Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 571]
| |||||||
Eenige hulpmiddelen der hedendaagsche geneeskunde.
| |||||||
[pagina 572]
| |||||||
ging hield. Men durfde een levend organisme zoo niet aan, om er de wetten, die mineralen en doode voorwerpen beheerschen, zonder omwegen op toe te passen. Was het organisme ziek, dan werd die levenskracht in hare werking belemmerd door andere krachten, die haar vijandig waren en die zelve ook niet onder het bereik der gewone natuurwetten vielen: er werd een strijd geleverd tusschen geheimzinnige elementenGa naar voetnoot1), en de levenskracht moest ondersteund worden, door geneesmiddelen, die even geheimzinnig werkten. Die geheimzinnigheid opende natuurlijk een ruim veld voor kwakzalverij en voor nog iets, dat, verhevener in aard en bedoeling, echter voor de natuurwetenschappen weinig minder gevaarlijk is: voor bespiegeling. Bespiegeling is voor den denkenden mensch noodig om zijn geest en gemoed te verheffen, maar zij mag geene uitspraken doen, zonder hare resultaten door waarneming en proefneming aan de natuur zelve getoetst te hebben. Toen men algemeen begon in te zien, dat onderzoek en ervaring vereischten waren om de waarheid te naderen, toen men begreep, dat ook het menschelijk organisme, om in gezonden en zieken toestand gekend te worden, moest worden onderzocht even als ieder ander voorwerp der natuur, toen deed de geneeskunde eene schrede voorwaarts. Men stelde zich niet meer tevreden met het denkbeeld, dat er een vijand in het lichaam zat, die verjaagd moest worden; men zocht den zetel van dien vijand, men trachtte zijn wezen en zijne krachten te leeren kennen, en, al zoekende, vond men meer en meer het wezen der ziekten in afwijkingen in de verrichtingen, en deze weder veroorzaakt door afwijking in de zamenstelling der organen. Een eerste gevolg van nauwkeuriger onderzoek was de ontdekking, dat men oneindig minder wist, dan men gemeend had, maar dit was een prikkel om verder te gaan. Talrijke arbeiders togen aan het werk, ieder kon zich bezighouden overeenkomstig zijn aanleg en zijne keuze, en ieder, die wilde zoeken, kon schatten aan het licht brengen. Uit deze wijze van arbeiden ontwikkelde zich een geheel nieuwe toestand. De meerdere arbeid eischte dringend verdeeling. Kon vroeger een genie als dat van Hippocrates en Galenus, van Boerhaave en anderen, het gebied der geheele geneeskunde overzien en zelfs uitbreiden, nu | |||||||
[pagina 573]
| |||||||
kwamen er zoovele feiten aan het licht, dat ieder onderdeel wel de geheele aandacht van een man vergde. Zoo ontstonden de specialiteiten, en daardoor was het mogelijk dat mannen van genie, zich aan één onderwerp geheel wijdende, hun onderwerp van alle zijden beschouwden, onderzochten en er dieper en dieper in doordrongen. Daardoor kwam het ook aan het licht, dat verscheidene plaatselijke gebreken en kwalen, die men vroeger uit onbekendheid met hun aard aan algemeene dispositie van den lijder toeschreef, wel degelijk ook plaatselijke oorzaken hadden, die ook door plaatselijke behandeling konden opgeheven worden. En hiermede meen ik twee kenmerken der hedendaagsche geneeskunde aangegeven te hebben, ontwikkeling van specialiteiten en plaatselijke behandeling. Bij het meer nauwkeurige plaatselijke onderzoek der verschillende organen van het menschelijk lichaam, zijn er nieuwe hulpmiddelen geboren. Enkele daarvan worden reeds vrij algemeen begrepen en gewaardeerd. Van andere echter wordt door niet-geneeskundigen nog dikwijls naar bedoeling en beteekenis gevraagd, en over enkele daarvan aan den belangstellenden lezer inlichting te geven is mijn doel in deze bladzijden. Ik zal mij bepalen tot het bespreken van eenige hulpmiddelen voor onderzoek en behandeling bij keelziekten en oorziekten en het gebruik van den thermometer. Mogen mijne mededeelingen, hoe onvolledig ook, den lezer instaat stellen, de