| |
| |
| |
Leidt elke weg naar Rome?
Door Johan Gram.
Mijnheer Mauslinz stond boven het fraaije hor van 't linkerraam zijner voorkamer te gluren, en geeuwde zoo merkbaar, dat mevrouw Mauslinz, die aan het regterraam 't zijden voorschoot glad gestreken, een stofje van den penant geveegd had, en nu haar beide duimen in een perpetuum mobile oefende, ook geeuwde.
Niets is helaas zoo aanstekelijk!
Toen zag mijnheer Mauslinz plotseling om, stiet door die snelle beweging de fraaije kooi met de drie mooije rijstvogeltjes van het teenen tafeltje af, en bleef ontsteld staan.
‘Mijn Smirna's tapijt! die lieve diertjes!’ klaagde de dame, opvliegende, en zonder eenige dankbaarheid te toonen voor eene aandoening, die aan den geeuw-duo een einde had gemaakt.
‘Wil ik je helpen, vrouwtje?’ vroeg hij zoetsappig.
‘Met geeuwen?’ insinueerde mevrouw snibbig.
‘Je hebt me ten minste gelegenheid genoeg gegeven om mij daarin te oefenen,’ antwoordde hij kordaat, inmiddels met het opgeruimdste gezigt der wereld den voorbijgaanden procureur Salk groetende.
‘Mijnheer verveelt zich in mijn bijzijn...’ hernam mevrouw spijtig, terwijl zij op het tapijt zoo boende en veegde, alsof de gansche menagerie van een dierentuin er op feest gehouden had.
‘Verontrust je niet: gewoonte is een tweede natuur,’ ging hij flegmatisch voort.
| |
| |
‘Zoo?’ vroeg zij sarcastisch, zich oprigtende en hem schijnbaar bedaard aanziende. ‘Dat spreekwoord heeft weinig waarde; anders zou Mauslinz daareven wel opgevlogen zijn, en met varker en blik alleronderdanigst het kooitje gereinigd hebben.’
Dat ging te ver. De heer des huizes voelde 't bloed naar zijn hoofd stijgen; hij greep naar rotting en hoed, stapte de voorkamer uit, en smeet de voordeur digt, alsof hij zich voor eeuwig van het soliede heerenhuis wilde scheiden, dat zoo menigeen om het deftig voorkomen hem benijdde.
Gevoeliger punt had mevrouw inderdaad niet kunnen aanraken. Mevrouw Mauslinz was tien jaren geleden de weduwe van wijlen den heer Jan Pieter Verdonk, een werkzaam man van groote reputatie, die het leger zoo lang van verbrand laken, kartonnen schoenzolen en slecht verguldwerk had voorzien, en die met enkele hoofdofficieren, wier linkerhand, volgens christelijke pligt, niet weten mogt waarmeê de regter gevuld werd, op zúlk een goeden voet had gestaan, dat de man schatrijk geworden was.
Helaas! dat voorbeeld aller echtgenooten en aannemers had mevrouw Verdonk met anderhalven ton en - troosteloos achtergelaten. Indien zij op blonde lokken en een blank, kleurig gelaat had mogen roemen, zou die weduwenstaat haar minder onvcrdragelijk zijn geweest. Nu waren dat zwart en die ligte rouw een gruwel voor eene tanige facie met een paar donkere oogen en magere wangen, die niets meer schuwden dan de weerkaatsing van dat zwart, dat akelige zwart.
Had mevrouw haar rijken aannemer dan niet lief gehad? Betreurde zij hem dan niet in haar hart?
Zij wist het zelve niet; hij had er haar geen tijd toe gegeven. De ‘groote zaken’ hadden 's mans leven geheel ingenomen. De aannemer had eenvoudig het beheer van zijn inboedel, het leveren van zijn diné en de zorg voor zijn huishouden aanbesteed en gegund aan - mevrouw Verdonk. Aan 't ontbijt greep mijnheer 't eerst naar de brieven en couranten, soms naar zijn broodje, nooit naar de hand zijner vrouw. Den ganschen dag was hij de man van zaken, en geen avond verliep er, of Verdonk kwam, steeds van eene vergadering, ten één ure thuis, om zich in zijn afzonderlijk slaapvertrek ter ruste te begeven, en dat leven jaar in jaar uit voort te zetten.
Als hij opstond, hinderde hem soms 't gezang van de arme
| |
| |
schoenlappers-vrouw in 't slop achter zijn tuin, die den ganschen dag neuriënde aan de waschtobbe stond, terwijl haar man in 't smal vertrekje, al kloppende en lappende, vrolijk meêzong. Eens was hij op 't punt van een vergelijking te maken, die echter door de groote zaken weêr uit zijn brein verdrongen werd.
Mevrouw had haar huwelijksleven, helaas door geen kinderen gezegend, doorgebragt met het voorbeeldeloos poetsen der rijke zilverkast, het lezen van stichtelijke lektuur, van alle preeken die ten voordeele van allerlei slagtoffers uitkwamen, van fransche romans en met het uitoefenen van een streng toezigt op de drie meiden, die den boen- en wrijfhartstogt harer meesteresse niet in alle opzigten deelden.
Toen nu mevrouw Verdonk ongeveer een jaar weduwe was, bleven de pretendenten niet achterwege. Op het inlegblaadje van ‘de christelijke huisvriend’ had men er zelfs vijftien onder elkaâr kunnen tellen. Zij koos er een zestal uit, dacht er eens over na, poetste voorzigtig met een veêrtje de stof van de vleugelen van den Amor, die boven de pendule pronkte, en herleidde het zestal tot een drietal. Juist bragt de oudste meid het derde deel van de Trois mousquetaires en de laatste aflevering van het bijbelsch dagboek binnen. Verstrooid opent de mijmerende weduwe het deeltje, en op 't zelfde oogenblik valt er een rozé-briefje uit, aan het adres van mevrouw de weduwe Verdonk. Verrast opent zij het, en ademt den patchouli-geur in, dien het verspreidt. De inhoud is streelend, want haar oog glinstert, en zij blikt even in den spiegel, alsof zij zich wilde overtuigen, dat de vleijerij van den aanzoeker waarheid is. De pretendent was de heer Manslinz, volgens zijne bekentenis in 't briefje, de zelfde man, die haar sedert vier weken dagelijks een prachtigen ruiker bezorgde, die honderden malen voorbij wandelde, die halve nachten met dweependen blik naar het huis tuurde: kortom, die zonder de weduwe Verdonk niet leven kon. Er was een gloed in dien brief, die de weduwe beviel. De anderen hadden à la Verdonk hun inschrijvingsbiljet gezonden, en van sommen, van geld gesproken; deze beschouwde haar als de dame de ses pensées. Hij kon zonder haar niet leven. Zulke romantische denkbeelden had zij alleen in Dumas gelezen; in het leven had zij die nooit gekend. En juist door het scherpe contrast, dat deze vereering met Verdonk's prozaïsche behandeling vormde, trok dit haar zoo bijzonder aan.
| |
| |
De andere brieven gingen in een laadje der secretaire; dit rozébiljetje onder haar korset.
Wij hopen niet, dat dit gedrag der éénjarige weeuw eenig lezer ergernis geeft. Immers, hoe levendiger de smart over het verlies is, des te meer doet zich de behoefte aan troost gevoelen. Al stond er op Verdonk's grafsteen:
‘betreurd door zijne ontroostbare weduwe’
was dit immers de sleur, die de steenhouwer volgde, omdat de man wist, dat alle weduwen van vier weken ontroostbaar zijn. Alles bij elkaâr genomen was het ook alleen het toegeven aan eene oude formule, die niets bewijst en tot niets verbindt. Men is eene ‘ontroostbare weduwe,’ zoo als men b.v. ‘den onderdanigen en gehoorzamen dienaar’ in een brief verblijft. Doch wee dengene, die, zulks letterlijk opvattende, ons gelasten zou, zijn valies of zijn kind te dragen.
Wanneer de schim van Verdonk, gelijk in Heiberg's ‘eine Seele nach dem Tode,’ bovengenoemde uitdrukking op den grafsteen zal gelezen hebben, zal zij glimlagchend de schouders ophalen, en stil wegsluipen, om gewis hetzelfde lot te ondergaan, dat de Philister uit de aangehaalde satire ondervond.
