Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 535]
| |
Het Roelantslied.
| |
[pagina 536]
| |
die het dal omzoomen en allengs overgaan in steile, kale berggevaarten, of op de vruchtbare, met boomen en bloemen en allerlei plantengroei bekleede akkers, door zacht murmelende, heldere beekjes besproeid, - of op de hutten en schuren en eenzame woningen en kleine gehuchten, die het tooneel stoffeeren en er de meest mogelijke verscheidenheid aan bijzetten? Alles ademt daar vrede en rust. Alles spreekt er u van kalmte en geluk. - De landelijke tafereelen aan het herdersleven ontleend, wisselen bij iederen voetstap elkander af...Hier ziet men den baskischen herder in zijn voorvaderlijk costuum, tredende naar buiten en zijne kudde voor zich uitdrijvende om haar in de vruchtbare en bloeiende beemden aan de hoede zijns trouwen honds over te laten, terwijl andere arbeid hem naar zijn stal terugroept...Daar aanschouwt men den landman, vrolijk, opgeruimd den akker bebouwende, het erfdeel van zijn vader, sints onheugelijke jaren het eigendom zijner familie...Ginds valt de blik op een jonge deern, die blootsvoets maar rap ter been, het steile bergpad beklimt, gebukt onder den last van maïs- of tarwebrood, melk of eieren, - het voedsel, dat hare broeders of verwanten reikhalzend verbeiden en dat hun de honger zóó heerlijk zal kruiden, - om straks in allerijl huiswaarts te keeren en de door haar geplukte en saamgebonden maïsbladeren en varenkruiden aan het vee in de schuur te brengen...Maar wat beteekent dat schrille, snerpende gekras, dat daar weêrklinkt en het hoofd onwillekeurig doet omwenden?...Het is het geluid, gemaakt door de beide wielen van het eenige vervoermiddel, in het gebergte gebezigd: een ruwen, uit een met planken omgeven stuk hout vervaardigden, wagen, van voren voorzien van een ijzeren staaf, die zijn vaart bij de afdaling der steile hellingen en holle wegen moet stuiten. Dit gepiep kondigt reeds op grooten afstand zijn nadering aan en waarschuwt den ruiter bij tijds zijn paard op het breedste punt van het pad in te houden en zich de gelegenheid te verschaffen het voertuig voorbij te laten. En ziet, weldra bespeurt men in de verte een jongen, met den blos der gezondheid op de wangen, den drijver van het span ossen, dat den wagen voorttrekt...Soms ook ontmoet men er een jongeling, forsch en flink gebouwd, uit wiens blikken stoutmoedigheid en vastberadenheid spreekt; die, met den knapzak op den rug en het geweer over den schouder, alleen of door eenige makkers vergezeld, den weg inslaat naar | |
[pagina 537]
| |
de bosschen, welke den bergtop omkransen en wier breede, dichtgebladerde takken de stralen der zon onderscheppen en zich uitspreiden over een tapijt van het molligste gras. Daar gaat hij den wolf bestoken in zijn hol, den wolf, wiens wreedheid en bloeddorst schrik en ontsteltenis in de gehuchten verwekt heeft. De tranen en wanhoop zijner buren en magen hebben een teedere snaar doen trillen in zijn borst. Vol moed aanvaardt hij zijn gevaarlijken tocht. Aller wenschen en gebeden vergezellen hem. 't Is geen vuig winstbejag dat hem drijft! De premie op het dooden van het roofdier gesteld, staat in geen verhouding tot de gevaren aan den strijd verbonden. De jager kan licht een gansche bende vereenigd vinden, daar waar hij gedacht had een enkelen vijand te zullen aantreffen. En wee dan den vermetelen knaap! Geen stoutheid, geen list helpt hier. Geen moordtuig baat. Alléén een overhaaste vlucht biedt nog een flauwe kans op redding en is voor hem het eenige middel om niet het slachtoffer te worden zijner zelfopofferende liefde! Dergelijke tooneelen leveren alle baskische valleien in het Pyreneesche gebergte op. In dit opzicht gelijken allen op elkander. - Eén dal is er evenwel, dat zich van al de anderen onderscheidt, en den geschiedvorscher of dichter, die in zijn nabijheid vertoeft, nog om een andere reden met onwederstaanbaren aandrang tot zich lokt en hem den pelgrimsstaf doet opnemen tot een belangstellend bezoek. Het is een vlakte, merkwaardig door de herinnering aan een grootsche gebeurtenis, die der poëzie de stoffe geleverd heeft voor de heerlijkste ficties. 't Is de vallei van Roncevaux, ter plaatse waar men de grensscheiding tusschen Frankrijk en Spanje vindt, op een kleinen afstand van een der wegen, welke beide landen aan elkander verbinden, die van St. Jean le Fort naar Pampelona. Bij Luzaïde of Valcarlos (naar welke laatste plaats het Spaansche deel der vlakte haren naam ontvangen heeft), op het punt waar de voor rijtuigen bruikbare weg ophoudt, slaat men te voet of op een muildier gezeten een bergpas in, die nu eens rijst en dan weder daalt tusschen kastanjebosschen met hun donker loof en zware takken. Maar de bosschen verdwijnen meer en meer. Allengs bespeurt het oog niets dan rotsen en met allerlei varenkruiden bekleede steilten. - Welhaast houdt alle plantengroei op. Het is doodsch en woest in het rond. Slechts naakte, kale rotsblokken ontwaart de blik, totdat bij een kronkeling van het | |
[pagina 538]
| |
pad het tooneel eensklaps verandert en een kreet van blijde verrassing ontlokt. Twee wegen doen zich op, beide uitloopende op een vallei, door hooge bergen ingesloten. Die aan de linkerhand voert door een bosch, langs enkele, meerendeels door smokkelaars bewoonde hutten over den Col de Roncevaux, ook wel Port de Valcarlos, of naar een verlaten kapel die aan zijn voet wordt aangetroffen, port d'Ibaneta geheeten, naar een uitgestrekte, vruchtbare vlakte, aan den anderen kant begrensd door den Pic d'Altabisçar. Van verre reeds trekt een klooster, een zwaar massief groot gebouw, dat men voor een middeleeuwsche sterkte houden zou en door Augustijnermonniken bewoond wordt, den blik tot zich. Eenige huizen zijn er om heen gegroepeerd. Hieronder een herberg en de douane. Schilderachtig is dit oord. - De omtrek levert verscheidene vriendelijke landschappen en belangwekkende punten op, een bezoek overwaard. De beek die de muren der kloosters besproeit, ontspringt op den zóó even genoemden Altabisçar. Met een onverschilligen blik zou men de liefelijke, rijk met hout beplante vallei wellicht doortrekken, omdat zij op iedere andere gelijkt, zoo niet in het midden zich een kruis verhief, dat onwillekeurig den oningewijden reiziger met vragenden blik doet stilstaan, maar menigen wijsgeer reeds stof tot overpeinzingen schonk en menigen poëet de snaren zijner lier deed tokkelen. In die vlakte, de vlakte van Ronceyaux geheeten, leeft de herinnering voort aan een groot feit, door de overlevering met sterksprekende, schitterende tinten gekleurd. Hier rust het overschot der twaalf Paladijns van Karel den Groote, en sneuvelde Roelant, zijn neef, wiens strijdhandschoenen en laarzen, naar men zegt, in het klooster bewaard worden; dezelfde Roelant, wiens naam aan de groene oevers van Vader Rijn aan een liefelijke sage is verbonden. Hier is het, dat de groote keizer een bloedige nederlaag leed, de eenige die hij nooit gewroken heeft, en die nog heden ten dage in het dialect van Neder-Navarre, onder den titel van: ‘Altabiçaren canlena, het lied van Altabisçar,’ een lied, waarvan een perkamenten handschrift uit de 12e eeuw zich in het klooster San Sebastian moet bevinden, in dezer voege bezongen wordt: ‘Een kreet wordt gehoord, in het midden van het Baskische gebergte, - En de bewoner van het huis treedt naar buiten en luistert toe, staande voor zijn deur, en roept: ‘Wat is er | |
[pagina 539]
| |
gaande? Wat wil men van mij?’ En de hond, die sliep aan de voeten zijns meesters, spitst de ooren en springt op en vervult met zijn geblaf den omtrek van Altabisçar. Op den col van Ibaneta klinkt een verward geluid. Het nadert. Links en rechts weêrklinkt het tegen de rotsen. 't Is het doffe gedruisch van een leger dat optrekt. - De onzen hebben het beantwoord van de toppen hunner bergen. - Zij hebben met hun horens het sein gegeven. En de bewoner van het huis wet zijn schichten. - Zij komen! Zij komen. Welk een woud van speeren! Hoe lustig wapperen de veelkleurige banieren! Hoe schitteren de wapenrustingen! - ‘Hoe sterk zijn ze? knaap, tel ze goed!’ ‘Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien, elf, twaalf, dertien, veertien, vijftien, zestien, zeventien, achttien, negentien, twintig.’ ‘Twintig en nog duizenden daarboven! - Het zou tijd verloren zijn met ze te tellen! -’....Laat ons de gespierde en vlugge handen ineen slaan, - de rotsen losrukken, - ze van den top des bergs naar beneden smakken, - tot op hun hoofden! - Laten wij hen verpletteren en dooden! - Wat hadden zij te doen op onze bergen, de mannen van het Noorden? Waarom zijn zij onze rust komen verstoren? - Toen God de bergen schiep, was het omdat hij wilde dat de menschen ze niet zonden overschrijden.... Maar de rotsen rollen naar beneden en vermorselen gansche benden. Het bloed stroomt. Stuiptrekkende liggen daar de uitcengereten lichamen. - O, wat tal van gekneusde en verbrijzelde beenderen! Welk een zee van bloed!... Vlucht, vlucht gij allen, die nog kracht over hebt en een paard! - Vlucht, koning Carloman met uw zwarte pluimen en uw roode kaproen! Uw veelgeliefde neef, de sterke Roelant ligt daar neder. Hij is een lijk! - Zijn moed heeft hem niets gebaat....En nu, Basken! verlaten wij de rotsen. Spoedig den bergtop afgedaald, onze pijlen afgeschoten op de vluchtelingen! - ‘Zij vluchten! - Zij vluchten!...Waar is het woud van speeren? Waar zijn de veelkleurige banieren, die daartusschen wapperden zóó lustig en vrij? - Geen stralen werpen hun met bloed bevlekte rustingen meer af! - Hoe sterk zijn ze? Knaap, tel ze goed!’ - ‘Twintig, negentien, achttien, zeventien, zestien, vijftien, veertien, dertien, twaalf, elf, tien, negen, acht, zeven, zes, vijf, vier, drie, twee, een! Eén...geen | |
[pagina 540]
| |
enkele is er zelfs meer over...’ Het is volbracht!! - Bewoner van het huis! Gij kunt met uw hond terugkeeren, naar uwe woning, uwe vrouw en kinderen omhelzen, uwe wapenen schoonmaken en met uw horen samenbinden, u ter ruste begeven en in vrede slapen!...De arenden zullen in den nacht aan al die verpletterde lichamen zich komen vergasten en de beenderen zullen tot in eeuwigheid daar liggen bleeken!...