richting der tegenwoordige geneeskunde te begrijpen en haar streven te waardeeren. Onder de veroveringen, waarop de geneeskunde met zelfvoldoening mag wijzen, behoort de oorheelkunde. Eer wij tot haar zelve overgaan eenige woorden over den anatomischen bouw van het gehoorwerktuig. Het menschelijk gehoorwerktuig bestaat uit drie afdeelingen. De eerste is: de oorschelp met den uitwendigen gehoorgang; deze wordt door het trommelvlies gescheiden van de tweede: de trommelholte, waarover nader; de derde is zeer zamengesteld, bestaat uit eenige kanalen en buisjes in de beenmassa van het slaapbeen gelegen, en werd door de oude anatomen zeer openhartig: het doolhof geheeten. Dit doolhof eindigt in eene buis, die open is aan de zijde der hersenen: den inwendigen gehoorgang. Door dezen treedt de gehoorzenuw uit de hersenen in het doolhof, en verdeelt zich daar in fijne vezeltjes. Het doolhof is van de trommelholte gescheiden door een beenwand, waarin 2 openingen zijn: het ronde en het ovale venster die gesloten zijn door vliesjes. In de trommelholte bevinden zich 3 beentjes, de gehoor- | |||||||
[pagina 574]
| |||||||
beentjes. De wijze nu waarop het geluid tot de gehoorzenuw komt is deze. De trillingen van het geluidgevend lichaam deelen zich aan de lucht mede, vinden ook haar weg door den uitwendigen gehoorgang en planten zich over op het trommelvlies. In het trommelvlies is een van de gehoorbeentjes (de hamer) zóó vastgegroeid, dat het door de trillingen van het vlies in schommeling geraakt. Deze schommelingen deelt het mede aan het tweede gehoorbeentje (het aanbeeld), dat ze weder overbrengt op het derde beentje (de stijgbeugel). Deze stijgbeugel is met zijne voetplaat vastgegroeid op het vliesje van het ovale venster, en brengt hier zijne bewegingen op over, zoodat dit vlies in trilling geraakt. Deze trillingen planten zich voort op de vloeistof waarmede het doolhof gevuld is, en waarin de eindvezeltjes der gehoorzenuw drijven, waarop dus de geluidstrillingen werken. Deze trillingen verwekken in de hersenen de gewaarwording van geluid. De trommelholte is niet geheel van de buitenlucht afgesloten, maar staat daarmede in gemeenschap door eene buis (de trompet van Eustachius), die uitkomt in den zijwand van de keelholte. Is die buis verstopt, dan is het gehoor belemmerd; deze verstopping is eene van de verschillende oorzaken waaruit oorsuizen en doofheid kunnen ontstaan. Men krijgt dan het onaangename gevoel van spanning en het lastige galmen in het oor, dat dikwijls zinking wordt genoemd en niet zelden tot vreugde van den lijder plotseling met een sterken knal ophoudt. Die knal, die den lijder zoo sterk toeschijnt door dat hij in het gehoorwerktuig zelf trillingen veroorzaakt zóó sterk als slechts bijzonder krachtige geluiden in de buitenwereld vermogen te doen, die knal is het gevolg van het plotseling herstellen van het evenwicht tusschen de luchtdrukking in en buiten de trommelholte. Klaagt nu iemand over doofheid, oorsnizen of andere bezwaren in het gehoor, dan zal de oorheelkundige in de eerste plaats hebben te onderzoeken, in welke afdeeling van het gehoorwerktuig de oorzaak der bezwaren zich bevindt. Om den uitwendigen gehoorgang en het trommelvlies te onderzoeken zal hij bij volwassen personen gebruik maken van den oorspieqel. De inrichting van dit instrument is de volgende: Ieder weet, dat men door een helder verlicht spiegeltje een bundel lichtstralen kan doen werpen, waar men wil. Is de spiegel hol, dan kan hij op één plekje meer lichtstralen concentreeren dan een vlakke spiegel. Is er in den spiegel eene | |||||||
[pagina 575]
| |||||||
