| |
| |
| |
Kolonel Evrard.
Naar het Fransch van Jules Sandeau
door G. Brandt.
Hij was een zacht en stil man, droefgeestig van uitzigt, onverschrokken in het vuur en wel wat in zich zelven gekeerd in zijne tent; schoon zijn aard en zijne opvoeding hem niet bestemd hadden voor het krijgsbedrijf, was hij op vijfentwintigjarigen ouderdom in dienst getreden bij het leger in Afrika. Hij had namelijk ondervonden, dat de verwachtingen zijner jeugd op eens werden vernietigd; het gehoopte geluk der toekomst zonk weg, - hij gevoelde zich voor de eerste maal alléén op de wereld, en hij had zich naar het leger gespoed als naar een klooster. Sedert dien tijd waren twintig jaren vervlogen. Inmiddels was hij steeds hooger geklommen in rang, zonder andere begunstiging dan die van den wél volbragten pligt. Het leger gelijkt in meer dan één opzigt op een klooster. De hartstogten worden er gebreideld, - men gewent er aan orde en tucht; het is eene wijkplaats voor veel smarten en teleurstellingen, welke zich niet weten te verschansen achter de muren van het godsdienstig geloof. Weldra voelde hij zijne kracht gestaald in dien wel wat ruwen maar gezonden dampkring. De storm in zijn binnenste werd door stilte vervangen. Niettemin bleef hij trouw aan zijn verdriet, en de herinnering aan zijn verloren geluk scheen hem aangenamer dan het heil, hetwelk hij had kunnen vinden, zoo hij het had willen zoeken. Zietdaar kolonel Evrard. Men zal er zich welligt over verwonderen, dat zulke
| |
| |
overspannen denkbeelden zich verschuilen in het soldatenkamp, - ik zou er nog meer verbaasd over staan, zoo ik ze aantrof in de wereld.
Hij had Frankrijk niet teruggezien sedert zijn vertrek naar Algérie. Vóór dien tijd had hij zijn geringe bezittingen te gelde gemaakt. Hij had geen vuriger wensch, dan dat hem vergund mogt zijn, oud te worden onder dien zuidelijken hemel, wiens helderheid haar afschijnsel had medegedeeld aan zijn hart. Hij had het bedrijf der wapenen lief gekregen, dat hem aan de wanhoop had ontrukt. Tevens gloeide in zijn hart eene kinderlijke toegenegenheid jegens dat gewest, hetwelk zoo spoedig het vaderland wordt zijner gasten; het vertoont zich van ver als eene plaats der ballingschap, en de ballingschap neemt een aanvang, wanneer men zich gedwongen ziet om het te verlaten. Het vorige jaar echter, bij het aanbreken der lente, scheepte hij zich in om zich naar Marseille te begeven. Een zijner wapenbroeders, juist degene dien hij boven alle anderen liefhad, een van die onbekende helden, die in den kruiddamp van het slagveld verdwijnen zonder hun naam te hebben verkondigd aan den roem, was gevallen. Hem trof bij het vervolgen der oproerige stammen het doodelijk lood. Bij het sterven benoemde hij den kolonel tot zijn universelen erfgenaam. Hij vermaakte hem zijne moeder en zijne zuster, die te Parijs in bekrompenheid leefden en door zijn dood aan den rand der armoede werden gebragt. Het was het testament van Eudamidas. De kolonel nam het aan in opregtheid en eenvoudigheid des harten. Zijn regiment behoefde niet te velde te trekken. Hij vroeg verlof en vertrok terstond om eene erfenis te aanvaarden, welke hem door niemand werd betwist.
Door den ijver zijner bemoeijingen, en tevens - want wij mogen wel zeggen wat hij zelf verzweeg - door zijne eigene mildheid had hij weldra de belangen dier twee hulpelooze vrouwen behoorlijk geregeld, zoodat zij voor geene armoede behoefden te vreezen. Zijne taak was voleindigd, en nu had hij nog eenige weken beschikbaar, waarmede hij geen weg wist. Het verfraaide Parijs, als door den staf eener toovergodin herschapen, kon hem niet boeijen. Omgeven door de wonderen eener beschaving, waaraan hij door zijne langdurige afwezigheid bijkans was ontwend, gevoelde hij zelfs aanvallen van verveling. Hij smachtte naar zijne krachtige en eenvoudige levenswijze te
| |
| |
midden der onafzienbare ruimten, naar zijne heerlijke nachten, naar zijne brandende zonnestralen, naar zijne gloeijende steppen. Hij nam het besluit, om den tijd van zijn verlof in te korten; maar vóór zijn terugkeer naar Afrika wilde hij gehoorzamen aan den drang van gewaarwordingen, die nooit sterven in des menschen harte, - hij wilde zijne geboorteplaats wederzien en een laatst vaarwel toeroepen aan de plekjes, die hij zoo innig had bemind.
Een pelgrimstogt naar het land, dat men in zijn jeugd verlaten en na dien tijd niet weder bezocht heeft, veroorzaakt doorgaans de smartelijkste teleurstellingen, die men in eenig opzigt ondervinden kan. Men meent bij den lentedos dier oorden de indrukken uit den ochtend des levens te vernieuwen. Men begeeft zich derwaarts, - en alles is er ledig en doodsch. De bekoorlijke voorstellingen der verbeelding zijn veranderd in afzigtelijke tooneelen. Men roert er in een aschhoop rond. Zelfs de schepping heeft er den glans van vroeger dagen verloren. Is dáár dat voetpad, waar wij ons weleer overgaven aan onze liefste overpeinzingen? Is dáár die heuvelkling, die wij in de verwarring onzer zoetste hoop beklommen? Is dáár dat bosch, dat ons in zijne geheimzinnige schaduw eene schuilplaats bood? Helaas, wij alleen zijn veranderd, en dat bezoek, waarvan wij ons zoo veel hadden voorgesteld, om eenige oogenblikken uit den tijd der jeugd terug te roepen, dient alleen om ons te overtuigen, dat een dorre rank niet past in de bloeijende natuur. Geheel anders echter was het met kolonel Evrard. De krijgsman was jong gebleven van hart. Niets is zoo geschikt om de frischheid des geestes te bewaren, dan eene smart die eerbied heeft voor zich zelve. Niets doet den mensch zoo jong blijven als de weemoedige gedachtenis van eene eerste, eenige, ongelukkige liefde. Toen hij zijne geboorteplaats bereikte, gevoelde hij in volle kracht de bittere bedwelming der aandoeningen, welke hij er wenschte te ondervinden. Het was eene armoedige landstreek, een der minst bekende gewesten van Midden-Frankrijk. Hij aanschouwde en herkende met innige zielsvervoering de plek, waar hij als kind had gespeeld, den tuin, waar hij later den Bijbel en Homerus had bestudeerd, de straten, waar hij in wilde jongenspret had rond gezworven, en de kerk, waar eene teedere moeder hem van jongs af had heengebragt. Er was aan den voet van den heuvel, bij den ingang der vallei, een
pad,
| |
| |
hetwelk hij bij dag vermeed, maar dat hij na het vallen van den avond heimelijk insloeg. Wie hem gevolgd had, zou gezien hebben, dat hij als een boosdoener rondom eene schutting sloop, terwijl hij nu eens zijn brandend gelaat tegen het hek verkoelde, dan weder zich nederzette nabij den ingang met het hoofd tusschen zijne handen. De vervlogene jaren hadden hem tot een vreemdeling gemaakt in dat oord. Hij klopte aan geene enkele deur, - hij vernieuwde zijne kennismaking alleen met de hagen en muren. Hij leefde alléén en wijdde zich onverdeeld aan de herinneringen van weleer. Na weinige dagen maakte hij zich gereed om te vertrekken, maar eene onvoorziene gebeurtenis hield hem terug en was oorzaak, dat hij verlenging van zijn verlof moest aanvragen.
