| |
| |
| |
Kolonel Evrard.
Naar het Fransch van Jules Sandeau,
door G. Brandt.
Slot.
Aan het einde van het park bevond zich eene poort, die uitkwam op de visscherij. Hier, aan den rand van den vijver, bragten wij menigen zonnigen namiddag door. Ik kwam er met mijn teekengereedschap, zij hielden zich met handwerken bezig, en wij keuvelden onder dien gemakkelijken arbeid. Wanneer het weder slecht was, versierde ik de kamerpaneelen of schilderde ik schoorsteenstukken. De beminnelijke Martha had deze werkzaamheden bedacht als geschikt voor regenachtige dagen, en hare vriendschap was steeds vernuftig en vruchtbaar in uitvindingen, die mij naar het kasteel konden lokken en mijn vertoef bevorderden. Op deze wijze zag ik Therèse gedurig, en ieder maal werd zij mij dierbaarder. Dit dichterlijk en bekoorlijk wezen onderscheidde zich vooral door een levendig pligtbesef. Zij was eene hartstogtelijke bewonderaarster van de schoonheid harer moeder, zij was er meer mede ingenomen dan eenig ander meisje het met hare eigene schoonheid wezen kan, en zij legde er zich op toe, om haar, voor wie zij den diepstén eerbied koesterde, alle zorgen der huishouding uit de handen te nemen. Mevrouw de la Varenne liet zich bewonderen, en Therèse had het geheele huisbestuur. Zij kweet zich van hare taak zonder eenig vertoon, met ijver, maar tevens op eene wijze, die aange- | |
| |
naam was aan allen. Die huiselijke zorgen hadden de veredeling van haren geest niet verhinderd en de vrengd harer jonkheid niet beneveld. Haar verstand was er door ontwikkeld zonder dat hare aangeboren bevalligheid er iets onder geleden had. Wel was zij minder jolig dan hare vriendin, maar zij bezat die gelijkmatige helderheid van stemming, die getuigenis geeft van een edelen aard. De bescheidenheid harer wenschen kwam overeen met de eenvoudigheid van hare zeden. Zij schepte hehagen in het buitenleven, waarin zij was opgegroeid en begeerde het niet te verwisselen. Zij beschouwde het niet alleen van zijne dichterlijke zijde, maar zij had ook behagen in de bedrijvigheid van den
landbouw. Ik had derhalve de gezellin gevonden, van welke gij straks gewaagdet, - ik had haar gevonden, die de vreugde zou geweest zijn van mijn huiselijken haard. Wij beminden elkander zonder het te zeggen; onze harten hadden elkander niets nieuws te verhalen. Eeden en beloften waren onnoodig, en nog op den dag van heden is het mij, alsof wij plegtig waren verloofd.
De Novembermaand had ons gescheiden. Mevrouw de la Varenne logeerde in de stad, en Martha bij hare bloedverwanten. Al vindt gij mij ook bespottelijk, toch moet ik u verhalen, hoe groot mijne onnoozelheid was en mijne zelfbegoocheling. Toen ik Therèse dagelijks zag, gevoelde ik mijne wenschen hevredigd door haar bijzijn; ik was al te gelukkig om naar grooter geluk uit te zien, en ik liet mijne voornemens wiegelen op de donzen vleugelen der hoop. Eerst na haar vertrek nam ik daaromtrent een besluit en stelde het bij mij zelven vast. Ik zag geene beletselen en dacht er niet om, dat er zouden kunnen opkomen. Ik kende geen argwaan, maar bezat een volkomen vertrouwen. Het geluk was voor mij een gast, op wien ik meende te kunnen rekenen. Ik hield er mij dus dien winter ijverig meê bezig om mijn huis voor zijne ontvangst in te rigten. De hoeve bevond zich nog nagenoeg in denzelfden staat, als ik haar van mijn vader ontvangen had. Ik deed mijn best om haar te verfraaijen en ik herschiep haar naar den smaak van het meisje, dat ik zoo vurig beminde, - en wel met meer keurigheid dan zij zelve welligt zou hebben begeerd. Ik was een vogel die zijn nest bouwt en mos en dons derwaarts brengt. Dezen morgen heb ik u zien glimlagchen bij het aanschouwen van sommige sierlijke zaken, die gij niet zoudt gezocht hebben onder het dak van een ongehuwd
| |
| |
jong mensch, dat zich met den landbouw bezig houdt. Welnu, mijn vriend! gij bevindt u in de kamer van mijne vrouw. Mijne vrouw! ja, ik zag haar reeds in mijne verbeelding als gebiedster in dit kleine koningrijk. Wat al zorg, liefde en ontzag zou die jeugdige vorstin omgeven! Reeds vierde men feest op les Aubiers ter eere van den eerstgeborene, - reeds zag ik blonde krulkopjes door den tuin dartelen of zich vermaken bij de vlam van den huiselijken haard. O, wat was die winter eene lente voor mij! De zoetste muziek vervulde mijn gemoed. Na het verbouwen van het huis, gaf ik een nieuwen aanleg aan den tuin, - ik plantte heesters, ik zorgde voor eene broeikas. Terzelfder tijd maakte ik een staat op van mijne bezittingen en regelde mijne geidelijke zaken. Ik was Mansard, Le Nôtre en Colbert. Het is zoo, hoe ik ook rekende en cijferde, ik bleef ver beneden het bezit van een aanzienlijken rijkdom, maar 't geen ik had, hoe weinig ook, was voldoende voor de behoeften van mijn huisgezin en veroorloofde mij zelfs, om aan mevrouw de la Varenne een meer onbekrompen en gezellig leven aan te bieden dan zij leidde op Les Granges. Mijne goede verwachtingen waren dus geenszins ongegrond. Tegen het einde van de maand Maart waren al mijne plannen volvoerd, al mijne beschikkingen in orde. Slechts zelden, slechts twee of driemaal had ik de stad bezocht. Ik had Therèse leeren kennen en liefhebben op het land, en het geluk is het grootst ter plaatse waar het gevonden wordt. Ik verbeidde haar terugkeer om hare hand te vragen van hare moeder. Nog ééne week en ik zon haar wederzien. Toen ontving ik eenige regels van mevrouw de la Varenne, waarin zij mij berigtte, dat hare plannen veranderd waren. Zij vertrok met hare dochter naar Parijs en hoopte mij in de eerste dagen van den zomer op Les Granges te zien.
Dit plotselijk vertrek, al was ik er ook in het geheel niet op verdacht geweest, veroorzaakte mij geenerlei ongerustheid. Ik wist, dat Therèse te Parijs bloedverwanten had, die sedert lang begeerig waren om haar te zien. Het besluit van hare moeder kon mij dus geene verwondering baren. Zonder overdreven ongeduld zag ik de lente voorbijgaan, maar bij het aanbreken van den zomer, toen de tijd, door mevrouw de la Varenne bepaald, voorbij was, toen de dagen en de weken voorbijgingen zonder dat zij terugkeerde, - toen maakte eene vreeselijke onrust zich van mij meester. Hoe zou het zijn? Zon Therèse
| |
| |
ziek wezen? Waarom keerde zij niet terug? Ik begaf mij naar het kasteel, maar ook hier was geenerlei tijding. Ik nam het besluit, om mij tot mejufvrouw de Champlieu te wenden. Zij was reeds van hare vroegste kindsheid af eene wees en woonde bij bejaarde bloedverwanten, die haar opgevoed en zich met het bestuur van hare goederen belast hadden. Deze goederen waren zeer aanzienlijk, - het landgoed Champlieu was haar eigendom. Ik zal niet zeggen, dat zij mij koeltjes ontving; gedurende den geheelen tijd van mijn bezoek meende ik intusschen in hare houding eene zekere gedwongenheid, iets teruggetrokkens op te merken. Het kwam mij voor, dat zij het vermeed, dat onze blikken elkander ontmoetten, en wanneer de hare zich op mij vestigden, geschiedde dit met eene uitdrukking, waaraan ik in 't geheel niet gewoon was. Wij waren niet alleen, zoodat ons onderhoud zich tot eenige zeer dagelijksche vragen en antwoorden bepalen moest. Mevrouw de la Varenne en hare dochter bevonden zich zeer wel. Het was niet waarschijnlijk, dat zij nog lang afwezig zouden blijven. Er was alle reden om te verwachten, dat zij spoedig zouden terugkeeren. Overigens vernam ik geen woord, dat betrekking had op onze vriendschappelijke verstandhouding, - zelfs geene toespeling op het hervatten van onze aangename uitspanningen op Les Granges. In één woord, ik verwijderde mij, wel volkomen gerust gesteld omtrent Therèses gezondheid en toch veel meer beklemd van hart dan toen ik mij op weg begaf naar Martha. Er gingen nog eenige weken voorbij, welke ik in eene pijnlijke onrust doorbragt. De liefde, die te voren zich had meester gemaakt van mijn geheele leven zonder het te beroeren, had plotseling al de eigenschappen verkregen van een geweldigen hartstogt. Rampzalige, het geluk was immers binnen uw bereik, - waarom hebt gij het laten ontsnappen? Waarom hebt gij u niet gehaast om het te grijpen? Er waren uren, waarin het voorgevoel van mijn ellendig lot mij als eene nachtmerrie
op de leden lag. Nu en dan lachte ik over mijn angst, maar meestal verdroeg ik dien zonder er tegen te worstelen. Ik doolde rond in den omtrek van Les Granges en ik aanschouwde er bij den glans der avondzon het verlaten plein en de gesloten zonneblinden, en ik keerde met diepe droefheid huiswaarts.