Doch vergeten we voor die uitweiding de rozenkleurige liefdesverklaring van Mauslinz niet.
Klaartje Verdonk was nu reeds zes en veertig jaren. Voor hare dusgenaamde ‘seconde Jeunesse’ was dit wat oud, doch de ridderlijke wijze, waarop Ludwig Mauslinz haar van zijne platonische liefde verzekerd had, was oorzaak, dat zij toegaf aan zijne vurige bede, en hem dienzelfden avond stil binnen liet om zijne zaak te bepleiten. Hij deed dit met zulk een talent, zulk eene warmte, dat Klara haar zes en veertig-jarig hoofd met valsche lokken op zijn boezem liet rusten, en het ‘ja’ uitsprak.
Verheugd over den uitslag, stapte Mauslinz dien avond naar zijn eenvoudig gemcubeld vertrek.
Twee en een half jaar geleden was Ludwig Mauslinz nog de kamerdienaar van baron Pooldag, die in de bruine liverei met geel boordsel op het achterbankje van den phaëton gezeten was. De oude baron was gestorven en had Ludwig een vast weekgeld nagelaten, waarop deze onmiddelijk kamers gehuurd en zich in een eenvoudig maar deftig pak gestoken had. Voor de weduwe, die deze bijzonderheden eerst later vernam, had juist deze voor- | |
| |
malige betrekking haar lichtzij. Een kamerdienaar in burgerkleeding is de aap van zijn meester. Hij bootst hem soms zoo treffend na, dat menigeen zich in zijne identiteit vergist. Voorkomendheid en gedienstigheid is daarenboven zijn tweede natuur. Door zijn onbescheidenheid, die het emplooi eigen is, weet hij haarfijn op welke aristokratische wijze men een liefdesbetrekking aanknoopt of afbreekt. Hij is de postillon d'amour van zijn heer. Kortom, in menig opzigt kan een gewezen kamerdienaar van aanleg een benijdenswaardig minnaar zijn. En een weduwe, die door haar eersten echtgenoot niet begrepen is; een weduwe, die in Dumas en een paar bundels preeken al het voedsel voor haar geest vindt, kan met een kamerdienaar op non-activiteit zeer gelukkig zijn.
Mauslinz ten minste stal het hart der weduwe, en dit vooral toen hij de bijzondere kieschheid had, om zijn ferm zwart haar onder een pruik te verbergen, ten einde in de oogen van het publiek niet te zeer de ‘jonge’ man der vijftigjarige weduwe te zijn.
Doch, ‘niet steeds is de liefde bestendig van duur,’ zong Tollens. Zoo ook hier. Numero een was den ganschen dag uit; numero twee had niets te doen en snuffelde in alle kasten en hoeken. Verdonk vloog door de gangen, zonder van iemand notitie te nemen; Mauslinz schoof als een ijsbeer overal heen, had allerlei voorwendsels om in de keuken te komen, wanneer de jonge werkmeid, een frissche deern met koontjes als appelbloesem, er toevallig alleen was, en - dan vergat hij zijn pruik! Verdonk bragt het geld in huis, en Mauslinz sleepte het er uit, want hij had eene manie, een ongelukkige manie, die we later zullen ontdekken. En dit laatste gold zwaar bij mevrouw, die zoo ontzaggelijk gehecht was aan hare twee percents en hypotheken.
Dit waren zoo vele redenen voor haar, om vergelijkingen te maken tusschen haar eersten en tweeden echtgenoot, waarvan de slotsom dan niet ten voordeele van den ‘Schmeichelnden Ludwig Mauslinz’ bleek te zijn.
In de nevelen van het verledene bezien, verscheen haar Verdonk de aannemer, ontdaan van al zijne gebreken: zijn uithuizigheid, zijn verregaande achteloosheid jegens zijn vrouw en zijn ‘eeuwige zaken, zaken.’ Daarentegen droeg hij een stralenkrans van bankbiljetten, wierp haar de mnntjes in haar beurs en liet haar volkomen vrijheid. En in de werkelijkheid zat dan die dikke Duitsche smulpaap voor haar, die in de keuken van baron Pooldag te veel ondervinding van rumsauzen, poddingen
| |
| |
en vol-au-vents had opgedaan, om zich er nu niet op te laten onthalen, en die met een fijne flesch uit Verdonk's wijnkelder te kruiden.
Al zijn lieve oplettendheden en ophemelende bijnamen konden het verdriet niet uitwisschen, dat de jaloersche en gierige bejaarde echtgenoote ondervond.
Die jaloezie was nog toegenomen, toen mevrouw Mauslinz, bij den dood van haar broeder, het eenige kind tot zich genomen had, dat nu een bevallig negentienjarig meisje was.
Het echtpaar was misschien minder spoedig tot deze filantropische daad overgegaan, indien mevrouw het niet als een uitkomst had beschouwd, dat zij nu een aangenomen kind en derhalve een erfgename van haar vermogen had. Zij had het wat dikwerf betreurd, dat gemis van kinderen. Niet om de kinderen zelf, maar om de geruststellende gedachte, dat het groote vermogen niet zoo verdeeld werd en in handen van die tallooze begeerige achterneven en nichten kwam.
Toen mevrouw daar straks heel bits die beleedigende zinspeling op Mauslinz's vorig emplooi gemaakt had en de gewezen kamerdienaar met hooge borst en met denzelfden stap van baron Pooldag de straat was opgegaan, liet zij zich achterover in den leunstoel vallen, en verzonk in diep gepeins. Daarna stond zij eene poos voor het portret in olieverf van numero een, ging dat van numero twee met minachtenden blik voorbij, en verdween uit het vertrek met den onmisbaren sleutelmand aan haar linkerarm.
De gelegenheid is nu uitstekend om een naauwkeurigen inventaris der voorkamer over te leggen. Een ieder hebbe de goedheid, die met de meubelen van zijn smaak te stofferen, waarvoor hem gaarne twee tot drie bladzijden wordt afgestaan.
Wie, even als mijnheer Mauslinz, meer van figuren dan van stillevens houdt, kan op het trottoir der Hoofdstraat met hem wedijveren, wiens blik het minste ontgaat.
| |
II.
Het was ontzettend druk in de Hoofdstraat; de flaneurs der stad: de deftige leegloopers met hun pince-nez, de officieren, die met hun tijd geen raad wisten, en de dames evenmin met hare omvangrijke crinolines: dit alles wemelde door elkaâr, boog, knikte en laehte, bekeek zich van ter zijde in de welkome
| |
| |
spiegelruiten der groote magazijnen, en kritiseerde elkaâr onmeedoogend met het bekoorlijkste gezigt der wereld.
De deftige Mauslinz had geen oogen genoeg, om alles op te merken, en elk lief gezigtje te bezien. Toch deden de kleine groene oogen van het roode gelaat dit zóó van terzijde, en zonder bijna het hoofd te bewegen, dat de fatsoenlijke rentenier niemand ergernis gaf. Er ontging den bedaarden, deftigen man niets, en voor zijn pleegkind, Martha van Ongen, hem onder die menigte bespeurde, had zijn vossenblik haar reeds bereikt. Met een gemengd gevoel van trots en ijverzucht zag hij niet alleen menigen knijpbril haar bezien, maar ook bejaarde heeren 't bevallig figuurtje nastaren. Waarlijk, zij verdiende die bewondering. Het slanke, bevallige figuurtje met haar donkerbruine levendige oogen en de ligt blonde haren, die in een modieus net gevangen zaten en boven door een cokette toque met grijze veer bedekt waren: 't was een betooverend geheel. Met haar veerkrachtig voetje, dat het schoone geslacht uit afgunst ‘een kindervoet’ noemde, wipte ze van het trottoir, en kwam haar ‘oom ijsbeer’, gelijk zij hem noemde, te gemoet.
‘Zoo, zoo, aan 't flaneren!’ voegde hij haar vriendelijk toe.
‘Omdat ik wist, dat ik u hier vinden zou, oom,’ antwoordde zij vlug, met een heldere, zangerige stem.