De geschiedenis bevestigt volkomen het feit, bezongen in het lied van Altabisçar. Eginhart, de geheimschrijver en kanselier van Karel den Groote, heeft het in zijn ‘Vita Caroli Magni’ en in zijne ‘Annales’ vermeld. Hoewel hij het gewicht er van poogt te verminderen, laat hij zich nogtans het woord ontvallen: ‘deze nederlaag vergalde in Karels hart al de vreugde over de in Spanje behaalde overwinning.’ Ook de anonieme schrijver van het leven van Lodewijk den Vrome, bijgenaamd Astronomus, spreekt er van; terwijl er nog op gezinspeeld wordt in een charter van Karel den Kale van het jaar 845, een charter, waarvan de echtheid misschien betwijfeld zou kunnen worden, maar dat toeh bewijst, dat in de grijze oudheid aan de werkelijkheid van het voorval vast geloofd werd. Voorts deelt een kroniek van Alfonzus den Wijze uit de 13de eeuw mede, dat der Franschen ondergang berokkend is door de vertwijfeling van een christelijk bergvolk, 't welk zich tegen Karels heerschappij verzette. Daarenboven leeft de herinnering van het gebeurde voort in de middeleeuwsche letterkunde van alle volken en in de overleveringer van de meeste streken, tot welke de naam des grooten keizers doorgedrongen is. Ziehier dan wat er voorviel. Te Paderborn was in 777 een Sarraceen, Ibnala, gouverneur van Sarragossa, aan het hoofd van een aanzienlijk gezantschap, de hulp van den machtigen Karel komen inroepen tegen Abderrhaman, den prins van Cordova. De kans was voor den vorst te schoon om niet gebruik te maken van de verdeeldheid zijner vijanden tot uitbreiding zijner heerschappij en tot ondersteuning der verdrukte christenen. Hij trok dus aan het hoofd van een talrijk leger in het voorjaar van 778 de Pyreneën over en Spanje binnen, splitste zijn heir in tweeën, veroverde met het ééne deel Pampelona en sloeg het beleg voor Sarragossa, vereenigde daar zijn gansche macht, maakte zich van de stad meester, en trok, | |
[pagina 541]
| |
na eerst een groot leger verslagen te hebben, met een ontzaglijken buit beladen en van gijzelaars vergezeld, op. Zijn doel was de hoofdmacht der vijanden aan den anderen oever der Ebro te gaan bestoken. Doch de tijding van een opstand der Saksers deed hem van dit plan afzien. Hij keerde dus terug door het Bastische gebergte over Roncevaux. - Maar de terugtocht zou niet zoo gelukkig zijn. Aangelokt door den rijken buit, verbitterd over de nadeelen, die zij bij den doortocht der Franschen geleden hadden, loerden de bewoners van dat arme hoogland, de Basken of Gascogners, een christelijke volkstam, in het dal van Roncevaux op de achterhoede, die, met de bewaking der bagage belast, door Karels dapperste krijgsbevelhebbers aangevoerd werd. Duizenden woeste Hooglanders, als hongerige wolven in de masten kastanjebosschen opeengehoopt, wachtten op de bergruggen van den Altabisçar de legioenen af, die langzaam van Roncevaux naar den Port d'Ibaneta optrokken. Al wat strijdbaar was, had aan de roepstem der hoofden gehoor gegeven en zich gewapend. Karel trekt voort. Geen het minste vermoeden heeft hij van het gevaar, dat een deel der zijnen bedreigt. Zijn hoofdmacht bereikt den top des bergs, en daalt af naar Gallië, zonder een enkelen vijand te hebben bespeurd...Maar de achterhoede, die de bloem des lands in hare rijen telt, had nauwelijks het bergpad betreden, of een stortvloed van rotsblokken en ontwortelde boomstammen daalt op haar van den top der rotsen met donderend geraas neder. Al wat deze op hun weg ontmoeten verpletteren zij of sleuren het mede in den afgrond. Wie nog staande bleef, ijlde in de grootste wanorde naar de vallei terug...Maar de Basken hadden hun taak nog niet volbracht. Als een sneeuwlawine stuiven zij naar beneden. Zij beginnen een zwaren, onverzoenlijken, bitteren strijd, een strijd op leven en dood. Hun lichte wapening en de gesteldheid van den bodem, geven hun de overhand op de zwaar gewapende Franschen. Noch hun krijgstucht, noch hun vreeslijk oorlogstuig, waaraan zij zoo vaak de overwinning te danken gehad hadden, niets kon dezen redden. Opeengedrongen in een nauwe vallei, belemmerd in hun bewegingen, vielen zij onder de slagen der Hooglanders of sneuvelden, getroffen door de scherpe punten der schichten, die hun maliën-kolders als linnen doorboorden. De vijand maakt zich meester van de bagage en verstrooit zich daarop in de dalen en het gebergte. - De avond daalt neder en hult de vallei in | |
[pagina 542]
| |
zijn vale sluiers. Eenzaam is alles er weder en rustig. Alleen het gekerm of het gereutel der stervenden, die daar een bangen en langen dood verbeidden, verbreekt de nachtelijke stilte voor een oogenblik. Tot de gevallene aanvoerders behoorden Eginhart, grootmeester van Karels huis, Anselmus, 's vorsten paltzgraaf of plaatsvervanger en Rutland of Rhuodlandus of Roelant, graaf en bevelhebber der kusten aan het kanaal. - Is het dan wonder dat de diehterlijke overlevering zich aanstonds meester maakte van deze noodlottige gebeurtenis, die wel een diepen, onuitwischbaren indruk aan beide zijden der Pyreneën moest achterlaten, en dat, - toen allengs verschillende redenen medewerkten om haar, met behoud van het hoofdfeit, van aard te doen veranderen, - er eindelijk een heldendicht ontstond, hetwelk een eerste plaats ingenomen heeft in de reeks der volksvertellingen, die zich tot den Carolingischen cyclus ontwikkeld hebben?
Immers te midden der ellenden, waaronder het Frankrijk der middeleeuwen verzuchtte en wegkwijnde, geplaagd als het was door de wanregeering van zwakke, nietsbeteekenende koningen en gekweld en geteisterd door de rampen, die de invallen der Noormannen over het arme land brachten, - leefde er de herinnering voort aan een wondervollen en luisterrijken tijd, een tijd waarin de macht der vorsten tot een onvergelijkelijke grootheid gestegen en de roem der natie heinde en ver verspreid was. Ik bedoel de heugenis van Karel den Groote, wiens reuzengestalte zoo verre, oneindig verre boven zijne voorgangers, tijdgenooten en nakomelingen uitsteekt, dat hij den blik van alle volgende eeuwen onwederstaanbaar tot zich trekt; wiens genie in den nacht van onkunde de schitterendste stralen afwierp, die voor den fakkel der hedendaagsche beschaving nog geenszins verduisterden; wiens streven om het geluk zijner onderzaten te bevorderen door hen te ontwikkelen en in het genot eener wijze wetgeving te stellen, hem in één adem met een Cyrus, een Pericles, een Numa doen noemen. De heugenis van den veroveraar, die zijne zegevierende legers voerde over de toppen der Alpen en Pyreneën, in de vlakten van Italië, langs de oever van Rijn en Maas, van Weser en Oder, van Weichsel en Donau tot aan die der Ebro, van den noorder-oceaan tot aan de Siciliaansche zee, en die Muselmannen en heidenen, Saksen en Lon- | |
[pagina 543]
| |
gobarden, Bavaren en Bataven en zoovele andere volken onder zijn juk bracht of door den schrik zijner wapenen aan zich cijnsbaar maakte. De heugenis van den keizer, die een nieuw Romeinsch rijk stichtte, de letteren herstelde, wetenschap en kunst, verlichting en volkswelvaart bevorderde, een nieuw leven in Europa wekte en een licht ontstak, dat niet uitgebluscht zal worden, zoolang dat der zon onze aarde beschijnt; van den hervormer, die, - al gelukte zijn werk niet ten volle, en al werden zijne reuzenplannen niet verwezenlijkt, en al stortte eerlang na zijn verscheiden het gebouw ineen, dat hij met zooveel inspanning en trots zóóveel tegenstand opgetrokken had, - een indruk achterliet, welke onvergankelijk is gebleken te zijn. Na zijn dood werd hij het onderwerp van alle gesprekken. Grijsaards, die zijn tijdgenooten waren geweest, gewaagden van hem in hun onderhoud met hun zonen met opgetogenheid en geestdrift. Met elk jaar rees zijn beeld in de herinnering der volken en nam het toe in omvang en kracht. Hoe benarder de stand van zaken werd, met des te heerlijker tinten werd het gekleurd. Met ingenomenheid vestigde zich op hem aller blik. In de ellenden van het heden was de gedachte aan hem een troost en een wraak te gader. Nooit, bij geen ramp, bij geen ridderspelen, bij geen overwinning zelfs, vergat de Muzenzoon den grooten Karel. Bij hem zochten steeds poëten en romanciers de geliefkoosde onderwerpen hunner zangen. Aan hem schreven zij als aan den waardigsten al wat er schitterends en gewichtigs onder zijne voorgangers was voorgevallen en onder zijne opvolgers plaats greep, toe. Hun verbeelding, zich verschuilende achter het gezag van den onvergelijkelijken held, poogde de onwaarschijnlijkste dingen waarschijnlijk te maken door er zijn magischen naam in te mengen. De groote keizer werd monarch op het gebied der poëzie. De Karel der werkelijkheid, der historie werd herschapen in een idealen. De lichtgeloovigheid der onontwikkelde schare, de barbaarschheid, die in de 9de en 10de eeuw heerschten, de verwarring van namen, plaatsen en feiten, alles werkte daartoe mede. Welhaast omzweefde dan ook een wondervolle aureool zijn beeld, zooals zich dat grifte in de harten zijner stamgenooten. En daar de eerste eeuwen na hem, niet bij machte te waardeeren wat hij op zedelijk en geestelijk gebied geweest was, met diepe bewondering van hem gewaagden als van den geweldigen oorlogsheld, den onwederstaanbaren overwin- | |
[pagina 544]
| |
naar, werden aan zijn naam ook de namen verbonden van de twaalf pairs, die zijn getrouwe gezellen geweest waren in den krijg en in zijn roem en in zijne gevaren gedeeld hadden. Allengs ontwikkelden zich dus verschillende legenden, die zich vastknoopten aan de eene of andere historische gebeurtenis of verhalen, door de fantazie in het leven geroepen, beide bestemd den nooit volprezen keizer en diens getrouwen te verheerlijken. De sleutels van het heilige graf en de rijke geschenken, die hij als blijk van vriendschap van Harun-Al-Raschid ontving, het luisterrijke gezantschap door keizerin Irene van het Oost-romeinsche rijk, hem gezonden tot het sluiten van een verbond, de vaandels en trofeeën, door zijne krijgsbevelhebbers aan zijne voeten neêrgelegd als het aandeel der Franken en Kastieljanen in den buit op de Mooren behaald, al de bewijzen van eerbied en ontzag, door de soevereinen van Europa en Azië den grootsten man zijner eeuw geschonken, werden, overeenkomstig de overdreven voorstelling der dichters, voor het onwetende, lichtgeloovige nageslacht de verplichte schatting van vasallen en overwonnen vorsten. Gereeden ingang vond het sprookje, dat hij Spanje, een deel van Azië en van Afrika had ten onder gebracht. De verbeelding voerde hem naar Jeruzalem en Constantinopel, naar de Nijloevers zelfs, en deed hem er allen denkbaren roem inoogsten en de schitterendste lauweren plukken. Een wonderglans omstraalde zijn ros en zijn zwaard en zijn persoon, maar ook zijne medgezellen, baronnen en ridders. En zoo werd er met zijn naam een gansche cyclus van heldendichten gestempeld, waarin beurtelings de krijgsmoed, het geloof, de liefde, de vriendschap met stoute kleuren afgemaald worden en wier vorm aan de 12de of 13de eeuw doet denken, maar die ongelijk veel vroeger moeten zijn ontstaan, en, langen tijd mondeling bewaard in losse fragmenten, door den eenen of anderen onbekenden Homerus verzameld en gedost zijn in het gewaad, waarin zij tot ons kwamen. - Onder die gedichten bekleedt dan dat wat de nederlaag van Roncevaux tot onderwerp heeft, een eerste plaats. Zijn titel is: ‘Chanson de Roncevaux’ of ook Chanson des gestes de Roland, omdat het behoorde tot die soort van verhalen, waarin de lotgevallen van den held, naar wien zij genoemd zijn, medegedeeld worden en die door minstreelen, troubadours, trouvères of vinders, singghers of segghers, of sprooksprekers of hoe verder die organen der publiciteit bij de verschillende volken heeten, bezongen werden, of ook aan de | |
[pagina 545]
| |
hoven door bijzonder hiervoor aangestelde en bezoldigde personen, hetzij aan den maaltijd op feesten, hetzij ter korting der lange avonden op de kasteelen, met begeleiding van muziek werden voorgedragen. Die Chansons bestonden niet uit enkele strofen of coupletten, maar uit vele duizenden verzen, verdeeld in groepen, afzonderlijke stanzen of tiraden behelzende. De Chanson de Roncevaux werd ook wel naar Roelant genoemd, omdat al de heldenmoed, in den slag tentoongespreid, in hem is verpersoonlijkt.