Eindelijk zag ik op zekeren morgen den tuinman van mevrouw de la Varenne mijn atelier binnentreden. Hij bragt mij berigt,
| |
| |
dat zijne gebiedster den vorigen avond was teruggekeerd en dat zij mij dien dag nog hoopte te zien. Gij hebt wel eens gezien, hoe een bewolkte hemel plotselijk door eene windvlaag wordt schoon geveegd; iets dergelijks had in mijn binnenste plaats. Al de hersenschimmen, die ik had opgeroepen, al de monsters, die het wachten in mijn koortsig brein hadden verwekt, verdwenen in één oogenblik, en ik stond met een kalmen glimlach tegen over de aangename werkelijkheid. Therèse was mij teruggegeven! De haast, waarmede mevrouw de la Varenne mij tot zich riep, was mij een blijk, dat beider gevoelens jegens mij geene verandering hadden ondergaan. Ik dacht nog wel aan den indruk, dien ik ontvangen had bij mijn bezoek te Champlieu, maar ik beschuldigde mij zelven, omdat ik voor zulk een indruk was vatbaar geweest. In elk geval had ik met schade geleerd, dat het niet verstandig is, het bezit van zijn geluk te verschuiven, en ik vertrok naar het kasteel met het vaste voornemen, om mij die les ten nutte te maken.
Welk een heerlijke ochtend! Wat was de hemel helder, de lucht aangenaam en verfrisschend! Nu eens verhaastte ik mijn tred, dan weder vertraagde ik dien, om met bedaardheid al het genot te smaken, waarmede mijne ziel vervuld was. Ik ontmoette op mijn pad enkel vrolijke gezigten, ik vernam er niets dan vriendelijke woorden. De hagen verkwikten mij met hare zoetste geuren, de vogelen met hunne heerlijkste zangen, de winden met hunne liefelijkste koeltjes, en te midden van die tooverwereld gevoelde ik, dat mijne liefde ernstiger en krachtiger was dan ooit, want zij was thans door smart geheiligd. Ware in mijn geest nog eenige onrust, nog eenige argwaan achtergebleven, dan zou mijne ontvangst op Les Granges die geheel en al hebben doen wijken. Ik werd op den drempel van het kasteel even hartelijk begroet als te voren. De bedienden betoonden den meesten ijver; de honden vlogen kwispelstaartend toe, om den snuit tegen mijne hand te leggen. Ik ontwaarde met genot de bedwelmende geuren, die ik alleen daar ter plaatse had ingeademd. De dubbele deur der vestibule stond geheel open en scheen mij toe te roepen: Kom toch, men wacht u. Ik klom de trappen op van den stoep, en zonder mij te laten aandienen, trad ik de salon binnen.
Mevrouw de la Varenue was er alleen. Bij het gedruisch mijner schreden wendde zij zich om, stond met drift op en kwam
| |
| |
met uitgestokene handen naar mij toe. Men zou haast denken, dat zij mij ging aanbieden wat ik haar kwam vragen.
‘Kom toch, kom toch!’ riep zij met hartelijkheid, ‘ik moet u een groot nieuws mededeelen, en het is mijn wensch, dat gij het eer zult weten dan iemand anders, - immers ik ken uwe toegenegenheid jegens ons en uwe belangstelling in alles wat ons betreft.’
Op hetzelfde oogeÅ„blik gaf zij mij berigt van het huwelijk van hare dochter. Het was, als of zij, spelende met een pistool, mij de volle lading in de borst joeg. Een huwelijk boven alle verwachting! Driemaal honderd duizend gulden in 't jaar! Een prachtig hôtel te Parijs, en een heerlijk kasteel aan den oever van de Loire! Zoowel buiten als in de stad een vorstelijk gevolg. En daarenboven de hoffeesten in 't verschiet, de betrekking van senator voor haar schoonzoon! Dat alles werd aangekondigd met eene koortsachtige geestdrift, met eene praatzieke vervoering. Daar stond ik, leunende tegen den schoorsteen. Het zweet parelde mij op de slapen, mijn gelaat was ongetwijfeld zoo bleek als dat van een doode.
‘Ga toch zitten,’ zeide zij.
En zonder mijne verbazing op te merken, zonder zich te verwonderen over mijn stilzwijgen, begon zij met eene bittere welsprekendheid te vertellen, wat al ellende en verveling zij in de afzondering van haar buitenleven had doorgestaan. Al haar weêrzin, al haar ijdelheid, al haar wenschen, die zij tot op dat oogenblik in haar boezem begraven bad, al de verborgen wonden van eene eerzuchtige ziel, die bijna stikt onder den drang van een onverbiddelijk lot, - dat alles ontdeed zij van elken sluijer en spreidde het voor mijne oogen ten toon. Thans eerst zou zij leven! De ruimte was voor haar ontsloten, - de wereld behoorde haar toe. Terwijl zij zich meer en meer opwond, schetste zij met breede trekken het tafereel van hare levenswijs in de toekomst. Omtrent de zedelijke eigenschappen van haren schoonzoon, omtrent de uitzigten op waar geluk, die deze verbindtenis hare dochter aanbood, bewaarde zij een diep stilzwijgen. Zij zelve was alleen op het tooneel, - er was slechts sprake van haar alleen. Ik stond als vernietigd; het was als of de grond wegzonk onder mijne voeten. Zij wist nergens van, zij had geenerlei vermoeden; ik was voor haar niets anders geweest dan eene afleiding, dan een vriendschappelijke buurman.
| |
| |
‘Nu,’ vroeg zij, terwijl zij zich naar mij toekeerde, ‘waar peinst gij toch over? Waarom haast gij u niet, om mij geluk te wenschen?’
‘Mevrouw,’ gaf ik haar ten antwoord, ‘ik wacht tot dat gij mij gezegd hebt, of dit huwelijk, dat u zoo veel blijdschap verschaft, ook als een geluk beschouwd wordt door mejufvrouw de la Varenne.’
‘O, stel u gerust,’ hernam zij glimlachende, ‘Therèse heeft er in het eerste oogenblik wel wat tegen gehaspeld. Zij kon zich niet dadelijk gewennen aan het denkbeeld van eene zoo plotselijke verandering in haren toestand; maar het lieve kind heeft eindelijk begrepen, dat haar geluk onafscheidelijk is van het mijne.’
Thans werd mij alles duidelijk: Therèse was niet vrij, zij bezweek voor den drang der omstandigheden en offerde zich op voor hare moeder. Verontwaardiging en smart maakten zich beurtelings van mij meester, en ik wist niet, wat mij het hevigst outroerde, de verijdeling van mijne verwachtingen of het onverbloemd en monsterachtig egoïsme, dat ik in de gedaante dezer moeder voor mij zag.
‘Ontvang mijne beste wenschen, mevrouw,’ zeide ik opstaande, ‘en wees overtuigd, dat het geluk, dat u te beurt valt, mij veel sterker aandoet dan gij onderstellen kunt.’
Na het uitspreken van deze woorden begaf ik mij naar de deur.
‘Hoe,’ riep zij uit, ‘hebt gij dezen dag niet voor ons over? Hebt gij zoo veel haast? Therèse is met Martha naar de stad; zij komen straks, - blijf dus bij ons.’
‘Waarlijk, mevrouw, dat is mij onmogelijk,’ gaf ik ten antwoord. ‘Toen ik het berigt kreeg van uwe aankomst, maakte ik mij gereed om eene reis te aanvaarden, die mij noodzaken zal, om eenigen tijd buiten onze grenzen te blijven. Vergeef mij, dat ik u zoo spoedig verlaten moet.’