‘Is dat een kompliment of een scherpe zet, ondeugend ding?’ vroeg Mauslinz meesmuilend.
‘Oomlief, vinnigheden zeggen, kan ik niet; in dit opzigt doe ik uw opvoeding geen eer aan. - Maar,’ hernam zij lagchend, en om de dreigende bui op oom's gelaat te doen wegdrijven, ‘nu oom mij eenmaal bij zich geroepen heeft, raakt hij mij niet kwijt. Ik mag immers meê?’
‘Wel zeker, kindlief’, zei oom, haar vriendelijk mondje met witte tanden bewonderende, ‘als je tante maar niet jaloers wordt.’
Martha deed alsof zij dit laatste niet hoorde. Toch scheen de cokette haar weêrwraak te nemen, toen een paar modieus gekleede heertjes haar beleefd groetten, en zij onmiddellijk haar oom toefluisterde.
‘Wie zijn dat toch, oom, die twee elegante heeren? ze komen wel twintigmaal daags langs ons huis voorbij.’
‘Voor mejufvrouw, natuurlijk!’ zei hij knorrig. ‘Die leegloopers!’
| |
| |
‘Voor de rijstvogeltjes, denk ik, oom,’ antwoordde de onverstoorbare spotster.
‘Domme leegloopers!’ herhaalde hij.
‘'t Kunnen er ook renteniers bij zijn, oom!’
‘Waar kom je van daan, dat je zoo vreesselijk hatelijk zijt?’
‘Uit de voorkamer thuis, oom,’ fluisterde de onverbeterlijke kwelgeest, ‘'t zat misschien in de atmosfeer.’
Doch Martha kende haar oom sints zes jaren, en in de afwezigheid harer tante spaarde zij hem niet.
Hier kwam de dressuur van den kamerdienaar den tegenwoordigen rentenier uitnemend te stade; hij vond het veel te aardig om met het bevallig nichtje door de straten te flaneren, dan dat hij zich boos zou maken. Derhalve stapte hij met lakkij's gelatenheid over die vinnigheden heen, en zeî eenvoudig:
‘Je weet, praatstertje, dat oom een zwak voor zijn nichtje heeft, maar oefen je niet in dat kunstje van pikante dingen te zeggen. De menschen lagchen er om, en vreezen je misschien, maar - vrienden maak je er niet mee.’
‘Quand le diable fut vieux il se fit ermite,’ lachte Martha; oom keek slim voor zich, en lachte gemaakt, want hij verstond geen fransch; 't nichtje wist dit en vermaakte zich met den schijn dien hij aannam, alsof hij 't begreep.
‘'t Is niet de bedoeling om iemand pijnlijk te treffen, maar eer de onbedwingbare lust om zoo iets pikants te zeggen, oom,’ ging Martha nu ernstiger voort.
‘Ja wel! Je toekomstige man mag wel een maliënkolder dragen.’
Oom keek haar met zijn loerende oogen even van ter zijde aan; iets dat hij met bijzonder talent ongemerkt wist te doen.
‘Mijn toekomstige man!’ lachte Martha voor zich heen.
‘Denk je daar nooit aan?’ vroeg hij met uitvorschenden blik.
‘Ik heb er geen tijd toe,’ jokte zij bekoorlijk. ‘Toilet, bezoeken, die eeuwige rêverie van Rossello, die ik nooit leer, de tijdschriften: dat alles neemt mijn tijd zoo in, dat ik er waarlijk niet aan denk.’
‘Maar kindlief, mij kunt ge dat gerust toevertrouwen; ik zal 't niet aan je tante zeggen. Heeft nog niemand je zoo'n aardig klein briefje in de handen gestopt, hé?’ En zijn rood gezigt naderde 't rozé-bakkesje.
‘Kom oom!’ haalde zij de schouders op.
| |
| |
‘Nu, daar is een pretendent naar je hand. Zoo ge lust hebt, kunt ge hem zien.’
‘Waarlijk!’ lachte zij, ofschoon eenigzins nieuwsgierig.
‘Aangenomen?’ vroeg oom, quasi ernstig.
‘Ongetwijfeld!’ antwoordde zij spottend. ‘Ik heb er immers 't meeste belang bij? Is hij blond of zwart?’
‘Geen van beiden.’
‘Rank of gezet?’
‘Je zult zelf oordeelen.’
‘En hoe heet de gelukkige sterveling, die van zijn goeden smaak zulk een schitterend bewijs geeft?’ vroeg zij, op koddig gezwollen toon.
‘Lees het maar op de deurpost,’ was 't flegmatisch antwoord, terwijl Mauslinz in de Kerkstraat aan de bel trok van een huisje met twee verwelooze lage ramen en een gebarsten stoep, waarop eenige kinderen zaten te bikkelen. Met de zindelijk witte gordijnen en de groene horren kon men het voorkomen der vervallen woning kaal maar knapjes heeten.
Martha las lagchend op het witte bordje:
‘J. van Dolk, kunstschilder, 2 maal bellen.’
Een bengel van een jaar of twaalf, met een servet om zijn hals geknoopt en een vork in zijn hand, trok fluitende de deur open, en keek beiden brutaal aan, zonder een woord te spreken.
‘Is mijnheer van Dolk thuis, ventje?’ vroeg Mauslinz.
‘Dan moet je twéémaal bellen!’ snaauwde de jongen, en sloeg de deur weêr digt.
Een oogenblik later werd ze wederom geopend door een klein, ineengedrongen mannetje, met een pet op 't, naar evenredigheid, groote hoofd, en een donkerbruinen jas aan, die terdege was digtgeknoopt. De sluike haren en de verbrande kleur op 't gelaat voltooiden den type van een niet onaardig melkboertje. Zijn linksche, half stuursche, half verlegen manieren, de bescheiden en bloode toon zijner stem verrieden in den man, die buigende opendeed en verzocht boven te gaan, een niet zeer expansief karakter, iemand die zwaartillend moest zijn.
Toen hij hen nogmaals uitgenoodigd had den trap op te gaan en zich naar 't atelier te begeven, volgde hij hen stil.
Mauslinz klopte, en een aangename, beschaafde stem, die Mauslinz echter verschrikt deed opzien, riep: entrez!
Toen de parvenu binnentrad, vloog plotseling zijn hoed af,
| |
| |
maakte hij een diepe buiging, die geheel bij den voormaligen bruinen jas met geel boordsel behoorde, en verwenschte zich in stilte van ganscher harte.
‘Dag Mauslinz, wel kom je de kunst beschermen, man?’ klonk het hoogst gemeenzaam, eenigzins spottend antwoord van een jongman, die opgestaan was en, bij 't zien van Mauslinz, eenvoudig weêr was gaan zitten. Doch toen hij daarop Martha ontwaarde, vloog hij op, boog sierlijk en scheen plotseling dien lust tot spotternij te laten varen.
De rijzige gestalte van den jongenheer, die met uitnemenden tact de honneurs waarnam, maakte een bijzonder gunstigen indruk op Martha. In tegenstelling met de aristokratische wereld, die in 't algemeen de kunst wel lijden mag, maar liefst zonder de kunstenaren, even als men de fijne schotels roemt, zonder met den kok kennis te willen maken, geloof ik, dat zij op 't oogenblik eenige neiging had, dit volkomen om te keeren. Zij had er misschien reden toe. Want, gelijk deze tempel der kunst, de eerste dien zij bezocht, zich aan haar voordeed, was de Muze slecht gehuisvest.
Voor den vuilen, stoffigen planken vloer was de welwillende tusschenkomst van Martha's sleepjapon een weldaad. Dit hielp echter zoo weinig. De muren waren grijs geverfd, met allerlei krijt-omtrekken en verf beklad en gedeeltelijk bedekt met eenige schilderstudien. In het midden hing een spiegel, die sints lang de gewoonte verloren had om de voorwerpen te weêrkaatsen. Martha had beschrijvingen gelezen van schildersateliers, waarin het wemelde van harnassen, antieke kasten, meubelen, koper, fluweel en satijn: hier was niets van dit alles te zien. Een geel geverfd kastje, waarop de Venus de Milo en de slaaf van Michel Angelo in gips prijkten; eene kopie van Rembrandt's Anatomische les; vier matten stoeltjes en een ezel: dit was 't geheele mobilair, dat door 't hoog invallend licht niettemin een aardigen, ofschoon kouden aanblik had.