kleine opening, dan wordt de hoeveelheid licht, die hij terugkaatst nauwelijks merkbaar verminderd. Hierop nu berust het gebruik der oor-, keel-, en oogspiegels. Zij zijn: ronde, holle spiegels, in wier midden zich eene opening bevindt. Wil men nu de buitenste afdeeling van het gehoorwerktuig onderzoeken, dan plaatst men den patient zijdelings voor een raam, dat helder licht doorlaat, met het oor dat men onderzoeken wil van het raam afgewend. Het licht, dat boven en langs zijn hoofd door het raam komt, verlicht den spiegel, en deze draait men zóó, dat hij zijn lichtkegel in het oor werpt. Hierdoor overziet men dadelijk het eerste gedeelte van den uitwendigen gehoorgang, maar van zijn verder verloop ziet men nog niets. Dit komt, door dat hij niet recht, maar gebogen is: het gezicht wordt door zijne bocht gestuit. Het gebogen gedeelte bestaat uit kraakbeen, en loopt van de oorschelp tot aan het slaapbeen, waar de gehoorgang verder een kauaal in de beenmassa uitmaakt, en recht genoeg is om doorzien te worden. Wil men nu den geheelen gehoorgang doorzien, dan moet men de oorschelp eenigzins naar achter en boven trekken, het kraakbeenige kanaal, dat met de oorschelp zamenhangt volgt deze beweging, waardoor de buiging verdwijnt en men eene rechte buis voor zich krijgt, die men bij voldoende verlichting kan doorzien. Bij het onderzoek van het oor nu, begint men met op den gehoorgang zelven te letten, men ziet of er eenig vreemd voorwerp, een gezwel, enz. in aanwezig is. Dikwijls is hij zoo met haar begroeid, dat men er niet diep in kan zien: tot opheffing van dit bezwaar maakt men gebruik van een klein trechtertje, dat men voorzichtig er inschuift, en dat natuurlijk de haartjes op zijde drukt. Door dit trechtertje werpt men nu het licht tot op het trommelvlies, en kan dus zien of de kleur hiervan normaal is, of er openingen in zijn, enz. Bij kinderen kan men, de oorschelp een weinig naar achter trekkende, dikwijls zonder spiegel of trechter het trommelvlies zien. Dikwijls vindt men in den gehoorgang vreemde voorwerpen, vooral propjes watten, die men door uitspuiten of met een fijn tangetje verwijdert, waarna dikwijls de doofheid plotseling genezen is. Vindt men in de buitenste afdeeling niets afwijkends, dan moet de kwaal dieper gezocht worden. Men zal dan vooral hebben te onderzoeken of de trompet van Eustachius de lucht goed doorlaat, en dus de lucht in de trommelholte met die van den dampkring in evenwicht kan blijven. | |||||||
[pagina 576]
| |||||||
De trompet van Eustachius kan door verschillende oorzaken vernauwd of gesloten zijn. Is de keelholte ontstoken, zooals bij verkoudheid, dan kan de zwelling van haar slijmvlies de opening der trompet toedrukken. De buis zelve kan in de ontsteking deelen, het slijmvlies, dat haar van binnen bekleedt is dan gezwollen, waardoor hare opening vernauwd of gesloten wordt, er kunnen slijmpropjes in geraakt zijn. Hoe zal nu de geneesheer zijn onderzoek bewerkstelligen? Hij zal trachten zelf lucht door de buis te drijven, en te hooren of dit gelukt. Om de lucht er in te blazen gebruikt hij een gebogen buisje, catheter, waarvan de ring aan dezelfde zijde geplaatst is als de bek (a). Dit buisje schuift hij door den neus, daarbij met de punt glijdende over den bodem der neusholte. Voelt hij dat deze punt door den neus heen is, dan keert hij ze naar buiten, dus naar de wang toe, want in deze ligt de opening der trompet. De ring vóór den neus uitstekende wijst hem nu aan, welken stand de bek heeft. Zacht heen en weder schuivende, voelt hij of de punt in eene opening glijdt, en zoo ja, dan meent hij de opening der trompet bereikt te hebben. In het voorste gedeelte van den catheter (b) zet hij nu het kegelvormige mondstuk (c) van eene gutta-percha bol. Knijpt hij deze zamen, dan is het duidelijk dat de lucht, die er in bevat is, haar uitweg moet nemen door den catheter: is deze dus in de opening der trompet geplaatst, dan moet de lucht ook door deze laatste heen dringen. Nu moet de geneesheer nog weten, of de catheter waarlijk in de opening der trompet gekomen was. Wanneer hij nu zijn oor met dat van den lijder zóó kan verbinden, dat de zwakke