffen. Hun boezem jaagt. Hun oogen schieten vol tranen. En met zoovelen, die om andere | |
[pagina 634]
| |
redenen zich bij hen aansloten: verarmden, wien het hun schuldeischers bang maakten; zwervers die geen toevluchtsoord hadden; lijfeigenen, die het zware juk, waaronder zij zich moesten krommen, wilden afschudden; verloopen monniken, die naar vrijheid dorstten, - zijn zij, wanneer de klaroen die oproept tot den heiligen oorlog tegen de Sarracenen, tot de verlossing van de gewijde plaatsen schalt, bereid, het kruis te hechten op de schouders hunner mantels of op den boord hunner lijfrokken, als een openbare eed, afgelegd voor het oog van God en van menschen, om het zwaard aan te gorden in den dienst des kruises en heen te trekken naar Palestina.
Zoo verbaze het ons dan niet dat het Roelantslied door gansch Europa zijn weg vond en overal het burgerrecht erlangde, gelijk wij opmaken uit de verschillende lezingen die in de onderscheidene talen nog worden aangetroffen. Maar evenmin dat de door de vrome fantasie in het leven geroepen daden des paladijns de geboorte gaven aan tal van heldendichten, waarvan Ariosto's wereldberoemd: Orlando Furioso het voornaamste is. De onbekende Roelant, door de verzen van een normandischen Homerus onsterfelijk gemaakt, en omtrent wien de muze der historie niets anders getuigt dan dat hij sneuvelde in de vallei van Roncevaux, werd allengs een fabelheld, een ideale persoonlijkheid, de Hercules der middeleeuwen, de type van heldenmoed, dapperheid, vermetelheid en onversaagdheid. Zijn hoofd werd omstrengeld met al de kransen, welke de volksverbeelding, die zoo gaarne en zoo gereedelijk aan een wereld van mythen het leven geeft, vlecht om de slapen harer gunstelingen. Zijn naam vervulde gansch Europa, en werd geschreven op de toppen der Pyreneën en herhaald door de echo aan de groene Rijnoevers, tusschen bouwvallen en overblijfselen van kluizenGa naar voetnoot1) en bleef voortleven tot op den huidigen dag onder de volksklasse te Rome. - Maar ook de kerk zou zich niet onbetuigd laten. Zij verklaarde den modelridder en martelaar heilig. - De pelgrims naar San Jago di Compostella roepen hem aan, en vermelden zijn lof en zijne groote, godverheerlijkende daden.
Dordrecht. |
|