Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 395]
| |
Palaeontologische bijdragen.
| |
[pagina 396]
| |
En is dit in het algemeen waar, voor den palaeontoloog heeft het buitendien nog iets verkieslijks te beginnen met de laagst ontwikkelde wezens. Immers in de oudste aardlagen vindt hij reeds sponsen en wortelvoetigen, maar hij moet opklimmen tot in het posttertiaire tijdvak om de eerste sporen van het hoogst ontwikkelde schepsel, den mensch aan te treffen. En voegen wij hierbij dat de groote meesters der wetenschap, Owen, Bronn, van der Hoeven, Agassiz, dezen weg inslaan, dan voorzeker zal het wel goed zijn dat ook wij in onze beschouwing der fossile organismen met de laagsten beginnen om met de hoogsten te eindigen. Dit dus vastgesteld hebbende zouden wij nn het eerst ons oog moeten vestigen op de planten, en wel op de laagst ontwikkelden het eerst. Dit doen wij echter niet, en wel om de volgende reden: het is nog niet zoo heel lang geleden dat de fossile planten in dit tijdschrift zijn besproken; het belangrijke opstel van prof. Miquel in de Letteroefeningen van Juli 1865 geplaatst, ligt den lezer zekerlijk nog veel te versch in het geheugen, om te kunnen veronderstellen dat hij nu reeds weder een opstel over dat zelfde onderwerp met genoegen zon lezen. Misschien schrijf ik later, namelijk als wij de dieren die in fossilen toestand bewaard gebleven zijn, beschouwd hebben, een opstel over hetgeen de palacophytologie, de leer der voorwereldlijke planten, dan zal hebben aan het licht gebracht. Ook is het juist niet volstrekt noodig dat wij onze beschouwingen met de planten beginnen. Er is eene klasse van wezens die op de grens tusschen planten en dieren staat, die nn eens door de plantkundigen, dan weder door de dierkundigen als tot hun gebied behoorende is heschouwd, eene klasse van wezens die nu eens planten en dan weder dieren, nn eens dierplanten, zoophyten, en dan weder plantdieren, phytozoën, zijn genoemd, maar die thans voor goed tot het dierenrijk schijnen gerekend te moeten worden; met die laag bewerktuigde schepselen kunnen wij zeer geschikt onze beschouwing van het dierenrijk der gesteenten aanvangen. Bewerktuigde wezens, georganiseerde wezensGa naar voetnoot1), organismen, | |
[pagina 397]
| |
levende wezens zijn schepselen die eene inwendige celvormige of cel- en vaatvormige structuur bezitten, geschikt om vloeibare stoffen van buiten op te nemen, om die stoffen van aard te doen veranderen en haar geheel of ten deele te gebrniken tot den opbouw van hun ligchaam. Die vloeihare stoffen heet men voedingstoffen, en de werkingen die haar eigenlijk tot voedingstoffen maken, noemt men gelijkmaking, assimilatie, en tusschenvoeging, intussusceptie. Die werkingen worden als levensuitingen beschouwd, omdat men, zoo lang als zij aanwezig zijn, het organismus een levend organismus noemt. Als het bewerktuigde wezen zich ook bewegen kan, als het de voedingstof of de spijs door een mond opneemt, als het zuurstof inademt en koolzuur uitademt, en als het weefsels bezit welker naaste bestanddeelen quaternaire verbindingen van koolstof, waterstof, zuurstof en stikstof zijn, dan noemt men het een dier. Als het echter wortels heeft, mond noch maag bezit, zuurstof uitwasemt, en weefsels heeft die uit binaire of ternaire verbindingen bestaan, dan noemt men het eene plant. Doch de twee afdeelingen van bewerktnigde wezens die planten en dieren geheeten worden, zijn duidelijk kenbare leden van de groote natuurlijke groep der levende wezens, maar er zijn behalve die beide genoemden eene tallooze menigte schepselen, die meestal zeer klein zijn en den vorm van cellen met kernen hebben, en die wel duidelijk de algemeene organische kenmerken, maar niet de onderscheidende kenmerken van echte planten en dieren vertoonen. Zulke schepselen noemt men protozoën, en tot dezen rekent men de sponsen of vormloozen, of amorphozoën; de wortelvoetigen, rhizopoden; en de foraminiferen of de infusoriën of infusiediertjes, de polygastriën van Ehrenberg. Met de eerstgenoemden, de sponsen, maken wij een begin.
De fossile sponsen nemen eene belangrijke plaats in onder de bewerktuigde overblijfselen van de voorwereld, niet slechts ten opzigte van hunne groote verscheidenheid van vormen en | |
[pagina 398]
| |
structuur, maar vooral ten gevolge van de ontzaglijk groote menigte waarin zij in sommige lagen voorkomen. In Engeland kenmerken zij vooral de krijtvorming, en uitgestrekte beddingen van verkwartste sponsen komen in het krijt van Maastricht, in het groenzand van Engeland en in sommige lagen van jnrakalk en bergkalk voor. In Duitschland noemt men zelfs een gesteente uit het jnratijdvak spongitenkalk, naar de menigte van fossile sponsen waaruit het grootendeels bestaat. De thans levende sponsen worden onderscheiden in hoornachtigen, kwartsachtigen en kalkachtigen, naar de zelfstandigheid waaruit hunne harde deelen bestaan. Die harde deelen zijn gewoonlijk in den vorm van fijne naaldjes; zij worden spicula geheeten. Zij zijn bundelsgewijs gerangschikt en overkruisen elkander, en vormen zoodoende eene soort van geraamte. De zachte deelen dor sponsen noemt men geleivleesch, sarcode. Deze geleiachtige stof schijnt structnurloos te zijn, zij trekt zich niet samen al wordt zij geprikkeld, en bestaat uit eene tallooze menigte min of meer straalvormige lichaampjes: in sommigen daarvan is een spoor van een kern te onderscheiden. Die geleiachtige stof of sarcode is vol kanalen en openingen: de groote openingen op de oppervlakte van de spons heet men oscula: zij dienen om het water uit te laten, dat door eene veel grootere menigte kleine openingen, poriën geheeten, in het lichaam van de spons gedrongen is. De voortteeling geschiedt door eivormige lichaampjes, op sommige infusoriën gelijkende, en die aan de oppervlakte met zoogenoemde flikkerhaartjes bedekt zijn; zij zwemmen door middel van die haartjes in het water, tot dat zij zich ergens nederzetten en tot een vastzittende spons ontwikkelen. De kalkachtige sponsen zijn overvloedig in de lagen van het jura- en krijttijdvak, vooral in het eigenlijke krijt; zij zijn thans bijna allen uitgestorven of worden door andere familiën met kalkachtige spicula vertegenwoordigd. De hoornachtige sponsen schijnen in de tegenwoordige zeeën overvloediger te zijn dan zij in de voorwereldlijke zee geweest zijn, want zij zijn in fossilen toestand bijna onbekend. Dit is echter geen bewijs dat zij niet in groote menigte in vorige tijden bestaan hebben, want slechts zulke hoornachtige sponsen zijn bewaard gebleven die tevens ook kwartsachtige spicula bezeten hebben. De fransche palaeontoloog D'Orbigny somt 36 geslachten en 427 soorten van fossile sponsen op, en dit is zekerlijk slechts | |
[pagina 399]
| |
een klein gedeelte van het werkelijke getal dat thans in de palaeontologische musenms wordt aangetroffen. Het is bij deze organismen zeer moeijelijk om de grenzen der soort te bepalen, en er zijn zekerlijk vele nog onbekende soorten: ook in Teylers museum te Haarlem vindt men vele nog niet beschrevene sponsen. In de silurische gesteenten vindt men sponsen die oude spons, Palaeospongia, en stekelspons, Acanthospongia, geheeten zijn. De laatste is door M'Coy beschreven als in den silurischen zandsteen van het graafschap Galway voorkomende. Hij bestaat uit een eivormige massa van een paar duim lengte, uit spiculen gevormd die als een kruis gerangschikt zijn. Die spicula zijn van een paar strepen tot een half duim lang. Stromatopora heet men de concentrisch bladerige massaas die in silurischen kalksteen, in den Wenlockkalk, voorkomen. In de devonische en permsche of dyasgesteenten komen eveneens sponsen in versteenden toestand voor, maar het is vooral in de jura- en krijtgesteenten, zoo als wij boven reeds met een enkel woord zeiden, dat de sponsen zich in de grootste ontwikkeling vertoonen. Die van het jura-tijdvak behooren vooral tot de geslachten Eudea, Hippalimus, sterspons, Stellespongia, en bekerspons, Cupulispongia. Hunne kalkgeraamten schijnen zeer stevig te zijn geweest, hunne gedaante is, zoo als de namen ook aanduiden, bekervormig, tepelvormig, stervormig enz., en velen zien er als eene zeef uit door de regelmatige verspreiding der oscula of uitloozingsmonden over de oppervlakte. Het groenzand van Faringdon in Berkshire is eene vorming vol sponsen, vooral bekervormigen, zoo als Scyphia, en met tepels bezet, gelijk Cnemidium. Sommige beddingen van de zoogenoemde kentish rag zijn zoo vol van kwartsspicula, dat zij als spelden de handen kwetsen van de werklieden die in de steengroeven arbeiden. De groenzandlagen van Warminster zijn overvloedig in groote bekervormige en vertakte sponsen: de lange stelen dier sponsen zijn niet zelden voor beenderen gehonden. De vnursteenklonters die in lagen in het krijt, onder anderen in dat van Maastricht, voorkomen, zijn allen verkwartste sponsen. Veelal is de uitwendige oppervlakte der spons slechts versteend, terwijl het binnenste verdwenen is, waarschijnlijk door verrotting: zoodoende is er eene holte overgebleven in den kwartsklonter. De borende spons die Cliona geheeten wordt, vindt men in menigte op schelpen uit het krijt en jongere aardlagen. De groote schelpen van eene soort van Exogyra, een oester uit het krijt van de Vereenigde | |
[pagina 400]
| |
Staten, is meestal door dit sponsdiertje doorboord, en vuursteenkernen van belemniten en Inoceramus zijn dikwijls met de takkige cellen en vezels van deze spons overdekt. Dunne schijfjes vuursteen die gepolijst zijn, vertoonen onder het mikroskoop somtijds kleine ronde lichaampjes, spiniferiten geheeten, die met stekels of fijne straaltjes bedekt zijn. Zeer waarschijnlijk zijn het sporen of kiemcellen van sponsen. De zoogenoemde mosagaten, die soms in jura- en krijtlagen gevonden worden, schijnen niets anders te zijn dan kwarts- of calcedoonbrokken met kwartsachtige spicula van sponsen daarin. Ook vindt men sponsen, vooral van het geslacht pijpspons, Siphonia, die met phosphorzuren kalk zijn doortrokken, en in Engeland als mest op de landerijen gebruikt worden. Fig. 1.