Het is een merkwaardig gedicht, dat Roelantslied! En wel mag het een kennismaking overwaard geacht worden. In de laatste dertig jaren is het als uit het stof der vergetelheid opgedolven. Geleerden in verschillende landen hebben het tot het voorwerp van hun studiën gemaakt en de resultaten dier studiën aan hun landgenooteu medegedeeld. In ons vaderland wijdde Dr. W.J.A. Jonckbloet er eenige bladzijden aan van zijn voortreffelijke Geschiedenis der Midden-Nederlandsche dichtkunst, (1851). Gervinus in zijne Geschichte der Deutsche Dichtung, (1853); Wilhelm Grimm in zijn ‘Ruolantes liet’ (Gött. 1838); Monin in zijn ‘Dissertation sur le roman de Roncevaux’ (1832); Francisque Michel in zijn ‘La Chanson de Roland ou de Roncevaux’ (1838); F. Génin, die met een texte critique, een vertaling van het gedicht uitgaf in de taal der 16de eeuw (1840); Bourdillon, die een manuscript der 13de eeuw deed drukken (1841), na daarvan cerst een vertaling in het voorgaande jaar (1840) het licht te hebben doen zien; dr. Wilhelm Hertz in zijn: ‘Das Rolands liet. Das älteste französische Epos übersetzt (1851); L. Vitet, in zijn prachtig opstel: ‘La chanson de Roland’ voorkomende in de Revue des deux mondes van 1 Juni 1852; J.H. Bormans in zijn ‘La chanson de Roncevaux, fragments d'anciennes redactions Thioises, avec une introduction et des remarques’ (1864); Alexis de Saint Albin in zijne ‘Traduction de la chanson de Roland, poème de Théroulde (1865); Adolphe d'Avril in zijn ‘La chanson de Roland, Traduction nouvelle avec une introduction et des notes’ (1865); en wellicht anderen nog, die mij niet bekend zijn, vestigden op het gedicht niet alleen de aandacht van het ontwikkeld publiek, maar wekten er ook in hooge mate de belangstelling voor. Het bevat trouwens een schat van schoonheden, die tot dusver voor niet velen onzer landgenooten ontsloten was, en verdient ten volle meer algemeen | |
[pagina 546]
| |
niet alleen gekend, maar ook gewaardeerd te worden. Ook den lezers van dit tijdschrift, aan wetenschap en letteren gewijd, op wie ten aanzien onzer chanson het ‘onbekend maakt onbemind’ van toepassing mocht zijn, moet zij geen vreemdelinge blijven. - Ik wensch een poging te wagen om hen er eenigszins mede vertrouwd te maken, overtuigd van hun belangstelling in onderwerpen als dat wat ik behandelen ga. Bij mijne schets van den gang en inhoud des gedichts, zal ik eenige opmerkingen voegen over zijne waarde uit een litterarisch, historisch en aesthetisch oogpunt. - Voortbouwend op de grondslagen, door de geleerden wier geschriften ik zooeven aanhaalde, gelegd, en aan hen ontleenende wat van mijn gading was, ga ik toch bij mijn onderzoek mijn eigen weg. In elk geval is de vorm, waarin ik mijn beschouwingen mededeel, mijn eigendom. | |
II.In de allereerste plaats moet de vraag naar den oudsten, oorspronkelijksten tekst ons bezighouden. Het origineel bezitten wij niet, ten minste het is tot dusver niet gevonden. Verschillende lezingen van het gedicht zijn er in omloop in onderscheidene talen. Het zal wel geen betoog behoeven, dat wij niet in het latijn of in het duitsch of in een andere niet-Romanische taalGa naar voetnoot1) het oorspronkelijke lied moeten zoeken noch bij gemis daarvan dat, wat daaraan het naaste grenst. Daarenboven wijzen de dichters anderer natiën op een fransch lied, als op de bron, waaruit zij putten. | |
[pagina 547]
| |
De Pfaffe Chunrat, die tusschen de jaren 1173 en 1177 het ‘Ruolantes liet’ op verzoek der gemalin zijns meesters, vermoedelijk hertog Hendrik de Leeuw, vervaardigde, getuigt met even zoovele woorden, dat hij zijn gedicht ontleende aan een in Frankrijk geschreven boek, hetwelk eerst door hem in het latijn en daarna in het duitsch werd overgezet. Het oudste handschrift van zijn lied, het Heidelbergsche of Paltische genaamd, opgeluisterd door afbeeldingen tusschen den tekst, is uit de 12de eeuw afkomstig en moet in zijn geheel, (uit het midden is er een stuk weggevallen en verloren gegaan), 9250 verzen bevat hebben. Een tweede, het Straatsburgsche, bestaat uit groote fragmenten, behelst 4621 verzen en dagteekent uit denzelfden tijd. Nog een paar andere stukken zijn er van dit lied voorhanden, ongeveer van denzelfden ouderdom, het eene te Schwerin, groot 940 verzen, en een ander veel kleiner te Stuttgart. Een nieuwe bearbeiding van Chunrats gedicht, een soort van parafrase werd door een Oostenrijkschen dichter, zekeren Stricker, in het begin der 13de eeuw vervaardigd. Insgelijks wijst op een Fransche bron een Latijnsch gedicht, dat misschien ook tot op de 12de eeuw kan teruggebracht worden en tot opschrift draagt: de bello in Runcivallo. Ook bestaat er nog een gedeelte van een Oud-Engelsch gedicht uit de 14de eeuw, waaraan een uit Frankrijk overgebrachte sage ten grondslag schijnt te liggen. - Verder bezitten wij nog vier verschillende fragmenten in het Oud-Nederlandsch, achtereenvolgens ontdekt in de bibliotheken van 's Gravenhage, Brussel, Rijssel en Loos, allen afkomstig uit de 13de eeuw. De oorspronkelijke tekst van het Haagsche fragment, dat klaarblijkelijk een vertaling uit het Fransch en wel van het zoo straks te vermelden lied van Théroulde is, moet, volgens Dr. Jonckbloet, wiens getuigenis als dat van een bij uitstek bevoegden rechter zeker door niemand zal gewraakt worden, veel ouder zijn. Uit de vergelijking der onderscheidene fragmenten blijkt dat zij wel niet tot een en hetzelfde gedicht behooren, maar toch aan een en dezelfde bron ontleend zijn. Met het oog op het Haagsche manuseript durven wij veilig die bron voor een fransche houden. Voorts vinden wij bij Nederlandsche schrijvers van de 13de en 14de eeuw een aantal toespelingen op ons gedicht. - Ook het IJslandsche lied, waaruit de in 1500 door Chr. Peterzen vervaardigde Dcensche Kronijk van Karel den Groote gesproten is, | |
[pagina 548]
| |
is ongetwijfeld van Romanische afkomst. Eindelijk beroept de Oud-Italiaansche bewerking van het gedicht, betiteld ‘La Spagna,’ door zekeren Florentijner, genaamd Sostegno di Zanobi, - die uit 40 boeken bestaat en waarvan een handschrift uit de 14de eeuw aangetroffen wordt, - zich als bron op, ‘een boek’, waarschijnlijk, als we de vele trekken van overeenkomst met den Franschen tekst van den reeds genoemden Turold of Théroulde in aanmerking nemen, ook een Fransch boek. - Dus hebben we de Fransche handschriften in oogenschouw te nemen. Terwijl zij, wat de hoofdzaak betreft, op hetzelfde nederkomen, kan men niet ontkennen, dat zij in ondergeschikte punten dikwerf van elkander afwijken. De heer Monin heeft in 1832 een verhandeling (hierboven reeds vermeld) in de Sorbonne verdedigd over twee manuscripten van het lied van Roncevaux, die van Versailles en van Parijs, beide berijmd in de 13de eeuw, en die elkander aanvullen en volgens hem den geheelen tekst bevatten. Zijn slotsom was echter dat aan beide een korter, beknopter, zaakrijker, minder gerekt en meer episch gedicht moest zijn voorafgegaan. Een letterkundige van Genève, de heer J.L. Bourdillon, meende dit te hebben gevonden. Het eerste, door Monin reeds besproken, manuscript, waarvan een afschrift op de bibliotheek van Parijs was geplaatst en dat hij in 1822 reeds ontdekt had, vergeleek hij op verschillende reizen, daartoe opzettelijk ondernomen, met andere teksten, en tot het besluit gekomen, dat het zijne 't echte, oorspronkelijke Roelantslied was, heeft hij dit vertaald en daarna uitgegeven. Intusschen bleek het eerlang dat hij zich door het inlasschen van varianten en vooral door het weglaten van gansche stukken (te zamen 860 verzen, het tiende gedeelte van het geheel), zooveel vrijheid veroorloofd had, dat het oorspronkelijke onherkenbaar is geworden. - Verder heeft men nog op de bibliotheek te Lyon een perkamenten handschrift uit het begin der 14de eeuw, dat aan de beide genoemden ontleend, ze in een beknopteren maar niet beteren vorm samengevat heeft: twintig verzen brengt het tot vier en soms tot niets terug. In plaats van 8000 verzen telt het er slechts 3000, hoewel het compleet is, terwijl er een aantal verkeerde lezingen in voorkomen. - Ook op het Trinity-college te Cambridge vindt men een handschrift op papier uit de 16de eeuw, waarvan de onderteekening: le livre des XII pairs, voor den niet hoogen | |
[pagina 549]
| |