Zoo groot was hare vervoering, dat zij volstrekt geen argwaan koesterde. Zij had nergens van gemerkt, noch van de ontsteltenis mijner trekken, noch van de bleekheid van mijn gelaat, noch van de verwarring van mijn gedrag, en mijn plotselijk heengaan en de koelheid van mijn afscheid troffen haar evenmin.
‘Ik reken er op,’ zeide zij, ‘dat gij weêr te huis zult wezen tegen den tijd van het huwelijk.’
Ik boog mij zonder iets te zeggen en ging heen.
Welk een terugtogt langs dezelfde wegen, die ik kort te voren
| |
| |
betreden had in het gelukkig vertrouwen der jeugd. Toorn en wanhoop, en alle denkbeelden, alle oproerige gewaarwordingen, die de verijdeling mijner hoop in mij opwekte, droegen mij als op hunne vleugelen naar Les Aubiers. Ik beschuldigde mij zelven, dat ik zoo weinig in staat was geweest om mijn geluk te verdedigen, - ik was verontwaardigd over mijne lafheid. Ik wilde naar Les Granges terugkeeren, mevrouw de la Varenne spreken, haar verklaren, dat ik hare dochter beminde, dat hare dochter mij beminde, dat God zelf mij regten op haar gegeven had, die ik mij niet zou laten ontnemen dan met het leven. Maar toen ik den drempel mijner woning overschreden had, toen ik mij te huis bevond, op de kleine hoeve, die ik met een hart vol liefde had verfraaid, die ik naar mijn gevoelen in een paleis herschapen had, en welke dien morgen nog mijne vreugd en mijn rijkdom uitmaakte, wat was er toen van haar geworden? Ik herkende haar niet meer. Alles was er even ellendig, en het was mij, als ware ik zelf onterfd en van alles beroofd! Welk een plotselijke val! Welk een ommezwaai van het lot! Nadat ik als eene schim had rondgezworven van kamer tot kamer, kwam ik in het vertrek, dat bestemd was voor mijne Therèse; ik zag haar in mijne verbeelding in haar hôtel te Parijs, op haar kasteel aan den oever van de Loire, en ik barstte uit in tranen en snikken.....’
‘Ik beklaag u,’ zeide Evrard, toen Paul zijn verhaal geëindigd had, ‘ik beklaag bovenal mejufvrouw de la Varenne. Gij zijt alleen gekluisterd aan uwe smart, maar dat arme kind is hoogst beklagenswaardig. Wanneer zal het huwelijk gesloten worden?’
‘Binnen korten tijd, - er wordt overal van gesproken.’
‘Wel nu, mijn vriend, ik neem u mede. Gij zult de eerste niet wezen, die daar ginds de rust en de helderheid des gemoeds heeft teruggevonden. Gij ondervindt eene wreede beproeving, maar zij behoort niet tot de zoodanige die ons afkeerig maken van het leven. Men heeft geenszins den spot gedreven met uwe liefde; mevrouw de la Varenne had u niets beloofd, zij heeft niet willens en wetens uw hart verscheurd. Uwe wonde is gezond, de tijd zal haar wel genezen. Komaan, mijn waarde Paul! maak uwe toebereidselen, morgen vertrekken wij.’
‘Neen, morgen nog niet!’ riep Paul uit. ‘Ik heb u nog
| |
| |
niet alles verhaald. Veertien dagen zijn voorbij gegaan, sedert mijn gesprek met mevrouw de la Varenne. Ik wilde op reis, en ik ben gebleven. Therèse te verliezen zonder haar weder te zien, dat ging mijne krachten te boven. Mijne eenige hoop was gevestigd op mejufvrouw de Champlieu. Eerst dezen ochtend heb ik haar gesproken. Wij waren alleen; zij greep mijne handen en was diep bewogen. - “Geloof mij,” zeide zij, “wij zijn niet minder ongelukkig, niet minder radeloos dan gij. Ik heb er genoeg op aangedrongen, om alles aan mevrouw de la Varenne bekend te maken, maar Therèse heeft mijn mond gesloten. Zij offert zich geheel en al op, en zij wil, dat hare opoffering niet het minste verdriet zal kosten aan hare moeder. Wat doet gij nog hier?” voegde zij er bij op zachten, maar ernstigen toon, “ik meende, dat gij vertrokken waart. Gij moet u verwijderen, - dat is noodzakelijk voor u en voor haar.” - Toen riep ik uit: “Ik zal niet vertrekken vóór ik haar nog eenmaal gezien heb. Er zijn dingen, die ik haar nog nooit gezegd heb en die ik haar volstrekt zeggen moet. Ik wil haar zeggen, dat ik haar bemin, - dat ik door haar te verliezen diep ellendig word, - dat zij mijne ziel en mijn leven is. Gij zijt zoo goed. Verwerp deze bede niet, heb medelijden met mijne smart! Morgen met het vallen van den avond zal ik mij naar den vischvijver begeven. Ga er met haar heen, geleid haar derwaarts, en ik zal u mijn laatste geluk verschuldigd wezen, ik zal heengaan met een dankbaar hart.” - En zonder het antwoord af te wachten, heb ik haar ijlings verlaten.’
‘En gij gelooft, dat de beide meisjes?’.....
‘Ik geloof - ik hoop het.’
‘Ik geloof het niet,’ zeide Evrard, ‘ik houd er mij van verzekerd. Alzoo,’ vervolgde hij mompelend en tot zich zelven sprekende, ‘zij willen elkander bij den vischvijver vaarwel zeggen en nog eenmaal zien,....bij den vischvijver, tegen het vallen van den avond, onder de treurwilgen!’
Hij verzonk in een diep gepeins, en zijn gastheer durfde hem niet storen. Zij verlieten elkander eenige minuten daarna en bepaalden hunne zamenkomst op overmorgen. Wel was het laat geworden, wel deed Paul zijn best om den kolonel te overreden, dat het beter was op de hoeve te blijven, maar hij liet zich niet terughouden. In diepe gedachten begaf hij zich op weg naar de stad.
| |
| |
Des anderen daags des namiddags had op het kasteel eene gebeurtenis plaats, die den genre-schilder rijke stof had kunnen leveren voor zijn penseel. Het uitzet van Therèse was aangekomen, en mevrouw de la Varenne hield zich met Martha bezig om de kisten te ontpakken, die in het salon waren neêrgezet. De moeder was in de wolken van geluk, want het was het uitzet eener vorstin. Therèse zag met een blik van zelfverloochenende onderwerping op de fijne stoffen en de keurige kanten, welke hare moeder uitspreidde voor hare oogen, en van tijd tot tijd blonk op haar bleek gelaat een flaauwe glimlach, uitgelokt door de gesprekken en aardigheden van Martha, die er nu en dan in slaagde òm haar wat op te vrolijken. Mevrouw de la Varenne was dien dag nog beter op haar dreef dan den vorigen. Zij had dien ochtend een brief ontvangen, waarin de phenix van alle schoonzoons berigt gaf van zijne komst tegen het einde der week, en ofschoon zij hem als eene vangst beschouwde, die haar niet weder kon ontsnappen, stond het haar toch best aan, dat het oogenblik naderde, waarop zij dien vogel met de gouden eijeren voor goed in de kooi zou sluiten. De blijdschap verjongde haar tot een meisje van twintig jaar. Therèse gevoelde zich beloond voor hare opoffering, toen zij hare moeder zoo jeugdig, zoo schitterend, zoo schoon voor zich zag, en de arme kleine veroorloofde naauwelijks, dat er een klaagtoon oprees in haar gemoed. De kisten en doozen waren nog maar gedeeltelijk ontdaan van hare schatten, toen de deur van het salon half open ging en het hoofd van den aarzelenden tuinman zich vertoonde.
‘Kom binnen, Leonard, wat is er?’
‘Wat er is, mevrouw,’ antwoordde Leonard, terwijl hij met voorzigtige schreden binnentrad, ‘de veldwachter heeft zoo erg het pootje, dat hij geen vin verroeren kan, en daarom kom ik aan mevrouw wagen, of mevrouw het goed zou kunnen vinden, om de gensdarmes te laten halen!’
‘De idée,’ zeide Martha, ‘de gensdarmes te laten halen!’
‘Hemelsche goedheid, om welke reden?’
‘Om, met eerbied gezegd, in tegenwoordigheid van mevrouw en het geheele gezelschap, een schelm in te pakken, die reeds twee uur lang door het park omdoolt en er uitziet, als of hij niet zal heengaan vóór hij een of ander boevenstuk heeft uitgevoerd.’