‘Is 't veroorloofd?’ vroeg Mauslinz den jongman onderdanig, terwijl hij nieuwsgierig naar 't doek keek.
‘Ga gerust je gang,’ antwoordde de jongman vriendelijker dan straks, doch met in 't oog vallende gemeenzaamheid. ‘Beoefent mejufvrouw de kunst ook?’ vroeg hij Martha, die op een der vier matten stoelen gezeten was.
‘Zoo als alle jonge jufvrouwen die hebben moeten beoefenen,
| |
| |
mijnheer: met dezelfde lust als, naar ik mij verbeeld, de miliciens exerceren. Als we van 't kostschool komen, laten we de zépia verdroogen en houden de landschapjes voor de verjaardagen gelukkig op. Niets vonden we vervelender dan de teekenles; of ja - den teekenmeester vonden we nog akeliger...’
De jongman lachte hartelijk. Mauslinz keek schijnbaar naar het doek op den ezel, doch gluurde met een gezigt, gloeijende van toorn, tusschen een kleine opening van ezel en doek, om Martha en den jougman terdege gade te slaan.
‘Dus die eerste kennismaking met de kunst was niet aangenaam?’ vroeg hij vrolijk.
Martha wilde juist antwoorden, toen het melkboertje van daar straks, die voortdurend achter in de kamer aan een schilderspalet had staan knoeijen, en in alle opzigten de laatste plaats ingenomen en de minste rol gespeeld had, bedeesd voor den dag kwam, en, den jongman onderdanig aanziende, bedaard en stil zeî:
‘Als het mijnheer den graaf schikt, zou ik nog zoo graag een uurtje voortgaan, want als 't portret zóó moet droogen...’
Verbaasd keek Martha op, en kon haar oogen niet gelooven. Wat was dit voor een mystificatie? Werd de schilder nu een ‘mijnheer de graaf?’ en de melkboer een knnstenaar?
De jongman bespeurde hare verwarring en vermaakte er zich een oogenblik meê. Daarop zei hij op zijn aangenamen toon:
‘Ik ben de schuldige, mejufvrouw. Ik heb een oogenblik gepronkt met eens anders veeren. Want ik beken openhartig, dat ik dadelijk bemerkte, dat u mij voor den schilder hield. Mag ik mij dus aan u voorstellen: graaf van Burk. En met wie heb ik 't bijzonder genoegen van te spreken?’
‘Martha van Ongen, mijnheer de graaf!’ antwoordde 't meisje, sierlijk buigend, doch in 't minst niet verlegen.
‘En hier hebben we onzen goeden van Dolk, den man, die de kunst lief heeft als een jongeling zijn ideäal,’ sprak van Burk warm, op van Dolk wijzende, die nu Manslinz verzocht voor het doek te mogen gaan zitten, en den verwarden parvenu een stoel aanwees.
Martha kon van hare verbazing bijna niet bekomen. Een oogenblik zweefde er een glimlach over haar gelaat, toen zij zich herinnerde, dat de jonge graaf van Burk, dien zij hier voor 't eerst zag, de eigen neef van baron Pooldag was, dien haar stiefoom als kamerdienaar gediend had. Nu ging haar een licht
| |
| |
op over de zonderlinge verlegenheid van haar stiefoom bij 't binnentreden. Het schalksche kind dacht met zeker leedvermaak aan de voetangels en klemmen, waarin de nieuwbakken kunstbeschermer op het terrein dier muze geraakt was.
En vooral vreemd mogt het heeten, dat én de jonge graaf van Burk én Mauslinz elkaâr ontmoetten bij een priester dier muze, dien de publieke opinie als zoodanig nog niet gewijd had, want wie kende van Dolk? Van Dolk had stil studiën gemaakt, zich met zijn kunstbroeders niet ingelaten en alleen voor de kunst geleefd. Hij was stil, afgetrokken, saai voor zijne omgeving, en toch, zoo hij eens aan 't praten geraakte, kon hij soms met een enkel woord zijn gedachten zoo juist en breed uitdrukken; dan dreef de wolk weg, die zijn voorhoofd rimpelde: 't ijs was gebroken.
De jonge graaf had, op aanbeveling van van Dolk's huisbaas - nu een kunstkooper, doch die vroeger Burk's oude pantalons en laarzeu gekocht had, - den schilder eenige schilderijen laten schoonmaken, en was op die wijze met hem in kennis gekomen. Hij had enkele zijner studiën bewonderd, had den overdreven bescheiden man leeren waardeeren, en eindelijk besloten hem zijn levensgroot portret te laten schilderen, onder voorwaarde, dat van Dolk het op de tentoonstelling in de hoofdstad zou exposeren.
De naauwgezette kunstenaar was huiverig voor 't laatste.
Doch de jouge graaf had met opzet van geen tegenspreken willen hooren, en van Dolk had 't hoofd gebogen, en het geduld van den graaf in het poseren op de zwaarste proef gesteld. Jan van Burk's eigenliefde was er nu eenmaal meê in 't spel, om het verbaasde publiek het gond te laten zien, dat hij uit het Californië der kunst ontdekt en opgedolven had; hij offerde zich op, en bleef zelfs dán voorbeeldeloos gelaten, wanneer de veeleischende, stille van Dolk ten vier ure, met een onnavolgbaar flegma, van 't doek schrapte, wat hij ten tien ure 's morgens begonnen was daarop te brengen. Inderdaad, 't waren twee zonderlingen bij elkaâr.
Even naauwgezet als van Dolk met zijn kunst was, even weinig scheen van Burk zich om zijn ouden adel te bekommeren. ‘Hoe ouder mijn adel wordt, hoe hooger ze geschat wordt, en toch is ze daarom eigenlijk nog minder waard,’ durfde hij beweren; ‘als mijn voorvader, aan wien we dien titel te danken hebben, tot belooning zijner heldendaden, dien adelbrief nu kreeg, zou hij minder geteld worden dan ik.’ Hij hechtte dus geen waarde
| |
| |
aan zijn adel, doch zeî dikwerf lagchende, dat het heel natuurlijk was, dat hij, eenmaal in 't bezit van dien titel, ook van de daaraan verbonden voorregten gebruik maakte.
Aan zijne echt beleefde vormen herkende men den edelman, die in dit opzigt conservatief bleef, in tegenstelling met de meeste liberalen, die hun titel door speeches, minder door vormen en daden regtvaardigen. Overigens was hij geen diepzinnig denker. Hij was te Leiden gepromoveerd tot dokter in de regten met een dissertatie, geschreven door een behoeftigen student, tegen een honorarium van vier honderd gulden, met eene flinke recensie daaronder begrepen. Voor een diplomatische betrekking ontbrak het hem aan talenten. Leeg loopen verveelde hem echter, en toen den vertegenwoordiger van dien ouden adellijken stam, door den commissaris des konings, bij 't provinciaal gouvernement eene betrekking van commies werd aangeboden, om welke negen en twintig kandidaten, onder welk aantal zeer kundige, eerbiediglijk gevraagd hadden, nam hij dit postje aan en beschouwde de zeventien bonderd gulden als een zakgeldje dat niet te verwerpen was. Had Jan van Burk geweten, dat verscheidene sollicitanten uitnemende aanspraak op die betrekking hadden doen gelden, hij had het baantje ongetwijfeld geweigerd. Nu was 't hem een tijdverdrijf; de lastige kwestiën behandelde eenvoudig zijn adjunctcommies, dien hij nu en dan een kistje cigaren of een cadeautje van zijn buitenlandsche reizen meebragt.
Wat Mauslinz's bekendheid met van Dolk betreft, deze had een paar dagen geleden van de oude keukenmeid vernomen, dat boven hare zuster in de Achterkerkstraat een schilder woonde, die 't portret van een heel voornaam heer schilderde, en zoo sprekend, dat hare znster, die de kamers ‘knap hield,’ onlangs bij 't binnentreden van 't atelier verbaasd was blijven staan, want zij dacht dat de groote meneer in levenden lijve voor haar stond. Mauslinz, die sints lang Martha's portret wilde laten maken, had besloten er bij gelegenheid eens heen te gaan, en het toeval was hem hierin spoedig behulpzaam geweest.