ouderdom der redactie pleit. - Nog bestaan er op de bibliotheek van San Marco te Venetië twee manuscripten uit de 14de eeuw, in een half Italiaansch, half Fransch patois. - De oudste, merkwaardigste en oorspronkelijkste tekst, volgens de getuigenis van alle Fransche geleerden, is die van Théroulde of Turoldus, in de Bodleïaansche boekerij te Oxford door den heer Francisque Michel ten jare 1837 ontdekt, en door hem, op last van den toenmaligen minister Guizot afgeschreven en uitgegeven. Die tekst dagteekent uit het begin der 12de eeuw of misschien nog van vroeger, gelijk sommigen meenen. Maar het handschrift bewijst in elk geval niets tegen den hoogeren ouderdom, waartoe men het gedicht zelf op in- en uitwendige gronden zou kunnen doen opklimmen. Wij zullen op dien ouderdom later terugkomen, wanneer wij het lied hebben leeren kennen. De laatste woorden luiden aldus: ‘Hier eindigt het verhaal van Turold.’ Beteekent dit, dat deze Turold de dichter, of wel de afschrijver of misschien de redacteur er van was? of is die naam uit de bron, waaruit de onbekende dichter, die zich op de overlevering meer dan eens beroept, put in het gedicht overgegaan? Wij weten dit niet. Zooveel is echter zeker, dat een benedictijner-monnik van dien naam Willem den Veroveraar naar Engeland vergezelde, hem vele diensten bewees en na diens troonsbeklimming (1066) tot abt van Malesbury, daarna van Peterborough werd aangesteld. Is deze nu onze Turold, dan moet het door hem afgeschreven of vervaardigd gedicht, of de bron, waaruit de dichter der 12e eeuw putte, reeds uit de elfde eeuw dagteekenen. Zou de bijzonderheid dat de oudste text te Oxford gevonden is, hier ook eenig licht geven? Daarenboven pleit, behalve de taal, de lof aan de Normandische soldaten in het lied toegezwaaid, als zouden zij de beste krijgers van de wereld zijn, - een lof die alleen uit den partijdigen mond van een hunner landslieden komen kan -, nog voor de Normandische afkomst des dichters of redacteurs. Met volle recht wordt dus die Oxfordsche text, naar Turold of Théroulde genoemd, voor de oudste gehouden en als van Normandische afkomst beschouwd, daargelaten nu den ouderdom des gedichts. Wel kan oppervlakkig het eenige bevreemding wekken, dat de oudste tekst geen Provençaalsche is, daar vermoedelijk toch wel het eerst de nederlaag van Roncevaux in het dialect van Zuidelijk-Frankrijk bezongen geweest zal zijn. Maar waarom kan men niet aannemen, en hiermede zou het geopperde bezwaar geheel wegvallen, | |
[pagina 550]
| |
dat de karolingische sage het gemeengoed geworden is van het gansche, de Romanische taal sprekende volk, en er terstond gelijktijdig in de verschillende dialecten liederen gedicht werden, die dezelfde feiten aan de vergetelheid ontrukten? Vast staat het echter dat Turold's ‘Chanson des gestes de Roland’ de oudste redactie is die wij kennen van het verhaal aangaande den Roncevaller-slag. Sommigen willen wel die eer toekennen aan de Latijnsche kroniek van Turpijn, die, valschelijk toegeschreven aan den aartbisschop van Reims van dien naam, den tijdgenoot van Karel den Groote, en eveneens uit de 11de eeuw afkomstig, het leven en de daden des keizers beschrijft, en een goed deel van den inhoud wijdt aan den tocht naar Spanje en de daarop gevolgde nederlaag bij Roncevaux, en wier gezag door Paus Calixtus II (gestorven 1124) eenige jaren na hare verschijning bevestigd werd. Maar gesteld dat zij even oud was als het lied van Turold, dan blijkt het nog ten duidelijkste dat dit laatste den palm der meeste oorspronkelijkheid verdient weg te dragen, als wij in aanmerking nemen het bepaalde doel en standpunt des onbekenden schrijvers der kroniek, die zijn geschrift, om het des te meer ingang te doen vinden, stempelde met den naam van den beroemden aartsbisschop. De gansche aanleiding tot de spaausche expeditie is, volgens den gewaanden Turpijn, de last, door den heiligen Jacob van Compostella den monarch opgedragen om zijn overschot aan de hand der Saracenen te ontrukken en dezen te verdrijven en aldus den Christenen de bedevaart naar de plek waar dit overschot rustte, gemakkelijk te maken. Zijn standpunt verraadt hij daarenboven door de indirecte aanbeveling, welke hij tot de vorsten richt om talrijke kerken te bouwen en de kloosters rijkelijk te begiftigen. Zonder deze voorzorgsmaatregelen zou Karel, zegt hij, ongetwijfeld der verdoemenis ten prooi geweest zijn bij zijn dood. Ook eindigt hij met de vermaning om uit het voorbeeld van Karel te leeren, dat degeen, die de macht der kerk uitbreidt, zich eene plaats in het Paradijs bereidt, en met behulp der heiligen, ter wier eere hij Basilieken gebouwd heeft, ten hemel vaart. Die kroniek is mijns inziens een klooster-legende, een compilatie van volksliederen, wier stoutheid en kracht zij verloren deed gaan, een product van de reactie der geestelijkheid tegen de strekking der andere gedichten, die hetzelfde feit maar niet van haar standpunt bezongen, en die men leekenspiegels van hun tijd zou kunnen noemen. | |
[pagina 551]
| |
Daarenboven kan de kroniek, wanneer men haar legt naast Turolds gedicht, in weerwil der schoonheid van enkele deelen, den toets der vergelijking niet doorstaan. Doch is nu deze chanson de bron, waaruit alle andere dichters hebben geput en die ook Chunrat gebruikte? Dit kan maar niet zoo voetstoots worden aangenomen. Bij een aantal treffende punten van overeenkomst merken wij te veel verschil op om dit als een uitgemaakte zaak te mogen beschouwen. Ook wijkt zij van de andere fransche manuscripten en fragmenten af. Op sommige plaatsen stemmen deze woordelijk met haar overeen: op andere, bij gelijken zin, verschillen zij van haar in de uitdrukking; elk heeft zijne eigenaardigheden. Voorts wordt die naam van Turold in geen ander handschrift aangetroffen. Alleen durven wij op de gronden, die wij straks bij 't onderzoek naar den ouderdom van het fransche gedicht zullen ontwikkelen, veilig aannemen, dat Turolds chanson het naaste moet grenzen aan het oorspronkelijke, zoo dit ooit in schrift heeft bestaan, en dit tot nader order vervangt, en dat wij dus, waar wij den roman van Roncevaux of van Roelant noemen, haar op het oog hebben. Wij zullen haar ten grondslag leggen aan onze verdere beschouwingen en gaan nu over tot het schetsen van haar gang en inhoud. | |
III.Sints zeven jaren, dus luidt het verhaal, is koning Karel, de groote keizer, in Spanje. Geen kasteel dat weêrstand biedt, geen stad, die hare poorten niet opent. Sarragossa alléén, op een hoogen berg gelegen, houdt stand. Een ongeloovige, koning Marsilie, die Mahomet dient en Apollo aanbidt, regeert daar. Ellende zal daarom over hem komen. - Zijn toestand is benard. Hij raadpleegt zijne grooten. Meer dan 20.000 mannen omringen hem. Wij wonen de vergadering, in de open lucht gehouden, bij. ‘Hoe het dreigend gevaar af te wenden?’ vraagt de vorst. ‘Ik heb geen leger meer, in staat om slag te leveren. Raadt mij en doet mij een middel aan de hand om de schande en den dood te ontgaan!’ Maar niemand antwoordt, niemand behalve Blancandrijn. Dat was een verstandig man en tevens iemand van beproefde trouw en grooten moed. Hij slaat voor om tot list de toevlucht te nemen en gezanten te zenden aan Karel met rijke geschenken en hem te bewegen aftetrekken, onder de belofte | |
[pagina 552]
| |
dat Marsilie op St. Michielsdag te Aken zal komen om 's keizers suzereiniteit te erkennen en het Christendom te omhelzen; verlangde hij gijzelaars, men zou dan 10 of 20 zonen van baronnen in zijne handen stellen. Was hij afgetrokken, dan vergat men maar het gansche verdrag. Misschien liet hij dan wel, die wreedaard! de gijzelaars onthalzen, maar beter was het dat dezen, - al behoorde daaronder ook 's sprekers eigen zoon, dien hij bereid was ten offer te brengen, - hun hoofden kwijt raakten, dan dat het schoone Spanje verloren ging! En allen, als uit één mond, roepen: ‘Hij heeft gelijk!’ Het voorstel wordt dus aangenomen....De geschenken zijn weldra gereed en tien der koenste baronnen bestijgen hun prachtig opgetuigde muildieren en begeven zich op weg. Olijftakken, de zinnebeelden van den vrede en der onderwerping, houden zij in de hand... Nu verandert het tooneel. Wij zijn te Cordova. Daar houdt Karel, na de verovering en verwoesting der stad zijn hof. Wij treffen ook hem aan in de open lucht, in gezelschap van Olivier en Roelant en zóóvele andere kinderen van het zoete Frankrijk. Daar zijn er wel 15.000 bij elkander. Die ridders zijn gezeten op witte zijden tapijten en vermaken zich met allerlei spelen. Karels zetel is van goud. Men herkent hem terstond. Van verre valt hij reeds in het oog. Zijn sneeuwwitte baard, zijn edele en welgevormde gestalte, zijn fiere houding, zijn indrukwekkend gelaat, gansch zijn voorkomen verraden aanstonds zijn hoogen rang. Men behoeft hem niet aan wie hem zoekt te wijzen. De gezanten rijden bij hun aankomst terstond op hem toe en brengen hem hun eerbiedigen groet. Bij monde van Blancandrijn kwijten zij zich van hun last. De keizer bedenkt zich eenige oogenblikken, naar zijn gewoonte om niet op staanden voet te antwoorden. Eindelijk vraagt hij op welken grond hij Marsilies beloften vertrouwen kan, en ontvangt tot bescheid dat men 10 of 15 of 20 gijzelaars tot onderpand zal geven. - Den gezanten wordt een nachtverblijf gereed gemaakt. En den volgenden morgen na de mis roept Karel zijne baronnen, buiten wie hij niets wil doen, ter raadsvergadering op. Allen zijn tegenwoordig: hertog Ogier en de aartsbisschop Turpijn en Olivier en graaf Roelant en Ganelon, die het verraad zal plegen. Meer dan 1000 Franken bevinden zich daar. Karel deelt hun den voorslag des vijands mede. Roelant staat op en | |
[pagina 553]
| |