‘Wat zijn dat voor praatjes? Een schelm hier in dit land!’
| |
| |
‘Ik vraag verschooning, mevrouw, die betrekking is aan geene bepaalde plaats verbonden.’
‘Wel nu, waar komt hij van daan? Wat wil hij? Hebt gij hem gesproken?’
‘Volstrekt niet, maar ik heb hem nagegaan.....van verre, terwijl ik mij achter de boomen verschool.’
‘Maar,’ zeide Martha, ‘gij hebt hem gezien, - hoe ziet hij er uit?’
‘Lieve hemel, mejufvrouw, hij ziet er uitwendig zoo slecht niet uit. Sommigen willen zelfs wel beweren, dat hij een groot, knap en goed gekleed man is. Maar wat een aangezigt! Wanneer men zijne knevels ziet en zijne bruine huid, zou men hem voor een muzelman kunnen houden. Men kan ook niet zeggen - och hemel, neen! - dat zijn gelaat zoo terugstootend is, maar hij doet zoo raar. Hij loopt hierheen, hij vliegt daarheen, hij vertrapt de zoden, hij slaat met zijn stok de takken van de boomen, hij nadert het huis met groote voorzigtigheid, hij kijkt er heen en als hij goed gekeken heeft, keert hij met de vlugheid van eene slang naar het park terug. Ik vraag mevrouw, of dat de handelwijze is van een welgezind christenmensch. Nu heb ik nog niet eens gezegd, dat niemand hem door het hek heeft zien gaan, zoodat hij alleen door overklimming in het park heeft kunnen komen. Daarenboven,’ voegde Leonard er bij met zachter stem, ‘de kleine Piet, die bij mij was om mij bij te staan, indien ik mogt worden aangevallen.....maar dat durf ik aan mevrouw niet zeggen.’
‘Toe maar, mijn jongen, vertel maar.’
‘Nu, mevrouw, de kleine Piet, die ook niet van gisteren is, verzekert, dat hij dezelfde is als eene soort van weerwolf, dien hij sedert eenigen tijd des avonds in de buurt van het kasteel ziet rondzwerven. Zal ik de gensdarmes halen?’
‘Neen,’ zeide Martha, ‘die schelm bevalt mij. Indien hij reeds langer dan twee uur in het park omdoolt, dan is hij zeker al wat moê. Wij zelven zullen hem gaan arresteren en hem aanbieden, om hier wat te rusten.’
‘Doe geen moeite,’ riep Leonard uit, ‘hij nadert al.’
Op dit oogenblik stapte een vreemdeling uit het park op het terras en rigtte zijne schreden naar het kasteel. De drie vrouwen waren naar het raam gesneld om hem te zien, terwijl de dappere Leonard heimelijk de wijk nam en uit vrecs voor gevaar eenige groentebedden ging omspitten.
| |
| |
‘Inderdaad, die boosdoener heeft een zeer goed voorkomen,’ zeide mejufvrouw de Champlieu. ‘Kijk eens, Therèse, komt zijn gelaat u niet bekend voor.’
‘Zeker!’ zeide Therèse.
‘'t Is zonderling,’ hernam mevrouw de la Varenne, ‘waar heb ik dien man meer gezien?’
Hij was de trappen van den stoep opgestegen. Nadat hij vruchteloos had rondgezien naar iemand, die hem kon aanmelden, trad hij het salon binnen, waarvan de deur nog half open stond. Met deftigheid naderde hij mevrouw de la Varenne, die hem eenige schreden te gemoet ging. De wijze, waarop hij het gezelschap begroette, was voldoende om alle vooringenomenheid tegen hem te doen verdwijnen.
‘Gij herkent mij niet, mevrouw?’
Bij het geluid dier stem, die door den loop der jaren weinig veranderd was, sidderde mevrouw de la Varenne, zij sloeg op den vreemdeling een doordringenden en tevens aarzelenden blik.
‘Gij herkent mij niet,’ hernam hij, ‘welligt hebt gij zelfs mijn naam vergeten.’
Hij was op het punt zijn naam te zeggen, toen zij plotselijk uitbarstte en met eene blijde verrassing uitriep: ‘Evrard, zijt gij het! Gij zijt weêr hier, mijn beste Paul! Omhels mij dan toch en noem mij Julie, zoo als te voren. Ik ben immers nog altijd de speelgenoote uwer kindsheid, de vriendin uwer jeugd. En ik herkende u niet terstond! Dat komt, omdat gij zoo veranderd zijt, weet gij? Wat een mal denkbeeld ook, om tegen de Arabieren te gaan vechten! Ik dacht niet, dat ik u ooit weêr zou zien. Hoe lang is het geleden, dat gij het land verlaten hebt?’
‘Van daag juist twintig jaren, Julie.’
‘Reeds twintig jaren, - weet gij dat zeker?’
‘Ja, zeer zeker, ik heb ze naauwkeurig geteld.’
Terwijl zij keuvelden, terwijl Evrard met weinige woorden verhaalde, dat de noodzakelijkheid hem gedrongen had om naar Frankrijk te reizen en dat hij toen geen weêrstand had kunnen bieden aan het verlangen, om zijne geboorteplaats en zijne achtergeblevene vrienden eenige oogenblikken weder te zien, herkenden Therèse en Martha, op de vensterbank gezeten, den peet van Paul, den held van Afrika, wiens portret zij op de hoeve gezien hadden. Beide meisjes vroegen in haar harte, of de komst van
| |
| |
dien onverwachten gast geene wending zou geven aan den loop der gebeurtenissen, of de hand der Voorzienigheid niet zigtbaar was in zijne verschijning, en zonder elkander hare denkbeelden mede te deelen, staarden zij op het fier en schoon gelaat van den man, in wien zij eenen redder zagen opdagen.
‘Mijne dochter,’ zeide mevrouw de la Varenne, terwijl zij Therèse voorstelde.
‘Wilt gij mijne vriendschap aannemen, mejufvrouw,’ vroeg Evrard met eene ongemeene teederheid in zijne stem.
‘Voorzeker, mijnheer, hoogst gaarne!’ antwoordde Therèse, tot schreijens toe bewogen, zonder te weten waarom.
‘Omhels haar dan,’ zeide mevrouw de la Varenne.
Hij sloeg zijn arm om haar heen en drukte haar zacht aan zijne borst.
‘Ook deze is mij zoo goed als eene doehter: mejufvrouw de Champlien. Gij hebt hare moeder gekend.’
‘Ja, mejufvrouw, ik herinner mij uwe moeder, en het komt mij voor, dat zij herleeft in hare dochter.
‘Omhels haar dan ook,’ zeide Martha vrolijk en bood hem hare wang aan.
Zoo werd het verbond der vriendschap in weinige oogenblikken gesloten; alle voorbereidselen waren dus overtollig. Evrard had nog geen tijd gehad om een stoel te nemen, en hij was reeds evenzeer bevriend met de meisjes als met de moeder. De uren vlogen in aangename gesprekken voorbij.
Men kan nagaan, of mevrouw de la Varenne de millioenen van haar schoonzoon ook deed klinken! Eindelijk was het Martha gelukt, zich meester te maken van den kolonel. Zij overstelpte hem met vragen omtrent zijne militaire loopbaan, omtrent Afrika, de Bedoïnen, de douars, de leeuwen en de panters. Evrard sprak op eene eenvondige wijze over zijne lotgevallen. Hij verhaalde oorlogsontmoetingen zonder ooit zich zelven op den voorgrond te plaatsen, en hij voegde er eenige geschiedenissen van pauters bij, die mejufvrouw de Champlien in verrukking bragten. Martha dweepte met een krijgsmansleven onder de tent aan den voet van het Atlas-gebergte. Therèse zweeg, maar zij vestigde gedurig den belangstellenden blik op den peet van Paul. Wat verwachtte zij van hem? Wat kon hij voor haar doen? Zij wist het niet, - en toch meende zij sedert zijne komst te gevoelen, dat zij een steun, een helper bezat. Eene inwendige
| |
| |
stem fluisterde haar toe, dat zij hopen mogt, en de hoop ontwaakte in haar hart. Eene zwakke hoop voorwaar, die door een enkel woord van Evrard vernietigd werd.