Toen de man, met het groote hoofd in de schouders gezakt, voor zijn ezel stond, de mannelijke trekken van den graaf scherp bezag, en daarop met zijn penseel aan den gang toog, bragt Jan van Burk het onderhoud weer op hetzelfde onderwerp terug.
‘Die kennismaking met de kunst was eenigzins geforceerd,’ antwoordde Martha, ‘maar de kunst zelve heb ik er niet minder
| |
| |
lief om. Er moet immers ook publiek zijn om haar te bewonderen en toe te juichen.’
‘En wat bewondert dat publiek soms, onder't welk mejufvrouw de strafbare bescheidenheid heeft zich te rangschikken! Wat is dat publiek anders dan een gros bonhomme, zoo als Topfer in zijn Menus-propos d'un peintre Genièvois zegt. Kent u Topfer.’
‘Topfer? Neen, ik heb er nooit iets van gelezen.’
‘Lees dat, mejufvrouw. Mij heeft Topfer verteld wat kunst is. Voor dien tijd was ik een verdoold schaap: hij heeft mij op 't regte pad gebragt, bekeerd en onderwezen.....’
‘Dat u nn een van zijn regtzinnigste volgelingen is.’
‘Wezenlijk, ik dweep er meê.
‘Als oom met kor-oesters,’ zei het enfant terrible.
‘Een mondje dat niet stil staat! mijnheer de graaf!’ waagde de nu bloedroode Mauslinz met een schamperen lach te zeggen.
‘Van de fontein,’ hernam de graaf ‘in het sprookje, waaruit fraaije edelsteenen sprongen, zou men 't even jammer vinden, als die stil stond. - U doet misschien meer aan muziek?’
‘O ja, veel meer; doch uit diep pligtbesef, niet uit vermaak. Anderhalf jaar oefen ik mij reeds om de rêverie van Rossello zóó te spelen, dat ik er meê brilleren kan; en elken dag, na twee uren studie, sluit ik mijn pianino met den zeer onchristelijken wensch, dat er toch nooit een Rossello geweest was, die zulk een allerverschrikkelijkste rêverie gecomponeerd had. Nu zal ik na al dat vergeefsch getob nog wat anders moeten opzoeken, want brilléren op partijen met het een of ander stuk moet ik: - kan een knnstpaardje in den circus komen zonder een polka te dansen of door zeven hoepels te springen?’
Jan van Burk lachte zoo hartelijk als hij maar kon; van Dolk hield met schilderen op en keek haar aandachtig aan, en Mauslinz, die van verontwaardiging met zijn linker voet voortdurend op den grond had zitten stampen, stond nu op en zag haar van ter zijde met verkropte woede aan.
‘De charge op die dressuur is toch wat overdreven, dunkt me, ofschoon ik 't over het algemeen volkomen met u eens ben.’
‘Mijnheer! Er verloopt geen dag, of ik herinner mij dat ik vier jaren lang een kostschool bezocht heb, dat duizend gulden 's jaars kostte, en zou ik nu de interest van dat kapitaal niet moeten voldoen? zou ik mij ergens durven vertoonen, zonder te schitteren?’
| |
| |
‘Laat dit uw minste vrees zijn, mejufvrouw, uw spiegel en uwe hoorders moeten er u borg voor wezen.’
Martha boog even.
‘En de litteratuur, mejufvrouw?’ vroeg Jan van Burk.
‘Ik zou dag en nacht lezen, mijnheer, indien ik niet het onwaardeerbaar geluk had van eene tante te bezitten, die er mij aan herinnert, dat niets zoo verderfelijk is dan lezen, en dat kouzen stoppen en de wasch rekken meer ontwikkelen dan het lezen van Macbeth of Wilhelm Meister's Lehrjahre. En om die vermaning kracht bij te zetten, doet de goede vrouw den ganschen dag niets dan Dumas en preeken lezen. Rozine en Bartolo bij elkaar! Dáárom lees ik alleen's nachts. Ik lees natuurlijk alles wat op den Index voor de dames staat - bewonder mijn opregtheid, - en daarom zal ik over mijn lektuur niet verder uitweiden.’
Van Burk lachte; van Dolk keek haar verbaasd aan en stond een oogenblik in gepeins, alsof hij 't slank, levendig figuurtje in zijn geheugen wilde prenten. Mauslinz zat onheilspellend met zijn stok op den vloer te trommelen.
‘Wat kost zoo'n portret ongeveer, mijnheer van Dolk?’ vroeg Mauslinz om wat te zeggen en 't gesprek een andere rigting te geven.
‘Zoo'n portret.....mijnheer.....ik weet het niet.....’ antwoordde van Dolk sufferig, blijkbaar verdiept in zijn werk.
‘Ik weet het niet?’ schudde Mauslinz half verbaasd, half toornig 't hoofd.
‘Geen praktisch man, mijnheer Mauslinz!’ zeî van Burk. ‘Van Dolk, vrindlief!’ rigtte hij zich tot den kunstenaar, ‘welke schadevergoeding dunkt je billijk voor zoo'n portret?’
‘Ik weet het waarlijk niet, mijnheer de graaf, ik heb er nog niet om gedacht. Maar ik weet wel, dat ik alléén schilder wat mij bevalt, en niet bereid ben tegen een of anderen prijs een ieder, die dit maar verlangen mogt, op 't doek te brengen.’
‘Wat een geboren diplomaat!’ riep van Burk ironisch uit. ‘Wat een onafhankelijkheid! Ik wou dat de gansche bureaucratie en al de kwispelstaartende Engelsche honden onzer zamenleving hier aan de deur stonden om zulke onpraktische taal aan te hooren. Wat zal je 't ver brengen!’
‘De kunst is de zonneschijn van mijn leven!’ zeî de schilder met een lach op 't verbrande gelaat. ‘Als ik 't daar ver in breng, ben ik tevreden. - Uw hoofd wat schuiner, mijnheer van Burk.’
‘Maakt u geen schilderijen, mijnheer van Dolk?’ vroeg Maus- | |
| |
linz, om zich een houding te geven. ‘U heeft misschien van mijn kabinet wel gehoord en ik zou van u ook wel wat willen nemen.’
‘Zoo Lndwig - pardon, - mijnheer Mauslinz,’ herstelde van Burk verlegen, ‘die lust heeft er al vroeg in gezeten. Ik herinner me nog, dat je litographien van oom op je kamer.....’
‘Amour sacré de la patrie!’ op geaffecteerde wijze geneuried door iemand, die de deur met veel beweging opensmeet, stoorde gelukkig deze hoogst onwelkome en ongelegen herinnering van den graaf.
‘Párdon, párdon!’ riep de binnentredende met dezelfde onnatuurlijke basstem. Ik dacht mijn vriend van Dolk alleen te vinden, daarom trad ik zoo sans façon binnen.
De heer met de tamboermajoorstem boog zeer deftig, en begaf zich naar de schilderij op den ezel. Ofschoon hij zeer modieus gekleed en vol pligtplegingen was, deed zijn geheel voorkomen eenigszins denken aan een zeer gevierd circusrijder in zijn goede dagen. Dat zeker iets, waardoor de gentleman zich onderscheidt, was hem niet toebedeeld.
Van Dolk stelde hem, op zijn verzoek, zeer bedaard aan het gezelschap voor als mijnheer Frits Krops, schilder.
Frits Krops boog en keek een oogenblik naar 't portret.
‘Als je soms wat ziet, Krops, zal 't me pleizier doen dat je 't zegt,’ sprak van Dolk bescheiden.
‘Onze vriend heeft le défaut de sa qualité,’ fluisterde van Burk tot Martha.
‘Ja, mijnheer de graaf,’ lachte Krops, die een scherp oor had, doch dit onjuist had verstaan, ‘le feu sacré is ons deel. Maar er moet veel gedaan worden, om dat vuur te onderhouden,’ sprak hij en krulde de punt van zijn knevel, en speelde met zijn gouden ketting en bekeek zijn ligt gele glacés, alsof dat alles voedsel voor 't feu sacré was.