waarschuwt tegen de trouweloosheid der heidenen, die den vorst meer dan eens misleidden, en twee zijner gezanten, Basal en Basilie nog onlangs hebben doen ombrengen. Hij dringt levendig aan op de verwerping van de vredesvoorslagen en op de voortzetting van den krijg. De gevallene makkers moeten ook gewroken worden! De keizer antwoordt neen noch ja, maar strijkt over zijn baard met de hand en krult zijn knevel om. Alle Franken zwijgen. - Ganelon alleen (die ook wel op andere plaatsen Ganes genoemd wordt) wil dat de voorslag worde aangenomen en beweert, dat wie iets anders verlangt zich niet om hun leven bekommert en als een dwaas handelt. Ook Neimes, de getrouwste der vasallen, stemt met dien raad in. Daar Marsilie overwonnen is, zegt hij, en om genade vraagt, moet de verschrikkelijke krijg niet voortgezet worden; hij biedt zich zelven aan om als onderhandelaar naar Sarragossa te vertrekken. Hetzelfde doen Roelant en Olivier; ook Turpijn. Maar Karel heet hen te zwijgen en wil hen niet laten gaan. De baronnen moeten kiezen. Roelant stelt Ganelon zijn stiefvader voor, die hierop verschrikt en ontsteekt in heftigen toorn. Als het God behaagt dat hij terugkeert, zweert hij, zal hij dat Roelant betaald zetten. Deze lacht om de bedreiging, en verklaart zich nogmaals bereid in zijne plaats te gaan. Maar aan Ganelon wordt de gevaarvolle zending opgedragen. En na den keizer, wiens zuster hij gehuwd had, zijn vrouw en zoon, dien hij wel nimmer zal wederzien, te hebben aanbevolen, aanvaardt de gezant met bedreigingen op de lippen en wrok tegen Roelant en de 12 pairs in het hart, den tocht, een tocht waarvan hij denkt niet te zullen terugkomen. Vooraf echter reikt de keizer hem zijn handschoen toe, het onderpand van het hem gegeven mandaat. Doeh Ganelon laat den handschoen op den grond in 't stof vallen. Slecht voorteeken! roepen de ridders. De keizer maakt er een kruis over om het ongeluk te bezweren. Ganelon ontvangt den staf en een brief, en vertrekt in allerijl. Hij begeeft zich naar zijn woning en maakt de noodige aanstalten. Hij rust zich ten prachtigste uit. Gouden sporen doet hij aan zijn voeten, en zijn goed zwaard Murgleis gordt hij aan. Zijn strijdros Tachebrun bestijgt hij. Zijne ridders zeggen hem weenende vaarwel en beklagen hem. Zij willen hem vergezellen om hem bij te staan in tijd van nood. Ganelon weigert. Beter is het dat hij alléén omkomt. Zij moeten bij hun terug- | |
[pagina 554]
| |
keer zijne vrouw groeten en zijn zoon Boudewijn als heer erkennen en trouw blijven! Hij gaat op weg, en haalt de sarraceensche afgezanten in, die hem onder een grooten olijfboom afwachten. Blancandrijn spreekt hem over Karel en diens krijgsbedrijven en roemt ze, maar beklaagt zich over de baronnen die hem aanzetten. Ganelon schuift de schuld op Roelant en in zijn antwoord straalt de haat door, dien hij dezen toedraagt. ‘Zoolang Roelant leeft, zal er geen vrede zijn!’ Beiden spreken ten laatste af om den man, dien zij om zijn vermetelheid en den invloed, dien hij op den keizer had, en wegens de liefde die de Franschen hem toedroegen, voor den gevaarlijksten tegenstander hielden, in een hinderlaag te lokken en te doen vallen. Eindelijk komen zij te Sarragossa aan. Zij begeven zich naar den Koning, die omringd door 20,000 Sarracenen, gezeten is op een prachtigen troon. Blancandrijn zegt dat het gezantschap zich van zijn taak gekweten heeft en dat Ganelon belast is met het antwoord. Deze spreekt op stouten toon en eischt dat Marsilie het Christendom zal aannemen, en dreigt hem bij weigering hiervan met een smadelijke gevangenis en een nog smadelijker dood. De heiden verbleekt van woede en toorn. Hij neemt zijn gouden staf op en wil den onbeschaamden gezant te lijf, maar wordt door zijn gevolg in zijn opzet gestuit, terwijl Ganelon naar het zwaard grijpt en zich te weêr wil stellen. De twist wordt door de aanwezigen bijgelegd. De Frank verklaart dat niets ter wereld hem weêrhouden zal zijn zending ten einde toe te volbrengen. Hij werpt zijn mantel van de schouderen en met de hand op het gevest van zijn zwaard, deelt hij den koning mede dat Karel hem de helft van Spanje wil laten, maar de andere helft zal afstaan aan Roelant zijn neef, - een lastige buurman! - en reikt hem den brief van zijn vorst over. Rood van toorn verbreekt de koning het zegel en doorloopt met een oogopslag den inhoud. ‘De keizer eischt dat Marsilie ten zoen voor den moord aan Bazal en Basilie gepleegd, zijn oom den kalif zal zenden! Op die voorwaarde alleen kan het verdrag gesloten worden!’ Marsilies zoon vordert dat hem verlof gegeven worde den onzinnigen Ganelon te straffen. Deze trekt op het vernemen van die woorden, zijn zwaard en zwaait het, leunende tegen den boom. De koning verwijdert zich inmiddels met zijn beste en trouwste | |
[pagina 555]
| |
raadslieden. Blancandrijn is er bij, die zijn vorst de met den Frank onder weg gemaakte afspraak mededeelt. De haat, dien beiden den dapperen Roelant toedragen, verzoent hen. Ganelon, in tegenwoordigheid van Marsilie gebracht, ontvangt diens verontschuldigingen over het gebeurde en wordt met rijke geschenken overladen. Karel is het onderwerp van hun gesprek. De heiden, die meent dat de keizer wel twee honderd jaren reeds oud is, vraagt waarom hij den krijg niet moede wordt, na zoovele vorsten tot den bedelstaf gebracht en zooveel landen te hebben verwoest. ‘Dit zal nooit gebeuren,’ is het antwoord, ‘zoolang Roelant leeft! Den keizer in het open veld te bestrijden en te overwinnen zal nooit gaan! Er bestaat een beter middel.’ En nu wordt het verraad beraamd en geklonken: Marsilie zal het voorstel, dat hem gedaan is, in schijn aannemen!...De keizer zal dan aftrekken met zijn heir en terugkeeren naar het zoete Frankrijk!...Een deel zijner krijgers zal achterblijven met Roelant en Olivier....Dan moesten dezen door een machtig leger overvallen en verdelgd worden!...Met den dood der beide helden zou 's keizers macht gefnuikt zijn!...Hij zou niet langer kunnen denken aan krijg, wanneer hij Roelant verloren had!...Marsilie zou in het rustig bezit blijven van zijn schoon land!...Ook Frankrijk zou vrede hebben! - Na wederzijdsche eeden, die van Ganelon op de reliquiën van zijn zwaard, en van Marsilie op het boek waarin de wet van Mahomet vervat was, ontvangt de Frank de prachtigste en kostbaarste geschenken van de heidensche ridders. Ook de koningin Bramidonie biedt hem twee armbanden aan, versierd met de uitnemendste gesteenten. Verder belooft hem Marsilie, als de aanslag gelukt, jaarlijks tien met gond beladene muildieren. De verrader neemt nu de terugreis aan, 700 met goud beladen kameelen als geschenken voor den keizer met zich voerend. - Hij komt te Galna, de stad die Roelant, - dit is juist honderd jaren geleden, zegt de dichter, - veroverd heeft en die sinds dien tijd verlaten was, en waar de keizer den uitslag der zending van zijn baron afwachtte. De meineedige biedt den vorst de slentels van Sarragossa aan, verhaalt dat de kalif en 300,000 gewapende mannen zich ingescheept hebben, omdat zij onder den scepter van Marsilie niet langer wilden leven noch het Christendom omhelzen, maar dat een storm hen overvallen had en allen daarbij waren omgekomen. De koning zou naar Frankrijk komen en den keizer zijne onderwerping betuigen en | |
[pagina 556]
| |
zich met Spanje laten beleenen en het Christendom aannemen. - En Karel, verheugd over den goeden uitslag van Ganelons zending, prijst den verrader en breekt met zijn leger op. In de diepte der valleien trekken inmiddels de goedgewapende Heidenen. Zij houden stand in een woud op een berg, en wachten daar het krieken van den morgen af. God! welk een ramp dat de Franschen het niet hebben bemerkt?
De nacht is rustig. Karel evenwel heeft onheilspellende droomen, waarin hij voor Ganelon gewaarschuwd wordt. Maar hij slaapt door en ontwaakt niet. De ochtend breekt aan. Hij stijgt te paard. ‘Zie deze passen en kromme wegen,’ zegt hij tot zijne baronnen en vraagt hun aan wien hij de achterhoede zal toevertrouwen. Ganelon antwoordt: ‘aan mijn stiefzoon, Roelant, dapperder dan wie er geen baron is.’ De koning ziet hem hierop gramstorig aan en zegt dat hij een duivel in menschengedaante is, wien doodelijke haat in het harte woont. Roelant stemt nogthans gereedelijk in den voorslag toe, betuigt zijn stiefvader zijnen dank voor de hem toegedachte eer, en vraagt den kelzer om den boog, dien hij in de hand hield. ‘Hij zou dien niet laten vallen zooals Ganelon den handschoen.’ 's Keizers gelaat betrekt. Hij woelt met de hand in den baard en kan zijne tranen niet weêrhouden. Op raad van Neimes, zijn besten vassal, neemt hij genoegen in het plan en geeft Roelant zijn boog. Ook wil hij hem de helft zijns legers laten; de Paladijn verlangt niet meer dan twintig duizend wakkere Franken. Hij staat er dan voor in, dat de keizer gerust de bergpassen kan doortrekken en stijgt te paard. Bij hem blijven onder anderen Turpijn en Olivier en ook de graaf Walther (Gualters) van Luz, zijn vasal, wien hij gelast om met duizend Franken de bergpassen te bezetten. Het leger gaat op marsch. Hoe hoog zijn die bergen! Hoe donker die dalen! Hoe zwart die rotsen! Hoe diep die ravijnen! - Een sombere droefgeestigheid bevangt de Franken. Het doffe gedruisch hunner voetstappen hoort men vijftien mijlen ver. En als zij den vaderlandschen bodem naderen en Gascogne voor hun blik verrijst, bestormt hen met onwederstaanbaren aandrang de gedachte aan hun erf, aan hun edele vrouwen en teedere kinderen. Hun oogen baden zich in tranen, die van Karel niet het minst. En op de vraag die hertog Neimes tot hem richt, waarom hij zoo | |
[pagina 557]
| |
treurig is en zijn droevig gelaat met zijn mantel bedekt, antwoord hij dat des nachts een engel hem in den droom verschenen was en gewaarschuwd had tegen Ganelon, die Frankrijk ten verderf zal brengen. Een geheimzinnige vrees beklemt hem, dat Roelant, dien hij bij de achterhoede liet, den dood niet ontkomen zal. En...‘God! wat zal het zijn, zucht hij, als ik hem zal moeten missen, hem wiens weêrga er niet bestaat.’ En hij stort bittere tranen, en 100,000 Franken, op dit gezicht bewogen, sidderen als zij denken aan Roelant. - Ganelon, de meineedige heeft hem aan de heidenen verkocht voor goud en zilver, schitterende stoffen, paarden, kameelen en leeuwen!
