| |
| |
| |
Spectraal-analyse van de Nederlandsche zeemagt.
De Koning zorgt, dat er ten allen tijde eene toereikende zee- en landmagt onderhouden worde.....
De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk.
(Grondwet van het koningrijk der Nederlanden, art. 178 en art. 53).
Het nederlandsche volk wijdt slechts eene zeer geringe mate van belangstelling aan de nederlandsche zeemagt! Welligt wordt deze stelling mij door menig lezer niet aanstonds toegegeven. Het is echter mijn voornemen, in weinige bladzijden een kort, maar ik hoop, waar en volledig overzigt te geven van den toestand der marine, en dit doende, zal ik vooral dáár moeten stilstaan waar veel te betreuren, indien al niet veel te laken valt - namelijk bij het materiëel der vloot, onze schepen. Ik vrees, dat menig lezer van dit tijdschrift, indien mijn opstel niet ongelukkiglijk algemeen overgeslagen wordt, zal komen tot de bekentenis: ik wist niet dat het zóó erg was! En daar ik geene geheimen ontsluijer, doch alleen feiten meld, die elk belangstellende kan onderzoeken en kon weten, zoude ik slechts algemeen bekende zaken hebben neêrgeschreven, indien ‘het Algemeen’ veel belang stelde in de zeemagt van den staat.
Wanneer de minister van marine aan het einde des jaars bij de Tweede Kamer aanklopt om zijn 8 of 9 millioen guldens,
| |
| |
welke hem worden toegestaan, wanneer men geene persoonlijke hoedanigheden van den minister af te keuren heeft, en hem met een zeker vertrouwen meent te kunnen begunstigen, - dàn spreken de dagbladeu eenige weinige dagen over de marine, doch zelfs dan alleen, om uittreksels uit memoriën, verslagen of discussiën mede te deelen. Daarna bemoeit het publiek noch de pers zieh er het eerstvolgend twaalftal maanden mede. Alleen schrijven de couranten vrij getrouw de namen van den État-major uit, wanneer Z.M. zeilkorvet Prins Maurits of Pallas binnenvalt, en melden plaatsingen van luitenants op wachtschepen. Brochures over de marine worden weinig of niet gelezen, en dien ten gevolge ook niet veel aangeboden, - vooral nu niet, nu de minister van oorlog, bekend vijand van schrijvende officieren, voor korten tijd naar wij hopen, zijn veldheersstaf over de zeemagt zwaait.
Wij Nederlanders gaan in een goed deel van Europa voor groote bewonderaars van engelsche gewoonten en engelsche voortbrengselen door. Men zoude zeker menig voorbeeld kunnen bijbrengen om dat gevoelen te regtvaardigen, doch het is even zeker, dat wij in meer dan een opzigt geheel anders handelen en denken dan onze overzeesche naburen.
Nog hielden wij bij voorbeeld niet op onze vrouwen en dochters in huiskamers en kajuiten van stoombooten te doortrekken met tabaksrook, - en nog is onze vloot in onze achting niet veel anders dan een dure weelde.
Tien tegen één is het, lezer, dat gij mij geen of een verkeerd antwoord geeft, als ik vraag: ‘hadden wij dan waarlijk met onze geheele marine dien Peruaan Independenzia des noods niet kunnen dwingen onze havens te verlaten?’
Alleen als ge een ‘specialiteit’ zijt, erkent ge, welligt met wrevel, dat dat ééne schip ons te veel was, en dat onze Adolf, Hertog van Nassau, in minder minuten dan zijn naam woorden telt, door dien modernen slooper Independenzia naar den bodem van de Schelde zoude zijn gezonden.
In Engeland zoude elke kruidenier begrepen hebben, dat dit de uitkomst moest wezen van een treffen tusschen die schepen; en de regering zoude gezorgd hebben, dat men wist, welke omstandigheden haar noopten iets schijnbaar zóó dwaas te doen, als het geven van het bevel aan een houten fregat, om op een gepantserd schip te passen!
| |
| |
Onwillekeurig zal ik, van marine sprekende, telkens vergelijkingen maken tusschen Nederland en Engeland, twee mogendheden die eenmaal beter te vergelijken waren; en daarom is het welligt goed, hier reeds dadelijk den maatstaf op te geven, waarnaar men tegenwoordig zulke vergelijkingen moet beoordeelen.