Fig. 2.
Fig. 3.
Het spreekt van zelf dat ik, indien ik een handboek der palaeontologie schreef, hier nog veel meer over sponsen zou moeten spreken, doch voor eene palaeontologische bijdrage is het bovenstaande zekerlijk genoeg. Wij willen ten besluite een zestal afbeeldingen van fossile sponsen geven. Fig. 1 is Scyphia intermedia uit den jurakalk van Streitberg. Fig. 2, Siphonia pyriformis uit het groenzand van Blackdown in Engeland. Fig. 3, Ventriculitis radiatus uit het krijt van Sussex. Fig. 4, Ventriculitis paradoxa uit den jurakalk van Streitberg. Fig. 4.
Fig. 5.
Fig. 6.
Fig. 5, Manon osculiferum uit het krijt van Yorkshire, met oscula die als ronde heuveltjes met kuiltjes er in boven de massa | |
[pagina 401]
| |
uitsteken; en Fig. 6 is de als opgevouwene of geplooide Guettardia Thiolati, die gevonden wordt in den nummulitenkalk van Biarritz, de eenige spons uit dit tijdvak, de laatste vertegenwoordigster harer familie. De organismen die men wortelvoetigen of rhizopoden heet, zijn voor het grootste gedeelte van eene mikroskopische kleinheid, en bestaan uit eene eenvoudige geleiachtige stof die, zoo als wij bij de sponsen gezien hebben, sarcode geheeten wordt. Veelal wordt die sarcode beschermd door eene schelp. De Fig. 7.
eenvoudigste rhizopode, Amoeba genoemd, (fig. 7) vertoont zich als een klein klompje gelei. Uit dat bolletje gelei ziet men, als het diertje zich beweegt, draden of stralen te voorschijn komen, die het overige naar zich trekken, dat daardoor weêr tot een Fig. 8.
Fig. 9.
bolletje wordt. Doch die op wortels of stralen gelijkende uitsteeksels kunnen zich ook aan andere lichaampjes hechten, en, door zich samen te trekken, die voorwerpjes in de zelfstandigheid van het lichaam, in de sarcode, brengen, waarna het oplosbare gedeelte geassimileerd en het onoplosbare uitgeworpen kan worden. Zoo voedt de Amoeba zich. Een vast doorschijnend lichaampje of kern is er meestal in het binnenste van de Amoeba te onderscheiden, soms vergezeld van een of meer duidelijk zamentrekbare blaasjes. (Fig. 8). Als de uitsteeksels of stralen van de sarcode talrijk, draadvormig en schijnbaar standvastig zijn, en uit alle gedeelten van het lichaam | |
[pagina 402]
| |
Fig. 10.
Fig. 11.
te voorschijn komen, dan noemt men dien vorm het zonnediertje, Actinophrys. Als de stralen slechts uit het eene einde van het lichaam ontspringen krijgen wij het geslacht Pamphagus. (Fig. 10 en 11). Als zulk een rhizopood in een vliesachtigen zak besloten is, noemt men hem Difflugia: als de zak schijfvormig is met een spleet in de vlakke zijde voor het uitsteken der wortelvoeten of stralen, is het een Arcella. En als de zak kalkachtig wordt, dan noemt men hem een schelp, en het diertje behoort tot de met een schelp bedekte wortelvoetigen die men foraminiferen noemt. Foraminiferen, gaatjesdragers, omdat de schelp meestal uit zeker getal van kamers bestaat die door kleine openingen of gaatjes met elkander in verband staan. Die foraminiferen zijn veelal mikroskopisch kleine diertjes, zoo als wij boven reeds zeiden. Zij bestaan uit een levende geleiachtige stof die òf eene enkele massa is, òf in segmenten is verdeeld, die, hetzij achter elkander op eene regte lijn, hetzij als een spiraal, hetzij als een kluwen zijn gerangschikt. Het laatste segment vertoont samentrekbare, kleurlooze, zeer lange draden, die tot kruipen dienen, en de schelp van buiten geheel kunnen omwikkelen. Die schelp is zeer veranderlijk van vorm, en richt zich naar de gedaante van het lichaam: zij is dus eenvoudig als het diertje een eenvoudig bolletje is, en is uit verscheidene vakjes of hokjes samengesteld als het diertje uit onderscheidene segmenten bestaat. Verder is zij meestal doorboord, of heeft een of meer gaatjes ter doorlating van de stralen of draden. Het zijn dus die draden waaraan deze diertjes hun naam van wortelvoetigen, en het zijn derhalve die gaatjes in den wand en in de tusschenwanden der schelpjes waaraan zij den naam van foraminiferen, gaatjesdragers, te danken hebben (fig. 9). Langen tijd zijn deze kleine schepseltjes aan de waarneming der dierkundigen ontsnapt, en echter is hun getal onuitsprekelijk groot, zoowel in de levende natuur als in de gesteenten gevormd in de tijdperken die het onze zijn voorafgegaan. Plaucus telde | |
[pagina 403]
| |
zesduizend foraminiferen in een ons zand uit de Adriatische zee, en d'Orbigny vond zelfs drie miljoen achthonderd en veertig duizend in eene gelijke hoeveelheid zand der Antillen. Geen wonder dus dat die beroemde zoöloog durfde te beweren, dat de overblijfselen van die kleine wezens, schijnbaar zoo gering van belang, dikwijls banken vormen in zee, banken die de scheepvaart hinderen, zeeboezems en zeeëngten en havens verstoppen, en dat de foraminiferen met de polypen eilanden vormen, zoo als er dagelijks nog in de warme streken der Stille zee ontstaan. De diepzeepeilingen van de Atlantische Telegraafcompagnie hebben bewezen dat het bed der groote zee die twee werelden scheidt, op eene diepte van twee engelsche mijlen uit bijna niets anders dan uit de kalkschelpen bestaat van eene Globigerina en andere wortelvoetigen, en uit cenige kwartsschelpjes van de verwante familie der polycystinen. Ook in vorige tijdvakken der aardgeschiedenis was het zoo. De grofkalk, calcaire grossier, die te Parijs voor bouwsteen gebruikt wordt, bevat zooveel schelpjes van foraminiferen dat men met volle recht mag zeggen dat de hoofdstad van Frankrijk uit de kleine samengestelde schelpjes van foraminiferen is opgebouwd. En in zoo groote mate komen deze schelpjes in alle bezinksels en vooral in de krijtvormingen voor, dat Buffon met waarheid kon uitroepen dat zelfs het stof der aarde heeft geleefd. Als men een stukje krijt tot een fijn poeder maakt, en dat poeder in water doet; als dan de fijnste deeltjes die in het water drijven er uitgespoeld zijn, en men onderzoekt later het bezinksel, dat ongeveer de helft van het geheel vormt, dan bevindt men dat het bijna geheel uit schelpjes van foraminiferen bestaat, waarvan sommigen nog in hun geheel, maar de meesten gebroken zijn. Ook zijn er foraminiferenschelpjes gevonden in andere zeevormingen, tot zelfs in gesteenten van het silurische tijdvak, en ook in het harde marmer kan men zulke schelpjes zien, als men eene gepolijste oppervlakte onder het mikroskoop, of een zeer dun doorschijnend marmerplaatje bij doorvallend licht beschouwt. Beccarins, in 1731, was de eerste die deze mikroskopische schelpjes in het zand der Adriatische zee ontdekte. In 1732 werden zij door Breyn, en in 1739 door Plancus bestudeerd. Sedert dien tijd bleef hunne geschiedenis op het zelfde standpunt, tot dat d'Orbigny in 1825 een hoogst belangrijk werk over de foraminiferen uitgaf. Later kwam hij herhaalde malen op deze kleine | |
[pagina 404]
| |
diertjes, hunne organisatie en classificatie terug, en ook Dujardin en Schulze hebben de foraminiferen met goeden uitslag bestudeerd. De tegenwoordig levende soorten van foraminiferen leven in zee. Men zegt dat zij zich voeden met infusoriën en mikroskopische plantjes. Zij leven vooral op plaatsen waar een weelderige plantengroei hen voor het geweld der golven beschermt, of op diepten zoo groot dat het water er niet meer in beweging geraakt, zoo als het geval is met het zoogenoemde ‘telegraafplateau’ tusschen Ierland en Newfoundland, waarover wij boven reeds met een enkel woord spraken. Op het oogenblik waarop ik dit schrijf, 1 Januari 1866, ligt de gebrokene kabel die had moeten dienen om Europa telegraphisch met Amerika te verbinden, waarschijnlijk bedolven in eene laag slijk die uit miljoenen en nogmaals miljoenen doode en levende mikroskopische foraminiferen bestaat. Talrijk en zeer verschillend zijn de vormen van de veelhokkige foraminiferenschelpjes. Enkele afbeeldingen zullen zeker beter dan de uitvoerigste beschrijving geschikt zijn om den lezer eenige vormen duidelijk te maken. Meer dan zeshonderd en vijftig fossile soorten, tot drie en zeventig geslachten behoorende, zijn er reeds beschreven. Zij beginnen in het palaeozoïsche tijdperk, nemen in getal en in verscheidenheid van vormen met elke opvolgende laag toe, en bereiken hun toppunt in de tegenwoordige zeeën. De meeste fossile geslachten en zelfs sommige soorten gaan door onderscheidene vormingen heen. Volgens Owen zijn er onder de bestaande vormen de oudst bekende levende organismen. De oudste vorm is de Fusulina die lagen van vele duimen dikte in den bergkalk van Rusland vormt. De tegenwoordige geslachten Dentalina en TextulariaFig. 12.