Nu verplaatst het gedicht den lezer met zijn verbeelding naar een ander tooneel. Marsilie verzamelt zijn leger, zijn baronnen, graven, hertogen, emirs en zonen van senatoren. In drie dagen tijds zijn 400,000 man bijeen. De trommen worden door gansch Sarragossa geroerd; het beeld van Mahomet op den hoogsten toren ten toon gesteld; geen heiden die niet met moed is bezield. En ziet, daar begeven zij zich op weg met verhaasten tred en zetten hunne paarden aan; zij trekken de sombere valleien binnen en weldra hebben zij de achterhoede der Franken in het oog. Marsilies neef vraagt zijn handschoen, en daarmede het verlof Roelant te mogen bekampen. Hij ontvangt dit. Tevens ziet hij zich elf baronnen uit het leger aangewezen, wier namen en dapperheid vermeld worden, om met hem de twaalf pairs te bestrijden en de Franken te verdelgen. Met hen zijn honderd duizend Sarracenen, die zich des avonds in een hinderlaag leggen en den terugkeer der zon verbeiden. Het morgenrood gloort aan de kimmen. De Sarracenen wapenen zich en moedigen elkander aan. Zij spitsen zich op de heldenfeiten die zij zullen volbrengen. Eindelijk zijn zij strijdvaardig. Zij bestijgen hunne rossen. Het is helder dag geworden en fel schijnt de zon. Het goud der rustingen flikkert. Duizend klaroenen schallen. Die klank treft der Franken oor. Olivier voegt Roelant toe, dat een heete kamp hen wacht. ‘Dit geve God,’ is het kloeke antwoord. ‘Laten wij denken aan onzen koning. Men moet voor zijn Heer weten te lijden, hitte en koude verdragen, zijn leven wagen. Dat elk zich ten strijde toeruste en zijn pligt vervulle! Zorgen wij dat men van ons iets goeds kan zeggen in de liederen, die men op ons zou kunnen | |
[pagina 558]
| |
dichten. Christenen! aan onze zijde is het recht. De heiden heeft ongelijk. Nooit zal ik een slecht voorbeeld geven!’ Olivier beklimt een hoogen boom en ziet in het dal de vijandelijke drommen naderen. Hij roept Roelant, zijn gezel. ‘Welk een gedruisch! God! welk een beweging! Wat schitterende wapens! Wat een heete kamp wacht onze Franken. Ganelon wist het wel, de verrader, de meineedige!’ Roelant legt hem het zwijgen op. Hij wil geen kwaad hooren van zijn stiefvader. - De Franken zijn vol moed, niettegenstaande Olivier hun het geduchte aantal vijanden meldt. Allen zijn bereid hun bloed te storten voor de zaak huns meesters! - Olivier verzoekt Roelant wegens de groote overmacht des vijands op zijn elpenbeenen horen, Olifant genaamd, te blazen. Dan zou de keizer op het vernemen van het geschal terugkeeren en met hen strijden. - Roelant weigert. Hij zou zich daardoor onteeren en dat voor een heiden!...nooit! Hij zon met zijn zwaard DurandalGa naar voetnoot1) zulke slagen uitdeelen, dat het tot het gevest droop van het bloed en er geen heiden overbleef. Al waren de vijanden nog zoo sterk, des te vuriger werd zijn moed. ‘God en zijne engelen zouden niet dulden, dat Frankrijks roem ging tanen!’ Olivier houdt aan en herhaalt zijn verzoek tot driemaal toe. Steeds ontvangt hij hetzelfde antwoord: Ik wil liever sterven dan schande laden op mijn hoofd! - Dapper is Roelant, en Olivier is wijs. Maar beiden hebben een bewonderenswaardigen moed. Zoodra zij te paard gestegen zijn en in de wapenen, zullen zij geen van beiden den strijd mijden om den dood te ontgaan!... De Heidenen naderen, op wraak bedacht. De aartsbisschop Turpijn spreekt den Franken moed in en vermaant hen aan God vergiffenis te vragen voor hunne zonden en belooft ieder, die in den strijd zal sneven, het bezit van het paradijs. De Franken stijgen van hunne paarden en knielen neder en ontvangen 's bisschops zegen en absolutie. Als boete legt de godsman hun op om geen vijand te sparen. De Franken richten zich op, en Roelant, die aan Olivier toegeeft dat Ganelon hen voor goud verkocht heeft, zegt dat de keizer hen zal wreken, en dat hun zwaarden de rekening moeten vereffenen. | |
[pagina 559]
| |
Met zijn schitterende wapenrusting om de leden, op zijn goed paard Veillantif gezeten, een wapperende witte vaan in de hand, is Roelant schoon om te zien. Met opgeruimden blik rijdt hij vooruit, door zijne dappere makkers gevolgd. De vijand nadert. De held meet hem met den blik. Nog een enkel woord om zijn getrouwen moed in te spreken....Olivier vermaant hen de schuld van hun veegen toestand niet te werpen op Karel noch op de voorhoede. Zij weten niets van hen af, daar Roelant niet op zijn horen wilde blazen! Dat allen nu maar pal staan en dapper strijden, en bij den kreet: ‘Montjoie!’ aan hun Heer denken! Hierop herhalen allen die leus. Met welk een vuur! Hoe moedig zijn zij, die allen! Zij maken zich op en spoeden zich voort. Zij zullen den aanval doen. Wat kunnen zij beters verrichten? Maar de Sarracenen deinzen niet terug. Sarracenen en Franken, zij staan tegen over elkander. De strijd ontbrandt.... Hoe nu naar eisch de beschrijving van de heldenfeiten van Roelant, Turpijn en Olivier weder te geven en hun slagen te tellen? Alles is even grootsch en stout in het tooneel, dat de dichter van den slag maalt. 't Eerst geraken de hoofden handgemeen, dan wordt de strijd algemeen. Die onbedwingbare phalanx, die nooit terugdeinst en voor niemand zwicht, bezaait den grond met lijken. Doch ook zij zal vallen onder de slagen der telkens door nieuwen aanvoer van moedige krijgers ververschte vijanden. - Stapels lijken wijzen den weg aan, dien Roelant heeft gevolgd. Zijn arm ziet rood van het bloed, dat hij vergoten heeft, zijn paard druipt er van. Men moest eens zien welk een slachting hij aanricht! Met paard en al hakt hij ruiters midden door met één slag. 100,000 Sarracenen waren reeds gevallen. Maar ook menige Frank sneefde er in het prilste zijner jeugd. Helaas! zij zullen noch hun moeders, noch hun vrouwen, noch hun vrienden in Frankrijk wederzien, die hen aan gindsche zijde der bergen wachten! - Intusschen is Karel treurig en der felste wanhoop ten prooi. Waartoe? Kan hij ze met zijn tranen te hulp snellen? Een ongelukkige dag voorwaar, waarop Ganelon hem den droeven dienst bewees naar Sarragossa te reizen. De verrader zal de gerechte straf niet ontgaan! De galg, waaraan hij te Aken het leven verloor met vijf-en-dertig zijner bloedverwanten, die niet | |
[pagina 560]
| |
op zulk een dood gerekend hadden, heeft hem zijn verraad duur doen bekoopen. - Inmiddels spaart de dood de Franken niet. Bij duizenden vallen de Heidenen. Maar de onzen ook. De besten hunner sneven. - Terzelfde ure geschiedden er in Frankrijk allerlei teckenen: woedende stormen loeien, de winden zijn als losgebroken, de donder ratelt, de bliksem flikkert, regen en hagel vallen neder bij stroomen. De aarde beeft: de zou verduistert; ieder siddert en velen zeggen: ‘het einde der wereld is nabij.’ Zij weten het niet! Zij bedriegen zich, die allen! Het is de groote rouw der natuur over Roelants dood.
Nu treedt Marsilie ten tooneele met zijn hoofdmacht. Tot dusver bleef hij op den achtergrond. Van verre had hij de slachting, onder de zijnen aangericht, aanschouwd. Terwijl de gedunde rijen der Franken een oogenblik ademhalen en de strijd verflaauwt, laat de koning de trompetten schallen. Hij rukt met zijn hoofdmacht aan. De Franken scharen zich, als om bij hen steun en bescherming te zoeken, achter Roelant en Olivier en de twaalf pairs. Turpijn spreekt hun moed in. Hij vermaant hen pal te staan en niet terug te deinzen. Wel zal deze dag hun laatste zijn en geen nieuwe zon over hun hoofden opgaan; maar hij zegt hun het bezit van het heilige paradijs toe. Die woorden ontvlammen de Franken in vurige geestdrift. Niet een die niet den kreet, ‘Montjoie!’ aanheft! Met ongekende woede wordt de strijd hervat. Zag men ooit meer dooden opeengestapeld! meer wonden en meer verminkingen! Hoe vliet het bloed bij stroomen over het groene gras! Hoe strijden de onzen met den moed der wanhoop! Tot viermalen doen zij de aanvallers afdeinzen. Bij den vijfden schok vallen allen, allen op zestig helden na, die God spaart. Duur zullen ook dezen hun leven verkoopen.
Nu wordt het tijd, dat Roelant den olifant blaast. Het gezicht van al die dappere helden, die daar liggen te stuiptrekken of reeds den laatsten adem uitgeblazen hebben, doet zijn hart breken. ‘Welk een ramp voor het zoete Frankrijk!’ zucht hij. ‘Och, dat keizer Karel maar hier ware! Hoe hem herwaarts te ontbieden! Zoo hij zijn horen eens aan den mond zette?’ Olivier zegt, dat dit hem op dat oogenblik met schande zou overladen en dat het beter is te sterven. Toen het tijd daarvoor was en hij er hem om vroeg, had Roelant zijn wenk in den | |
[pagina 561]
| |
wind geslagen. Nu was het te laat. Daarenboven bezat hij er de kracht niet meer toe, daar zijn beide armen geheel met bloed bedekt waren. - Roelant wil toch zijn plan doorzetten en nu dreigt Olivier, dat dan nooit zijn edele zuster Alde als gade in zijne armen zal rusten. Voorts verwijt hij hem, dat door zijn halstarrigheid het leger in het verderf is gestort. Dwaasheid is nog geen moed. De Franken zijn door zijn onbezonnenheid gevallen. ‘Hadt gij naar mij geluisterd, dan zou de keizer hier geweest zijn, en de veldslag ware gewonnen: dood of levend zouden wij Marsilie in handen hebben. Uwe vermetelheid, Roelant! is oorzaak van onzen ramspoed. Den grooten Karel zullen wij niet meer dienen! Ons laatste oogenblik is nabij!’ De aartsbisschop Turpijn hoort de beide vrienden en berispt hen en legt hun twist bij. Hij raadt Roelant den horen te blazen, al mocht het hen zelven niet meer helpen. De keizer zou echter terugkeeren en hen wreken. Die Spanjaarden mochten niet meer huiswaarts keeren! De Franken zouden met tranen in de oogen en het hart door rouw verscheurd, den lijken hunner gevallen broeders een eerlijke begrafenis bezorgen, en beletten dat hun overschot door wolven, zwijnen en honden verslonden werd. Onze held zet den olifant aan zijn mond. Hij blaast uit al zijn macht. Het geluid weêrkaatst door de lange dalen en verspreidt zich tusschen de hooge bergen. De echo herhaalt het op een afstand van dertig mijlen. Karel en de zijnen hooren het. ‘De onzen zijn overvallen en leveren slag,’ roept de keizer. Maar de sluwe Ganelon antwoordt, dat die taal, door een anderen mond gesproken, leugentaal zou verdienen te heeten. - Roelant blaast steeds door en blaast zóó hard dat hem het bloed uit den mond springt en de slapen van zijn hoofd bersten. ‘Als Roelant zoo blaast, moet hij wel in hoogen nood verkeeren,’ roept Karel. De verrader herneemt op schamperen toon, dat de keizer oud is en als een kind redeneert. ‘Kent gij dan Roelant niet?’ voegt hij er bij. ‘Voor een enkelen haas blaast hij den ganschen dag. Zijn hoogmoed is niet uit te staan. Voorwaarts! Waartoe langer te talmen. Ons Frankrijk is nog ver!’ En Roelant blaast en blaast al voort. Zijn aangezicht is vol bloed en de inspanning veroorzaakt hem groote smart. Hertog Neimes raadt den dapperen te hulp te snellen. Wie den kei- | |
[pagina 562]
| |
zer van dit voornemen poogt af te brengen, heeft den held zeker verraden. Karel geeft aan zijn leger last de schreden te wenden. Hij krijgt achterdocht tegen graaf Ganelon en laat hem gevangen nemen, en met smaad overdekken. Honderd keukenknechts moeten hem bewaken. Zij trekken hem den baard uit en geven hem stok- en vuistslagen, doen hem een keten om den hals als een beer en zetten hem tot overmaat van schande op een lastdier! De Franken maken allen spoed. Voort gaat het, langs diepe afgronden, door sombere bergpassen. Daar is er geen, die niet zuchtende, tot zijn buurman zegt: ‘Als wij Roelant ten minste nog maar in leven vinden....Wat slagen zullen wij dan niet gezamenlijk uitdeelen!’ Helaas! Waartoe! IJdele pogingen! Zij waren te ver. Zij kunnen niet tijdig genoeg op het tooneel van den strijd aankomen....