Hij doolde rond door de velden en bezocht de afgelegene plekken, die hij nog niet had weêrgezien. Op zekeren dag stond hij stil voor eene woning, die hem in vele opzigten deed denken aan eene fraaije Normandysche hoeve. De hooge dubbele poort leidde er naar eene binnenplaats, die met boomen was beplant, en achter dezen aanschouwde men het hoofdgebouw, terwijl aan beide zijden zich vleugels uitstrekten ten behoeve van het landbouwbedrijf. Die vleugels waren half achter bloeijende heesterperken verscholen. Dat alles, door een helderen zonneschijn verlicht, in een bevallig oord gelegen, gaf getuigenis van eene werkzame, onbekrompene en ongedwongene levenswijze, en tevens van eene smaakvolle sierlijkheid, welke men zelfs bij de schoonste hoeven in Normandye zelden vindt. Hoewel dit huis niet meer geleek op het gcbouw, dat er zich weleer verhief, herkende Evrard het oogenblikkelijk. Het was de hoeve les Aubiers, en tevens herinnerde zijn geheugen hem eene der vrolijkste en aantrekkelijkste gebeurtenissen uit de dagen der jeugd. Nadat hij als het ware eene week met treurzangen had doorgebragt, weêrklonk die herinnering in zijn hart als de toon van een luchtig lied.
Hij was twintig jaren oud. Hij zwierf met een jagtgewcer rond langs bcemden en bosschen op een van die schoone morgens, die zoo geheel en al in harmonie zijn met het twintigste levensjaar. Hij stapte voort met opgeheven hoofd en een onbezorgd gemoed, zonder het gewigt te gevoelen van zijn weitas, die reeds met viervoetig wild en gevogelte was gevuld. Toen hij les Aubiers naderde - in dien tijd eene gewone boerenhoeve - bleef hij
| |
| |
staan, om te staren op het zonderlinge tooneel, dat de binnenplaats op dat oogenblik aanbood. Daar bevond zich, in twee rijen gerangschikt, een twaalftal paren uit het dorp, - de mannen in feestgewaad en de vrouwen in haar zondagschen tooi. Evrard meende eerst, dat er bruiloft gehouden werd, maar toen hij naauwkcuriger toezag, ontdekte hij, dat de bruiloft reeds vroeger moest gehouden wezen, - het was een optogt voor eene doopplegtigheid. De stoet wachtte op de komst van den peet, om zich in beweging te stellen. En die verwachte peet was geenszins een gering personaadje, - het was de Baron Taneredo Achilles Hector Landry de Champignolles, de bloem der landjonkers. Wel zeker, de Baron de Champignolles zelf, gedrongen door die gemeenzame goedheid, die zijne voorvaders steeds jegens hunne onderhoorigen hadden betoond, was bereid om ten doop te heffen den zoon van Sylvain Cordoan, zijn hoevenaar, en om den beker der eer tot den rand toe te vullen, had hij welwillend als doop-moeder aangenomen eene eenvoudige pinksterbloem der weide, namelijk de moei der jonggeborene. Intusschen stond men reeds twee uur te wachten. De pastoor had reeds tot driemaal toe den koster naar de hoeve gezonden, en eene nederdrukkende onrust begon zich van de vergadering meester te maken, toen een bode met schrik en verwarring op het gelaat haastig de binnenplaats betrad. Het nieuws, dat hij verkondigde, was weinig geschikt om de gemoederen te doen bedaren: den avond te voren had men den Baron smoordronken te huis gebragt, en toen men dezen morgen zijne kamer binnentrad, was de Baron niet dronken meer! De rijen liepen door elkaâr, - de doopmoeder bevochtigde de lange linten van haar keurslijf met tranen, en vader Cordoan rukte zich de hairen uit het hoofd. De baker, die gerekend had op de ruime fooi van zulk een aanzienlijken peet, slaakte doordringende kreten, en het kleine kind, wakker geworden door het geraas, deed een jammerlijk geschreeuw hooren, alsof het er weet van
had, dat het noch Tancredo, noch Achilles, noch Hector en zelfs niet Landry zou heeten. Wat zou men doen? Waar zou men zoo spoedig een peet vinden? De tijd drong, - men had geen minuut te verliezen. Mijnheer de pastoor, die nog niet ontbeten had, was rood van kwaadheid, en de toornige koster begon te spreken van den banbliksem der kerk. Zoo stonden de zaken, toen het jonge mensch, dat het geheele tooneel met belangstelling had
| |
| |
gade geslagen, voorwaarts trad als een reddende engel, als een peet, die op eens uit de lucht kwam vallen. - ‘Baron ben ik niet’, zeide hij tot den hoevenaar, ‘mijn vader is Evrard en de apostel Paulus is mijn beschermheilige. Zonder juist een heilige te wezen, zoo als hij, mag men mij algemeen nog al lijden, en ik sta er u voor in, dat mijn petekind, als hij groot wordt, in mij een belangstellenden peet en een trouwen vriend zal vinden. Neemt gij mijn voorstel aan, ziedaar, - en hij reikte Cordoan de hand, die, zoo als men denken kan, met blijdschap gegrepen werd. Hij zag er zoo flink uit in zijn fluweelen jas, onder zijn grijzen vilten hoed en met zijn los omgeknoopten das, - zijn geheele voorkomen ademde zoo veel ongedwongenheid en opregtheid, zoo veel opgeruimdheid en bevalligheid, dat hij reeds aller hart veroverd had vóór hij zijn mond had opengedaan. Men kan dus nagaan, met hoeveel vreugd zijne korte toespraak outvangen werd. De paren stelden zich weder in het gelid onder het geroep: Leve de heer Paul! en eenige oogenblikken later begaf zich de optogt met de baker en het kind aan het hoofd langs de hagen heen naar de dorpskerk. Men dacht zoo veel aan den Baron als of hij nooit in de wereld was geweest, en de pétemoei was dol van verrukking, toen zij aan den arm hing van zulk een jong en bevallig heer. Na voleindiging der plegtigheid keerde men terug naar les Aubiers, waar hun de geuren te gemoet stroomden van een deftigen maaltijd. Evrard had aan alles gedacht. Hij had zijn weitas uitgeschud in de boezelaar van de dienstmaagd en naar de stad gezonden, om taartjes, lekkernijen en ouden wijn te halen. Welk een vrolijk gastmaal onder het lommer der iepenboomen! En toen men van tafel opstond in de gedachte dat het feest was afgeloopen, toen stroomde de dorpsjeugd op de binnenplaats met de muziek van violen en fluiten, bij het losbranden van geweren ten teeken van vreugde, - 't was een leven van belang en al
weêr eene verrassing, waar de jonge peet voor gezorgd had. De maan had reeds lang de duisteruis van den nacht verdreven, toen Paul afscheid nam van zijne nieuwe vrienden. Hij verwijderde zich, met zegenwenschen overladen, bereikte wel voldaan zijne woning en begaf zich ter ruste met de overtuiging, dat hij dien dag niet te vergeefs geleefd had.