Engelands zeemagt kost ongeveer 14maal zooveel per jaar als die van Nederland. Engelands bevolking en inkomsten zijn ongeveer 9 maal grooter. Engelands marine wordt beheerd door het logge ligchaam de Admiraliteit en slecht bestuurd, naar het oordeel der natie; doch het volk zelf trekt zich de zaak aan, de pers dwingt de Admiraliteit niet zelden tot vooruitgang en krachts-ontwikkeling, en zij kan dit doen, omdat zoowel de Cabdriver (huurkoetsier) als de edele Lord dezelfde kolommen met belangstelling lezen, en omdat daardoor haar stem weêrklank vindt in Lagerhuis en Workmans club.
Eene poging te doen om ook in Nederland eenige meerdere bekendheid met, en welligt daardoor belangstelling in de marine te doen ontstaan, is het doel van mijn schrijven; en ik zal mij ditmaal schier uitsluitend bepalen tot de beantwoording der vraag: hoe is onze vloot nu? Welligt kom ik er toe later iets verder te gaan. Ik gevoel mij niet in staat in weinige regels (bij wijze van inleiding) met genoegzaam levendige kleuren te schetsen: waarom Nederland eene marine behoeft; waarom het zonder marine zijne kusten en havens niet tegen een minder magtigen staat zelfs zou kunnen verdedigen; waaarom het Nieuwe Diep zeer goed een twistpunt tusschen Frankrijk of Duitschland en Engeland zou kunnen worden; waarom het op den duur behouden van koloniën zonder zeemagt ondenkbaar is, en het verlies dier koloniën niet zou worden vergoed door de afschaffing der vloot, en daaruit volgende besparing.
Maar het feit, dat men nog jaarlijks 8 à 9 millioen toestaat, al gaat het soms wat pruttelend, bewijst, dat men nog gevoelt, de vloot niet te mogen afschaffen, ook al hadden wij jaren achtereen vrede, evenmin als men het dak van zijn huis verkoopt na een droogen zomer; - en dat dus ook mijne inleiding overbodig zoude zijn.
Maar van te meer belang wordt daarom de vraag: hoe onze marine dan eigenlijk is. Is zij voldoende of niet? En zoo neen, wat ontbreekt er aan, en welke opofferingen zouden noodig zijn om het ontbrekende aan te vullen? Het is inderdaad
| |
| |
een vreemd verschijnsel, dat een volk, hetwelk geen gezond verstand mist, en in den regel alleen door spaarzaamheid, of liever door verkeerd begrepen zuinigheid, verlokt kan worden tot zorgeloosheid, jaren aaneen 8 millioen gulden betaalt voor de zeemagt, zonder te vorderen, dat juist worde uitgemaakt wat die zeemagt moet en kan zijn.
Met een ‘Holland op zijn smalst,’ een ‘Amstel hôtel’ enz. voor oogen, zoude men het zich kunnen verklaren, indien coteriegeest of laauwheid er in slaagden elken gulden voor de zeemagt te doen schrappen van het budget, en men besloot, met het geld in zijn zak toe te zien, hoelang alles losloopen zoude, en of de engelsche of andere vrienden ook tien of twaalf millioen per jaar aan hunne marine zouden toestoppen, en Java nemen om door indirecte voordeelen die uitgave te dekken, even als ze onzen rhijnspoorweg betaalden en er wel bij voeren.
Met het oog op menige bladzijde onzer historie zoude ik mij ook kunnen droomen, dat in een oogenblik van opgewekt nationaal gevoel - liefst geprikkeld door dreigend gevaar - Nederland zijn zeemagt ophief uit het niet en vorderde, dat voortaan 's lands driekleur steeds met eere waaijen kon van een beperkt, maar voldoend aantal doelmatige schepen.
Maar dat men bijna genoeg geeft doch er zich verder niet mede bemoeit, kan alleen verklaard worden door aan te nemen, dat de natie een geheel verkeerd denkbeeld heeft van den werkelijken toestand.
Leggen wij het Jaarboekje der Kon. Ned. Marine eens voor ons.
Eerst vindt men daarin het personeel.