Na het middagmaal was het gezelschap teruggekeerd in het salon. Naarmate de zon daalde, werd Martha stiller en scheen Therèse onrustig en ontroerd, als of zij terzelfder tijd door hetzelfde denkbeeld werden beangstigd. Zij zaten bij elkaâr op eenigen afstand van de overigen. De kolonel praatte met mevrouw de la Varenne, maar verloor de beide meisjes niet uit het oog. De dag spoedde ten einde. Therèse zat schier onbewegelijk op haren stoel; haar gelaat verried de angsten en weifelingen van een beklemd gemoed. Martha staarde met een afgetrokken blik op de toppen der boomen, die in den glans der avondzon waren gehuld.
‘Wat zegt gij!’ riep mevrouw de la Varenne uit, ‘gij zijt naauwelijks hier, en gij spreekt van vertrekken! Dat meent gij toch niet, hoop ik.’
‘Zeer zeker meen ik dat, schoon het mij spijt,’ antwoordde Evrard. ‘Ik kan niet over mijn tijd beschikken. Ik heb eene zamenkomst afgesproken met een jongen vriend, die met mij mede gaat, - morgen vertrekken wij.....’
Toen hij deze laatste woorden uitsprak, naderde hij de beide meisjes en hij wierp op Therèse een medelijdenden blik. Zij begreep hem. Eerst was zij als het ware verpletterd onder den slag dier tijding, - daarna stond zij op met een gevestigd besluit, nam den arm van Martha en geleidde haar buiten het salon.
‘Een heerlijken avond,’ zeide Evrard, nadat hij beiden in de donkere schaduw van het geboomte had zien verdwijnen, ‘zullen wij eene wandeling doen door het park?’
‘Zeer gaarne,’ antwoordde mevrouw de la Varenne.
Zij sloeg een shawl om, de kolonel bood haar zijn arm, en zij stegen te zamen de trappen af van het bordes. De avond was inderdaad schoon. De zon schoot bij haren ondergang gouden stralen door het loof. Sommige gedeelten van het park genoten nog haar vollen glans, - andere lagen reeds onder den sluijer der geheimzinnige schaduw. De vinken en basterd-nachtegalen verhieven hunne stemmen met dubbele helderheid vóór zij nederdoken in hunne nesten en bragten op liefelijken toon hun afscheidsgroet aan den wegstervenden dag, terwijl de lijsters, die gewoon zijn om de reveille te blazen, met wilde vlugt
| |
| |
door de lanen zweefden. Men vernam in de verte het geloei der kudden en het gekwaak der kikkers van de zijde van den vischvijver - in één woord, al die gezellige geluiden, die zich des avonds verheffen uit de diepte der vallei. Zij gingen langzaam en stilzwijgend voort, en wie hen alzoo gezien had, zoo als zij daar nevens elkander wandelden onder het half-verlichte lommer van het bosch, zou alligt gezegd hebben, dat dezelfde denkbeelden hen vervulden, dat zij twee vereenigde zielen waren, door dezelfde gwaarwordingen aan elkaâr gesmeed.
‘Weet gij wel,’ sprak eindelijk mevrouw de la Varenne, ‘dat gij mij nog nog niet eens geluk gewenscht hebt met het huwelijk van mijne dochter? Gij zult erkennen, het is eene schitterende partij!’
‘Voorzeker,’ hernam Evrard, plotselijk uit zijne overpeinzingen ontwaakt. ‘Een inkomen van drie ton! Een paleis in de stad en een paleis op het land! Gij hebt mij verhaald, dat uw schoonzoon zelf dit alles verworven heeft. Hij is nog jong en heeft dus zijn tijd niet ledig doorgebragt. Waarmede heeft hij al dat geld opgedaan?’
‘Met nijverheidsondernemingen, met speculatiën, met zaken.’
‘Met zaken?’
‘Ja, maar op eene eerlijke wijze.’
‘Dat wil ik op uwe verzekering wel gelooven, en ofschoon ik geen groot vertrouwen heb op zulke spoedig bijééngebragte bezittingen, waarnaar braafheid, werkzaamheid en schranderheid doorgaans vergeefs de handen uitstrekken, hond ik hem voor een eerlijk man, omdat hij de schoonzoon uwer kenze is. Bemint uwe dochter den man, dien gij voor haar bestemd hebt?’
‘Hoe meent gij dat?’
‘Ik geloof niet, lieve Julie, dat ik mij onduidelijk uitdruk. Straks, toen ik naar u zat te luisteren, toen gij met zoo veel welgevallen de voorregien opteldet, verknocht aan die schitterende huwelijksverbintenis, sloeg ik mejufvrouw de la Varenne gade, en het scheen mij toe, dat hare houding en haar gelaat weinig in overeenstemming waren met den vrolijken toon van uw gesprek. Ik vraag u daarom op grond onzer oude vriendschap, of de schoonzoon uwer keuze ook de genegenheid van uwe dochter heeft weten te winnen? Gevoelt zij zich tot hem getrokken, - in één woord, bemint zij hem?....Spreek ik nu duidelijk.’
| |
| |
‘Och, ik zal niet zeggen, dat Therèse dol verliefd is op haren bruidegom. Hoe zou het mogelijk zijn, dat zij hem beminde? Zij kent hem ter naauwernood. Het huwelijk is geene zaak van hartstogtelijke dwaasheid. Men trouwt, - de liefde zal wel komen.’
‘En wanneer zij uitblijft?’
‘Dan kan het ook wel zonder haar.’
‘En gij zoudt immers de laatste zijn, Julie, die uwe dochter tot eene huwelijksverbintenis noodzaakte?’
‘Noodzaakte!....Daar is immers geen sprake van?’
‘Gij zult haar immers niet uithuwelijken zonder haar hart te raadplegen?’
‘Ik heb vrij wat beter weg ingeslagen,’ hernam mevronw de la Varenne op afgemeten toon, ‘in plaats van haar hart te raadplegen, heb ik haar geluk bevorderd, - en ik geloof dat ik hierover beter kan oordeelen dan gij, mijn vriend. Wat Therèse thans ook denken moog, ik ben er gerust in, dat zij mij later dankbaar zal wezen.’
‘Uitstekend geredeneerd, mevrouw. Ik ben een eenvoudig krijgsman, en gij zijt voorzeker beter doordrongen van de wijsheid des levens dan ik. Maar van waar komt dan die inwendige smart, welke het jonge meisje vruchteloos zoekt te verbergen? Ik zou mij zeer goed kunnen voorstellen, dat zij bij het vooruitzigt van zulk een geld-huwelijk koud en onverschillig bleef, - dat zou mij het bewijs wezen van eene edele hooghartigheid. Maar los mij de raadselen èens op van haar bewolkt voorhoofd, van haar beklemde borst, van haar neêrslagtigen blik, van hare roodgeweende oogen. Gij leeft in hare nabijheid en schijnt er niets van te zien. Ik verzeker u, dat uw kind diep ongelukkig is.’
‘Diep ongelukkig, mijne dochter?’
‘Ja, Julie, diep ongelukkig. Of acht gij het eene beuzeling, dat dit meisje veroordeeld is, om zonder liefde een man te huwen, dien zij naauwelijks kent. Hebt gij op den grond van haar hart gelezen? Zijt gij ten minste verzekerd, dat zij geen ander bemint?’
‘Welke romans spoken u door het hoofd! Omdat Therèse niet zoo opgeruimd en vrolijk is als de luchtige Martha, daarom houdt gij haar voor een ongelukkig slagtoffer. Mijne dochter is onder mijne hoede opgegroeid. Wien zou zij beminnen, - een prins uit een of ander tooversprookje?’
| |
| |
‘Hebt gij in den herfst des vorigen jaars niet een uwer buren ontvangen in uwen huiselijken kring?’
‘Cordoan van Les Aubiers? O ja. Maar wat beteekent dat?’
‘Is het denkbeeld nooit bij u opgekomen, dat hij verliefd zou kunnen worden op uwe dochter?’
‘Neen, nooit!’
‘En ook niet, dat uwe dochter verliefd zou kunnen worden op hem?’
‘Op dat jong mensch?’
‘Ja, op dat jong mensch.’
‘Die mij tuinzaden bragt, uit visschen ging en schoorsteenstukken op het doek kladde?’
‘En wanneer Therêse hem evenwel beminde?’
‘Gij zijt gek!’
‘En als zij hem toch beminde?’
‘Nu, mijn waarde, wanneer zij hem beminde, dan kon zij hem vergeten en de zaak was uit. Al had ik mijn woord niet gegeven, toch zou ik er nooit in toestemmen, dat mijne dochter trouwde met een boerenzoon, wees daarvan verzekerd.’