Vijf jaren later vertrok hij naar Afrika. Gedurende dien tijd had hij dikwijls de hoeve bezocht, waar hij - men verschoone
| |
| |
het woord - aangebeden werd. Inderdaad, het was ook als of er de voorspoed een zetel had gevestigd op den dag, toen Paul er het eerst was verschenen. Het is, als of de jeugd overal zegen brengt. Vader Cordoan, schrander, werkzaam en ondernemend van aard, was op weg om een van de rijkste landbouwers uit den omtrek te worden. Hij bezat een molen aan den oever der rivier, en de hoeve was zijn eigendom. De kleine Paul groeide als kool, en daar zijn peet altijd suikergoed voor hem meêbragt, hechtte hij zich met hartstogtelijke teederheid aan den jongen man. Toen Evrard daags voor zijn vertrek gekomen was om afscheid te nemen, hadden de hoevenaar en zijne vrouw hem met tranen omhelsd, en de kleine jongen had zich zoo zeer vastgeklemd aan zijne beenen, dat men hem naanwelijks had kunnen losrukken.
Het gaat met de eerste indrukken der jeugd als met de aangenaamheden van den morgenstond; zij zijn spoedig verdwenen. Evrard had het huisgezin van Cordoan niet vergeten, maar de verflaauwde herinneringen waren langzamerhand verstijfd op den bodem van zijn gehengen gezonken. Zelfs de lucht zijner geboorteplaats had ze niet weêr in het leven geroepen, en eerst bij het gezigt dier afgelegen hoeve aan den kant van den weg begonnen zij te ontwaken en zich op te rigten met al hare frischheid en bevalligheid. Zoo is dikwijls de geur eener bloem, de speling van het licht, het gesnis van den wind voldoende, om eene geheele wereld voor ons op te roepen uit haar graf. Voorzeker, een petekind, dat men bijkans nog in de wieg achtergelaten en na verloop van twintig jaren niet wedergezien heeft, ligt niet zeer na aan het hart. Toen hij evenwel dacht aan de blijken van toegenegenheid en dankbaarheid, welke hij in die woning ontvangen had, kon Evrard zijne ontroering niet geheel en al bedwingen. Wat was daar voorgevallen gedurende zijne afwezigheid? Wat was er geworden van die brave menschen, die hem zoo opregt hadden lief gehad? Hij kwam wel wat laat op die gedachten, maar hij wilde er toch het zijne van hebben. Hij stapte over het binnenplein en trad het hoofdgebouw-binnen. Nadat hij aan twee of drie deuren te vergeefs had aangeklopt, opende hij er eene, en hij was niet weinig verbaasd, toen hij een groot vertrek voor zich zag, zoo smaakvol gemeubeld en versierd als het salon van een kasteel. Het was inderdaad een salon, maar diende tevens tot atelier en tot studeer- | |
| |
kamer. Hier stond een ezel met een pas aangelegd landschap, ginds eene tafel met schetsen en teekeningen, met brochures en dagbladen. Op de meubels en in de hoeken zag men beelden en andere voortbrengselen der kunst, - aan den wand schilderijen en wapenen, en overal sierlijk ingebonden boeken. De hoeve was blijkbaar veranderd van eigenaar. Hij was op het punt om zich te verwijderen, toen op eens
zijne verwondering steeg tot de hoogste verbazing. Zijn blik bleef hangen aan een officier, voorgesteld in volle uniform, - en hij herkende zich zelven, het was zijn eigen portret. Evrard dacht dat hij droomde; immers hij had nog nooit voor een schilder gezeten. En toch zag hij daar zijne trekken, zijn mannelijk gelaat, door de Afrikaansche lucht gebronsd, - het was de uniform van zijn regiment, - kortom hij was het zelf, hij was het geheel en al. De komst van een knap jong mensch in jagtgewaad stoorde hem plotselijk in zijne beschouwingen; de kolonel ging hem te gemoet, maar toen hij gereed was om iets te zeggen tot zijne verontschuldiging en tot verklaring van zijne tegenwoordigheid, vloog de jonge man hem om den hals met den uitroep: ‘Mijn peet!’
Eenige oogenblikken daarna was Evrard bekend met de veranderingen, die sedert zijn vertrek op de hoeve hadden plaats gehad. Sylvain Cordoan had als eerlijk man voorspoed gehad bij al zijne ondernemingen, en door het gewigt van zijn geld was hij langzamerhand een gewigtig personaadje geworden. Paul was te huis opgevoed en had vervolgens op school gelegen en eindelijk in de regten gestudeerd. Met zijn één en twintigste jaar was hij de onafhankelijke bezitter van zijn erfgoed, dat eene jaarlijksche inkomst opleverde van 20,000 gulden. Hij had eenigen tijd te Parijs gewoond, om de wereld een weinig te zien en tevens naar eene betrekking uit te kijken. Hij vond er echter geene naar zijn zin, daar hij bij beurten werd aangelokt door de schoone kunsten en door de letteren zonder dat hij eene beslissende keus kon doen. Eindelijk had hij zich diets gemaakt, dat hij rust zou vinden op zijn landgoed, zoodat hij sedert een jaar zich op les Aubiers gevestigd had, waar hij zieh met den landbouw bezig hield. De fraaije letteren en schoone kunsten waren hem gevolgd in zijne eenzaamheid en bezorgden hem na het volbrengen zijner bezigheden eene aangename uitspanning.
‘Maar zeg eens,’ hernam de kolonel, wiens nieuwsgierigheid
| |
| |
nog niet geheel en al bevredigd was, ‘hoe hebt gij op het eerste gezigt kunnen raden, dat ik uw peet was?’