Van Burk boog even toestemmend.
‘Amice!’ ging Krops voort, zich tot van Dolk wendende, ‘ik vind dat het er goed uitziet. Je zult er succes meê hebben.
“Op de tentoonstelling, gelooft u 't ook niet?” vroeg van Burk. “Op de expositie?” keek Krops verwonderd op, terwijl er zekere teleurstelling op zijn gelaat zigtbaar was. Zoo! zend je het daar heen, van Dolk?’
‘Mijnheer de graaf wil het,’ antwoordde de schilder bedaard, de schouders ophalende.
| |
| |
‘Soit! nous verrons! Maar - wat op een atelier bevalt, is daarom voor een tentoonstelling nog niet altijd geschikt. En tout cas, bonne chance, vrindlief! Was mijnheer van Burk gister avond in de opera?’ vroeg hij, zich tot den graaf wendende. ‘Wat heeft die chanteuse die rol van Alice uitmuntend opgevat. C'était splendide. 't Speet me, dat ik alleen de twee laatste akten kon genieten; ik was met jonkheer van Bonzen en baron Melgdam op de jagt geweest, en we waren wat laat thuis gekomen. Een uitmuntend jagtterrein op Schoonoord!’
‘Schildert u jagttafereelen, mijnheer Krops?’ vroeg van Burk.
‘Soms, mijnheer de graaf, soms; maar ik ben een hartstogtelijk jager, weet u, en men kan niet altijd schilderen.....mijnheer von Mauslinz,’ sprak Krops nu dezen aan, die inmiddels quasi een studie aan den muur stond te bezien, doch wiens oogen onafgebroken op Martha en don graaf gerigt bleven, ‘mijnheer von Mauslinz, 't is me een groot genoegen eens kennis met u te maken. Ik heb al menigmaal over uw mooije colleetie hooren praten, en ik zou gaarne in de gelegenheid zijn, uw kunstverzameling ook eens te bewonderen.’
Mauslinz's borst zwol, vooral bij dat streelende ‘von.’ De tegenwoordigheid van dien verwenschten graaf van Burk temperde echter dat genoegen, en was oorzaak, dat Mauslinz zich niet in al zijn grootheid durfde vertoonen.
‘Wat ik heb, mijnheer Krops, is niet zoo bijzonder veel,’ antwoordde hij met nederigen trots. ‘Ik heb een mooijen Scheffer, een Louis Meijer uit zijn goeden tijd, een Isaby, een Verveer, waarvoor men mij duizend gulden geboden heeft, een geestigen David Bles, en zoo al meer. Als u lust heeft, dat eens te komen zien: mijn huis staat voor u open.’
Langer durfde hij niet spreken, uit vrees van den draad van 't gesprek dat van Burk met Martha voerde, niet langer te kunnen volgen; praten én hooren was een eigenschap, waarin Mauslinz zich zijn leven lang met succes geoefend had.
‘Plus que charmant!’ antwoordde Krops met een sierlijk gebaar. ‘Als 't u niet derangeert, kom ik morgen tusschen drie en vier uur. Want morgen.....voyons.....’ en hij legde nadenkend den prachtigen ivoren knop van zijn jonc tegen zijn kin, ‘voyons: van tien tot twaalf schilder ik aan mijn “rêverie champêtre;” om een uur komt jonkheer van der Hallen; - ja, om half drie zal ik zoowat vrij zijn, mijnheer von Mauslinz.’
| |
| |
‘Eenvoudig Mauslinz, als 't u belieft, mijnheer,’ herstelde de parvenu, terwijl zijn gelaat zoo rood werd als een kalkoensche haan, daar hij op van Burk's gezigt een onderdrukt glimlachje bemerkte.
Krops hield zich alsof hij die verbetering niet opmerkte, en begaf zich wederom naar den ezel, waar hij achter van Dolk, die stil en ingetogen stond te schilderen, een bewonderenswaardige kennerspose aannam.
‘Flink,’ zei hij, op beschermende wijze knikkende, ‘flink! Je bent een echte realist, hoor!’
‘Is dat,’ vroeg van Burk ‘een kompliment, mijnheer, of een verwijt?’
‘Ja.....ziet u.....'t is in veler oog een verdienste, maar voor hen die de natuur zoeken te idealiseren, is 't geen aanbeveling.’
‘Realisme, ideaal, 't zijn mooije woorden, maar ik begrijp ze niet best. Wát is realisme, wát is ideaal?’
Van Dolk keek even op en zeî met nadruk:
‘Ideaal is een hol woord, waarmeê iedereen schermt en dat niemand bijna kent. Sommigen noemen de antieken idealen, en geen volk als de Grieken hebben in hunne beelden de natuur getrouwer teruggegeven. Anderen houden 't ideaal voor een zekere regelmatigheid die men in de natuur bijna nooit vindt; en de Grieken begrepen juist, dat in die toevalligheden het bekoorlijke der natuur gelegen is. Het realismus is een deugd. Elke voorstelling moet reëel, naar de werkelijkheid zijn. Elk realist in den goeden zin schildert Venus niet als een dikke boerin, maar evenmin een flinke boerendeern als een ranke Diana; alles is in de natuur, maar - alles is er op zijn plaats.’
Al pratende was de koele, phlegmatische toon van het stijve, onbevallige mannetje warmer geworden. De laatste woorden sprak hij met een gloed, die vooral uit zijn mond wonderlijk scheen.
‘Dat is gezonde taal, van Dolk!’ riep van Burk opgewonden uit. ‘Daar zal mijnheer Krops voor moeten zwichten. Een vesuvius onder een sneeuwberg: 't is al te verraderlijk!’ voegde hij, Martha aanziende, er bij.
‘Ja Krops, als je er meer van wil weten, lees dan maar eens dat: “A propos d'un cheval” van Victor Chcrbuliez, een uitstekend werk. Ik houd anders niet van redeneren over kunst; men komt er niet verder meê met al dat gepraat. Wie wat te
| |
| |
zeggen heeft of wat gevoelt, moet er meê voor den dag komen en daarmeê uit.’
Krops bleef hem verbaasd staan aangluren. Nog nooit had hij van Dolk zoo lang en zoo goed hooren spreken. Hij scheen volstrekt niet genegen de discussie voort te zetten, en lachte gedwongen. Mauslinz werd het te eng. Hij wist niet wat hij nog langer in dat vervelend gezelschap doen zou, en verzocht Martha zich voor 't vertrek gereed te maken.
Van Burk verzekerde Martha dat hare kennismaking hem zeer aangenaam geweest was; Krops noodigde Mauslinz en zijn nichtje met zijn gedwongen basstem tot een kijkje op zijn atelier, en van Dolk boog heel stijf en koeltjes.
| |
III.
In de zaal van den kunstkooper Raafs, van Dolk's huisbaas, stond een klein schilderijtje op een stoel bij 't raam. Graaf van Burk lag met zijn gelaat zoo vlak op 't doek, dat zijn knevel het vernis bijna raakte.
De lange, stijve Raafs met zijn witten das en langen zwarten jas stond, met de armen over elkaâr geslagen, deftig achter hem. Raafs had het ver gebragt. Als uitdrager en schatter had hij gedebuteerd en toen het hem spoedig gebleken was, dat de handel in schilderijen oneindig voordeeliger was dan die in oude kagchels, flesschen, matrassen en verweerde spiegels, had de man allengs aan alle jonge kunstenaren, die veel talent en ledige beurzen hadden, de gelegenheid aangeboden, hunne paneeltjes te verkoopen, ze bij hem te beleenen, of - waarmeê hij zeker de kunst uog 't meest meende te baten, - hun geld voor te schieten en dat later met paneel of doek, natuurlijk zoo onbaatzuchtig mogelijk, te verrekenen. Van uitdrager tot kunstkooper is de overgang zoo outzaggelijk gering. Voor beiden is de hoofdvereischte: zeker instinkt om een laag bod op het best gekozen oogenblik te doen, de zwakke zij van den kooper te onderkennen, en voorts de aanleg om zijn geweten, zoo noodig, een onbepaald verlof te geven.