‘Zouden er onder uwe landjonkers wel wezen, die tegen dezen boerenzoon opwegen? En is uw aanstaande schoonzoon wel van zoo onbesproken afkomst als die boerenzoon?’
‘Een jongen, die nergens toe deugt, die niets doet en nergens lust in heeft!’
‘Hij bemint de schoone kunsten. Hij bebouwt zijne goederen. Moge het door hem ingeslagen pad niet leiden tot eerambten en rijkdommen, men is daarentegen verzekerd, dat het niet uitloopt op armoede en schande.’
‘Zijne goederen!....Hij bezit immers niets.’
‘Hij bezit aan inkomsten van zijne goederen twintig duizend gulden 's jaars, en wat hij bezit, heeft hij geërfd van een eerlijk man.’
‘Waarlijk, bezit de jonge nabob twintig duizend gulden 's jaars? En meent gij, onnoozele woestijnbewoner, dat in onzen tijd een jeugdig paar met die som zich naar eisch in de wereld vertoonen kan?’
‘Ik geloof inderdaad, dat zij voldoende is, om in eigen huis gelukkig te leven. Waarom moet een jong paar vertooning maken in de wereld? Het is met de wereld even als met het spel, - men kan haar niet ten halve dienen en toebehooren.
| |
| |
Eerst wil men haar slechts een gering gedeelte gunnen van zijn leven. Men laat het geluk te huis, maar slechts weinige uren doet men er afstand van. Men keert terug, waar het zoo liefelijk lacht en zijne geuren verspreidt. En toch versmaadt men het meer en meer, men kan dagen en nachten aan één zijn gezelschap missen, tot dat het eindelijk niet langer wil wachten in het hoekje van den verlaten haard, en het besluit neemt om weg te vliegen door de deur of door het venster. Er komt nog bij....’
‘Hon maar op, ik weet wat er volgt. Thans komen wij aan de genoegens van het buitenleven, aan het heil van den vergeten middelstand, aan de dichterlijke zaligheid van het huiselijk verkeer. Nu, ik ken die genoegens, ik heb mij met dat heil verzadigd, en die dichterlijke zaligheid heb ik met over-volle teugen genoten. Laten wij er niet over spreken, - wij kunnen het toch niet eens worden. Onze zeden en gewoonten hebben eene verandering ondergaan, waarvan gij zelfs geen flaauw denkbeeld schijnt te hebben. De geheele zamenleving is als het ware omgekeerd....’
‘Is het hart ook veranderd? Zijn de liefde en de jeugd door die omkeering vernietigd?’
‘De liefde is een heldere morgen, de jeugd een fraaije lentedag, en het leven is lang, Evrard. Nog eenmaal, laten wij daarover zwijgen. Indien het heerschap van Les Anbiers heeft durven wagen, het oog te slaan op mijne dochter, zoo hij de bespottelijke hoop heeft gekoesterd, dat ik mijne toestemming zou geven tot zulk een huwelijk, dan spijt het mij voor hem. Immers wat Therèse aangaat, gij kunt u omtrent haar volkomen gerust stellen, - zij denkt niet aan dat jong mensch en heeft ook nooit aan hem gedacht.’
‘Gij bedriegt u, zij bemint hem,’ zeide de kolonel op koelen, maar tevens op zoo beslissenden toon, dat mevrouw de la Varenne een oogenblik versteld stond. ‘Zij bemint hem, ik heb er bewijzen van.’
‘Pas op, Evrard, pas op!’
‘Uwe dochter heeft aan Paul geschreven.’
‘Dat is niet waar.’
‘Zij heeft geschreven, - ik heb den brief gelezen.’
‘Neen!’
‘Ik heb hem gelezen, ik heb hem bij mij,’ zeide Evrard, de hand op zijne borst leggende.
| |
| |
‘Toon mij dien brief...geef mij hem! Ik wil, ik eisch het.’
‘Ik mag hem u niet geven, maar ik zal hem u voorlezen.’
Hij vertoonde zich geheel als krijgsman; zijne woorden, zijne gebaren, zijne stem waren even zoo vele bevelen. Mevrouw de la Varenne bezweek onwillekeurig onder het gezag van zijne taal en van zijn blik. Zij waren op eene opene plek gekomen, waar de schemering zich nog vermaakte met het licht van den dag.
‘Ga zitten,’ zeide hij en wees op eene bank aan den voet van een beukenboom.
Zij gehoorzaamde. Hij zette zich naast haar, nam een brief uit eene portefeuille, vouwde dien open en begon aldus te lezen:
‘Paul, lieve Paul! ik heb u lief en ik moet van u afzien. Ik bemin u.....’
‘Ach! ongelukkig, diep ongelukkig kind!....kon ik zoo iets verwachten?...Geef mij dien brief.’ Met eene snelle beweging stak zij de hand uit om hem te grijpen.
‘Wees bedaard,’ zeide Evrard, hare hand afwerende.
‘Gij vindt er dus vermaak in om mij te pijnigen!’ riep zij wanhopig uit.
‘Neen, wees bedaard. Deze brief draagt den stempel der edelste gevoelens. Hij is gevloeid uit een rein gemoed, en men zal er geen enkel woord in vinden, waarover zij, die hem geschreven heeft, behoeft te blozen.’
Hij hervatte de lezing:
‘Paul, lieve Paul! ik heb u lief en ik moet van u afzien. Ik bemin u en ik zeg u vaarwel. Vergeef mij. Helaas, wat kan ik doen tegen den wil mijner moeder? Ik kon alleen weêrstand bieden met tranen en gebeden. Mijne kracht is uitgeput. Het is dan waar, mijn Paul! men rukt ons van één? Ik weet niet, wat ik schrijf, ik ben als verpletterd, en mijn hoofd duizelt. Ach, moeder, wat zijt gij wreed! Niets heeft haar kunnen vermurwen, noch mijne smeekingen, noch de weêrspannigheid van mijn hart, noch mijne wanhopige onderwerping. Zij geniet mijne opoffering als of die mij niets kostte, - zij zegepraalt, en ik sterf. Het schijnt, mijn vriend, dat de rede en de wijsheid ons verbieden om elkander te beminnen. Het schijnt, dat onze heilige verbindtenis niets anders was dan kinderachtige dwaasheid. Gij zijt al te arm en niet hoog genoeg van afkomst. Althans, dit zegt men. Gij te arm en van te onaanzienlijke geboorte! Gij zult toch wel gelooven, dat uwe armoede mijn
| |
| |
rijkdom zou zijn geweest? Gij weet toch, dat ik als uwe vrouw er trotsch op zou geweest zijn, uwen naam te dragen? Gij zijt er immers van overtuigd, dat het mijn heil en mijne vreugd zou zijn, uw lot te deelen, op u te steunen en alles aan uwen arbeid verschuldigd te wezen? Ziedaar mijne hoop, - en die hoop, de glans mijner jeugd, moet ik opofferen aan ijdelheden, die mij onverschillig zijn. Ik moet mijn geluk met voeten treden, omdat mijne moeder een jonker tot schoonzoon verlangt. Hoe vreeselijk! Wat zult gij doen? Gij moogt hier niet blijven. Bespaar mij de schande, dat ik mij als onder uwe oogen in het huwelijk begeef. Verwijder u ver van hier! Mijne geheele ziel vergezelt u. Ik zal u nooit wederzien, geliefde vriend mijner jeugd. Vaarwel dan - vaarwel voor eeuwig! Mijn hart zal u overal volgen en zich altijd met u bezig houden. Schoon verre van hier zult gij de beschermengel mijns levens wezen. De gedachtenis aan u zal mijn hart beveiligen, en van alle goede gevoelens, die er in oprijzen, zult gij de oorzaak zijn.’
Terwijl de kolonel voortging met lezen, was de hevige ontroering van mevrouw de la Varenne allengs veranderd in eene soort van woeste bedaardheid, als werd zij bewegingloos van verbazing. Men zou gezegd hebben, dat iedere volzin een nieuw, een onverwacht licht deed opgaan in haren boezem. Verwondering en verwarring hadden langzamerhand den koortsachtigen gloed van hare blikken doen verdwijnen. Zij had hare oogen afgewend van het papier, dat Evrard in zijne handen hield, en als verstijfd met neêrgebogen hoofd tot het einde toe geluisterd.
‘Wanneer gij nog twijfelt, dan moogt gij de onderteekening zien van den brief’, zeide de kolonel, toen hij gedaan had met lezen.
Zonder zich om te keeren greep mevrouw de la Varenne stilzwijgend den brief, dien hij haar aanbood, en frommelde dien met verbeten toorn tusschen hare vingeren.