‘Ik herkende u;’ antwoordde Paul, ‘en dat was waarlijk zoo moeijelijk niet bij de gelijkenis van dit portret.’
‘Ongetwijfeld, het is mijn portret, maar wie heeft het gemaakt, waar hebt gij het van daan?’
‘Na den dag, waarin gij uwe kapiteins-epauletten verworven hebt, vond men in alle geïllustreerde bladen van Parijs uw portret met het verhaal van uwe roemrijke wapenfeiten. Ik heb die afbeeldingen verzameld en als een heiligdom bewaard. Zoodra ik het penseel kon hanteren, heb ik mij met geestdrift aan 't werk gezet, om uwe beeldtenis op het doek te brengen, en ik geloof, dat ik hierin zeer goed geslaagd ben.’
‘Ik was dus niet geheel en al vergeten? Men had met u gesproken over mij?’
‘Vergeten? - Gij zoudt hier op de hoeve vergeten zijn? Ik ben groot gebragt in de vereering van uwe gedachtenis. Mijne moeder sprak steeds van u met hartelijke liefde, - zij had voor u een onbegrensden eerbied. Mijn vader herhaalde gedurig, dat te gelijk met u de voorspoed zijne woning was binnengetreden, - al zijn heil schreef hij toe aan u alléén. Gij zoudt vergeten wezen, mijn peet! Geen enkele dag ging voorbij zonder dat wij aan u dachten. Des avonds in den huiselijken kring waart gij steeds het onderwerp onzer gesprekken. Een van onze buren, een oud gepensionneerd officier las nog altijd den Moniteur de l'Armée. Wij hebben u dus stap voor stap gevolgd, en zoo vaak wij er het berigt in zagen van uwe bevordering, vierden wij een huiselijk feest. Toen ik op studie was, beschouwde ik u als het ideaal van een held. Wat heb ik u dikwijls willen schrijven! Wat al brieven heb ik begonnen, maar niet volein digd! Gij hadt nooit iets van u laten hooren. Bij uw vertrek was ik nog een kind, en ik gevoelde, dat ik na weinige maanden uit uw geheugen was verdwenen. Toch heb ik mij vergist, omdat gij na verloop van zoo veel jaren den weg naar onze hoeve nog hebt weten te vinden, - toch heb ik mij vergist, want gij zijt hier en ik houd uwe handen in de mijne.’
Dat alles was ongetwijfeld zeer aangenaam, en toch was Evrard er eenigszins onrustig onder. Wat had hij gedaan, om zich zulk een onwrikbare trouw, zulk eene duurzame gehechtheid waardig te maken? Op den doopdag had hij gezegd, dat zijn
| |
| |
petekind, als hij grooter werd, in hem een vriend zou vinden, en nu had juist het petekind de rol van den peet op zich genomen en die belofte gehouden. De groote talenten, de beminnelijke en degelijke eigenschappen, die hij bij den jongen man ontdekte, vermeerderden zijn onaangenaam gevoel, ik zou haast zeggen zijn spijt. Hij beschuldigde zich zelven van ondankbaarheid, en wist niet hoe hij op één dag zijn verzuim weêr goed zou maken. Hij moest den volgenden ochtend vertrekken en kon derhalve slechts weinige uren op de hoeve doorbrengen. Hij besteedde die aan de bezigtiging van het huis en van het landgoed, waar alles nieuw voor hem was. Naar de zijde der binnenplaats had het huis, met zijn dak van met mos begroeide pannen en met zijne langs stokken opgeleide klimrozen, nog iets boersch, dat aan zijn oorspronkelijken toestand herinnerde, maar van de zijde van den tuin vertoonde het zich met zijn twee pas opgetrokken vleugels als een klein kasteel. Van binnen was geen spoor overgebleven van de voormalige boerderij behalve eenige oude menbelen, die uit een gevoel van kinderlijken eerbied werden bewaard. Alles ademde er een keurige smaak, alles getuigde er van eene deftige en eenvoudige levenswijze. Het landgoed bevond zich in een bloeijenden staat, de gronden werden uitmuntend behandeld, en de huurders uitstekend gehuisvest, want Paul stelde er eene eer in, het lot te verbeteren van hen, aan wie zijne voorvaderen gelijk waren geweest. Zoo als bijna al de talentvolle mannen, die in Afrika gestreden hebben, was Evrard niet alleen soldaat maar ook landbouwkundige. Hij gaf omtrent onderscheidene aangelegenheden goeden raad. De landbouw was echter niet uitsluitend het onderwerp van hun gesprek. Zij handelden over duizenderlei zaken, zoo als gewoonlijk het geval is met vrienden, die geen tijd hebben om lang bij elkander te blijven en zich dus haasten om hunne gevoelens aan den dag te leggen en elkander hunne denkbeelden mede te deelen. Paul
herkende in Evrard den man, dien men hem te regt had leeren lief hebben, terwijl de kolonel in zijn petekind de beeldtenis zag van zijne jeugd.
De avond was gevallen, het middagmaal geëindigd, en zij zaten nog aan tafel tegenover elkander om hun gesprek voort te zetten. De zon was weggezonken en de gloed van het westen begon te kwijnen, terwijl de volle maan zich met hare ronde schitterende schijf aan den oosterhemel vertoonde. Het oogenblik
| |
| |
des afscheids naderde. Paul was treurig, en zelfs Evrard scheen geroerd te wezen. Niet altijd wordt eene vriendschapsverbindtenis enkel door lengte van tijd gewrocht, - de ras geslotene is dikwijls de beste en de hechtste.
‘Een aangename dag, dien ik niet zal vergeten,’ zeide Evrard. ‘Ik vertrek met weêrzin, omdat ik u zoo spoedig moet verlaten, maar toch alleszins bevredigd, mijn beste Paul. Uwe ouders waren brave menschen, en ik hond u voor een zoon, hunner waardig. Uw besluit, om u op uw landgoed te vestigen, getuigt voor uw gezond verstand en voor uwe ongemeene bescheidenheid. Zoo moesten allen doen, die de goede gaven der aarde in overvloed hebben ontvangen. De bouwgrond heeft niet alleen krachtige armen noodig om hem te bewerken, maar ook een dankbaar en belangstellend gemoed en een verstandig overleg. Vergun mij, u thans een laatsten raad te geven. Het is niet goed dat de mensch alleen zij; het geluk heeft dan alleen waarde, wanneer wij het met anderen deelen. Uwe eischen zijn matig genoeg, om u te kunnen voegen in eene regelmatige, eenvoudige, werkzame levenswijze, - gij moet u in het huwelijk begeven, - gij moet niet lang wachten om in een huisgezin het heil te zoeken, dat u nog ontbreekt. Zelden zegent God een huis zonder vrouw en kinderen, en zelfs de arbeid heeft in zijn oog weinig waarde, wanneer hij niet door hartelijke liefde geheiligd wordt. Begeef u in het huwelijk, mijn vriend, zoek eene brave vronw, die de vrengde is van uwen huiselijken haard, een lief en zedig meisje, dat bevalligheid niet goedheid vereenigt, eene levensgezellin.....’