Wij zouden daarover niet veel kunnen of willen zeggen, doch gelukkig zijn ook eenige weinige woorden voldoende. Het is van vrij algemeene bekendheid, dat ons korps zeeofficieren voor dat van geene andere natie in gehalte achter staat.
Ook onze onderofficieren zijn goed; en mindere schepelingen zouden in tijden van gevaar nog steeds in voldoend getal te verkrijgen zijn, mits men zorge, altijd een aantal geoefende kanonniers te bezitten.
Nimmer was het personeel het struikelblok voor onze ministers van marine.
De kosten er aan besteed zijn ook geëvenredigd aan de behoeften, en beloopen 3 à 3½ millioen 's jaars, behalve wat uit de Indische geldmiddelen wordt gekweten. Engeland betaalt
| |
| |
naar verhouding iets minder of evenveel, doch heeft betrekkelijk grooter aantal schepen in dienst te houden dan eene kleine natie. Meer zouden wij voor personeel in gewone tijden niet mogen bestemmen.
Het materiëel der marine is niet zoo spoedig afgehandeld. Deze afdeeling omvat niet alleen de bouwstoffen, schepen enz.; doch daartoe behooren ook de ambtenaren der werven en eenige aan het ministerie zelf, zoowel als het werkvolk der werven, en de dokken, havens, gebouwen, machines, magazijnen op 's rijks maritieme etablissementen. Het jaarboekje volgend, moeten wij eerst over het korps ingenieurs onzer marine handelen. Met uitsluiting van den hoofd-ingenieur-directeur zijn de leden van dit korps op de werven werkzaam, en belast met de uitvoering der plannen van de schepen. Langen tijd is eene geringe bezoldiging een der oorzaken geweest, dat vele ingenieurs, en daaronder meestal de meest bekwame, dit korps verlieten, nadat zij theoretische kennis en ervaring hadden opgedaan, en dikwijls voor dat hunne diensten opwogen tegen de kosten, door het gouvernement aan hunne opleiding besteed. Dit bezwaar is ten deele weggenomen.
De directeur van scheepsbouw, aan het ministerie werkzaam, is de eenige ingenieur, van wien ontwerpen van schepen uitgaan.
Van alle de sedert 1857 ontworpen en gebouwde schepen zijn alleen de volgende niet door hem ontworpen:
1. | Het ijzeren ramtorenschip te Birkenhead in aanbouw. |
2. | De Watergeus. |
3. | De zoogenaamde gepantserde ijzeren stoom-kanonneerbooten No. 1 en No. 3. |
De andere zijn allen volgens teekeningen van dien ambtenaar. Door eene allerongelukkigste inrigting of verdeeling van werk is hij daarvoor echter niet in het minst verantwoordelijk te achten. Dit gewigtig punt - de bron van zoo vele misgrepen in het bestuur van het materiëel - eischt eenige toelichting.
In Frankrijk, dat ons, zoodra het op maatregelen van bestuur der marine aankomt, een veel meer navolgenswaardig model levert dan Engeland, wordt een Ingenieur of Directeur des constructions navales belast met het ontwerpen van een schip. Hij maakt dat plan in zijn geheel. Het omvat schip, machine, tuig, wapening, - alles! Voor dat geheel kan hij geacht worden verantwoordelijk te zijn, voor zooverre hem geene te groote eischen
| |
| |
gedaan zijn. Dat plan wordt beoordeeld, afgekeurd, gewijzigd, overgenomen, of goedgekeurd door den Chef van het materieel. Door die inrigting heeft het genie van Dupuy de Lôme de Napoleon en de Gloire kunnen scheppen, twee schepen die ieder eene omwenteling in het zeewezen veroorzaakten.
Bij ons echter maakt één het schip, een ander zet er (in overleg met een fabriekant) een machine in en een derde plaatst er geschut op. Het schip is gebouwd en voldoet niet; het kan bij voorbeeld niet snel stoomen of cr is geen ruimte om de stukken te gebruiken. A qui la faute? Alleen aan den minister, zegt de Kamer, - maar regtvaardig is het niet den minister de schuld te geven van den uitslag, dan alleen in zooverre als hij dien had kunnen voorzien en voorkomen door het veranderen der genoemde en in geen ander land weêr te vinden, dwaze inrigting van bestuur.