‘Maar wat wilt gij nu eigenlijk?’ vroeg zij met eene trillende stem. Ik zelve heb u dien brief geschreven; maar welk besluit zoudt gij daaruit willen trekken? Wilt gij het mij als eene misdaad toerekenen, dat mijne gedachten en gevoelens in twintig jaren tijds veranderd zijn? Het gezag van mijne moeder scheen mij toen eene ondragelijke dwingelandij. Thans oordeel ik, dat zij geheel en al in haar regt was. Thans bevind ik
| |
| |
mij in hare plaats. Is het mijue schuld, dat ik zoo lang geleefd heb, en dat de ondervinding mij wijzer heeft gemaakt?’
‘De ondervinding!....Gij roept de ondervinding te hulp!’ hernam Evrard eenigzins barsch. ‘Wel nu, wat heeft zij u geleerd? Gij zijt moeder, en gij hebt geleefd, - welke lessen heeft het leven u geschonken? Heeft de weg, dien gij bewandeldet, u een paradijs doen vinden? Is de huwelijksverbindtenis, door u gesloten, zoo gelukkig geweest, dat gij uwe dochter op hetzelfde pad wilt brengen en aan dezelfde stormen prijs geven?’
‘Het huwelijk, dat ik heb aangegaan, heeft mij althans dit voordeel verschaft, dat het mij geene enkele begoocheling ontnomen heeft. Zouden er veel huwelijken uit liefde wezen, waarvan gij hetzelfde verzekeren kunt?’
‘En dat zegt gij!...Vreeselijk!’ riep de krijgsman uit, terwijl hij zich met de vuist voor het voorhoofd sloeg. ‘Eens verschijnt dus het noodlottig uur, waarin men zich zijner jeugd enkel herinnert, om haar te smaden en te verloochenen! Als men jong is, lijdt men schipbreuk op eene klip, en later verandert men zelf in eene klip, waarop het volgende geslacht op zijne benrt schipbreuk lijdt. Die eeuwige, ellendige geschiedenis zal dus nooit eindigen? Telkens gaat het weer van voren af aan.’
‘Gij zoudt het dus beter achten, dat men zich in zijne jeugd aan zijne neigingen overgaf? Gij zoudt dus de rede en de ervaring verlagen tot de nederige dienaressen van onze luimen?’
‘Ik wensch, dat de rede zich inschikkelijk betoone jegens edele hartstogten, - dat zij deze niet verplettere, maar besture. Ik wensch, dat de ervaring een hart moge hebben, dat ze gedáchtig zij aan de tranen, die zij heeft doen storten, en dat het aan hen, die na ons komen, veroorloofd zij tot werkelijkheid te brengen, wat wij enkel in onze droomen hebben gezien. Ik wensch, dat de avond den middag, en dat de middag den morgen niet lastere. Ik wensch eindelijk, dat het geloof, de geestdrift, de zelfverloochening, dat alle verhevene gevoelens en edele aandoeningen, welke even zoo vele gaven des hemels zijn, niet veroordeeld worden, om voor eeuwig den naam te dragen van hersenschimmen der jeugd.’
‘Hoe heb ik het met u? Tegen wien maakt gij u driftig?’ riep mevrouw de la Varenne uit met eene ligte schouderophaling. ‘Wanneer men u hoort, zou men zweeren, dat het heil
| |
| |
van volkeren en staten op het spel staat. Is het de moeite waardig om zooveel drukte te maken, omdat eenige herdersdichten in een treurzang eindigen? Moet men aan de menschheid wanhopen en haar een lijkkleed over de leden werpen, omdat alle liefdesgeschiedenissen niet met een huwelijk eindigen? Nu ja, het is zoo, wij hebben elkander bemind, - wij zijn beiden de helden geweest van denzelfden kleinen roman. Wij zijn er geen van beiden van dood gegaan, en ik zie u bij slot van rekening terug als kolonel, als officier van het Legicen van eer, en in een zeer welvarenden toestand, naar het mij voorkomt.’
‘Ik ben er niet van dood gegaan,’ zeide Evrard, ‘juist omdat ik er het leven uit geschept heb, omdat die kleine roman de groote geschiedenis van mijn leven is geweest, omdat ik hulde heb bewezen aan mijne smart, zoodat ze mij als het ware tot een toevlugtsoord verstrekte. Daarom ben ik niet gestorven, daarom heb ik ten minste mijn hart kunnen redden. Maar gij, die uw gemoed hebt opengesteld voor den verschroeijenden adem der ijdelheid en der eerzucht, om in de wereld de gedachtenis van uw lijden te vernietigen, om de schrikwekkende ledigheid uwer ziel aan te vullen, gij zijt dood, ja, dood, - verstaat gij mij. Er is niets van u overgebleven, - niets van die Julie, welke ik zoo hartelijk heb lief gehad. Wat hebt gij gedaan, terwijl ik getrouw bleef aan de herinneringen van het verledene? Wat hebt gij gedaan, terwijl uw beeld mij onafscheidelijk vergezelde onder de legertent en bij het gefluit der vijandelijke kogels? En toen uw huwelijksband verbroken werd, hebt gij toen in de ure der herkregen vrijheid wel een oogenblik gedacht aan den trouwen vriend uwer jeugd? Was uwe belangstelling groot genoeg om te vernemen of ik nog leefde? Trilde straks, bij het eerste wederzien, nog de flaauwe toon van vroeger dagen in het binnenste van uw gemoed? Ontwaart gij de minste ontroering, nu wij ons in het park bevinden, gelijk weleer? Heeft de brief, dien ik altijd op mijn hart gedragen heb, eenig ander gevoel bij u opgewekt dan dat van spijt en toorn? En thans durft gij spotten! De dichterlijke gewaarwordingen uwer jeugd, de vrengd en de wanhoop der liefde, dat alles is in uwe oogen niets meer dan een alledaagsche roman, waarover men zich wat vrolijk mag maken! Dat is te veel! Heden, twintig jaren geleden gehoorzaamde ik u, - ik vertrok na een laatst vaarwel. Daar ginds namen wij afscheid op een avond als deze. Gij weet er
| |
| |
niets meer van? Gij hebt uwe tranen en snikken vergeten? Wel nu, kom,’ riep hij in vervoering uit, ‘ik zal ze verlevendigen voor uwe herinnering.’
Hij greep met kracht hare hand en geleidde haar naar den vischvijver. Na eenige oogenblikken stonden zij stil bij de kleine poort van het park. Deze was wijd open, en bij den laatsten glans der schemering kon men duidelijk zien, wat daar binnen op twintig schreden afstands voorviel. Paul en Therèse waren naast elkander gezeten op eene steenen bank aan den vijverzoom. Therèse, door smart overweldigd, had haar hoofd laten zinken op den schouder van Paul, - deze klemde hare handen in de zijne, en beiden weenden. Martha stond bij hen en smolt desgelijks in tranen.
‘Zie derwaarts, Julie!’ zeide Evrard met diepe aandoening, ‘wat zijn zij beiden jong en schoon. Het leven opende zich voor hen als een land van belofte en hoop. Zij beminnen elkaâr, zoo als wij elkander hebben lief gehad, - en toch zeggen zij elkander vaarwel, toch scheiden zij, even als wij! Zie, Julie, zij is uwe dochter, uw eenig kind, het meisje dat als uit de dooden is opgestaan! Zie, wat is zij nog zwak en teêr, - vreest gij niet, dat zij sterven zal van smart?’
Zij bewoog zich niet, - zij sprak niet. Evrard bespiedde met een opmerkzaam oog hare trekken en het ontwaken van haar hart. Zij verrieden geen zweem van 't geen in haar omging. Paul was opgestaan. Therèse bleef zitten, door zielsverdriet uitgeput. Martha sloeg de armen om haar heen. Het geluid der onderdrukte snikken baande zich een weg door de stilte van den avond.
‘Kom, mijn vriend!’ zeide eindelijk mevrouw de la Varenne.
Zij begaven zich naar den vijverzoom, voor het uitwendige zoo kalm, als of er niets onverwachts plaats greep. Therèse was opgestaan, toen zij hen zag komen. De kinderen bewaarden het stilzwijgen en sloegen, als drie schuldigen, verward en verlegen de oogen ter aarde.
‘Beste Therèse, het is te laat om hier bij den vijver te toeven,’ zeide mevrouw de la Varenne. ‘Uwe handen gloeijen, en gij hebt een weinig koorts. De avond is koud, - ga dus naar huis, lieve.’