geluidsgolven niet kunnen ontsnappen, maar zijn eigen trommelvlies moeten treffen, dan kan hij beoordeelen wat er in het onderzochte oor gebeurt. Hiertoe heeft hij het middel in eene caoutchouc-slang, wier eene uiteinde hij plaatst in den uitwendigen gehoorgang van den lijder, het andere in zijn eigen oor. De werking hiervan is geheel gelijk aan die der spreekbuizen, (spreekhoorns), die de dooven in hun oor zetten. Is nu de catheter goed geplaatst, drijft de geneesheer de lucht uit de ballon dus in de trommelholte van den lijder, dan ontstaat daardoor in deze holte een zwak gesuis, een flauw zuchtend geluid. De trillingen van dit geluid en de indringen de lucht zelve, brengen het trommelvlies van den lijder ook in trilling, deze trilling deelt zich mede aan de luc htkolom in zijn uitwendigen gehoorgang, deze luchtkolom vormt door de caout | |||||||
[pagina 577]
| |||||||
chouc-slang één gesloten geheel met den uitwendigen gehoorgang van den geneesheer, wiens trommelvlies dus deelt in alle golven der luchtkolom, en hij hoort, en wel zeer duidelijk, of de lucht in de trommelholte van den lijder dringt. Eene bedenking zal de lezer hier misschien maken. Kan men, door lucht in de trommelholte van een lijder te drijven, zijn trommelvlies niet doen barsten? Wanneer het inblazen niet ruw geschiedt: neen. De opening der trompet toch is niet rond, maar langwerpig, spleetvormig. De punt van den catheter is rond, zoodat naast deze nog ruimte overblijft. De lucht uit den catheter stroomende, dringt in de trompet en trommelholte, en veroorzaakt daar hoogere drukking, waardoor een gedeelte lucht er weder uitgedreven wordt en langs den catheter ontwijkt. Hierop berust ook de mogelijkheid om slijmpropjes uit de trompet op deze wijze in de keelholte te blazen. Somtijds is het voldoende de trompet éénmaal weder geopend te hebben, om den onaangenamen toestand van den lijder te doen ophouden, somtijds moet de bewerking dikwijls, (weken en maanden lang) worden herhaald. Op dezelfde of soortgelijke wijze als de lucht, kan men ook dampen of vloeistoffen, die men met trompet of trommelholte in aanraking wil brengen, inblazen. Om de trompet te openen is er nog een ander middel, dat, wanneer zij niet zeer vast toegekleefd is, voldoet. Dit berust daarop, dat gedurende het oogenblik van slikken de opening der trompet door de zamentrekking van eenige verhemelte-spieren eenigzins meer gapend wordt. Om op een gegeven oogenblik te kunnen slikken is het noodig, dat men iets in den mond hebbe, dat doorgeslikt mag worden; zonder dat is het onmogelijk om meer dan twee of driemalen achter elkander de slikbewegingen te maken. Men laat den patient een slokje water in den mond nemen, maar nog niet doorslikken. Daarna plaatst men den bek van een catheter, die echter thans aan den caoutchouc-ballon is vastgeschroefd in den ingang van den neus, en sluit dezen hermetisch er om heen, door de neusvleugels er op te drukken. Op een afgesproken teeken slikt nu de patient: op dat oogenblik perst men de lucht uit den ballon in de neusholte, waar zij de opening der trompet thans meer gapend, dan anders vindt, en daardoor gemakkelijker indringt. Bij doofheid, die pas korten tijd bestaan heeft, geeft deze eenvoudige kunstbewerking dikwijls een schitterend resultaat: het is volstrekt niet zeldzaam, dat personen, vooral kinderen die ze onder- | |||||||
[pagina 578]
| |||||||
gaan, schrikken van den onverwachten hevigen knal, en daarna verbaasd zijn, dat zij weder even goed hooren als vóór de doofheid. De beschrevene methoden van onderzoek en behandeling, vinden dagelijks hare toepassing in de oorheelkunde, die wij hiermede verlaten. Had zij lang te worstelen tegen vooroordeel, dat zich op hare onzekerheid grondde: nu zij wetenschappelijk beoefend wordt en reeds op vele resultaten mag wijzen, gaat zij zeker eene schoone toekomst tegen en kan velen tot zegen zijn.