Hij bragt zijne toespraak niet ten einde. Paul bedekte het aangezigt met zijne handen en was naauwelijks in staat om de zuchten en snikken te bedwingen, die zijne borst deden zwellen. Tot op dat oogenblik was hij zich zelven meester geweest en had zijn gast een verheugd en lagchend gelaat getoond. Zonder het te weten had Evrard eene pijnlijke en nog bloedende wonde aangeraakt, en de arme jongeling, door de smart overweldigd en reeds uitgeput door de zelfbeheersching van een geheelen dag, had zich plotselijk verraden. Bij dit onverwachte tooneel was de kolonel opgestaan. Hij sloeg zijn arm om Paul heen en ondervroeg hem niet vaderlijke belangstelling.
‘Hoe is het? Voorzeker heb ik in mijne onwetendheid eene gevoelige plek aangeraakt in uw hart? Waarom hebt gij daar
| |
| |
niets van gezegd? Zeg, wat moet ik doen? Ik kan nog over eenige dagen beschikken, - zal ik die bij u doorbrengen? Mijne tegenwoordigheid zal u niet genezen, maar misschien uwe smart verzachten.’
‘Neen, neen, vertrek!’ riep Paul uit, terwijl hij zich niet langer bedwingen kon, ‘vertrek, maar laat mij met u gaan. Rnk mij weg van hier, laat mij niet aan mij zelven over, - laat mij niet omkomen van smart en wanhoop.’
‘Wees bedaard,’ hernam Evrard, terwijl hij het hoofd van den jongeling tusschen zijne handen nam en aan zijne borst drukte, ‘wat gij lijdt, hebben vóór u ook anderen geleden. Maak mij eerst deelgenoot van uw verdriet, en dan zullen wij beslissen of gij heengaan of blijven moet.’
‘Ja, mijn vriend, ja, ik zal u alles verhalen.’
Nadat hij zijn kalmte herkregen en zijne gedachten verzameld had, deed Paul het volgende verhaal:
‘Ik had Parijs verlaten en mij op mijne hoeve gevestigd zonder er aan te denken, dat dit zeer verstandig was. Geen offer kostte ooit minder zelfverloochening of werd ooit gereeder gebragt. Onder vrienden en kennissen werd verteld, dat spijt, gekwetste ijdelheid of misschien eene ongelukkige liefde mij verbannen hadden naar mijne eenzaamheid. Er was volstrekt niets van waar. Ik begreep, dat op het gebied der fraaije letteren of der schoone kunsten geen toestand ellendiger is, dan die der middelmatigheid. Ik had mij zelven beproefd en het afscheid gegeven aan mijne hersenschimmen vóór ze mij in den steek lieten. Geene smartelijke ervaring had de schoone dagen mijner jeugd verduisterd, - het weinige, dat ik van de wereld wist, veroorloofde mij om haar zonder bitterheid en zonder verdriet te verlaten, - mijn hart was vrij en mijne ziel volkomen gezond. Wanneer het geluk gelegen is in den vrede en de helderheid des gemoeds, dan kon ik mij gelukkig achten. Ik was hier gekomen tegen het einde van een langen, morsigen winter, en naauwelijks was ik ter plaatse, of de lente verscheen plotseling als kwam zij om mijn terngkeer feestelijk te vieren en mij welkom te heeten. Onze landstreek draagt geenszins den stempel eener trotsche natuur, maar zij bezit daarentegen eene ongemeene bevalligheid.
De vrengde over mijn verblijf in deze oorden te midden van
| |
| |
de werkzaamheden, waaraan ik van der jeugd af gewend was, het genot van te kunnen leven naar mijn eigen smaak, de begeerte om het goede te bevorderen, de opregte voornemens, die ik koesterde, en wat zal ik daarenboven nog zeggen? het heldere blaauw des hemels, de frischheid der lucht, de geur van het met bloemen getooide veld, - dat alles was voor mij de nooit ledige beker eener aangename bedwelming, - ik had niets meer te wenschen, zelfs niet in mijn droom.
Na verloop van eenige weken echter had eene onvoorziene zaak, die ik hoogst moeijelijk nader had kunnen beschrijven, zich langzamerhand eene plaats verschaft in mijne gedachten. Elken morgen op hetzelfde uur zag ik eene jonge dame, door een ouden knecht vergezeld, langs den weg rijden, bij welke onze hoeve gelegen is. Ik zie haar nog naderen tusschen de bloeijende hagen en boomgaarden met dien kleinen, met een vederbos versierden hoed van Italiaansch stroo, met dien spencer van blaauw casimir om het middel vastgemaakt met eene lederen ceintuur, en met dien golvenden rok van wit piqué. Zij was althans niet ouder dan negentien jaar, en de gloed der jeugd schitterde zoo schoon door de wolk der treurigheid heen, die haar blozend gelaat overschaduwde, dat zij zelve de godin der lente scheen, die door hare tooverkracht de geheele schepping in feestgewaad had gehuld. Zij keerde des avonds langs denzelfden weg terug, en ik verzuimde zelden, buiten mijne deur te toeven, wanneer zij voorbijreed. Ik groette haar met eerbied, - zij beantwoordde dien groet met eene bevallige buiging, - en daar bleef het bij. Ik was bijna een vreemdeling geworden in mijne geboorteplaats; op twaalfjarigen ouderdom had ik haar verlaten, en slechts enkele malen had ik haar bezocht. Zelfs de namen van mijne buren waren mij ontgaan. Zonder er verder iets bij te denken, zonder er het minste gewigt aan te bechten, enkel uit nieuwsgierigheid wilde ik weten, wie dat bevallige meisje was, en ik vernam, dat zij Martha de Champlien heette en dat hare bloedverwanten in de nabijheid mijner hoeve woonden. Zij begaf zich elken dag naar het kleine kasteel Les Granges, naar hare vriendin Therèse de la Varenne, naar men mij zeide, een allerbekoorlijkst meisje, maar ernstig ongesteld, zoodat haar toestand reden gaf tot regtmatige vrees. Zij bleef tot den avond toe bij de sponde van haar lieve kranke en keerde dan naar hare bloedverwanten terug. Bijna zonder dat ik het wist, had ik het mij tot eene
gewoonte
| |
| |
gemaakt, haar te zien, en eindelijk mij, als het ware, geheel en al ingewijd in de bekommernissen van haar hart. Wanneer ik haar van verre zag naderen, sloeg ik met angst hare houding gade en haar gelaat, en ik bedroefde of verheugde mij naar gelang dat zij er treuriger of opgewekter uitzag dan den vorigen dag. Eindelijk was er tusschen ons beiden eene soort van stilzwijgende verstandhouding ontstaan. Zij had ongetwijfeld geraden, dat ik bekend was met hare bezorgdheid en dat ik ze deelde, en als ze voorbijreed, las ik in een zwaàrmoedigen blik of in een flaauwen glimlach het berigt van den toestand der zieke. In dat alles was geen zweem van een liefdesavontuur, en toch, hoe zonderling het ook schijne, die eenvoudige ontmoetingen hadden zich meester gemaakt van mijne ziel en vervulden haar geheel en al. Ik gevoelde eene belangstelling in de zieke mejufvrouw de La Varenne, als of ik haar kende, - en zelfs wanneer ik haar van ouds gekend had, zou ik geen inniger medelijden, geen vuriger belangstelling voor haar hebben kunnen ondervinden. Ik peinsde alleen op de twee vriendinnen en ik zag ze gedurig in mijne droomen. Zonderling was het voorzeker, niettemin waar, dat ik ze in mijne gedachten en in mijne nachtelijke visioenen nooit van elkander scheidde. Altijd waren ze bijeen: wanneer het beeld mij verscheen van mejufvrouw de Champlieu met haren frisschen blos en hare ongemeene bevalligheid, dan vertoonde zich terstond de bleeke gedaante eener lijdende nevens haar.