Nu treedt Roelant weder op. Hij ziet om zich líeen. In het rond, op de bergen, in de vlakte, overal waarheen hij de oogen wendt, overal gesneuvelde Franken. De edele ridder stort heete tranen en bidt voor hen. ‘Baronnen! God schenke u zijne genade! Hij opene het paradijs om uwe zielen op te nemen. Hij doe u rusten op de heilige bloemen! Nooit heb ik betere oorlogshelden dan gij waart gezien! Zoolang reeds diendet gij ons en hebt ons vele landen helpen veroveren! Frankrijk, mijn zoet vaderland, gij hebt zoovele brave zonen verloren!...Fransche baronnen!...Door mijn schuld is het dat gij sterft!...Ik kan u niet te hulp komen of verdedigen! God helpe u, de God, die nooit liegt....Ik zal van verdriet sterven, als ik niet in den strijd val! Olivier, mijn broeder! ten strijde op nieuw!’ En met Durandal in de vuist werpt hij zich in het dichtste gedrang. De vijanden vlieden voor hem, als het sidderende hert voor de honden. Als leeuwen strijden de christenen. Zij richten een vreeselijk bloedbad aan. De aartsbisschop spaart geen woorden om hen aan te moedigen. Koning Marsilie op zijn moedig ros nadert nu. Roelant valt hem aan en houwt hem de rechterhand af en slaat zijn zoon Jurfalen het hoofd af en vat dat bij de blonde lokken. Op dit gezicht ontzinkt den Sarracenen de moed. ‘Help, Mahomed!’ roepen zij. ‘Wreek ons. Nooit zullen die vervloekten wijken. Vlucht! vlucht.’ En op dien kreet vlieden er houderd duizend heen. Zij vlieden voor goed. Vrees niet dat zij zullen terugkeeren! | |
[pagina 563]
| |
Maar wat beteekent die vlucht, zoolang Marganices, koning van Carthago en Aethiopië, de oom van Marsilie, met zijn vijftig duizend. zwarte Mooren overblijft op het slachtveld? In dolle woede, onder het aanheffen van hun heidensche krijgslens, komen zij aanrennen. Roelant bemoedigt de zijnen. Zij moeten hun leven ten duurste verkoopen. Als Karel tegenover elk hunner vijftien vijanden vindt liggen, zal hij hen zegenen! - Op nieuw ontbrandt de strijd. De heidenen, starende op het kleine aantal Franken, schijnen zeker van de overwinning. Marganices sluipt achter Olivier heen en doorboort hem den rug met zijn speer. Doodelijk gewond, heft deze zijn zwaard op en klieft den vijand den kop, onder den uitroep: ‘Vervloekte heiden! noch bij uw vrouw, noch bij eenig meisje van uw land zult gij u er op beroemen mij of een ander te hebben verslagen,’ en terwijl hij zich in het gedrang der strijdende partijen werpt, deelt hij zijn slagen uit en roept hij Roelant te hulp. Deze snelt in allerijl toe, maar op het gezicht van zijn bloedenden en stervenden vriend valt hij van smart in onmacht. Olivier, wiens oogen door het bloedverlies verduisterd zijn, heeft zijn vriend niet herkend. Werktuigelijk heft hij het zwaard op en doet het nedervallen op den helm van Roelant, die ten gevolge van den slag weder bijkomt en hem op zachten toon vraagt of hij dit met opzet deed. Olivier bidt hem om vergiffenis en ontvangt haar terstond. Hij omhelst zijn vriend; zij geven elkander den afscheidskus...een afscheid voor immer! En daar hij den dood voelt naderen, stijgt Olivier van zijn paard en knielt neder, beveelt Gode zijn ziel en zegent Karel en het zoete Frankrijk en Roelant zijn gezel...en...geeft den geest. Het hart van onzen held bezwijkt onder het wicht van zijn wee. Hij staart op het lijk van den dierbare en spreekt met diepen weemoed over de dagen, die zij samen in de volmaaktste vriendschap hadden doorgebracht. Nu Olivien dood is, heeft voor hem het leven alle waarde verloren. Het is hem een last geworden. Hij bezwijmt; maar daar hij vast in den stijgbeugel zit, kan hij niet vallen. -
In dien tusschentijd zijn alle Franken, op Turpijn en Walther na, gesneuveld. Deze laatste daalt doodelijk gewond van het gebergte af, waar hij den Saraceen had bekampt. Hij roept Roelant te hulp. Deze komt bij, en ziet niemand dan de twee helden. Te zamen storten zij zich nog eenmaal op de Mooren. Menigeen doen zij in het stof bijten: Roelant twintig, Walther | |
[pagina 564]
| |
zes, Turpijn vijf vijanden. De Spanjaarden omsingelen hen. Walther valt, Turpijns paard stort onder hem dood ter aarde, op vier plaatsen is hij zelf gekwetst. Maar met zijn zwaard in de hand werpt Roelant zich op de heidenen. Vierhonderd hunner omringen hem: hij velt er eenigen neder, de anderen verwondt hij. Dit heeft later Karel getuigd. En ook de Geste vermeldt het, en hij die daar op het slagveld was, de dappere, heilige Gilles. - Roelant strijdt voort. Nog eenmaal blaast hij den olifant, waaraan hij een zwakken klank ontlokt. - Karel hoort het. Hij laat zijn klaroenen, 60000 in getal, schetteren. Dit geluid dringt tot der Sarracenen oor door: ‘Wee ons,’ roepen zij. ‘Welk een onheilsdag! Daar komt Karel terug, de groote keizer. Al onze aanvoerders liggen daar neder in 't stof. Blijft Roelant in leven, dan begint de strijd op nieuw, en Spanje gaat voor ons verloren. Nooit zal hij door een gewoon mensch worden overwonnen. Wachten wij ons wel te dicht in zijne nabijheid te komen. Doorboren wij hem met onze schichten!’ - En het regent pijlen, werpspiesen, lansen en dolken op de helden. Roelants schild wordt op vele plaatsen doorboord en splijt; zijn pantser is vol gaten, maar zijn lichaam blijft ongedeerd. Veillantif echter, met twintig wonden bedekt, stort dood ter aarde. Na dien laatsten aanval gewaagd te hebben, vlucht de vijand. - Verstoken van zijn paard kan de held hen niet nazetten. - Hij snelt op den doodelijk gewonden Turpijn toe, verbindt diens gapende wonden, drukt hem aan 't hart, legt hem zachtkens op het groene gras, en vraagt hem of zij hun stervende gezellen, die zij zóó liefhadden, aan hun lot moeten overlaten, en of hij ze niet zou gaan halen en bij hem brengen?’ ‘Gaat, zegt Turpijn, wij zijn meesters van het slagveld gebleven; kom spoedig weder!’ En nu keert Roelant terug naar het tooneel van den bloedigen strijd, zoekende op den berg, zoekende in het dal. Hij vindt zijn trouwe makkers en brengt ze een voor een bij den bisschop, die hen weenend zegent. Maar toen de beurt aan Olivier kwam, en hij het lijk van den geliefden vriend aan zijn borst knelde en het daarna op een schild bij de anderen lei, toen verbleekte zijn gelaat, toen begaven hem zijne krachten en in zwijm valt hij neder. De bisschop, hoe ook door bloedverlies uitgeput, neemt den olifant en strompelt langzaam en met moeite naar een beekje om water te putten en zijn vriend er mede te laven. Maar met den dood worstelende valt hij ter aarde met het gelaat | |
[pagina 565]
| |
tegen den grond. - Als Roelant weder bijkomt, ziet hij den heiligen held liggen. Hij heft den blik hemelwaarts, vouwt de handen, bidt God het paradijs te ontsluiten voor den goeden krijgsman van Charlemagne. Hierna treedt hij toe op het bebloede lijk van den prelaat, legt diens blanke handen kruiselings op de borst en roept hem een treffend vaarwel toe. Maar op zijn beurt voelt hij zijn einde naderen. Zijn hart verheft zich tot God. Hij roept den engel Gabriël om bijstand aan. In de eene hand neemt hij den olifant, waarvan hij niet scheiden wil, in de andere Durandal, zijn zwaard, en beklimt een kleine verhevenheid. Onder een boom zet hij zich daar neder, het gelaat naar Spanje gekeerd, en verliest het bewustzijn op het groene gras. De dood is nabij. Maar wie sluipt daar op hem toe? Een Saraceen is 't, die achter een rotsblok verscholen, te midden van een aantal lijken, den held bespied heeft. Hij zag hem vallen en richt zich nu ijlings op, snelt naar hem toe, vat hem aan onder den uitroep: ‘Overwonnen is de neef van Karel! Mij het zwaard! Ik neem het mede naar Arabië!’ Hij poogt Durandal te trekken. Maar de held opent de oogen en zonder iets anders te zeggen dan dit ééne woord: ‘Gij behoort niet tot de onzen!’ geeft hij den heiden zulk een slag met den elpenbeenen horen, dat hij met verbrijzelde hersenpan dood ter aarde valt. Met zulk een kracht wordt de slag toegebracht, dat de horen berst. Nu voelt hij zijn gezicht benevelen. Zijn gelaat is loodkleurig. Hij staat op en begeeft zich naar een bruin rotsblok. Tot tien maal houwt hij er op met Durandal. Het staal knarst, maar geen stuk breekt er van af. ‘Welk een rouw en smart zou het zijn, om het in de handen der heidenen te laten vallen!...God beware Frankrijk voor die schande!’...En hij slaat en hakt, maar de stukken steen vliegen van het rotsblok. Durandal blijft ongedeerd. Hij spreekt zijn onafscheidelijken medgezel toe en vermeldt de diensten die het hem bewees, de heldendaden die hij er mede bedreef, de kostbare reliquiën die het bevat. ‘Heilige Durandal! Zou een heiden u dan moeten bezitten?...God, onze Vader! bespaar deze schande aan Frankrijk!’... Zijn einde voelende naderen, strekt Roelant zich op den grond uit, boven op zijn zwaard en den olifant. Naar Spanje keert hij het hoofd, opdat Karel en de zijnen zouden kunnen weten, dat hij als overwinnaar stierf. Hij slaat zich op de borst | |
[pagina 566]
| |
en vraagt God om vergiffenis voor zijne zonden. Het verledene komt hem voor den geest, zoovele dingen, zoovele schoone gevechten herinnert hij zich. Hij denkt ook aan het zoete vaderland, aan zijne vrienden en vasallen, aan Karel, zijn heer en meester, ook aan zijn eigen toestand. Hij kan zijne zuchten en tranen niet weêrhonden. ‘Mijn God! onze waarachtige Vader! gij, die nooit liegt, die Lazarus uit de dooden opwektet en Daniël uit den leenwenkuil verlostet, behoedt mijn ziel! ontruk haar aan de gevaren, waaraan de door mij bedreven zonden haar blootstellen!’ Hij biedt God zijn rechterhandschoen aan. Gabriël neemt dien in ontvangst en draagt met den heiligen Michaël de ziel des graven in het Paradijs...