Een ander gebied, waarop thans meermalen zekerheid verkregen wordt in gevallen, waar vroeger de grootste scherpzinnigheid zich tot meer of min aannemelijke gissingen moest bepalen is dat der keelziekten. Op dit gebied heeft de geneeskunde schitterende veroveringen aan te wijzen: het is geene grootspraak, dat het haar nu en dan wordt vergund aan stommen de spraak, ja zelfs aan zangers den vollen rijkdom hunner stem weder te geven. De naam van een der krachtigste hulpmiddelen bij de behandeling der keelziekten is vrij algemeen bekend: waarschijnlijk is er niemand onder mijne lezers, die nooit van den keelspiegel heeft gehoord, zelfs de naam van eene lastige en gevaarlijke keelziekte: de polyp in de keel, is vrij algemeen berucht geworden hier te lande, toen zij eene stem dreigde tot zwijgen te brengen, die onbeschroomd werd verheven, waar zij de overtuiging van haren bezitter te verkondigen had. Wat is nu de keelspiegel? Om dit te weten, moet men zich eerst duidelijk maken, wat men onder keel verstaat. De keel is eene ruimte, gelegen achter de neus- en mondholten: van achteren en ter zijde gesloten, van onderen voorzien van twee openingen, waarvan de achterste den toegang geeft tot den slokdarm, de voorste tot de luchtwegen. Deze voorste opening laat de lucht onmiddelijk stroomen in het strottenhoofd (dat zich uitwendig laat zien en voelen als de welbekende Adamsappel). Het strottenhoofd zelf is het bovenste gedeelte der luchtpijp, die zich in takjes verdeelt, welke in het longweefsel uitloopen. Het is het orgaan, waar de stem wordt voortgebracht. Men zal gemakkelijk begrijpen, dat afwijkingen in dit orgaan zeer spoedig hinderlijk zijn, zoowel voor de stem, als voor de ademhaling, ten opzichte der laatste zelfs gevaarlijk en doodelijk kunnen worden: kinkhoest en croup geven daar dikwijls de treurige bewijzen van. Door den keelspiegel nu kan men de keelholte en het strotten- | |||||||
[pagina 579]
| |||||||
hoofd, en daarmede vele der afwijkingen, die daariu voorkomen, te zien krijgen. Den oorspiegel beschreef ik reeds. Deze heeft echter slechts eene rechte buis te verlichten: de keelspiegel moet deelen zichtbaar maken, die niet onmiddelijk in de gezichtslijn liggen, die dus alleen in een spiegel aanschouwd kunnen worden: hij is dan ook meer zamengesteld dan de oorspiegel. Bij den keelspiegel behoort vooreerst eene lamp, aan alle zijden omgeven door een scherm, dat het licht slechts door ééne opening laat; van de kamer, waarin men het onderzoek doet, worden de luiken gesloten, zoodat men slechts één lichtbundel heeft, die uit de opening in het scherm stroomt. Voor deze opening wordt eene lens geplaatst om het licht, dat zich anders zon verspreiden, te verzamelen. De sterke lichtbundel, die door deze lens komt, wordt opgevangen op een hollen spiegel, die in het midden eene kleine opening heeft. Deze holle spiegel is somtijds op een bril bevestigd, dien de waarnemer draagt, somtijds aan de lamp, somtijds aan een voorhoofdband, zooals op de figuur. Hierop ontbreekt het scherm om de lamp en de verzamelende lens, die tusschen de vlam en den hollen spiegel geplaatst is. De figuur is ontleend aan: de keelspiegel en zijne aanwending, akademisch proefschrift van T. Halbertsma. Leijden 1863. Bij het onderzoek nu draait men dezen hollen spiegel zóó, dat de lichtbundel, dien hij terugkaatst valt in den wijd geopenden mond van den patient: wiens tong plat op den bodem der mondholte moet liggen. Aangezien de geheele kamer verder donker is, kan men in den sterk verlichten mond alles, wat men zien wil, duidelijk waarnemen. Wil men nu in de keel zelve, en in de dieper gelegen deelen zien, dan brengt men achter in den mond een klein, helder spiegeltje, aan een langen steel bevestigd. Door dezen steel hooger of lager te houden, draait men het spiegeltje totdat het den vereischten stand heeft. Het licht, dat van den hollen verlichting-spiegel komt, laat men vallen op het platte keelspiegeltje, dit kaatst den ontvangen lichthundel naar de lager gelegen deelen, met andere woorden: het licht doorloopt eerst de mondholte, vindt aan het einde daarvan een spiegeltje, waardoor het gedwongen wordt van richting te veranderen en de keel in te gaan. Het spiegeltje, dat zóó gericht is, dat het de lichtstralen, die er uit den hollen spiegel op vallen, moet kaatsen op een bepaald deel, b.v. op | |||||||