Zoolang wij geen werkelijken Chef van het materiëel (stoomwerktuigen, uitrusting, artillerie enz. ingesloten) hebben, kunnen wij nimmer anders dan bij toeval een bruikbaar schip krijgen, in dezen tijd, nu het eenvoudig copiëren van bestaande modellen van schepen, voor de marine althans, uit is.
Eerlang zullen wij een voorbeeld bij onze marine hebben van een schip en machine door één persoon ontworpen - het Ramschip, waarvan de plannen door den bouwmeester werden geleverd; en men zal aan den uitslag de waarheid kunnen toetsen van de hier ontwikkelde stelling, dat men die niet scheiden moet. De algemeene ambtenaren aan het departement kunnen wij na het gezegde overslaan, en, steeds het jaarboekje volgend, komen dan de vier werven of directiën der marine aan de beurt.
Op de werven heerscht eene militaire hiërarchie, waarop maar twee groote aanmerkingen te maken zijn. De vlagofficieren (directeuren en kommandanten) hebben in belangrijke zaken weinig of liever geen magt, en dit brengt hen er soms toe zich te zeer met zaken van ondergeschikt belang te bemoeijen, waarvan zij geen verstand hebben. En ten tweede zijn de dagloonen der werklieden, onder andere omstandigheden, en naar opgaven van fabriekanten, zóó bepaald, dat tegenwoordig daarvoor slechts werkvolk te verkrijgen is, dat elders te ligt bevonden wordt. Gewoonte, of, wil men het zoo noemen, sleur, houdt nog enkele bekwame werklieden gebonden aan ‘het land’, doch dat aantal sterft uit en wordt niet aangevuld.
| |
| |
Hier merken wij ook op, dat Nederland vier werven heeft. Volgens die verhouding zoude Engeland er 56 moeten hebben in plaats van 7; en Frankrijk 36 in plaats van 5.
Om bij Engeland te blijven, men legt daar aan de werven van Woolwich, Deptford en Sheerness niets voor uitbreiding ten koste, overtuigd, gelijk Lord C. Paget nog onlangs zeide bij de aanbieding van het budget van marine, dat deze zich moeten oplossen in de drie of vier grootere.
Het ware veel beter en goedkooper indien Nederland één werf had en die van het noodige voorzag, dan vier gelijk nu, welke geen van alle ook maar in de verte nabijkomen aan de eischen van een hedendaagsche maritieme haven. Dezelfde voorraad hout enz., nu in vier deelen gesplitst, zoude dan, vereenigd, meer keuze geven. Onvoldoende hulpmiddelen op de werven veroorzaken veel meer uitgaven aan arbeid en materialen dan men oppervlakkig meenen zoude.
Het is onmogelijk dit hier met cijfers uiteen te zetten, doch elke groote firma in Engeland en Frankrijk vond er voordeel in zich oneindig beter in te rigten dan onze marine ingerigt is. Als men alle vier onze rijkswerven met dokken, machines, magazijnen, werkplaatsen enz. bijéén kon schuiven, kan men nog geen ijzeren schip bouwen of eene stoommachine maken zonder de hulp van partikuliere fabrieken. Doch dan zouden een paar millioen gulden veel doen en spoedig weder uitgewonnen zijn ook. Ons budget van 1866 bevat de som van ƒ 90,600 voor ‘onderhoud, herstelling en daarstelling van gebouwen, magazijnen, werkplaatsen, hellingen en hare kappen, dokken, sluizen, bruggen, bokken, kranen, werktuigen, kaaimuren, beschoeijingen, ommuringen, omrasteringen, kazernen, hospitalen, wachten, geschutstellingen, kruidmagazijnen, enz. alsmede de quarantaineplaatsen en andere maritieme werken, mitsgaders de betrekkelijke kosten van opzigt.’
Die som is aanmerkelijk boven het gemiddelde van vele vroegere jaren, doch nog veel te gering. Engeland, welks werven waarlijk niet in dien bijna middeneeuwschen toestand zijn, of, gelijk de onze, alleen op houten schepen ingerigt, besteedde van zijn slechts 14 maal grooter budget in weinige jaren 18 millioen gulden aan Portsmonth, evenveel aan Chattam, en gaat voort voor elke groote werf, Portsmouth bijvoorbeeld, 2½ millioen 's jaars aan te vragen voor machines, dokken enz. Met een veertiende dier
| |
| |
sommen waren onze werven ook naar evenredigheid in te rigten, wanneer men Vlissingen en Hellevoetsluis opgaf.