‘School van Wouwerman’ mijnheer de graaf, zeî Raafs vol overtuiging, ‘als 't van hemzelf niet is.’
‘Dat kan mij weinig schelen, mijnheer Raafs, als 't maar mooi is. Wat moet dat kosten?’
| |
| |
‘'t Zou een prachtige pendant voor uw van Berchem zijn.’
‘Hm! zoo vorderen we niet. Wat vraag-je voor die schilderij?’
‘Kán zulke kunst betaald worden?’ vroeg Raafs, 't hoofd schuddend.
‘Die vraag zal gaauw opgelost zijn, Raafs. Bespaar mij die inleiding; ik ken die aria reeds lang, en we moesten maar onmiddellijk tot de finale overgaan.’
‘Altijd even orgineel, die mijnheer de graaf!’ lachte Raafs bij zich zelven. ‘Ja, ik vraag er voor zes honderd vijftig gulden. - Te veel?’ vroeg hij, van Burk's verbazing ziende. ‘Niets te veel. Viel u in een ander geure, dan zou ik u voor een honderd vijftig gulden knappe schilderijen kunnen leveren. Ginds staan er vijftien modernen; in deze kast heb ik een Ten Kate, die ik voor twee honderd geef; maar de markt van de oudhollandsche kunst is hoog, weet u’
‘Je praat er over als een kruidenier van zijn boter!’ zeî van Burk met iets minachtends in zijn toon.
‘U spreekt bout, graaf!’ zeî de deftige Raafs geraakt.
‘Gewoonte! Ik ben rond voor de vuist.’
‘Een mooije eigenschap,’ hernam Raafs, zeer geraakt en zijne positie vergetende ‘maar die met de ‘burgerlijke beleefdheid.....’
‘Met de burgerlijke valschheid bedoel je,’ viel de graaf hem lagchend in de rede, ‘niet overeen te brengen is. Daarom noemen de menschen mij excentriek. Vergeet daarbij niet, vrind Raafs, dat ik van adel ben, en dat in den regel dat woord beleefdheid steeds “burgerlijk” tot adjudant heeft. Doch ik zit weêr te bazelen. Dat schilderij is me te duur, hoor. Daar spreken me niet meer over. A propos, ik laat mijn potret bij van Dolk maken, heb je dat al eens gezien?’
‘Pardon, graaf, dat wist ik niet. Een groote eer voor van Dolk. 't Is een goed mannetje, maar een suffert; hij zal 't niet ver brengen. De vent heeft talent, nu ja, maar hij heeft geen slag om het aan de markt te brengen. Het publiek zal niet naar de Achterkerkstraat loopen om er een potret van van Dolk te gaan zien. Talent te hebben is goed, maar men moet het exploiteren, zoo als ouders hun mooije dochters: overal vertoonen, en zoo goed mogelijk opsieren. Cadeaux of souvenirs aan invloedrijke kunstliefhebbers; teekeningetjes wijd en zijd uitgedeeld aan menschen, die in allerlei kringen uw naam noemen; zich overal zooveel mogelijk innestelen: dat is de manier om er
| |
| |
te komen. Dat begrijpt zoo'n man niet. Hij zou misschien beroemd kunnen worden, en nu wordt hij niets, omdat hij voorgeeft de kunst te veel te eerbiedigen, om ze als een chevalier d' industrie te behandelen.
“Domme menschen, mijnheer de graaf, erge domme menschen! Wat hij nu nog is, is hij door mij geworden. Hij kwam bij me, ik zag dat er wat in zat, en ik heb hem een stootje gegeven. Ik heb hem zoo wat moed ingesproken, en eens wat laten retoucheren. Maar 't is jammer, dat ventje heeft zulke vreemde manieren en werkt zoo bitter langzaam, dat er niet veel met hem te beginnen is. Het spijt mij, dat u mij dit niet eer gezegd heeft, dan had ik u Frits Krops aanbevolen, een knappe kerel, die veel succes heeft met zijn werk. Dien heb ik ook den grooten stoot gegeven.”
“Zat hij in de beeren?” vroeg van Burk, Raafs spottend aanziende.
“Krops?” vroeg Raafs, eenigzins onthutst en alsof hij van Burk's geheime bedoeling niet begreep. “Heere, neen! De kerel maakt veel te goede zaken; 't is een gentleman van 't hoofd tot de voeten.....”
“De kleeren maken den man, hé!” insinueerde de graaf.
“Bij de grootste lui in trek, graaf.”
“Als portretschilder?”
“Ook al. Gisteren heeft hij nog met twee adellijke heeren gejaagd; 't is zulk een schutter, dat hij voor Baron Sams een stuk wild heeft aangeschoten.”
“Dan raakt hij ze later met een schilderij zeker ook, hé?” plaagde de graaf ondeugend.
“Dat moet hij weten, maar 't is een knap kunstenaar, daar blijf ik bij!” eindigde Raafs netelig.
“Die veel aan u te danken heeft,” zeî van Burk lagchend, terwijl hij opstond, en nog een blik vol bewondering op een prachtig portret van van der Helst wierp.
“Als ik plaats had gehad, was dát schilderij mij geweest,” zeî hij opgewonden.
“Kom, graaf, het was u geen ernst. Mijnheer Bolleman heeft het direkt gekocht. Ik stak er drie honderd meê in 't zakje; dat kwam me toe voor zoo'n goed schilderij. Maar geen plaats te hebben...dan máákt men er plaats voor.”
“Zou je willen gelooven, Raafs,” zei de graaf, den schouder van den kunstkooper met den knop van zijn stok aanrakende,
| |
| |
“dat ik het niet bergen kan, en er mij daarom een pak van 't hart gaat, nu het verkocht is?”
Dit zeggende stapte de graaf de kamer uit, terwijl Raafs met zijn schuddend hoofd en zijne regterhand eene pantomime maakte, die in woorden gebragt, uitdrukte: “wat een bluf en beweging! de man heeft nu mooi praten!”
De lange, deftige Raafs maakte nog eene beweging aan de deur en stapte toen het zijvcrtrek in, waar hij Frits Krops, Marianne, zijn eenig kind, en mijnheer Pool, een dagbladschrijver, vond, die, ieder met een glaasje cherry voor zich, druk zaten te praten.
“Maar, beste, goede Krops, wees zoo bescheiden niet,” hoorde Raafs den journalist met overtuiging zeggen. “Waartoe zouden de dagbladen anders dienen, zoo zij geen groote namen fabriceerden. Het nageslacht, dat was vroeger goed, zoo als de kruiwagen en de ploeg vóór de locomotief. Maar om 't nageslacht bekommeren we ons nu niet meer; we zijn ons eigen nageslacht. Het komt er eenvoudig op aan om met den stroom meê te gaan, en 't juiste oogenblik te grijpen! - Mag ik zoo vrij zijn, me nog maar eens familiaar in te schenken. - Zie je, Krops, dat is maar de kwestie. Ik zal voorloopig van een bezoek op je atelier spreken, en zoogenaamd den wensch uiten, dat de kunstenaar de aanstaande tentoonstelling met zulk een gewrocht verrijke. Zie je, dat is het eerste kanonschot. Zoo komen er verscheiden, en dán eerst de schitterende optogt: precies zoo als 't bij de opening der Staten-Generaal gaat. - Apropos, heb je ook cigaren bij je, amice?”
Krops had met genoegen geluisterd, en hield Pool onmiddellijk een gevulden cigarenkoker voor.
“Kom Frits, je drinkt niet,” zeî Marianne gastvrij, terwijl zij opstond om zijn glas te vullen.
Wanneer een timmerman haar bij 't opstaan had gadegeslagen, zou hij ongetwijfeld gemompeld hebben, dat zij uit het lood gezakt was. Enkele trekken van het scherp gelaat toonden voldoendc aan, dat haar leeftijd van vijf en dertig jaren, dien de oude Raafs steeds opgaf, slechts een opgaaf bij benadering moest wezen. Ook wat haar blonde lokken betrof, zou men het een ligte taak gevonden hebben, om het bijbelsch gezegde “dat de haren onzes hoofds allen geteld zijn,” bij haar in praktijk te brengen. Doch wat de natuur ontnam, wist zij door de kunst te ver- | |
| |
goeden, en op zekeren afstand was de “oude jongejufvrouw” in haar niet te bespeuren. In hare conversatie verried zij helaas! heel onmenschkundig haar leeftijd, door steeds over achttien- of twintigjarige meisjes als van kinderen te spreken, door erg naïf te willen zijn, en een bijzonderen aanleg te toonen om achter alle familiezaken te komen.