[pagina 580]
| |||||||
de stembanden, moet nu natuurlijk omgekeerd het beeld van die stembanden langs denzelfden weg kaatsen naar den hollen spiegel; het oog, dat nabij dezen geplaatst is, ontvangt dus dat beeld; met andere woorden ziet de stembanden helder verlicht. Het behoeft geen betoog, dat door dit hulpmiddel vele keelziekten, waarover men vroeger alleen uit de verschijnselen kon oordeelen, en wier wezen men dikwijls slechts zeer onvolledig kon nagaan, nu herkend, en, wat voor den lijder het aangenaamst klinkt, met goed gevolg behandeld kunnen worden. Nu men toch in den keelspiegel de zieke plaats kan zien, kan men ze op geleide van denzelfden spiegel behandelen. Zweren, die men op iedere andere plaats van het lichaam met nitras argenti (helsche steen) zou aanstippen, waren vroeger in de keel buiten het bereik des gencesheers, nu kan men ze veilig aanraken, zonder vrees om de omringende plaatsen te beleedigen. Het denkbeeld om in het strottenhoofd, op de stembanden eene operatie met snijdende werktuigen te verrichten, zou vroeger eene onmogelijkheid hebbeu geschenen: thans worden zulke operaties met een goed gevolg bekroond. Dat overigens de behandeling van den keelspiegel veel oefening vereischt, zal niemand verwonderen, als men bedenkt hoe klein het gezichtsveld, hoe bewegelijk en gevoelig de organen zijn, waarmede men te doen heeft. Met dit gedeelte van ons onderwerp hangt eene geneeswijze te zamen, wier uitgebreide toepassing ook aan den jongsten tijd te danken is. Ik bedoel de toediening der geneesmiddelen door inademing. Bij vele ziekten is het van belang het geneesmiddel in aanraking te brengen met het zieke deel, de kwaal plaatselijk te behandelen. Bij de oogen geschiedt dit door indruppeling, bij uitwendige wonden door verbinden of wasschen, bij het tandvleesch door mondspoelingen, enz. Om nu het inwendige van het strottenhoofd, de luchtpijp, de longen plaatselijk te kunnen behandelen moest men de geneesmiddelen in een vorm brengen, waaronder zij deze deelen kunnen bereiken, en die vorm is de dampvorm. Enkele stoffen bevinden zich bij voorkeur in dien vorm (chloor, ammonia); anderen nemen hem door warmte aan (water, iodium, kwik); anderen echter (nitras argenti, aluin) niet. Met deze, voor zoover zij in water oplosbaar zijn, kan men een anderen weg inslaan. Men lost ze in water op, en van deze oplossing maakt men een nevel. Om dit doel te be- | |||||||
[pagina 581]
| |||||||
reiken heeft men velerlei toestellen uitgedacht, die echter tot twee klassen zijn terug te brengen. Zij strekken om van de vloeistof een fijn straaltje met kracht te doen spuiten tegen een voorwerp, dat het straaltje breekt in uiterst kleine deeltjes, die dan als eene wolk om het voorwerp zweven, of om door een luchtstroom de vloeistof door een fijn buisje te laten opzuigen, en, zoodra zij aan het bovenste uiteinde van dit buisje gekomen is, eveneens fijn verdeeld voort te blazen. Deze laatste inrichting is, als galanterie-artikel, bekend onder den naam van: rafraichisseur. Wil men nu bij een patient, die b.v. lijdt aan bloedspuwing, de zieke plaats der long in aanraking brengen met een geneesmiddel, dan laat men hem den mond wijd openen, de tong plat drukken op den bodem der mondholte, en langzaam en diep inademen terwijl men hem zulk eene wolk toeblaast. In dezen toestand kan het geneesmiddel mededrijven met de lucht, die ingeademd wordt en bereikt dus met deze de binnenvlakte der luchtwegen en der longen. Ook minder diep gelegen deelen: het strottenhoofd, de achterwand der keelholte zijn vollediger toegankelijk voor geneesmiddelen; op deze wijze toegediend, dan op andere wijzen.