Fig. 13.
Fig. 14.
Fig. 15.
(Fig. 12) vindt men in den dyas; Nodosaria, Cristellaria en Rotalia (Fig. 13) in den lias; Flabellina (Fig. 14) is eigen aan het krijt; Orbitoides (Fig. 15) aan het krijt en den tertiairen mergel; Operculina, Orbitolites en Alveolina verschijnen voor het | |
[pagina 405]
| |
eerst in tertiaire aardlagen, en leven nog. Lituola (Fig. 16) komt
Fig. 16.
in het krijt en in krijt-vuursteenen voor, en is als eene soort van spiroliniet beschreven. Vele foraminiferen uit het krijt bevatten eene bruinkleurige stof, die overblijft nadat het schelpje door oplossing in een verdund zuur verwijderd is: men wil dat die stof het overblijfsel is van de bewerktuigde zelfstandigheid die eens de schelp vulde. De tertiaire mergel van Barbados leverde aan Ehrenberg eene groote menigte nieuwe en buitengewone mikroskopische organismen, die geen kalkachtige maar kwartsachtige schelpen hebben, en met gaatjes doorboord zijn gelijk die der wortelvoetigen. Men noemt deze diertjes polycystinen. De zelfde vormen en anderen die er op gelijken, zijn gevonden in het slijk van den bodem in de Golf van den Erebus en Terror, en in den laatsten tijd ook in het slijk dat door peilingen uit het noordelijke gedeelte van den Atlantischen oceaan wordt opgehaald. Zij verschillen volkomen van de meeste diatomeeën met kwartspantsers, ofschoon sommigen op het zeefschijfdiertje, Coscinodiscus, en het straalkringdiertje, Actinocyclus, gelijken. Reeds zijn er 282 vormen beschreven en voorloopig in 44 geslachten gerangschikt. Meer dan eens heb ik reeds gezegd, dat de foraminiferen grootendeels mikroskopische diertjes zijn. Er zijn er echter ook die met het bloote oog zichtbaar zijn, daar zij 2 of 3 streep lang zijn. Zelfs overtreffen sommigen deze maat grootelijks, vooral zekere familie van wortelvoetigen die men nummuliten noemt. Het is over deze grootsten der foraminiferen dat wij nog eenige oogenblikken moeten spreken. Wij zagen zoo even dat sommige lagen vol wortelvoetigen zijn, maar vooral is dit het geval met de midden-eocene lagen die men, om de menigte van nummuliten die zij bevatten nummuliteukalk noemt. (Fig. 17 tot 19). Waar ook kalkgesteenten of kalkhoudend zand uitFig. 17.
Fig. 18.
Fig. 19.
het nummulitentijdvak voorkomen, vindt men deze groote foraminiferen, en op sommige plaatsen zelfs in zulke groote massaas, dat zij den naam van bergen met regt | |
[pagina 406]
| |
mogen dragen. Vooral in het zuiden van Europa, het noorden van Afrika en in Indie, alsmede op Jamaica, komen zij in groote ontwikkeling voor. Nummuliten zijn schijfvormige schelpen, of liever bestaan uit een in vakjes afgedeelden koker die spiraalsgewijs opgerold is, en yan voren eene opening heeft die eene dwarsspleet is. Die spleet bestaat echter slechts in de jengd van het dier; als het volwassen is wordt hij gesloten. Niet ten onregte heeft men deze schelpen met geldstukken vergeleken en hen Nummulina genoemd, naar het woord Nummulus, een muntstukje der Romeinen. Hoewel de meesten niet grooter zijn dan een stuivertje, zijn er toch ook sommige soorten die zoo groot zijn als een gulden. Het gesteente waaruit de grootste pyramide van Egypte is opgebouwd, is een nummulitenkalksteen, die eene menigte van deze organismen bevat; ten tijde van Strabo meende het volk dat deze nummuliten versteende linzen waren, overblijfselen van de maaltijden der werklieden die de pyramiden hadden gebouwd. Strabo echter verwierp die meening ten eenenmale, nadat hij zelf de nummuliten van Egypte had gezien. Niettegenstaande dat heerschten er toch nog eeuwen lang verschillende zonderlinge meeningen ten opzigte dezer versteende dieren. Men noemde hen nummulariën of numismalen, versteende munten; lenticulariën, versteende linzen; frumentariën, versteende spijzen, enz. Het woord nummuliten is nu door de wetenschap aangenomen. Latere waarnemers verschilden zeer in hunne verklaring van wat deze voorwerpen waren. Lancisi hield hen voor schildjes van zeeklitten; Bourguet voor deksels van ammoniten; en Bruckmann beweerde dat het tweekleppige schelpen waren, omdat sommigen gemakkelijk midden door splijten. Scheuchzer trachtte in 1697 het eerst te bewijzen dat de nummuliten eenkleppige, veelkamerige schelpen waren. Hij hield hen voor eene soort van ammoniten, en deze bewering werd door onderscheidene schrijvers overgenomen, tot dat eindelijk door Lamarck, d'Orbigny, Rutimeyer en vooral door d'Arehiac en Haime de nummuliten voor foraminiferen werden verklaard en algemeen aangenomen. De meest voorkomende soort is de hier boven afgebeelde Nummulina nummularia, die in de bouwsteenen van de pyramiden voorkomt. Klaarblijkelijk waren de nummuliten dieren die met hunne schelpen op andere voorwerpen vast zaten, want de groote dunne soorten vertoonen aan de eene zijde de indrukselen | |
[pagina 407]
| |
van de ongelijkheden der steenen en andere dingen waarop zij leefden. Als ik dit vluchtige overzicht der wortelvoetigen een jaar vroeger geschreven had, zou ik hier nu gevoegelijk kunnen eindigen, doch thans is dit niet geoorloofd nu er in Noord-Amerika eene zoo hoogst belangrijke ontdekking gedaan is, die met de zoo even besprokene rhizopoden en foraminiferen in verband staat. Ik bedoel de ontdekking van den Eozoön canadense, en daarbij moeten wij ons nu nog eenige oogenblikken ophouden. Het is bekend, dat men nog voor korten tijd algemeen geloofde dat de eerste bewijzen van het leven op aarde in de cambrische gesteenten gevonden werden, en dat de gesteenten die onder of lager dan het cambrische stelsel liggen, gneis, glimmerlei enz. geen fossilen bevatteden, dat zij dierloos, azoïsch, waren. Dat is echter nu niet meer geoorloofd. In het jaar 1864 heeft men in de kalksteenen van Canada, die men tot het laurentiaansche steisel rekent, overblijfselen van bewerktuigde wezens ontdekt, die duidelijk bewijzen dat er ten tijde van de vorming dier oude gesteenten reeds leven op aarde bestaan moet hebben. Eene uitvoerige beschrijving van het dierlijke organismus dat toen geleefd heeft, kan ik hier niet geven, te meer omdat ik nog in het vorige jaar alles wat toen daar van te zeggen viel, door den druk bekend gemaakt hebGa naar voetnoot1). Genoeg zij het hier, dat door de onderzoekingen van Dawson, Logan, Sterry Hunt en andere geleerden van Amerika gebleken is dat de Eozoön canadense Dawson, zoo als dat tot heden oudste dier der aarde geheeten is, een protozoön moet geweest zijn, en wel tot de klasse der wortelvoetigen moet gerekend worden. Uit de gepolijste voorwerpen in het museum van de Geological Survey van Canada blijkt ten duidelijkste, dat deze dieren op een breed voetstuk vastzittende of sessile dieren waren, en dat zij groeiden door de toevoeging van buiten van opvolgende lagen met kamers, gescheiden door kalkwanden, maar gemeenschap met elkander hebbende door ongeregeld verspreide kanalen of septale openingen. Kleine voorwerpen hebben dus geheel het voorkomen van de hedendaagsche geslachten Carpentaria en Polytrema. Ook schijnt het dat deze dieren, gelijk het eerste der genoemde ge- | |
[pagina 408]
| |