Nu de vloot! Wij volgen weder het boekje.
Zes fregatten met stoomvermogen, waarvan er twee, die lang korvetten zijn geweest om met dien naam beter in een reeds vergeten stelsel (!?) te passen, nog op stapel staan. Die fregatten zijn eene soort van schepen welke buitenslands niet meer aangebouwd wordt - integendeel, zij maken, in Engeland bijvoorbeeld, deel uit van de 320 schepen, welke de admiraliteit sedert Julij 1859 verkocht of sloopte. Elk klein gepantserd bootje is dan ook veel sterker dan zulk een zeekasteel met 8 mijls vaart en met zijn houten boorden die geen granaat weêrstaan.
Om dit te bewijzen op ander gezag dan op het mijne, heb ik slechts te herinneren wat men in Amerika er van denkt. Een krijgsraad werd gehouden over het gedrag van den Commodore Graven van de marine der Vereenigde Staten, die de kleine gepantserde boot Stonewall (van de geconfedereerden) niet had durven aanvallen met zijne twee zware fregatten Niagara en Sacramento, te zamen bijna 5000 ton metende en 1000 man voerende, terwijl de Stonewall slechts één zwaar stuk in één vasten toren had en 86 man voerde. Commodore Graven weigerde de uitdaging van het bootje aan te nemen, daar dit het zeker verderf voor zijne schepen zonde geweest zijn: en de krijgsraad deelde zijn gevoelen en sprak hem eervol vrij!
Maar onze fregatten zouden, gedeeltelijk ontwapend, nog veel dienst kunnen doen als transportschepen, en ook in Indie voor enkele gevallen nuttig kunnen zijn. Zoodra ze echter reparatie behoeven moesten zij den weg der 320 engelsche schepen gaan, want ik herhaal, zij bchooren tot een tijdperk dat achter ons ligt, gelijk alle houten schepen met hulpstoomvermogen. Want hulpstoomvermogen hebben zij en niets meer! Het nieuwste fregat, de Adolf, Hertog van Nassau, welks machine, op de Theems gerepareerd wordende de Engelsche kritiek moest doorstaan, is een schip dat men in Nederland van 450 nominale paardenkrachten noemt, doch dat naauwelijks 1100 paardenkrachten werkelijk vermogen heeft.
De engelsche Admiraliteit heeft te regt op voorstel van den eersten constructeur die denkbeeldige maat van nominale paardenkrachten, die op allerlei onware onderstellingen berusten, afgeschaft, maar, om door de gewoonte geijkte termen te behouden noemt
| |
| |
zij één zesde van het werkelijk vermogen het nominaal aantal paardekrachten. In Engeland zoude dus de Adolf heeten een schip van 180 nom. p.k. en dit voor een romp van 2700 ton inhoud is niets dan auxiliair vermogen.
Dat zoogenaamd nominaal vermogen heeft al zoo menig halfingewijden misleid, dat het niet te onpas kan zijn, hier neder te schrijven, dat een machine, welke men in Nederland nog van 400 nom. p.k. noemt, meestal een werkelijk vermogen van 1000 paardenkrachten heeft en dat eene machine van 400 p.k. nominaal in Engeland nu beteekent een werktuig van 2400 werkelijke paardenkrachten.
Voor eenige jaren had eene dergelijke machine in Engeland 2000 à 2200 werkelijke paardenkrachten. Wie ooit de snelheid van engelsche en nederlandsche stoomschepen vergelijkt, vergete dit niet, want het werkelijk vermogen van onze eigene schepen is slechts aan weinigen bekend en zelfs van vele bodems nimmer onderzocht, alsof het niets ter zake deed. Men heeft dus geen ander middel van vergelijking dan het zoo bedriegelijk nominaal vermogen.
De nog op stapel staande fregatten of korvetten Van Galen en Anna Paulowna vallen in dezelfde klasse, doch zijn door mindere wapening reeds meer geschikt voor het eenig bescheiden doel, waarvoor de soort nog bruikbaar is, en dat wij reeds noemden.