Thans wensch ik nog een instrument te bespreken, dat eerst in de tweede helft dezer eeuw aan het ziekbed algemeen in gebruik gekomen is, en groote diensten bewijst ter herkenning van den gang van verschillende ziekten. Ik bedoel den thermometer. Bij al wat leeft en ademhaalt is stofwisseling de eerste voorwaarde van bestaan. Planten en dieren moeten stof uit de buitenwereld opnemen, tot bestanddeelen van hun lichaam verwerken, en verbruikte stof weder afgeven. In het dierlijk organisme wordt het voedsel voornamelijk in de maag verteerd, dat wil zeggen, in zulk een toestand gebracht, dat de bruikbare bestanddeelen er van verder door de darmwanden heen kunnen opgezogen worden in een stelsel van vaatjes en kanaaltjes, dat ze in het bloed brengt; dit voert ze het geheele lichaam door in alle organen, welke weder uit het bloed opnemen, wat ze er uit noodig hebben; in de afzonderlijke organen worden ze weder in andere stoffen omgezet. Deze omzetting is eene scheikundige werking, waarin de langzame verbinding met de zuurstof, waarvan het organisme door de ademhaling voorzien wordt, de hoofdrol speelt. Bij iedere scheikundige verbinding wordt warmte ontwikkeld, | |||||||
[pagina 582]
| |||||||
dit heeft dus ook plaats in ieder orgaan van het levende, dierlijke lichaam. De aldus ontwikkelde warmte verliest het lichaam weder langs verschillende wegen: de longen ademen koude lucht in, maar warme uit; de huid straalt warmte uit, enz. De koudbloedige dieren (visschen, kruipende dieren) ontwikkelen natuurlijk door hunne stofwisseling evenzeer warmte als de warmbloedige dieren (vogels, zoogdieren), maar geven van die warmte meer of minder af, naarmate van de stof, waarin zij zich bevinden: zij hebben dus geen eigen warmtegraad. Een kikvorsch heeft in kond water eene lagere temperatuur dan in water, waarvan door de zonnestralen de warmte verhoogd is. De warmbloedige dieren daarentegen zijn voorzien van inrichtingen, waardoor zij onder alle uitwendige omstandigheden in gezonden toestand inwendig nagenoeg dezelfde temperatuur behouden, met andere woorden: de schaatsenrijder, die zich warm heeft gereden, de verkleumde baanveger en de toeschouwer in de warmgestookte kamer, of, wil men grootscher voorbeelden: de Eskimo en de Javaan hebben inwendig ongeveer dezelfde temperatuur. Inwendig, dit woord schrijf ik cursief, want het uitwendige bekleedsel van het lichaam, de huid, heeft een zeer veranderlijken warmtegraad, en daarin ligt grootendeels de inrichting, waardoor de inwendige warmtegraad zoo constant is. In koude lucht wordt de huid ook koud, zij krimpt zamen, sluit daardoor hare poriën, hare bloedvaten worden nauwer, en daardoor straalt het lichaam minder warmte uit. - Door verschillende oorzaken, b.v. sterke beweging wordt de inwendige warmteproductie vermeerderd: de huid wordt warm en straalt meer warmte uit, zij bedekt zich met vocht, dit vocht verdampt en die verdamping ontneemt aan het lichaam een groot deel zijner warmte. Uit deze twee voorbeelden kan men begrijpen hoe het mogelijk is, dat het lichaam in koude en warme omgeving zijn eigen warmtegraad behoudt. De temperatuur der huid gevoelen wij, zoodat wij meenen 's winters kouder te zijn, dan 's zomers; zoodra de huid warm wordt, gevoelen wij geen hinder meer van de koude. Dit alles geldt voor gezonden toestand. Wanneer echter het bloed, dat aan de organen brandstoffen brengt, sneller dan gewoonlijk wordt rondgedreven, dan zal de verbranding ook sneller geschieden. In de afzonderlijke organen, b.v. de spieren, heeft dit plaats, wanneer zij werkzamer zijn, dan op andere tijden, doch deze lokale warmteverhooging, doet de algemeene | |||||||
[pagina t.o. 582]
| |||||||
[pagina 583]
| |||||||
temperatuur niet stijgen. Wel stijgt zij echter wanneer in het geheel organisme de verbranding sneller is. Heeft die versnelling slechts korten tijd plaats, dan gaat haar invloed verloren door de compensatie-inrichtingen, waarvan ik gesproken heb, houdt zij echter langer aan, dan kan men de verhooging van temperatuur waarnemen. Deze langdurige versnelling van bloedsomloop en verbranding nu, vinden wij bij alle ziekten, die met koorts gepaard gaan. Zooals bekend is, werd vroeger de koorts afgemeten naar het aantal polsslagen in de minuut. Dit zou ook zeer goed zijn indien de koorts alleen invloed op den pols uitoefende, doch dit is het geval