slachten, de neiging gehad hebben om in het midden van de structuur een groot centraalkanaal of eene diepe trechtervormige of een cylindervormige opening open te laten, tot gemeenschap met het zeewater dienende. Waar de lagen ineenloopen en de structuur sponsachtiger wordt, neemt zij het acervuline of ongeregelde en ongelaagde karakter aan dat wij in sommige hedendaagsche vormen, zoo als in Nubecularia, waarnemen. Maar deze fossilen zijn zeer groot, vergeleken met de soorten van het boven genoemde geslacht, en uit de voorwerpen in de groote steenplaten van Grenville die zich in het museum der Survey bevinden, blijkt het dat deze organismen in groepjes groeiden, die eindelijk elkander raakten en dan ineen groeiden, en groote massaas vormden, doorsneden door diepe ongeregelde kanalen, en dat zij groeiden door het aanzetten van nieuwe lagen aan de oppervlakte, terwijl de onderste gedeelten stierven en met geïnfiltreerde stoffen of sedimenten werden opgevuld. In een woord, wij moeten ons een organisme verbeelden groeiende als een Carpentaria, maar eene ontzaglijke grootte verkrijgende, en door eene verzameling van vele individuen een rif vormende, gelijk de koraalpolypen in de hedendaagsche zee. Verder mogen wij hier nog bijvoegen dat er geen spicula of andere structuren, die eene verwantschap met de sponsen aantoonen, in een van alle voorwerpen ontdekt zijn. Dawson heeft voor den door hem zoo nauwkeurig bestudeerden diervorm den geslachtsnaam van Eozoön voorgesteld, een naam zeer gepast voor het kenmerkende fossiel van eene groep van gesteenten, die thans eozoïsch en niet meer azoïsch genoemd moeten worden. Voor de boven beschrevene soort heeft hij den naam van canadense opgegeven, omdat Canada het land is waar de eerste voorwerpen zijn ontdekt.
Infusoriën noemt men eene menigte soorten van mikroskopische organismen die zich vrij in het water bewegen kunnen, en die, omdat zij niet de onderscheidende kenmerken van planten of dieren vertoonen, beurtelings tot de planten en tot de dieren gerekend zijn geworden. Ook deze wezens bewijzen ons al weder dat de grenzen der bewerktuigde schepping niet bepaald worden door soorten die wij met het bloote oog kunnen waarnemen; hoe volkomener de werktuigen worden om ons gezicht te | |
[pagina 409]
| |
versterken, des te grooter wordt het getal der kleine schepseltjes, die, hoe nietig zij ook schijnen te zijn, toch de aandacht des natuuronderzoekers ten volle verdienen. Straks hebben wij gezien, dat de wortelvoetigen ons door hunne kleinheid bijna ten eenenmale onbekend zouden gebleven zijn, indien wij geen mikroskoop hadden. Maar de infusoriën zijn nog veel kleiner en dikwijls zijn zij voor ons niet zichtbaar dan bij eene vergrooting van verscheidene honderde malen. Ook die kleinheid is de oorzaak dat zij langen tijd onbekend gebleven zijn. Hunne geschiedenis dagteekent bijna van de uitvinding van het mikroskoop, doch zij zijn zeer weinig bestudeerd geworden, tot in het jaar 1786 toen O.F. Müller een merkwaardig boek over de infusoriën schreef. Later zijn er wel eene menigte belangwekkende onderzoekingen naar deze wezens gedaan, doch Ehrenberg vooral komt door zijne beide werken, Die Infusions-Thierchen als volkommene Organismen en zijne Mikrogeologia, de eer toe, dezen tak van wetenschap het meest ontwikkeld te hebben. De infusoriën hebben verschillende namen gedragen. Om hunne kleinheid noemde men hen microzoa, en later infusiediertjes of afgietseldiertjes, omdat de meesten vooral waargenomen werden in water waarin men dierlijke of plantaardige stoffen had laten trekken, dus in zoogenoemde infusiën. Doch daar er weldra verschil tusschen de geleerden ontstond over den dierlijken of plantaardigen aard dezer schepseltjes, zoo heeft men vrij algemeen den naam infusiediertjes afgeschaft en die van infusoriën aangenomen, die niet bepaalt of het planten of dieren zijn. Men vindt infusoriën in bijna alle wateren, zoowel zoet als zout: zij dragen bij tot het verschijnsel dat men het ‘lichten der zee’ noemt, en zijn vooral talrijk in stilstaande wateren. De kwartsschelpjes of pantsers der infusoriën vertoonen onder het mikroskoop de schoonste vormen en versierselen; zij zijn niet minder duidelijk kenbaar dan de vormen en versierselen van de kalkschelpen der weekdieren. De platen van de schoone werken van Ehrenberg zijn vol van nauwkeurige afbeeldingen van de teedere schilden, schalen, schelpen en pantsers dier geharnaste wezens van onze dagen en van vorige tijdperken der aardgeschicdenis. Geheele lagen in den aardbodem, uit deze kwartspantsers bestaande, waren reeds lang als tripel of poetspoeder in de kunsten bekend, voor dat de wetenschap den aard | |
[pagina 410]
| |
en den oorsprong dier lichaampjes had ontdekt. Wie zou gedacht hebben, dat zulke teedere en kleine schepseltjes eene groote rol in de geologie zouden kunnen spelen! In 1836 zond Fischer eenige monsters van de kwartsachtige aardlagen van Boheme, die onder de namen van tripel, tripoli, poetspoeder, polirschiefer, polijstlei enz. bekend waren, aan Ehrenberg, en deze ontdekte door zijne mikroskopische onderzoekingen dat die aardlagen bijna geheel en al bestaan uit kwartspantsers van mikroskopische infusoriën, vooral van de uitgestorvene soort die Gallionella distans genoemd wordt, alsmede vele soorten van de geslachten Campylodiscus, Navicula en Pinnularia. Ook vond hij vormen gelijk of analoog aan de thans levenden, en zoodoende werd het bewezen dat er eene tallooze menigte infusoriën geleefd hadden in tijdperken die het tegenwoordige voorafgegaan zijn, en dat hunne schalen en schelpen geheele aardlagen vormen. Te Bilin in Boheme ligt eene laag polirschiefer die niet minder dan veertien voet dik is: zij vormt de bovenste laag van een heuvel. En vraagt men naar het getal infusoriën dat die tripellaag vormt, dan verkrijgt men een getal te groot om uitgesproken te worden, want in een enkele kubieke streep vindt men, volgens Ehrenberg, gemiddeld drie en twintig miljoenen individuen, en in elke kubiekduim een en veertig duizend miljoen van de bovengenoemde organismen. En de infusoriën van het limoniet, een ijzererts, zijn nog kleiner, want zij hebben slechts een duizendste streep in doorsnede: eene kubieke streep moet er dus bijna duizend miljoen bevatten! Wat getal zou het geven als wij eens trachtten te berekenen hoeveel infusoriënpantsers die tripellaag van Bilin samenstellen? Behalve overblijfselen van Gallionella distans vindt men te Bilin ook schelpjes van Navicula, Bacillaria en Actynocyclus en anderen. Het onderste van de laag bestaat uit samengepakte pantsers zonder eenig zichtbaar bindmiddel, maar in de bovenste gedeelten zijn de pantsers aaneengelijmd en opgevuld door een kwartsachtige stof uit opgeloste schelpjes ontstaan. Te Egea in Boheme is eene laag van een half uur gaans lengte en gemiddeld achtentwintig voet dik, waarvan de bovenste tien voet geheel uit kwartspantsers van infusoriën bestaat, waaronder de fraaie Campylodiscus de hoofdrol speelt; de overige achttien voet bestaan uit pantsers met een poederachtige stof vermengd. Sedert die onderzoekingen van de tripellaag van Bilin hebben | |
[pagina 411]
| |