Tegen het einde van Mei, op een warmen namiddag, werkte ik in mijn atelier, om mij eenige afleiding te verschaffen. Sedert eenige dagen was mejufvrouw Martha niet teruggekeerd van Les Granges, en bange voorgevoelens beklemden mijne borst. Plotseling hoorde ik een helderen zilverklank, die zich met regelmatige tusschenpoozen liet hooren en langzamerhand naderende over den landweg scheen te zweven. Sedert langen tijd had ik dien klank niet gehoord; ik herkende hem, en mijn hart kromp van schrik ineen. In een oogenblik bevond ik mij op den weg, en terwijl de vogels om strijd het kreupelhout deden weêrgalmen van hun zang, zag ik een langen optogt voorbijtrekken van mannen, vrouwen en meisjes, voorafgegaan door twee koorknapen die het kruis en de schel droegen, en door een priester in kerkgewaad, die onder een verhemelte voortwandelde met de heilige zalfolie in de hand.
| |
| |
‘Waar gaat gij heen?’ vroeg ik aan eene arme krenpele vrouw, die achteraan kwam.
‘Naar Les Granges,’ gaf zij ten antwoord.
Werktuigelijk had ik mij bij den optogt gevoegd, en na eene wandeling van twee uren, waarin ik mij niet eens rekenschap had gegeven van het gevoel, dat mij medesleepte, betrad ik het binnenplein van een kasteel, steeg den steenen trap op, en drong met de menigte door in een ruim vertrek, waar de lucht niet apothekers-geuren was vervuld en waar eene halve duisternis heerschte. De zonneblinden waren er gesloten en de ramen opengezet. Al de aanwezigen waren bij het binnentreden neêrgeknield. Ik stond bij de deur, en bij het licht van twee waskaarsen, welke achter in de zaal waren aangestoken, ontwaarde ik een klein rustbed zonder gordijnen en zoo eenvoudig als ware het uit een klooster geleend. Het ingedenkte hoofdkussen vormde als het ware een nestje voor een bleek gelaat. De oogleden waren half gesloten, een weêrglans van een glimlach zweefde op de lippen; de trekken waren geenszins door het lijden misvormd, maar ongemeen zuiver en fraai, bevallig en fijn als van een kind. De gescheidene hairlokken daalden aan weêrszijden langs het aangezigt als twee breede, bruine golven op het dek neder. Ook hare armen lagen er boven, en hare handen waren gevouwen. Eene vronw - hare moeder - hield sprakeloos, somber en zonder tranen bij het hoofdkussen de wacht. Mejufvrouw de Champlieu, met een ontsteld gelaat en zieh badende in tranen, bevond zich naast haar. Ik zag dit tooneel als in een droom, en de werkelijkheid greep mij eerst aan met hare kille hand, toen de priester zich nederboog over de stervende. Hoe, dat kind moest sterven! Regtvaardige God, van waar zulk eene gestrengheid? Wat had zij jegens u misdreven, en waartoe moest het laatste oliesel strekken, dat haar werd toegediend? Welke misdadige woorden hadden ooit haren mond kunnen ontglippen? Welke onheilige gedachten hadden zich ooit in hare borst kunnen verheffen? Op welke verkeerde wegen zouden hare kinderlijke schreden haar ooit hebben gebragt? Ik was op mijne knieën gevallen, en van
godsdienstige geestdrift doortinteld, smeekte ik van God, dat dit onschuldig en lief schepsel voor het leven gespaard mogt blijven. Daarvoor zon ik gaarne alles ten offer brengen wat ik bezat, alle vrengde en elken zegen, dien ik hier op aarde te wachten had. Vurig en lang was mijn gebed. Toen
| |
| |
ik opstond, had de priester het vertrek reeds verlaten, en de menigte volgde met eerbiedige stilte zijne schreden.
De avond begon te vallen, en ik zwierf nog altijd rond in de nabijheid van Les Granges. Wat deed ik daar? Wat verwachtte ik? Eene onweêrstaanbare tooverkracht hield mij geboeid aan den drempel van deze woning der smarte. Ik luisterde naar elk gerucht, - ik bespiedde met wanhopigen blik het gaan en komen der bedienden, en elke omwisseling van licht in de vertrekken bragt mij dubbelen angst of nieuwe hoop. Er waren oogenblikken, waarin het mij toescheen, dat mijne bede tot God was opgeklommen, dat het voorgestelde offer gunstrijk was aangenomen, - oogenblikken, waarin ik zeide, dat dit kind niet kon, niet mogt sterven.
Ik had mij op weg begeven naar les Aubiers. Nabij de hoeve deed mejufvrouw de Champlien, die achter mij aan kwam, haar paard stilstaan, toen zij mij in de duisternis herkende.
‘Welnu, mejufvrouw!’ riep ik uit met eene bevende stem.
‘Welnu, mijnheer!’ hernam zij bedaard, ‘alle hoop is nog niet verloren. De lang verwachte krisis, die haar kan redden, is eindelijk gekomen. God zal het overige doen. Gij hebt uwe gebeden bij de onze gevoegd, - ik dank u.’
Dit zeggende reikte zij mij de hand, die ik haastig greep en aan mijne lippen drukte. Zij verwijderde zich; het paardegetrappel verstierf in de verte, en ik stond nog altijd op dezelfde plaats.