Dan volgt in het boekje:
Één ijzeren gepantserd schip. Dit schip is niet, gelijk het boekje meldt, in 1865 afgeloopen, want het staat nu nog op stapel, en zal, naar ik mij informeerde, wel niet voor Julij afloopen, en niet voor in den loop des volgenden jaars klaar zijn.
Maar dan ook zal Nederland één oorlogschip hebben - een goed schip, maar het eenige!
Willen wij wat minder naauwkeurig zijn, dan kunnen wij de Watergeus en de Marnix (de laatste is nog niet afgeloopen) ook oorlogskruiscrs noemen, want deze schepen zijn Alabama's, of, gelijk de Engelschen zouden zeggen: Amazon's (omdat de Amazon het typeschip is van eene dergelijke soort van schepen in de engelsche marine), geschikt om, gelijk de beruchte geconfedereerde kruiser Alabama, te kapen, doch niet om te vechten.
In het eerste gevecht met een oorlogschip werd de Alabama door de tweede granaat die haar trof zóó beschadigd, dat zij
| |
| |
onmiddellijk zonk, gelijk haar eigen bouwmeester onlangs (18 Maart 1866) in het engelsch Lagerhuis constateerde.
Doch om tot ons éénig oorlogschip terug te keeren - eere wien eere toekomt! De minister Kattendyke heeft daarmede één stap in de regte rigting gedaan! Het is:
1. | Een ijzeren schip! - en de questie van ijzeren of houten schepen moet in het voordeel der eerste beslist geacht worden; |
2. | Een torenschip! - en vooral voor kleine marines en voor de defensie zijn torenschepen, blijkens de ondervinding der Amerikanen, de beste; |
3. | Een gepantserd schip - en dit punt wordt niet meer betwijfeld; geen enkel deskundige zal meer aan ongepantserde defensie-middelen denken; |
4. | Een schip met twee schroeven - het eenig middel om spoed en handelbaarheid met gematigden diepgang in oorlogschepen te vereenigen. |
Ongelukkiglijk is niet tevens uitgemaakt wat de bestemming van het schip is. - Indie? de defensie van het moederland? of is het een oorlogschip voor de wijde zee bestemd? Het laatste is onwaarschijnlijk! Een eigenlijk zeeschip met die wapening zou, volgens het gevoelen van bevoegde autoriteiten, (vergelijk de Times van 29 Febr. j.l.) 5100 in plaats van 2000 ton moeten meten.
Voor Indie is te weinig opgeofferd aan het luchtig en goed logies der bemanning. Ergo is het een der schepen voor de defensie van Nederland door de commissie voor de kust-verdediging aangeprezen. Had men dit echter vastgesteld, en niet tevens getracht naar geschiktheid om reizen om de Kaap te doen, dan had men eenige tonnen gouds en wat diepgang kunnen uitwinnen. Het is dus nog eenigszins van de familie van het schaap met zes pooten, waarnaar onze marine sedert vele jaren tot haar verderf zocht. Gelukkig echter is in dit geval het resultaat vrij gunstig en komt het schip zeer nabij aan die soort, waarvan wij er altijd een paar zullen behoeven.
Doch wij mogen hierbij niet langer stilstaan.
In het jaarboekje volgt de Stoombatterij de Ruyter. Naar 's lands grootsten vlootvoogd is deze curiositeit der nederlandsche marine genoemd. Die houten bodem, in 1831 afgeloopen als zeillinieschip, in 1853 te water gelaten als zeilfregat, door den minister Lotsy herschapen in schroeffregat, toen geraseerd en gepantserd tegen alle wetten van ondervinding aan, welke leerden
| |
| |
dat alle groote veranderingen en zelfs zeer groote reparatiën aan houten oorlogschepen in het einde duur en ondoelmatig bleken - is eene curiositeit! Het schip gaat ongeveer 3 maal zoo diep als gewoonlijk drijvende batterijen doen, en dit is voor het verdedigen van ons glooijend strand en betrekkelijk ondiepe zeegaten zeker niet best. Maar bovendien is het een oude romp, te zwaar gepantserd voor zijn sterkte, op de voor een schip eerbiedwaardigen leeftijd van een derde eener eeuw.
Wij vallen den overleden minister of zijne raadslieden niet hard, want in een overgangstijdperk, gelijk dat hetwelk achter ons ligt, worden in elke marine zulke schepen voortgebragt, waarvan men eerst later de groote gebreken inziet. Doch wanneer wij de vloot inspecteren moeten wij de waarheid melden.