talrijke ontdekkingen bewezen dat geheele beddingen ook op andere plaatsen der aarde uit kwartspantsers bestaan. Ehreuberg heeft vervolgens aangetoond dat er tripellagen voorkomen in Duitschland, Zweden, Frankrijk, op Isle de France, in Noord- en Zuid-Amerika en in de westelijke deelen van Azie. Sommigen dier lagen zijn uit zoetwater- en anderen uit zee-infusoriën samengesteld. De wijze waarop zulke aardlagen ontstaan zijn, wordt ons duidelijk als wij zien wat er in hedendaagsche venen en moerassen en in stilstaande of langzaam vlietende wateren plaats heeft. In het warme jaargetijde en in warme gedeelten der aarde zijn zulke wateren als gevuld met levende infusoriën, en de onvergankelijke kwartspantsers der geharnaste schepseltjes worden in ontzaglijke menigte op den bodem dier wateren in het slijk gevonden. Onder veen heeft men lagen van verscheidene voeten dikte gevonden, die een kwartsachtige mergel vormden zoo wit als krijt. Op de oevers van een meer bij Uranea in Zweden spoelt eene groote hoeveelheid van eene poederachtige stof uit het water op het drooge, die ten gevolge van hare fijnheid en zuivere witheid volkomen op meel gelijkt. Reeds lang is die stof onder den naam van bergmeel bekend, en wordt door de arme lieden van dien omtrek met meel vermengd als spijs gebruikt. Zij bestaat voor het grootste gedeelte uit kwartspantsers van infusoriën met een weinig organische stof. En hoe er fossile overblijfselen van infusoriën ook in zeevormingen voorkomen, leeren wij onder anderen uit hetgeen wij in de United States Coast Survey, 1856, lezen: ‘Peilingen van den golfstroom bij Key Siscayne in Florida, verschillende van 147 tot 205 vademen diepte, geven een lichtgroenachtig grijs slijk, hoofdzakelijk bestaande uit foraminiferen, diatomeeën, polycystinen en geoliten, in zulk eene menigte dat die slechts overtroffen wordt door de lagen uit fossile polyeystinen bestaande die in Barbados gevonden worden. De foraminiferen zijn het talrijkst in dat slijk, vooral Textularia americana, Marginula Bachei en anderen, en vooral vele soorten van het geslacht Plicatilia van Ehrenberg, die men meende dat slechts op geringere diepten leefden. Kwartspantsers van diatomeeën zijn overvloedig in het overblijfsel nadat de kalkachtige foraminiferen door een zuur zijn opgelost geworden. De onbewerktuigde stof die door de peilingen naar boven gebracht | |
[pagina 412]
| |
wordt, is gewoonlijk kwartszand maar in betrekkelijk zeer kleine hoeveelheid.’ Zulke delfstoffelijke uitingen des levens zijn er gevonden van de oudste bezinksels tot in den tegenwoordigen tijd, maar wat de infnsoriën betreft, worden zij in de grootste mate in tertiaire vormingen aangetroffen. De stad Richmond in Virginia is gebonwd op onvruchtbare kwartslagen, uit zeewater bezonken in het tertiaire tijdvak. Die lagen zijn twintig voet dik, en bestaan hoofdzakelijk uit kwartspantsers van infusoriën, waaronder de wel bekende en schoone mikroskopische voorwerpen die men Actinocyclus en Coscinodiscus noemt. Die infusoriënvormingen in het algemeen en de tripel van Cassel, Planitz en Bilin in 't bijzonder zijn wonderbare gedenkteekenen van de werking van mikroskopische organismen in vorige tijdperken van de geschiedenis onzer planeet. De kleinheid, eenvoudige structuur, taaiheid van leven en wonderbaarlijke voortteelingskracht der infusoriën hebben deze schepseltjes in staat gesteld om als soorten bestaan te blijven, tijdens de werking van oorzaken waardoor gelijktijdig bestaande hoogere levensvormen vernietigd geworden zijn. Hedendaags levende soorten van diatomaeën zijn er in jurakalk gevonden. De ontdekking van Ebrenberg van meer dan twintig soorten van infusoriën met kwartsschalen, als fossilen in het krijt en in krijtmergel voorkomende, die identisch in soorten zijn met eenigen die thans in de Oostzee leven, is een leerzame bijdrage tot de duistere geschiedenis van het ontstaan der soorten op onze planeet, en moet ongetwijfeld de belangstelling van den geoloog en philosoof in de klasse der infusoriën zeer verhoogen. ‘Want deze organismen, zegt Ehrenberg, vormen een keten, die, ofschoon uit mikroskopische schakels bestaande, echter een zeer sterke keten is, daar zij de levensuitingen van verschillende tijdvakken der aardgcschiedenis aan elkander verbindt, en ons bewijst dat de dageraad van de organmische natuur die gelijktijdig met ons bestaat, verder terug reikt in den nacht der geschiedenis dan men tot hiertoe vermoed had. Deze mikroskopische organismen staan elk op zich zelven ver beneden lcenwen en olifanten, maar vereenigd zijn zij, wat hun invloed op de aardkorst betreft, veel belangrijker dan al die dieren.’ Als het den mensch ooit vergund zal worden het geheim te doordringen dat den oorsprong omhult van de organische krachten die in de slijkbeddingen van zoete en | |
[pagina 413]
| |
zoute wateren werkzaam zijn, dan zal het hoogst waarschijnlijk zijn door de waarneming en het onderzoek van de atomen die de eenvoudigste levenstoestanden vertoonen. Doch ik mag niet van deze laagsten aller bewerktuigde schepselen afstappen zonder nog eene poging te doen om de vraag te beantwoorden die de lezer misschien reeds in zijne gedachten gedaan heeft: zijn het dieren of zijn het planten? Ik moet daartoe terug wijzen naar het begin van dit opstel, waar wij het onderscheid tusschen beide afdeelingen van bewerktnigde wezens reeds besproken hebben. Maar hoe duidelijk het onderscheid ook zijn mag tusschen volkomen ontwikkelde dieren en planten, de grenzen tusschen beide rijken zijn hoogst moeielijk in deze mikroskopische organismen aan te wijzen. De gewone kenmerken, gegrond op gevoel en willekeurige beweging; alsmede die welke de scheikundige samenstelling zou kunnen opleveren, zijn hier niet van toepassing. Men kan, om een voorbeeld te geven, de bewegingen der eencellige wieren niet onderscheiden van de bewegingen van sommige infusiediertjes, en de hoeveelheid stikstof en koolstof is onmogelijk te waarderen en waarschijnlijk overal gelijk in de zoo teedere bekleedselen dezer twijfelachtige wezens. Maar de kenmerken die tot op zekere hoogte licht op dit punt kunnen werpen, zijn de volgenden: Plantaardige infnsoriën hebben een vasten en bepaalden omtrek, terwijl de dierlijke infusoriën van vorm veranderen, en beweegbare draden of stralen hebben. Zetmeel vindt men nooit dan in plantencellen. Klenrstof kan dienen om eencellige wieren van de eijeren van infnsiediertjes te onderscheiden. Dit alles op de organismen toepassende die wij thans bespreken, zijn de meeste natuurkundigen tegenwoordig eens om alle infusoriën met kwartspantsers die onder den naam van staafjesdieren, bacillariën, begrepen worden, en gevolgelijk bijna alle fossile infusoriën, niet tot het dierenrijk en dus tot het plantenrijk te rekenen. Maar omtrent eenigen bestaat er toch nog eenigen twijfel. Zoo, bij voorbeeld, brengt Ehrenberg tot zijn geslacht Xanthidium de kleine, bolvormige, met stekeltjes bedekte lichaampjes die men in vuursteen vindt, terwijl Agassiz hen voor sporadiën van wieren houdt. | |
[pagina 414]
| |
Organismen waarvan men nog niet met volkomene zekerheid weet of het planten of dieren zijn, waren het die wij zoo even beschouwden - wij komen nn op onzen tocht door de diergroepen die in fossilen toestand bewaard gebleven zijn, aan eene klasse van wezens die zonder den minsten twijfel dieren zijn, hoe veel ook sommigen voor den onkundige ook op planten mogen gelijken. Het zijn ongewervelde dieren die wij nu aantreffen, en het zijn weder de minst ontwikkelden van dezen, de dieren die zoo groote overeenkomst met planten schijnen te hebben, de polypen namelijk, die wij het eerst moeten beschouwen. Overblijfselén van ongewervelde dieren komen in aardlagen van elken ouderdom voor, van de gemetamorphoseerde en kristallijne gesteenten die men gneis, glimmerlei en korreligen kalk noemt, tot de bezinksels en afzetsels die gevormd zijn door de overstroomingen van den vorigen winter en door het getij van gisteren. In alle streken der aarde worden zij aangetroffen, van de noordelijkste breedten die door noordpoolvaarders bereikt zijn, tot de uiteinden van het vasteland der zuidpool, en eveneens op elke hoogte, van ver beneden den zeespiegel en diep in de gebergten der aardkorst tot op de grootste hoogten in de Andes of het Himalayagebergte, die tot hiertoe door den mensch beklommen zijn. Als sommige klassen, zoo als bij voorheeld de tunieaten en acalephen, niet in de lagen vertegenwoordigd schijnen te zijn, komt dat omdat zij, ten gevolge van de oplosbaarheid of vergankelijkheid hunner weefsels, niet gefossiliseerd konden worden, of omdat zij om dezelfde reden slechts niet meer herkenbaar zijn. Overblijfselen van samengestelde hydrozoën, dat is van de polypen die door Ellis eorallinen geheeten zijn, en vooral van het geslacht Campanularia bewijzen dat de acalephale type bestond ten tijde toen de lagen ontstonden die zulke polypen bevatten. Met deze schijnbare uitzondering wordt elke klasse van ongewervelde dieren door fossile overblijfselen vertegenwoordigd. En waaruit bestaan die overhlijfselen? Uit koralen en schelpen, uit versteende geraamten van zeesterren en zeeëgels, uit de harde schalen van kreeften en insekten, uit de boorgaten en schelpachtige huisjes van wormen, uit indrukselen of sporen op de oppervlakte der gesteenten, uit opvulsels van holten en uit bewerktuigde deelen, achtergebleven in het gesteente nadat de dieren vergaan en verdwenen waren. | |