niet. Beweging, spreken, gemoedsaandoening, allerlei omstandigheden doen den pols versnellen of vertragen, deze mag ons dus alleen tot maatstaf dienen, wanneer men zeker is, dat geen der opgenoemde oorzaken tot zijne wijziging werkzaam is. Evenmin kunnen andere koortsverschijnselen ons tot maatstaf dienen: hevigheid van het delireren, glinsteren der oogen, dorst, bleeke of donkerroode gelaatskleur, en al zulke verschijnselen meer, die veel indruk op de omgeving maken, zal de een vertoonen wanneer hij slechts ligt ongesteld, de andere slechts wanneer hij zwaar ziek is. Alleen de hoogte der temperatuur is eene zekere maatstaf voor de afwijking van den gezonden toestand, met andere woorden: voor de hevigheid der koorts. Om de lichaamstemperatuur te bepalen, heeft men niet genoeg aan den warmtegraad der huid, deze is toch. zooals wij reeds bespraken, zeer afwisselend, men moet dus den kwikbol van den thermometer in het lichaam brengen. De gesloten hand vormt wel eene holte, door het levende lichaam omgeven, doch hare huid is dikwijls te dik of te droog om de inwendige warmte aan den thermometer mede te deelen, beter plaatst met hem in de okselholte, die als de arm tegen de borstkas gedrukt wordt aan alle zijden van de buitenlucht wordt afgesloten, en dus allengs de eigen warmte van het lichaam verkrijgt. Ook plaatst men den thermometer wel in den mond, onder de tong, waar hij ook spoedig de temperatuur van het lichaam zal aangeven. Wil men nu den gang eener koortsziekte nagaan, dan meet men een of meermalen daags (doorgaans 's morgens en 's avonds) de temperatuur en schrijft de cijfers op. Om den gang nog gemakkelijker te kunnen overzien maakt men van de waargenomen cijfers eene lijn (curve, grafische lijn) op de volgendewijze. Op eene horizontale lijn richt men op gelijke afstanden lood- | |||||||
[pagina 584]
| |||||||
lijnen op, welke door horizontale lijnen, ook op gelijke afstanden van elkander, gesneden worden. Voor de onderste lijn plaatst men het cijfer van den thermometergraad, onder welken de temperatuur vermoedelijk niet zal zinken, b.v. 36o. C, bij de lijn daarboven, plaatst men een hooger cijfer, b.v. 36,5, of 37, naar mate men meer of minder nauwkeurig wenscht op te teekenen, de lijn daarboven krijgt weder een cijfer, dat even veel hooger is, tot men de vermoedelijke hoogste grens heeft bereikt b.v. 41o C. Nu zet men, bij de eerste temperatuurbepaling een kruisje op de eerste vertikale lijn, ter hoogte, die beantwoordt aan het gevonden cijfer, de tweede waarneming teekent men evenzoo aan, en zoo verder alle waarnemingen. Verbindt men nu die kruisjes door eene lijn, dan zal het stijgen en dalen van die lijn volmaakt beantwoorden aan het stijgen en dalen der temperatuur, en dus zal men met een oogopslag den gang der ziekte kunnen overzien. Nevenstaande figuur zal dit duidelijker maken. Het betreft een meisje met mazelen. In dit geval waren dagelijks 2 waarnemingen gedaan 1 's morgens en 1 's avonds. De eerste, die hier opgeteekend is, was eene avondwaarneming, de volgende de ochtendwaarneming van den volgenden dag, enz. De getallen zijn: 38,0; 39,7; 39,3; 39,6; 38,8; 38,7; 38,9; 38,4; 38,3; 38,1; 38,0; 38,0; 37,6; 38,4; 37,7; 37,6; 37,2. Wanneer men de lijn ziet, zal men, reeds zonder de getallen na te gaan, kunnen zeggen, dat hier na eene koortsverheffing de zieke begon te herstellen, welk herstel slechts door eene kleine verheffing werd afgebroken. | |||||||
[pagina 585]
| |||||||
Deze gang der temperatuur in koorts-ziekten kan ons zeer gewichtige inlichtingen geven. Men kan er het naderen eener zware ziekte dikwijls uit voorzien, want sommige ziekten kenmerken zich door een eigenaardigen gang der warmte in het eerste tijdperk, waarin zij overigens nog niet van elkander te onderscheiden zijn; men kan zien of de eene of andere aandoening met koorts gepaard gaat; of er gedurende het herstellen uit eene ziekte zich weder onverwacht koorts vertoont, hetgeen ons doet vermoeden, dat er eene nieuwe aandoening ontstaan is, die zich nog op geene andere wijze kenbaar maakt: kortom de thermometer is een werktuig van groote waarde aan het ziekbed. Hiermede hoop ik den lezer van de behandelde zaken een bruikbaar overzicht gegeven te hebben, terwijl ik hem toewensch, dat hij ze nimmer uit ervaring nauwkeuriger leere kennen. | |||||||
Verklaring der plaat.Keelspiegel.
| |||||||
Oorheelkundige instrumenten.
|
|