Roelant is dus niet meer. Maar de held blijft het middelpunt des gedichts door de schildering der droefheid die zijn verscheiden verwekt, en der wraak, die niet zou achterblijven, wraak op den vijand en op den verrader. De dichter wijdt aan die schets het laatste deel zijns lieds. De wreker was nabij, toen de ziel des helds naar het Paradijs werd gevoerd. Karel, dus gaat het verhaal voort, komt te Roncevaux aan. Geen pad, geen duimbreed gronds, dat niet met lijken is bezaaid. De keizer roept met luider stem zijn neef en de twaalf pairs. Niemand antwoordt. ‘Waarom o God! was ik niet bij den strijd!’ roept hij, en in zijn wanhoop rukt hij zich den langen baard uit, en het gansche leger treurt. Niemand, wien de tranen uiet uit de oogen leken. De een beweent een zoon, de ander een broeder, een derde zijn neef of vriend of zijn heer! - Neimes ontwaart in de verte een stofwolk op twee mijlen afstands. Het is de vluchtende vijand. Hem najagen! luidt het bevel door Karel gegeven. Wraak! is aller leus...Eerst worden de vereischte maatregelen genomen om de wilde dieren te verhinderen de lijken der verslagene helden te verslinden. Zij moeten blijven liggen. Niemand mag ze aanraken. Een wacht wordt er bij geplaatst. De keizer gaat weder op marsch. Maar de duisternis valt. Zullen de heidenen aan de gerechte wraak ontkomen? Karel bidt, en op zijn gebed gaat de zon niet onder. Een engel verzekert hem, dat hij gerust den strijd kan aanvaarden en zich wreken over het verlies van Frankrijks bloem. En de zon staat stil en de heidenen worden achterhaald. En vreeselijk is de slachting | |
[pagina 567]
| |
die onder hen aangericht wordt. Wie niet viel onder der Franken zwaard, verdronk in de Ebro. De keizer stijgt van zijn paard, en dankt God voor den zegen. Nu eerst gaat de zon onder. En daar het te laat is om naar Roncevaux terug te keeren, kampeert het leger. Aller harten zijn vol rouw over Roelant en de twaalf pairs en de Franken, gevallen in den slag. De slaap overmant hen echter spoedig, ten gevolge van hun vermoeidheid. Dien nacht had men niet noodig schildwachten uit te zetten! - Ook Karel slaapt eindelijk in weêrwil zijner bittere smart in. In den droom verschijnt hem een engel, die hem waarschuwt dat een nieuwe slag ophanden is en allerlei treurige teekenen doet aanschouwen! Marsilie was naar Sarragossa ontkomen. Uitgeput en verminkt bereikt hij zijne hoofdstad. Hij legt de wapenen af en valt op het groene gras in onmacht. De gansche stad is in diepen rouw gedompeld. Bradimonie geeft zich aan hare droefheid over. Meer dan 30.000 mannen zijn bij haar en vervloeken Karel en het zoete Frankrijk. Zij verbrijzelen in hun woede de beelden hunner goden. Gelukkig komt juist bij tijds de Emir van Babel, admiraal Baligant, - wien Marsilie in het eerste jaar van Karels komst in Spanje om hulp gevraagd had, - met een talrijke vloot en een geducht leger aan. De Emir met een gevolg van zeventien koningen en zoovele graven en hertogen, dat hun aantal niet op te geven is, stapt aan wal. Hij is voornemens Karel in Frankrijk te gaan bestoken en hem zijn kroon te ontnemen. Als hij verneemt, dat de keizer zoo dicht in zijne nabijheid is, verheugt hij zich met groote vreugde. Hij besluit terstond hem op te zoeken en slag te leveren. Marsilie biedt hem de sleutels van Sarragossa aan en erkent zijne suzereiniteit. Spanje behoort voortaan aan den Emir. - Het leger gaat op marsch. Karel was inmiddels naar Roncevaux teruggekeerd in den vroegen morgen en zoekt Roelants lijk. Hij weent op het gezicht der dooden. Hij herinnert zich het woord, eens door zijn neef tot hem gesproken, dat hij, als hij kwam te sneuvelen, met het gelaat naar het vijandelijke land gekeerd zou nederliggen. Zoo vindt hij hem dan ook in het groene gras, in de nabijheid van drie rotsblokken, die de sporen dragen der slagen van Durandal. Hij valt in onmacht en telkens als hij tot zichzelven komt, barst hij uit in weeklachten. ‘Roelant! mijn vriend!’ dus | |
[pagina 568]
| |
spreekt hij in bittere, bittere smart, terwijl hij met eigen hand het lijk overeind zet, ‘Roelant! dat God uwe ziel in het paradijs opneme bij de gezaligden! Wat zijt gij, helaas! in Spanje komen doen! Voortaan zal er geen enkele dag voor mij voorbijgaan zonder tranen...Ik heb geen vriend meer!...Ik heb nog wel bloedverwanten, maar geen enkelen zooals gij...Ik keer terug naar Frankrijk...In mijn paleis zal ieder mij vragen: Waar is de dappere bevelhebber?...Ik zal antwoorden: gebleven is hij in Spanje! gebleven mijn neef, door wien ik zoovele landen heb veroverd...Volkeren zullen opstaan...Wie zal mijn heirscharen aanvoeren, zooals gij? Wie mijn troon steunen! Frankrijk, mijn zoet Frankrijk! Zij, die hem hebben gedood, hebben u een zwaren slag toegebracht!’... Het gansche leger stemt in met die klaagtoonen. Toen Karel eindelijk aan zijn billijke smart lucht genoeg gegeven had, besluit hij de laatste eer te bewijzen aan de gestorvene helden. Men verzamelt hun overschot, ontsteekt daarbij reukwerk en myrrhe, zegent en bewierookt de lijken en begraaft ze met groote staatsie. Allen, uitgezonderd Roelant, Olivier en Turpijn, wier lichamen naar Frankrijk zullen worden vervoerd op wagens, met zijden kleeden overdekt. Daar daagt, terwijl er toebereidselen tot den aftocht gemaakt worden, de voorhoede der heidenen op, die den slag aankondigt. En Karel ontrukt zieh aan zijn smart en wapent zich. Hij bidt God om hulp. Rabel en Guinemant zullen de plaatsen van Olivier en Roelant innemen. De een ontvangt Durandal en de andere den olifant. Met 15,000 jonge dappere Franken zullen zij de voorhoede uitmaken. De keizer laat den baard over het harnas hangen. De Franken volgen dit voorbeeld na. Dit is hun herkenningsteeken. - Ook Baligants heir is in slagorde geschaard. En de strijd vangt aan. Des Emirs goede hoedanigheden worden nog door den dichter geschetst: ‘God! welk een man,’ zegt hij, ‘als hij Christen geweest was!’ Met afwisselend geluk wordt er den ganschen dag gestreden. Wonderen van dapperheid worden er verricht. Eindelijk, tegen den avond geraakt de keizer handgemeen met den Emir. Hun kamp wordt voor een oogenblik gestaakt. Baligant spreekt Karel toe en noodigt hem uit zijn vasal te worden en hem naar het Oosten te vergezellen! ‘Dat zou een groote laagheid zijn!’ is het bescheid...‘Omhels gij mijn geloof en | |
[pagina 569]
| |
dien den God der Christenen en ik zal u liefhebben!’ Op nieuw worden de zwaarden gekruist. De keizer wordt gewond en wankelt. Maar een engel ondersteunt en bemoedigt hem, en hij herneemt zijn moed, en met een enkelen slag klieft hij den Emir den kop. - Nu vlieden de Sarraeenen en de Franken jagen hen na. De vluchtende vijand moet zwaar boeten voor de nederlaag bij Roncevaux. - Op de mare van de nederlaag sterft Marsilie door rouw en wanhoop verscheurd. Zijn ziel wordt onder het gewicht harer zonden de prooi der demonen. - Karel dringt het onverdedigde Sarragossa binnen en verbrijzelt de afgodsbeelden. Wel hem, dien God beschermt!...Men doopt de Sarracenen, doopt er meer dan 100,000. Zij, die weêrstand bieden, worden opgehangen of verbrand. Bradimonie alleen wordt gespaard. Zij moet mede naar Frankrijk. De keizer wil dat zij uit eigen beweging zich bekeere! Volkomen is de wraak...Het leger trekt af, nadat Sarragossa een bezetting van duizend dappere ridders heeft gekregen. Te Bordeaux wordt Roelants horen met goud gevuld op Severijn's altaar nedergelegd. Daar kunnen de pelgrims hem nog zien. De lijken der drie Paladijns werden te Blaye in de St. Romanskerk begraven. Men trekt verder naar Aken. Daar roept de keizer zijne baronnen op om Ganelon te richten. Maar daar verschijnt in zijne zalen een lieftallige schoone. Wie is zij? - Alde. ‘Waar is,’ vraagt zij, ‘Roelant, mijn verloofde?’ Op die woorden voelt Karel zijne doodelijke smart herleven. Hij weent bitterlijk. ‘Alde, mijn zuster, mijn geliefde vriendin! hij van wien gij spreekt, is niet meer! Maar in zijne plaats wil ik u een echtgenoot geven, uwer waardig...Het is Lodewijk, ik kan het u niet beter zeggen, mijn zoon die eens mijn rijken zal bezitten!’ ‘Dat zijn vreemde woorden!’ luidt het antwoord. ‘Is Roelant gestorven, dan kan God niet willen dat Alde langer leeft!’...Zij verbleekt, valt aan 's keizers voeten neder. Zij is dood, voor altoos dood! God zij harer ziel genadig! - Eerst gelooft Karel dat zij in onmacht gevallen is. Hij richt haar op. Maar toen hij zag dat zij gestorven was, zorgde hij voor een plechtige begrafenis. De dag spoedt ten einde. Maar Ganelon moet nog gericht worden. Gebonden is hij naar Aken gebracht. Lijfeigenen geeselen hem, toen hij aan een paal gebonden was. Zoo wacht hij zijn vonnis af. De keizer beschuldigt hem 20,000 Franken, Roelant, | |
[pagina 570]
| |
Olivier en de twaalf pairs verraden te hebben. Ganelon werpt de beschuldiging van verraad verre van zich. Hij heeft zich slechts op Roelant willen wreken, die zijn dood beraamd had. Dertig zijner bloedverwanten staan hem ter zijde. Aan hun hoofd is Pinabel, een welsprekend en dapper man, die belooft hem voor schande te zullen vrijwaren, en ieder die hem durft te veroordeelen, ten tweekamp zal oproepen. De baronnen hooren Pinabel aan en willen Ganelon vrijlaten op voorwaarde dat hij den keizer voortaan trouw zal dienen!... Want dwaas is degeen, die met Pinabel den kamp zou aanvaarden. - Thierry alleen, de broeder van den hertog van Anjou, durft het doodvonnis uitspreken. Hij verklaart zich bereid tegen ieder van Ganelons bloedverwanten zijn eisch met het zwaard vol te honden. De tweekamp vangt aan. Ieder heeft medelijden met Thierry, wiens nederlaag en dood men voorziet. Lang duurt de strijd. Hij wordt te voet voortgezet, toen de beide ridders van het paard gestort waren. Eindelijk behaalt Thierry de overwinning en Ganelons bloedverwanten worden ter galge verwezen. Hij zelf sterft den dood der verraders. Vier wilde paarden trekken hem in stukken. - Bradimonie omhelst het Christendom, uit volle overtuiging, en ontvangt bij den doop den naam van Juliana. Eindelijk daalt de nacht op het aardrijk neder. Gabriel verschijnt aan de sponde des keizers, en voegt hem van Godswege toe: ‘Karel, trek op, koning Vivian te hulp, naar Imphe, de stad in Syrië, die de heidenen belegeren. De christenen roepen u met luider stem om bijstand aan!’ En de keizer weent, trekt zich aan den witten baard en roept uit: ‘o God, hoe moeitevol is mijn leven!’ - Hier eindigt de geste, door Turold verhaald.
(Vervolg en slot volgt.) |
|