[pagina 415]
| |
De toestand waarin de ongewervelde fossile dieren voorkomen, is afhankelijk van den aard van het gesteente waarin zij gevonden worden, en van andere toevallige omstandigheden, want terwijl sommigen nauwelijks in samenstelling en zelfs niet van kleur veranderd zijn, vindt men anderen die doordrongen zijn van kwarts of van koolzuren kalk. Sommigen kunnen uit het gesteente gehaald worden door de werking van een zunr of door de verweering, terwijl anderen het breekijzer of den beitel van den steenhouwer vereischen om van de omringende massa gezuiverd te worden. Eene menigte thans levende soorten vindt men in versteenden toestand in de tertiaire gesteenten, maar hun getal vermindert langzamerhand met elke ondere laag, terwijl omgekeerd het getal van uitgestorvene vormen naar beneden steeds toeneemt. Geen levende soort, hooger bewerktuigd dan een rhizopode, wordt in sceondaire gesteenten gevonden. Thans levende geslachten gaan verder in den verleden tijd op, zelfs zijn er eenigen in lagen van palaeozoïschen ouderdom gevonden, en werpen licht op de waarschijnlijke verwantschappen en toestanden van de hen vergezellende dieren. Vele familiën verdwijnen in de sccondaire gesteenten en nog meer in de palaeozoïschen. Doch wat de protozoën en echte ongewervelde dieren betreft, mag men beweren dat elk bekend fossiel behoort tot de eene of andere nog bestaande klasse, en dat de bewerktuigde overblijfselen van de oudste fossilen voerende lagen niet bewijzen of doen vermoeden, dat er ooit eene klasse van wezens onherstelbaar verloren gegaan is, in het algemeene metamorphismns dat de ondste gesteenten ondergaan hebben. Polypen, zeiden wij, zijn de eerste dieren die wij nu willen beschouwen. Wat is een polyp? Een polyp is een klein, week of geleiachtig dier, dat meestal een rolvormig of eirond lichaam heeft, met eene opening aan het eene uiteinde, die omringd is door een krans van bewegelijke stralen of draden, voelers, tentakels, geheeten. Die opening leidt naar eene holte of kanaal, waarin de spijsvertering plaats heeft. In de spijsverterings-holte vindt men bij de meeste polypen geen darmkanaal en ook geen aarsopening. Het zennwstelsel en de zintuigen zijn bijna niet ontwikkeld, oogen vooral heeft men nog nooit bij polypen aangetroffen. Een der merkwaardigste eigenschappen der polypen bestaat | |
[pagina 416]
| |
hierin dat velen onder hen in staat zijn om zich met het dikke einde van hun lichaam aan elkander vast te hechten, zoodat slechts het cilindervormige gedeelte dat in de mondopening eindigt, vrij blijft. Met al het overige smelten zij als tot eene algemeene massa te samen, waardoor eene merkwaardige onderlinge verbindtenis ontstaat, waarin de individualiteit verloren gaat, en het voedsel dat door elk lid opgenomen wordt, ten voordeele van het gemeenebest schijnt te komen. De polypen planten zich op verschillende wijzen voort: door eijeren, door knoppen, door uitloopers en soms zelfs op al die verschillende wijzen te gelijk. De meest voorkomende bestaat hierin dat de geheele massa knoppen vormt, waaruit nieuwe individuen ontstaan, die vast zitten blijven en zoodoende de massa vergrooten, of die, als de oudste individuen dood zijn, hen opvolgen, hetzij dat zij er zich van afscheiden, hetzij dat zij er mede verbonden blijven. Eenige polypen zijn naakt, en bestaan slechts, zoo als wij boven zeiden, uit eene zachte geleiachtige stof of sarcode, en, behalve prikkelbaarheid en samentrekbaarheid, kan men geen levensverschijnselen waarnemen. Doch anderen bezitten van binnen eene hoorn- of kalkachtigc stof, die hun lichaam steviger en harder maakt en die men gewoon is den polypenstok te noemen. Niet zelden is zulk een polypenstok ontzaglijk groot, ten gevolge van de miljoenen individuen die tot eene enkele massa vereenigd zijn. Die polypenstok is zeer verschillend van gedaante, nu eens bolvormig of op een spons gelijkende, maar veelal vertakt als een boom. Die polypenstok maakt dat de polypen niet meer bewegelijk zijn, maar veeltijds aan het eene of andere voorwerp vastzitten. Zulke kalkachtige polypenstokken worden in eene ondenkbaar groote menigte in sommigc zeeën aangetroffen, zoodat zij niet zelden geheele banken vormen, die men riffen of koraalriffen noemt, omdat de polypen die een kalkgcraamte hebben veelal ook koralen geheeten worden. Niet slechts banken vormen zij, maar soms zelfs gehcele cilanden. Vooral in de zeeën tusschen de keerkringen kan men deze zonderlinge vormingen zien, door den groei van kleine diertjes ontstaan. In de Stille zee vindt men eilanden die geheel en al uit brokken van koralen gevormd zijn, of waarvan de kusten door dikke koraalriffen zijn omringd. Onze kennis dier koraalriffen en eilanden hebben wij | |
[pagina 417]
| |
vooral te danken aan de waarnemingen van reizigers, zoo als Quoy en Gaimard, Ehrenberg, Darwin, Beechey en anderen. Het is hier de plaats niet om uitvoerig na te gaan hoe die kalkvormingen ontstaan, groeijen en vergaan: genoeg zij het dat uit al die waarnemingen blijkt dat de koraalpolypen, om zich te kunnen vestigen, vaste lichamen noodig hebben, die zich eenigzins beneden den waterspiegel der zee bevinden. Steenen en rotsblokken op den zeebodem zijn het dus die het meest tot grondslag voor polypenstokken dienen. Zij verhoogen op die wijze den zeebodem en houden op met voortgroeijen in de hoogte als zij tot laag waterpeil genaderd zijn. Ook schijnt het dat de koraalpolypen den golfslag noodig hebben om welig te kunnen tieren. Zijn zij eenmaal tot den waterspiegel opgegroeid, dan werpen de golfslag en de vloedgolf kalkbrokken, van oude riffen afkomstig, op de bank: deze komt daardoor boven water, en weldra wordt het zoo ontstane eiland met een weelderigen plantengroei bedekt. Nu zijn de meeste koraaleilanden ringvormig van gedaante, hetzij dat zij als een ringwal een eiland omringen, betzij dat er van binnen een waterbekken in is. Atols noemt men zulke kringsgewijze riffen. Hoe zij ontstaan is niet raadselachtig, als men bedenkt dat de koraalpolypen de beweging des waters noodig hebben om te kunnen leven: zoodra het algemeene kalkgebouw groot en breed uitgespreid is, ontvangen slechts de buitenste individuen den golfslag, en de binnensten sterven dus; de buitensten blijven voortgroeien: vandaar den ringvorm. Doch voor verdere bijzonderheden van den groei der koralen in de zee moet ik den lezer naar de werken verwijzen der schrijvers die wij boven genoemd hebben, en vooral ook naar de Principles of Geology van sir Charles Lyell. De verschijnselen die wij hier vluchtig beschouwd hebben, zijn echter niet tot het tegenwoordige tijdvak der aardgeschiedenis bepaald. De meeste vormingen der verschillende tijdperken bevatten polypenstokken, en niet zelden is de massa polypenstokken uit vorige tijden zoo groot dat zij dikke gesteenten vormen, die als bergen boven andere vormingen uitsteken en toch door de inwendige afscheidingen van kleine polypen gevormd zijn. Het Juragebergte bestaat voor een zeer groot gedeelte uit fossile koralen: de bergkalk, die in Belgie een ontzaglijk gesteente is en waarvan onze stoepsteenen gemaakt worden, bestaat hoofdzakelijk uit koralen, zoo als ons duidelijk in het oog valt als onze | |
[pagina 418]
| |