“Die mijnheer Pool weet het wel,” zeî Raafs lagchend, terwijl hij uit een fraaije snuifdoos, met eene pastelteekening van onzen grooten van Os prijkende, heel deftig een snuifje nam. Ik had daar graaf van Burk bij me, Frits; die schijnt dat Dolkje erg te protegeren. Hoe zit dat toch? Moet dat melkboertje er zoo boven op?’
Frits keek eenigzins verrast op.
‘Was graaf van Burk bij u? Daar straks zaten we nog bij van Dolk te praten. Hij schildert het portret van den graaf, en 't ziet er knap uit; 't is eonsciëncieus gedaan; ik twijfel niet aan zijn succes, als dat bloode ventje er toe besluiten kan het te exposeren.’
‘Ik had je zoo graag bij graaf Burk aanbevolen...dat zoo'n manneke daar nu tusschen moest komen...’ zeî Raafs, zijn voorhoofd gewigtig rimpelende.
‘Hé ja pa,’ viel Marianne op sleependen toon in ‘dat is erg jammer voor Frits; 't is ook dom van u, dat u er niet eer aan gedacht heeft,’ voegde zij er met een gezigt van een bedorven zestien-jarig kind bij.
Frits raakte even lief kozend haar scherp kinnetje aan, en dit teeder bewijs beloonde zij door met haar linker- en zijn regterhand eene telegrafische gemeenschap te onderhouden, die Marianne vóóral zeer welkom scheen.
Indien het een engagement in den vorm geweest ware, had de lezer er reeds vroeger de communicatie van moeten ontvangen. Dit was het echter niet. Raafs was altijd buitengewoon vriendelijk jegens Krops geweest, en had nooit eenige gelegenheid verzuimd om hem bij zich te noodigen en hem gastvrij te onthalen. Dat was een kolfje naar Krops' hand. Marianne was altijd allerliefst; zij beschouwde hem als haar broeder, zeide zij, en langzamerhand was zij zoo doordrongen geworden van dat denkbeeld, dat zij al het gemeenzame eener zuster in hare verhouding tegenover hem had aangenomen. Op een zomeravond zaten zij zamen in den tuin, en lag Marianne, door hare poëtische stemming welligt onbewust van de pose van haar
| |
| |
stoffelijk omhulsel, met hare handen en hoofd tegen de ruime borst van Frits Krops geleund. Zij was geheel gevoel en reciteerde een versje van Lamartine, terwijl Krops in 't genot van een keurig merk van Raafs' Laubenheimer eenige vergoeding zocht voor een tijdverdrijf, dat hem in dit geval niet zeer aanstond. Doch plotseling staat de oude Raafs verbaasd voor hen. Marianne springt op als de verraste Diana, en Krops trekt een gezigt als een eerlijk man, dien men ondanks zich zelven heeft ingesloten, en nu van inbraak met voorbedaehten rade beschuldigt. ‘Ja ja,’ lachte Raafs, ‘ik ben ook jong geweest, kinderen; kleur er maar niet van; ik begrijp 't al, we behoeven er geen woord meer over te spreken. Geluk er meê, en laat al die woorden en franje maar rusten.’ Dat was een netelig geval voor Krops geweest. Doch hij had zich voor 't oogenblik onderworpen, Marianne's handdruk in 's hemels naam beantwoord en zich zoo goed mogelijk geschikt, in zijne rol van ‘minnaar bij overrompeling.’ Van eene andere zijde leverde zij hem dan ook ontzaggelijke voordeelen op, daar Raafs nu zijn schilderijen kocht, waarmee hij vroeger zoo dikwerf bleef zitten, zijn kunstwerk overal hemelhoog verhief, en hem kortom een reputatie bezorgde, die toch wel mogt opwegen tegen de niet zeer aangename betrekking van minnaar tegen wil en dank.
‘Zeg dat niet, nufje,’ beantwoordde de oude na den uitval zijner dochter, ‘ik heb er dikwerf genoeg aan gedacht, maar die graaf Burk is zoo'n eigenzinnige meneer: er valt niet veel met hem te praten. Van Dolk zal en moet nu door hem gepousseerd worden; naar andere namen luistert hij niet.’
‘Wat zal die Van Dolk een mooije figuur in den salon van den graaf maken! Hemel! wat een vent! Pool, kon je in de courant daar niet eens een satire op schrijven?’
‘Ik kan er eens over denken,’ zei Pool lagchend, terwijl hij heel gemeenzaam naar de karaf met Sherry greep, en zich een vierde glas inschonk. ‘Ik ken dien naam van Dolk niet; die man heeft geen reputatie; Verveer, Bosboom, Rochussen, Krops: die kennen we, maar van Dolk - nooit gehoord! En zou dat mannetje zoo op eens beroemd willen zijn...? Dien spreken we nader.’ -
Intusschen kwam een blozend dienstmeisje een helderwit tafellaken over het groeue tafelkleed spreiden, en begon zij toebereidselen voor het klaarzetten van het diné te maken.
‘Ferm Pool’ zei Krops in zijn vuistje lagchende, terwijl hij
| |
| |
opstond om Pool daartoe als 't ware ook uit te noodigen. ‘Die rijke Mauslinz was ook bij van Dolk, met zijn nichtje, mijnheer Raafs. Wat een interessant kopje heeft dat meisje, zoo espiègle als 't maar kan. Van Bnrk had werk met haar.’
‘Eeu pretentieus nest, dat heele Juffertje Mauslinz!’ zeî Marianne scherp. ‘Dat kind heeft een beweging en verbeelding, of 't eeu prinses was, en ze wordt letterlijk uit medelijden door haar oom en tante gehouden.’
‘Bij van Dolk was ze om te stelen, en tegenover van Burk toonde zij een tact, die menige dame van aanzien haar benijden zou.’
‘'t Doet me plezier,’ hernam nu Marianne zeer bits en 't hoofd nijdig achterover werpende, ‘dat het kind in u een aanbidder meer telt: Iemand, die het zoo bitter noodig heeft, moest liever hare handen uitsteken om haar eigen brood te verdienen dan mooije praatjes houden met een graaf, die 't nooit ernstig meenen kan...’
‘Met uw goedvinden’ antwoordde Krops beleedigd ‘iedere dame heeft niet zoo dadelijk de overtuiging, dat een heer zulke bedoelingen heeft. Dat is eene uitzondering, die den regel maakt.’
‘Wat zijn die verliefde menschen toch susceptible, mijnheer Raafs!’ meesmuilde Pool, die nog niet opstond, ofschoon het dienstmeisje nu de soepterrine en den kouden rib reeds had opgebragt.
‘Ja, ja, ja!’ lachte Raafs gemaakt, inwendig verstoord over die oneenigheid en dat lange bezoek van Pool, die hem eerst voor de tweede maal bezocht. ‘Kom, kom, kinderen, aan tafel, we houden mijnheer Pool misschien ook maar op.....’
‘Volstrekt niet, mijnheer Raafs. Of liever, ik heb mijn tijd voor mijn tafel verpraat; als het u niet derangeert, zou ik maar heel familiaar hier willen blijven, en á la fortune du pot meê eten........geen omslag, als 't u belieft.’
Raafs keek wat vreemd op, doch wist er niet veel op te antwoorden. De meid bragt nog een couvert, Pool ging heel prettig naast den gastheer zitten, en stak zijn servet in 't stropje. Krops, die zevenmaal in de week bij Raafs at, liet zich door de krachtige soep vermurwen, en ontplooide zijn somber gelaat, terwijl Marianne, die berouw over hare ondoordachte woorden had, met allerlei lieve attenties het gezegde zocht te doen vergeten.
(Wordt vervolgt). |
|