Eenige dagen later vernam ik, dat mejufvrouw de la Varenne buiten gevaar was. Mejufvronw Martha was gedurende de herstelling op Les Granges gaan logeren, en kwam dus niet meer langs de hoeve. Toen begen ik mij doodelijk te vervelen. Ik had nergens lust in. Doelloos ging ik uit, doelloos kwam ik weder te hnis. Ik stortte tranen zonder te weten waarom. Ik kon dien zonderlingen toestand van mijn hart aan niemand anders toeschrijven dan aan mejufvrouw de Champlien, en toch waren mijne gewaarwordingen zoo onbestemd en zoo verward, dat ik niet had kunnen zeggen of ik haar werkelijk beminde. Wel was de zoete bedwelming, waarmede de terugkeer op de hoeve mij had vervuld en waarvan ik straks gewaagde, reeds verre van mij geweken. Alle voorregten, alle verstrooijingen, die ter mijner beschikking stonden, verwierp ik met een gevoel van verontwaardiging en weêrzin. Ik ontdekte, dat ik de schaduw van het geluk voor het geluk zelf had aangezien. Mijn huis was
| |
| |
hol en ledig, mijne velden waren doodsch, de eenzaamheid drukte mij verpletterend neder.
Zoo gingen eenige maanden voorbij. Ik wist, dat Mejufvrouw Therèse volkomen hersteld was. Ik had Mejufvrouw Martha niet wedergezien en maakte plannen om op reis te gaan. Op zekeren dag - moge die dag, hoe veel hij mij ook gekost hebbe, gezegend zijn en heilig blijven in mijne herinnering! - was ik bezig in mijn atelier. De zomer begon ten einde te loopen, maar het was nog warm, en het weder zoo prachtig, dat het mij bedwelmde. Ik was ingesluimerd op de canapé, en toen ik ontwaakte, hoorde ik het gerommel van den donder. Een dikke bui was in een uur tijds plotselijk opgekomen en begon haar watervracht uit te storten in het dal. Reeds begon de regen met dikke droppels te vallen, toen ik een dergelijk gerucht vernam als van twee duiven, die neêrstreken op den stoep mijner woning. Het waren de twee vriendinnen! Verder en verder geleid door eene onbepaalde wandeling of liever door een weldadig oogmerk, want haar bediende droeg een pak kleederen onder den arm, hadden zij zich verwijderd van Les Granges, waren zij tot mijn grondgebied genaderd, en in het open veld door den regen verrast, zagen zij zich genoodzaakt om eene schuilplaats te zoeken op de hoeve. Gij begrijpt, dat ik haar niet aan de deur liet staan. Verbeeld u, wat ik gevoelde, toen ik die twee bekoorlijke meisjes ten mijnent ontving, - de eene in den heerlijken glans van hare blonde en blanke schoonheid, de andere teeder en fijn, met cene schuchtere en omsluijerde bevalligheid versierd. Zij waren geheel en al op dezelfde wijze gekleed; zij droegen een grijs zijden kleed op een blaauwen rok van dezelfde stof en een kleinen grijs vilten hoed, omkransd met eene blaauwe veêr, en deze gelijkheid van gewaad verhoogde beider schoonheid ongemeen. Ik had niet veel moeite, om aan dit gedwongen bezoek eene aangename ongedwongenheid te geven; beiden bezaten de innemende vrijmoedigheid der onschuld, die geenerlei schroom kent, en mejufvrouw Martha de Champlieu bezat daarenboven eene
opgeruimde levendigheid, die zich in alles kan voegen. Wel was mejufvrouw de la Varenne twee of drie jaren jonger dan zij, maar zij was veel bedaarder en bedachtzamer, misschien van aard, misschien ook, omdat de adem des doods haar vroegtijdig ernstige denkbeelden had ingeboezemd. Zij was bij hare komst zeer bleek en huiverde van den regen.
| |
| |
Ik deed een vuur aanleggen van drooge takken en liet haar plaats nemen in den hoek van den haard, en terwijl zij zich langzaam herstelde, kon ik mijne oogen niet afwenden van dat meisje, hetwelk ik vroeger aanschouwd had te midden der sombere toebereidselen van het stervensuur, terwijl zij zich thans, ten leven verrezen, onder mijn dak bevond. Ik bespiedde met belangstelling hare geringste bewegingen, - ik was geroerd, verbaasd, schier tot uitzinnigheid toe, toen ik zag hoe zij hare handschoenen uittrok, zich langs de lokken streek, en haar voetjes vooruit schoof naar de vlam, en toen zij hare zuiver blaauwe oogen op mij vestigde, die oogen, die ik haast had zien breken onder de half geslotene oogleden, was ik tot in het diepst der ziel bewogen. Mejufvrouw de Champlieu gedroeg zich even ongedwongen als of zij zich bij haren broeder bevond en had van het eerste oogenblik af het geheele vertrek in beslag genomen. Zij trippelde heen en weder, sloeg alles gade, haalde alles overhoop, verbeterde mijne schetsen, en maakte zich zelfs meester van mijne palet, om op een landschap, waaraan ik den vorigen dag begonnen was, de zonderlingste vogels, schapen en boomen te schilderen. Ik moest bijna vragen, of zij in haar eigen huis was of in het mijne. Het was mij soms als of wij alle drie op de hoeve te huis behoorden en dat wij elkander niet weêr zouden verlaten. Welk een heerlijke dag! Welke lieve schepseltjes! Helaas, het onweder begon reeds te verdwijnen, en de hatelijke zon schoot hare stralen door de verdeelde wolken heen. Mejufvrouw Martha, die geen oogenblik rust had, maakte gebruik van zulk een zonneschijntje om zich in den tuin te begeven. Ik bleef eenige oogenblikken alleen met hare vriendin, en die oogenblikken waren beslissend voor mijn leven.
Daar zat zij en boog zich over een album, dat hare hand werktuigelijk doorbladerde. Ik was nevens haar gezeten en zag haar stilzwijgend aan. Ik zag haar aan, en het scheen mij toe, dat zij mijn eigendom was, dat zij mij toebehoorde, dat God, in zijn genadige beschikking om haar leven te sparen, haar aan mij gegeven had. Ik weet niet, hoe het kwam, maar ik sloot het album, waarop zij staarde, nam het voorzigtig uit hare handen en begon alles te verhalen wat in mij was omgegaan sedert den dag, toen ik vernomen had, dat zij gevaarlijk ziek was, - ik sprak van de plotselinge belangstelling die zij mij had ingeboezemd, van de innige symphatie, welke ik voor haar gevoeld had, zon- | |
| |
der haar te kennen, van mijn angst en vrees, van den togt dien ik volbragt had naar Les Granges, van de gebeden die ik had uitgestort, en naar mate ik verder ging met spreken, werden mijne voorstellingen duidelijker, - ik ontraadselde en onderscheidde eindelijk mijne eigene gevoelens. Rustig en met neêrgeslagen oogen hoorde zij mij aan, zonder mij in de rede te vallen.
‘Dat wist ik, - ik ben er erkentelijk voor,’ klonk haar eenvoudig antwoord.