stoepsteenen nat zijn - koralen, op honigraten gelijkende, steken wit af tegen het omringende blauwe, door aardpik gekleurde gesteente. De naam van koraalkalk, die aan sommige vormingen in de aarde gegeven wordt, duidt aan dat zij het werk zijn van koraalpolypen. De bergen en uitgestrekte lagen van koraalkalk, veelal geheel en al uit polypen van uitgestorvene soorten bestaande, die in Enropa gevonden worden, bewijzen ons dat er voorheen in dit werelddeel toestanden, afhankelijk van het klimaat en den vorm der landen bestaan hebben, die min of meer overeenkomstig moeten geweest zijn met die er thans in de Stille zee waargenomen worden. Ook hiernit blijkt dus dat de temperatuur voorheen in Europa veel hooger geweest moet zijn dan zij thans is. De studie der fossile polypenstokken is dus zoowel voor den geoloog als voor den palaeontoloog van het hoogste belang, te meer omdat het getal van uitgestorvene soorten van polypen zoo groot is. Doch dit is eene zeer moeielijke studie, want het is geenszins altijd mogelijk in deze lage organismen een duidelijk verschil van zoölogische kenmerken waar tc nemen, en de toestand waarin de meeste fossile koralen voorkomen - zij zijn namelijk meestal verbrokkeld en vergruisd - is veelal een onoverkomelijk beletsel om den verloren geganen vorm te herkennen. Doch in de laatste jaren hebben onderscheidene natuurkundigen zich met ijver op de natuurlijke geschiedenis der fossile koraalpolypen toegelegd, en daardoor is ook deze tak van kennis belangrijk ontwikkeld. Behalve Goldfuss, Phillips en Dana mogen wij niet nalaten hier Milne Edwards en Jules Haime te noemen, als de geleerden die zich vooral met de koraalpolypen hebben bezig gehouden. De beide laatstgenoemde gelecrden hebben bewezen dat, tegen het algemeen aangenomene gevoelen in, de polypenstok of het vaste gedeelte van het polypengemeenebest een wezenlijk deel van het lichaam des diers vormt, en zich als een echt dierlijk weefsel ontwikkelt, en niet eene eenvoudige organische afscheiding is. Daarnit volgt dat de kenmerken, gebouwd op dat vaste gedeclte, eene werkelijke zoölogische waarde hebben en tot grondslagen voor de rangschikking kunnen dienen. Doch wij zouden te ver gaan indien wij die rangschikking van Edwards en Haime hier uitvoerig wilden nagaan; wij gaan over tot enkele opmerkingen over sommige soorten. | |
[pagina 419]
| |
De eersten die onze aandacht vorderen heeten graptoliten, en worden door Owen tot de klasse der hydrozoën gerekend. Hydrozoën zijn polypen welker polypenstok, als zij er een hebben, niet binnen in de sarcode maar buitenom gelegen is, en die dan niet hard of kalkachtig maar buigzaam of hoornachtig is. Omdat nu dc graptoliten zeer duidelijk bewijzen dat hun polypenstok tijdens het leven van het diertje buigzaam was, en omdat Barrande beweert dat er een cylindervormig kanaal in de as van den polypenstok gevonden wordt, waarin hij vermoedt dat de sarcode gehuisvest geweest is, zoo heeft Owen daaruit aanlciding gevonden om de graptoliten voorloopig in de polypenklassc der hydrozoën te plaatsen, gelijk wij zoo even zagen. In de tegenwoordigc schepping komen geen graptoliten voor: zij worden slechts in oude gesteenten gevonden. Zij schijnen bestaan te hebben uit een hollen steel, regt (fig. 21 en 22) of gekromd,Fig. 44.
Fig. 20.
Fig. 21.
Fig. 22.
Fig. 23.
hetzij in een vlak, hetzij in spiraal (fig. 20.) Dc meest gewone vorm is aan de eene zijde getand (fig. 20); anderen, zoo als fig. 21 en 22 zijn aan beide zijden van den steel van tanden voorzien, terwijl het geslacht Rastrites weder slechts aan een kant getand is en de tanden hier rechter zijn en meer uit elkander staan dan bij de meeste andere graptoliten. Die tanden nu waren hoogst waarschijnlijk de cellen waarin de polypen leefden: allen stonden in verband met het gemeenschappelijke kanaal binnen in den steel. De vaste stof die de graptoliten omringde, schijnt hoornachtig geweest te zijn en vertoont somtijds strepen. Zelden zijn deze polypenstokken breeder dan drie of vier strepen, maar niet zelden zijn zij twintig of vijf en twintig duim lang, vooral bij de soorten die slechts eene rij cellen of tandjes hebben. Bij sommige soorten heeft men aan | |
[pagina 420]
| |
het ondereinde aanhangsels gevonden op wortelvezels gelijkende, waaruit men afleidt dat ten minste sommige soorten op den zeebodem vast zaten. Slechts in oude gesteenten, zeiden wij boven, komen graptoliten voor. In Boheme vooral in de bovenste lagen van het ondersilurische en in de onderste lagen van het bovensilurische stelsel. In de primordeale fauna is nog geen graptoliet gevonden, en ook niet hooger dan de élage E. van Barrande. In Engeland heeft men graptoliten gevonden in de Black Shales van Malvern Hills en in Zweden in de aluinleien. Die gesteenten, uit verharden leem bestaande, herinneren den slijkbodem der tegenwoordige zee, waarop virgulariën en andere lange, dunne, op graptoliten gelijkende vormen van pennatuliden en andere polypen in geheele bosschen grocien, en waarschijnlijk waren de graptoliten niet ongelijk aan onze tegenwoordige sertulariën en zeepennen. Wij komen nu aan de eigenlijke koraalpolypen, die ook wel in het algemeen met den naam van madreporen aangeduid worden. Na alles wat wij boven over deze eilanden-bouwende diertjes gezegd hebben, kunnen wij nu kort zijn. Anthozoën noemt men hen ook: de tentakels dezer klasse van polypen zijn hol en meestal met gekamde randen. De polypenstok is gewoonlijk inwendig en kalkachtig. Deze kalkachtige koralen zijn, behalve de schelpdieren, de talrijksten en belangrijksten van alle ongewervelde fossile dieren. Zij bereikten eene zeer groote ontwikkeling in de eerste zeeën, en waren misschien verder verspreid en talrijker in individuen in het silurische tijdvak dan in eenig later tijdvak der aardgeschiedenis. Riffenbouwende koralen zijn nu tot de zeeën der warme luchtstreken bepaald, en ontbreken zelfs op groote gedeelten der zeekust tusschen de keerkringen. De Oculina is de eenige koraalpolyp die thans in noordelijke wateren gevonden wordt. Maar in het palaeozoïsche tijdperk strekten de vertegenwoordigers van de hedendaagsche astraeën en caryophylliën zich zoo ver noordwaarts uit als de Noordpoolvaarders van onzen tijd naar het noorden voortgedrongen zijn, en in veel lateren tijd, in den juratijd namelijk, vormden zij zeer groote en dikke koraalriffen in de luchtstreken die wij thans de gematigden noemen. De silurische kalk van Wenlock is een koraalrif van 10 uur gaans lengte, en de plymouthkalk en de bergkalk zijn groote koraalriffen die de oudere | |
[pagina 421]
| |
cambrische en devonische vormingen als een mantel omringen. Zweden en vooral Gothland bestaan voor een groot gedeelte uit koralen die in den silurischen tijd gegroeid zijn. De structuur dier koraalriffen kan bestudeerd worden zoowel in de hooge kalkrotsen van Cheddar als in de door den golfslag afgespoelde kusten van Lough Erne, zoowel in de rotsen en toppen van het Juragebergte, als in de opgehevene koraaleilanden en riffen van de Stille zee. In de velden van Steeple-Ashton in Engeland is elke steen die door den ploeg uit den bodem opgewroet wordt een koraal; de Hondsrug van Groningen is een lange heuvel uit zand en duizenden van koralen bestaande, aangevoerd door water en ijsschotsen uit Gothland in den tijd van het diluvium. De steengroeven en kalkgroeven van Engeland, Frankrijk, Belgie en Duitschland leveren den palaeontoloog overvloedige grondstoffen voor het bestuderen van eene klasse van dieren, die thans bijna volkomen op de kusten van Europa ontbreken. Die studie heeft bewezen dat er sedert het silurische tijdvak een langzame overgang geweest is van een toestand zeer verschillend van den tegenwoordigen tot den toestand waarin zich thans ons werelddeel bevindt, en dat de tegenwoordige orde der dingen langzamerhand uit een voormalige geboren is, want in de palaeozoïsche lagen behooren de koralen hoofdzakelijk tot twee uitgestorvene orden: die van het mesozoïsche tijdperk gelijken meer op de levende koralen van warme klimaten dan op die van het noorden, en eenige weinige kaiuozoïsche geslachten en soorten gelijken op die van het zuiden van Europa en van de engelsche kust. Wij willen ook hier weder, in plaats van eene dorre beschrijving van sommige fossile koralen, eenige afbeeldingen van bekende en algemeen voorkomende vormen beschouwen. Fig. 24.