Zij deed haar shawl af en hing dien hare dochter om met de teederste zorg.
| |
| |
‘Ik heb gehoord, dat gij morgen vertrekt, mijnheer Paul. Gij gaat met den kolonel naar Afrika. Ik vind het lief van u, dat gij afscheid hebt genomen van uwe vrienden. Ik zal nooit de blijken van vriendschap vergeten, die ik van u ontvangen heb reeds vóór ik u kende, - ik zal steeds met aandoening denken aan de hartelijke belangstelling, die gij betoond hebt tijdens de ziekte van mijne geliefde dochter. Therèse, ik zou wel wenschen, dat onze buurman een klein aandenken van u medenam. Geef hem den ring, dien ik u als kind aan den vinger heb gestoken.’
Therèse beefde over al hare leden en poogde den ring van haren vinger te schuiven, maar hoe teêr deze ook wezen mogt, de ring was niet te bekomen zonder dien af te snijden.
‘Moeder, ik kan niet,’ zeide zij met een ontmoedigd gelaat.
‘Beproef nog eens.’
‘Moeder, het is onmogelijk.
‘Wel nu, dan weet ik er maar één middel op,’ zeide mevrouw de la Varenne, ‘en onze buurman is zoo vriendelijk, dat hij er zich misschien wel in schikken zal. Wij willen hem dien ring schenken en gij kunt dien niet van den vinger krijgen, - wel nu, mijne dochter, geef hem dan uwe hand.’
Zij had de hand gevat van Therèse en legde haar in die van Paul, en gedurende eenige oogenblikken hielden alle drie elkander omvat.
‘Dat wist ik wel, dat gij een edel mensch zijt!’ riep Martha uit en vloog Evrard om den hals.
‘Wel nu,’ zeide mevrouw de la Varenne thans, ‘is die Julie van voorheen dood?’
‘Neen,’ antwoordde Evrard, ‘zij was ingesluimerd, en ik heb haar wakker gemaakt.’
Daarna nam hij Paul en Therèse in zijn arm en zeide: ‘Ik ben alleen op de wereld, - gij beiden zult mijne kinderen zijn.’
Thans begaven allen zich op weg naar het kasteel. De jeugd vormde de voorhoede; Evrard en Julie kwamen achter aan.
‘Maar, goede hemel!’ riep mevrouw de la Varenne plotselijk uit: ‘hoe zal ik het maken met mijn anderen schoonzoon, die tegen het einde van deze week herwaarts komt!’
‘Gij moet hem schrijven,’ zeide Evrard.
‘Wel zeker, maar wat zal ik hem zeggen?’
‘De eenvoudige waarheid. Is hij een degelijk man, dan zal hij u dankbaar wezen. Maakt hij er zich boos over, laat hem
| |
| |
dan naar den drommel loopen. Dan is hij de eer niet waard om aan hem te denken.’
‘En het uitzet?’
‘Dat kon nooit beter te pas komen dan nu, - gij behoeft slechts de naamletters te veranderen.’
‘Dat neem ik op mij’, riep Martha uit, zich omkeerende, ‘en ik beloof u, dat ik er niet meê treuzelen zal.’
Drie weken later werd het huwelijkscontract op Les Granges geteekend. Mevrouw de la Varenne had, wel is waar, geen berouw over het goede gevoel, waardoor zij zich had laten leiden, maar zij maakte toch plannen om gebruik te maken van hare vrijheid, namelijk, om zich naar Parijs te begeven en in den dwarrelstroom der wereld hare vroegere betrekkingen weêr aan te knoopen. Het is gemakkelijk om buiten dien draaikolk te blijven, maar het schijnt zwaar te vallen om er niet langer in te verkeeren. Paul en Therèse waren gelukkig. Geen enkel wolkje bedreigde de huwelijkszon, die eerlang verrijzen zou. Evrard deelde van ganscher harte in hun heil, dat hij als zijn werk mogt beschouwen. Maar hij had dat heil voor hoogen prijs gekocht; hij had het betaald met de zoete begoocheling, die te voren de grootste schat zijns levens was. De drie verloopene weken hadden eene onoverkomelijke kloof gedolven tusschen Mevrouw de la Varenne en hom. Zij stonden onophoudelijk verbaasd over elkander. De kolonel miste in haar die teedere gevoelens, die zoo veel jaren het voedsel zijner ziel waren geweest, en het scheen, dat hij, tot loon zijner goede daden, nog eenzamer naar Afrika zou terugkeeren dan te voren.
Er was een groot gezelschap op het kasteel. Al de landjonkers uit den omtrek, al de aanzienlijke inwoners der stad waren op het schitterende feest genoodigd. Alligt had men echter kunnen denken, dat Martha afwezig was. Toch was zij er, maar in een afgelegen hoekje van het salon. Zij zag er ernstig en zwaarmoedig uit. Martha had in de laatste dagen al hare jolige dartelheid verloren. Paul en Therèse leefden enkel voor elkander en hadden die verandering in hunne vriendin naauwelijks opgemerkt. Zij was echter Evrard geenszins ontgaan; hij ging naast haar zitten.
‘Wat scheelt er toch aan, mijn kind?’ zeide hij. ‘Waar is uwe vrolijkheid gebleven, die de ziel was van het geheele
| |
| |
huis? Sedert eenigen tijd zijt gij neêrslagtig, ongedurig en zenuwachtig.’
‘Gij hebt het opgemerkt.......op een heetje vriendschap van uwe zijde mag ik dus rekenen?’
‘Niet op een beetje. Van onze eerste kennismaking af heb ik hartelijke vriendschap voor u opgevat. Het is mij, alsof ik altijd uw vriend geweest ben en het zou mij smartelijk vallen, te vertrekken met de gedachte, dat gij welligt verborgen smarte lijdt. Zeg, mijn kind, wat scheelt er aan?’
‘Ik kan - ik durf het u niet zeggen.’
‘Stelt gij dan geen vertrouwen in mij? En kan ik er niets aan doen?’
‘Geen mensch ter wereld boezemt mij grooter vertrouwen in dan gij.’
‘Wel nu, spreek dan, stort uw hart uit.’
Zij zweeg een poosje stil, - toen zeide zij met eene trillende stem:
‘En als ik ook eens iemand beminde, even als Therèse?’
‘Dan doet gij ook als Therèse, en de zaak is in orde,’ zeide Evrard glimlachende.
‘Therèses liefde wordt beantwoord,’ hernam zij treurig, ‘en ik weet niet, of de eenige man, aan wien ik mijn lot en mijn leven zou willen toevertrouwen, geneigd is, om zich hiermede te belasten.’
‘Gij bemint misschien den keizer van China?’
‘Spot niet met mij, maar antwoord zonder omwegen. Zoudt gij denken, dat een ernstig, zeer ernstig man genegenheid zou kunnen gevoelen voor eene ijdeltuit zoo als ik, en dat hij er toe zou kunnen komen, om mijn leidsman, mijn steun te worden op den levensweg?’
‘Ik denk, dat gij een allerbeminnelijkst schepseltje zijt, en dat er geen degelijk man is, die niet hoogst gelukkig zou wezen, zoo hij u de zijne mogt noemen.’
‘Is het waar, wat gij daar zegt?’
‘Ja, volkomen waar.’
‘Ik ben rijk en ouderloos, en mijne bejaarde bloedverwanten houden zooveel van mij, dat zij zich nooit verzetten tegen de vervulling mijner wenschen. Besef nu eens, hoe groot vertrouwen ik in u stel: ik reken namelijk op uwe bemiddeling, om mijne hand te kunnen aanbieden aan hem, dien ik onder allen heb
| |
| |
uitgekozen. Gij zult hem zeggen, dat Mejufvrouw de Champlieu nooit huwen zal, indien hij een weigerend antwoord geeft.’
‘Maar’, vroeg Evrard diep gètroffen, ‘ken ik hem dan?’
‘Zeker kent ge hem. Het is een krijgsman uit het Afrikaansche leger, - een man van eer en van erkende braafheid.’
‘Maar wie dan!’
‘Het is’, zeide Martha, terwijl zij de schoone oogen vol tranen naar hem ophief, ‘het is de kolonel van uw regiment.’
Wat gaf Evrard ten antwoord? Vriendelijke lezer, wat zoudt gij in zijne plaats gezegd hebben! Hij keerde niet eenzaam naar Afrika terug. Een kostelijken schat nam hij mede, - eene zeldzame parel van groote waarde: namelijk eene echtvriendin met een opgeruimd gemoed, een edelen geest en een lief hebbend hart. |
|