Toen zij deze woorden uitsprak, hief zij het hoofd op. Ik zag een traan aan haar ooglid hangen en gevoelde, dat ik haar lief had. De toegenegenheid, die eene schitterende schoonheid had opgewekt in mijn hart, was buiten mijn weten op dit dierbaar meisje overgebragt, en Mejufvrouw de Champlieu was niets anders dan de geheimzinnige band tusschen Therèse de la Varenne en mij. Ja, ik beminde haar, en - moet ik het bekennen? - ik gevoelde, dat ook zij mij beminde, dat hare liefde onwederstaanbaar aangetrokken werd door de mijne. Wij zwegen, en ik weet niet wat ik haar welligt zou gezegd hebben, toen Martha weder binnen kwam.
Zij droeg een arm vol bloemen, die zij op de canapé nederwierp. Dat er niet meer waren, was waarlijk haar schuld niet. Als een orkaan was zij over potten en bedden gestreken, om overal te vernielen, te plunderen en te plukken, terwijl zij in verrukking over haren wel geslaagden strooptogt, naauwelijks acht gaf op haar half bedorven toilet. Thans moest die bloemenchaos ontward worden, om aan haren buit de gedaante te geven van een ruiker, dien zij als eene gedachtenis wilde medenemen van les Aubiers: Wij gingen alle drie aan het werk, en dit werk werd zoo behendig bestuurd, dat het na verloop van een uur nog niet volbragt was. Wie heeft toch gezegd, dat het geluk treurig van aard is en ons eer aan het schreijen brengt dan aan het lagchen? Ik was dronken van geluk en krankzinnig van blijdschap. De opgeruimdheid van Martha was aanstekelijk geworden voor Therèse, en het huis weêrgalmde van het heldere geluid harer zilveren stem. Zij stelden mij de bloemen één voor één ter hand, en het was mijne taak, die te rangschikken en tot een ruiker te vereenigen. Therèse deed soms een keuze die door Martha werd afgekeurd, en anjelieren, viooltjes en geraniums gaven aanleiding tot tegenspraak en eindeloos gelach. Welk een ruiker! - hij was een uitstekende tegenhanger van
| |
| |
het weefsel van Penelope. Terwijl ik hem aan de eene zijde in orde bragt, vernielde ik hem aan de andere, en te midden dier kinderlijke vreugde, die ons aanstonds op de hoogte bragt eener jaren lange gemeenzaamheid, hadden zij niet eens opgemerkt, dat de lucht was opgeklaard. Plotseling wierp de zon, die naar den horizont was afgedaald, een bundel stralen in het atelier en gaf hierdoor het sein tot den aftogt. ‘Vaarwel, mijnheer Paul!’ klonk het, ‘tot wederziens, tot dat een volgende regenbui ons weêr hier brengt!’ En opdat aan het heil van dezen dag niets zou ontbreken, moest ook gij, kolonel, het onderwerp worden van ons gesprek. Zij bleven staan voor uw portret.
‘Mijn peet, een held van het Afrikaansche leger,’ zeide ik met trotschheid.
‘Hij moge een held wezen of niet,’ zeide Martha, ‘indien het portret gelijkt, is hij een edel mensch.’
‘Welk een geluk, zulk een vriend te bezitten,’ voegde Mejufvrouw de la Varenne er bij.
Daarna verdwenen zij als twee vogeltjes die te zamen wegfladderen. Ik had het rijtuig doen voorkomen en hielp haar inklimmen. Zij vertrokken, - ik volgde haar met mijne blikken, en in de verte zag ik haar door de boomen heen mij met den zakdoek den afscheidsgroet toewuiven.
Eenige weken later was ik een trouwe bezoeker, een vriend des huizes op Les Granges. De moeder van Therèse had mij eenige regelen van dankbetuiging gezonden en tevens haar verlangen te kennen gegeven om mij te zien en goede buurschap aan te knoopen. Ik had mij niet laten bidden. Ik werd uitmuntend ontvangen, - ik mishaagde er niet; en van mijn eerste bezoek af gevoelde ik er mij te huis. Mevrouw de la Varenne was weduwe. Op zeer jeugdigen leeftijd was zij met een edelman gehuwd, en zij had te Parijs eenige jaren op grooten voet geleefd. Na den dood van den heer de la Varenne, wiens vermogen door zulk eene weelderige levenswijze ontzettend was ingekrompen, had zij zich moeten verwijderen uit den kring waarin zij gewoon was te schitteren. Zij had gelegenheid genoeg, om te hertrouwen, maar de ervaring, die zij had opgedaan, was haar een schild tegen de verzoeking om nogmaals tot zulk een stap te besluiten. Althans zoo verhaalde men mij. Zij leefde onbekrompen op haar klein landgoed en verliet dit alleen tegen
| |
| |
het einde van den herfst om de korte wintermaanden door te te brengen in de naburige stad. Zij was nog altoos eene schoone vrouw, geestig van aard en bevallig in haren omgang. De eerzuchtige droomen, die zij koesterde, weken nog eerst later, - en toen als een bliksemstraal. Ik had wel opgemerkt, dat het haar niet ontbrak aan twijfelzieken spijt en dat zij met ongeduldigen weêrzin een afgezonderd en bekrompen leven leidde, maar karakterstudie viel in die dagen weinig in mijn smaak. Zij ontving mij met welwillendheid, en mijne onnoozele verblinding was zoo groot, dat ik mij nu en dan verbeeldde, dat zij het geheim mijner gevoelens doorgrondde, dat zij die goedkeurde en aanmoedigde. Zelfs de dienstboden waren mij genegen, - ik las op hun gelaat dat mijn komst aangenaam was. Zonder een vertrouwelijk woord te hebben gewisseld, was de verstandhouding uitmuntend tusschen mejufvrouw de Champlieu en mij. Wij spraken met onze blikken, en het geluk lachte mij toe uit hare oogen. Wilt gij een bewijs voor het voortreffelijk karakter van die twee beminnelijke meisjes? Dan behoef ik slechts te melden, dat de voorkeur die ik aan de eene gaf, hare wederzijdsche liefde scheen te versterken, in plaats van hen van elkander te verwijderen, zoo als het geval zou geweest zijn bij minder baatzuchtige wezens. Wie vond ooit in de dagen zijner jeugd eene schuilplaats in bekoorlijker huiselijken kring? Ik vond duizend voorwendselen om mij naar het kasteel te begeven, een boek, eene plant, bloemzaden en dergelijke zaken. Hadden ze mij ontbroken, dan zou Martha ze mij wel bezorgd hebben. Zij was het bedorven kind en tevens de lust en het leven van Les Granges. Watertogtjes, rijtoertjes, vischpartijen, vogelvangsten in het bosch, het werd alles door haar bedacht, en ik moest er steeds deel aan nemen.
('t Slot volgt.)
|
|