Fig. 24. Amplexus Sowerbyi, die in den bergkalk van Ierland voorkomt. Ook in den bergkalk van Visé, die onze stoepsteenen levert, vindt men sommige soorten van het geslacht Amplexus. Fig. 25 en fig. 26 is het tolvormige bekerblad, Cyathophyllum turbinalum, dat in de ondersilurische gesteenten van Europa veelvuldig voorkomt. Fig. 27. Zaphrentis Phillipsi, uit den bergkalk. Fig. 28. Lithodendron irregulare, eveneens uit den | |
[pagina 422]
| |
bergkalk van Europa. Fig. 29. Acervularia luxurians uit den
Fig. 25.
Fig. 26.
Fig. 27.
silurischen kalksteen, waarin ook veelvuldig, fig. 30 en 31, Heliolites interstincta, gevonden wordt. Fig. 32 is het vertakte Fig. 28.
Fig. 29.
Fig. 30.
Fig. 31.
pijpporiënkoraal, Syringopora ramulosa, fig. 33 Lithostrotion striatum uit den bergkalk, fig. 34 Aulopora serpens, een koraal dat zeer veel Fig. 32.
Fig. 33.
Fig. 34.
voorkomt en dat wij vooral ook daarom hier afbeelden omdat Fig. 35.
deze vorm met fig. 35, kettingporiënkoraal, Halyciles calenulatus, uit de silurische gesteenten van het noorden van Europa afkomstig is en in groote menigte gevonden wordt in den Hondsrug van Groningerland, waarover wij boven gesproken hebben. Na deze koralen uit de palaeozoïsche gesteenten volgen hier nog eenige vormen uit jongere aardlagen. Ook dezen beschrijven | |
[pagina 423]
| |
wij niet: het onderstaande lijstje van namen, de vormingen waarin zij voorkomen en de landen waarin zij gevonden worden, zij den lezer genoeg. Fig. 36.
Fig. 37.
Fig. 38.
Fig. 39.
Fig. 36. Turbinolia sulcata. Het gegroefde tolkoraal, uit de midden eocene lagen van Europa. Fig. 37. Diploctenium lunatum. De dubbelkam, uit het krijt van Maastricht. Fig. 38. Micrabacia coronula. Uit het groenzand van Europa. Fig. 39. Aspidiscus cristatus, uit het krijt van Algiers. Fig. 40.
Fig. 41.
Fig. 42.
Fig. 43.
Fig. 40. Cyclolites elliptica, uit het krijt van Frankrijk, Belgie. Fig. 41. Parasmilia centralis, uit het krijt van Engeland. Fig. 42. Monllivaltia caryophyllata, uit den jurakalk van Frankrijk. Fig. 43. Thecosmilia annularis, id. - id. Het getal der fossile soorten van koraalpolypen is zoo groot, dat het hier niet mogelijk is allen te beschouwen, immers d'Orbigny telt in zijn Prodrome de Paléontologie niet minder dan 1135 soorten op, die in 216 geslachten opgenomen worden. En niettegenstaande dat groote getal en na de grondige onderzoekingen van een Goldfuss, een Lonsdale, een Michelin, een Milne Edwards en Haime worden er toch nog dagelijks zooveel nienwe soorten van koralen in de gesteenten ontdekt, dat de studie van dezen tak der natuurlijke historie nog lang niet als geëindigd beschouwd mag worden. De lezer die belang stellen mocht in de zoo afwisselende en fraaie vormen die de fossile koralen ons aanbieden, vindt een mild vloeiende bron van genot en leering in de vele | |
[pagina 424]
| |
honderden soorten van deze organismen, die in vele museums, onder anderen in Teylers museum te Haarlem, bewaard worden. Doch wij mogen niet van de koraalpolypen afstappen zonder ons nog even op te houden bij eene klasse van dieren die men mosdieren of bryozoën, heeft geheeten. Zijn het koraalpolypen of zijn het weekdieren? Hunne kenmerken zijn: holle voelers of tentakels met behaarde randen, een spijsverteringskanaal met een maag, darmen en aarsopening, polypenstok uitwendig, hoornachtig of kalkachtig. Wat hunne wijze van ontwikkeling betreft gelijken de bryozoën op de lagere polypen: het jonge, uit het ei gekomene diertje is een eirond, schijfvormig of lensvormig lichaampje, geheel of gedeeltelijk met haartjes bedekt, waardoor het zich eenigen tijd nadat het geboren is, vrij in het water bewegen kan. Maar hoe men de bryozoën ook beschouwen moge, hetzij als de hoogst bewerktuigde polypen, of als de laagste weekdieren, of wel als een tusschenvorm, het is hier voorzeker de geschiktste plaats om hen te bespreken. Bovendien, hoe mocielijk of liever onmogelijk is het veelal voor den palaeontoloog om te bepalen of zekere soort tot de polypen of tot de mosdieren behoort. D'Orbigny, die vooral deze dierklasse met vlijt heeft bestudeerd, telt 1676 fossile soorten op in zijn Cours élémentaire de Paléontologie. Vooral in het krijt komen eene menigte bryozoën voor: het gele krijt van Maastricht is vol van deze dieren, die vooral door von Hagenow zijn bestudeerd. In het krijt heeft men reeds 213 soorten ontdekt. In het silurische tijdperk leefden er reeds mosdieren, en in onze zeeën leven zij nog: Alecta, Idmonea en Eschara zijn thans levende vormen. Wij zullen ook van de fossile mosdieren eenigen afbeelden en daarmede deze derde palaeontologische bijdrage besluiten. Fig. 44 (zie blz. 402) stelt voor de Oldhamia antiqua, uit het cambrische gesteente van Wicklow. Hij wordt algemeen voor een bryozoön gehouden, en tot voor eenigen tijd meende men dat hij het oudste dier der aarde was, het eerste dat leven ontvangen had na de schepping van den bol waarop wij leven. Doch sedert men den Eozoön canadense ontdekt heeft, waarover wij boven gesproken hebben, is de Oldhamia zekerlijk het oudste fossiel niet meer. Fig. 45 is de meest voorkomende palaeozoïsche vorm en wordt Fenestrella membranacea, vensterkoraal, genoemd. Eene wijziging van | |
[pagina 425]
| |
dezen bryozoënvorm gelijkt op een veer. (Fig. 46). Deze wordt Ptilopora genoemd en in den bergkalk gevonden. Een andere opmerkelijke vorm heeft een spiraalsgewijze as (fig. 47), hij heet
Fig. 45.
Fig. 45.
Fig. 46.
Archimedipora Archimedea en komt in den bergkalk van Kentucky voor. Een van de oudste geslachten is, Plilodictya, waarvan men zeven soorten in de ondersilurische vormingen vindt.
Dit weinige zij voldoende om den lezer een begrip te geven van de laagste organismen die in fossilen toestand in de aardlagen bewaard gebleven zijn. Die er meer van wil weten, moet ik verwijzen naar de werken van D'Orbigny, Ehrenberg, Goldfuss, Edwards en Haime en andere meermalen in dit opstel genoemde schrijvers. Ook het bestuderen van fossile pretozoën en koralen, vooral als men de voorwerpen in goed bewaarden staat en tevens een goed mikroskoop voor zich heeft, is eene zeer aangename en leerzame studie, die niet minder onze belangstelling verdient dan het bestuderen van hooger ontwikkelde organismen, waartoe wij in eene volgende ‘Palaeontologische bijdrage’ hopen over te gaan. |
|