Nu volgt de Java, een transportschip. Wij hebben met dat schip vrede, mits het gelijk de noot in het jaarboekje meldt, in gewone omstandigheden maar zes stukken voere en men niet te ligt aan buitengewone omstandigheden denke en er 20 kanonnen op plaatse. Dit zou het eenvoudig ongeschikt maken voor transportschip; en geen 50 vuurmonden zelfs zouden een oorlogschip maken van de ‘ranke houten kiel.’
Nu komen wij aan de Schroef-stoomschepen. De lijst begint met een paar oude bodems, die vroeger korvetten met hulpstoomvermogen heetten; en dan volgen zes Djambis.
De eerste schepen zijn opgevaren - één is reeds logementschip te Soerabaya.
De Djambi's zijn houten schepen van 1300 ton met 250 Nederlandsche nominale paardenkrachten.
Ook zij behooren alzoo tot een reeds vervlogen tijdperk, maar zijn nog zeer goed op te gebruiken in Indie voor expeditiën enz.
De Citadel van Antwerpen en de Vice-admiraal Koopman vallen in dezelfde categorie. Sloop ze niet eer ge betere hebt, doch maak er geen meerdere zoo, en doe er geene kapitale reparatiën aan (gelijk nu aan de Citadel en Koopman beide). De Watergeus en Marnix hebben wij besproken.
De schroefschepen 3e kl. en vooral de schroefscheepjes 4e kl., producten van een oogenblik van schrik voor oorlog, en die voor binnenlandsche defensie en buitenlandsche dienst tevens moesten dienen, zullen wij met niet vele woorden vereeren.
De meeste der 4e klasse zijn bij partikulieren gebouwd en
| |
| |
bewijzen reeds, gelijk alle zoo gemaakte houten oorlogschepen, niet lang ons te zullen vervelen. Al die 25 bodems hebben te zamen welligt 6½ millioen guldens gekost en zijn nu nog wel een half millioen waard, aan afbraak. Ze te repareren als ze slecht zijn, is dwaasheid! Doch zoolang wij geene schepen uitsluitend voor defensie of voor Indische dienst bezitten zijn ze iets duurder en ook iets beter dan - niets.
Dan volgen de Raderschepen. De nieuwe Valk is een niet te verdedigen schip onder het overigens bejaard gezelschap. Ware de Valk een koningsjacht incognito, wij zouden vrede hebben met het doel; doch wij meenen dat er een nieuwe maar ouderwetsche sleepboot-machine in gezet is om het tegendeel te bewijzen.
Raderschepen - wij moeten hierover een woord of wat zeggen - zijn nooit oorlogschepen geweest. Ieder begrijpt dat die groote wielen en raderkasten het gebruik van het geschut van het schip zelf voor twee derde deelen beletten, en dat die wielen en de machine-as, zóóver boven water geplaatst, zóó trefbaar zijn, dat zulk een schip, ook reeds vóór den tijd der gepantserde schepen, een uiterst ondoelmatig oorlogschip moest zijn.
Ongelukkig, in zekeren zin, zijn onze raderschepen een twintigtal jaren geleden tot grootere volkomenheid gekomen, dan onze schroefschepen voor een tiental jaren nog waren. Men heeft namelijk op de raderschepen niet veel geschut kunnen zetten, en daardoor bleven het schepen, die een goed logies voor de bemanning hadden en in Indie zeer voldeden.
Zoo bijvoorbeeld was de Amsterdam! Maar toen heeft men van die schepen de raderen op de teekening eenvoudig weggeschrapt, en in plaats daarvan in het achterschip eene schroef geteekend en het tuig wat vergroot, omdat, nu de wielen weg waren, het schip ook zeilen kon. Het zoo ontstaand schroefschip - de Citadel van Antwerpen - zoude ook een zeer goed schip voor Indie geweest zijn en even logeabel als de Amsterdam - want niet de schroef belet dit. Maar in plaats van de 8 stukken van dat laatste schip zette men er 14 op de Citadel, die door het verdwijnen der raderkasten meer ruimte op zijn dek had gekregen. Die 14 stukken bragten meer kogels, meer granaten, meer kruid mede, al hetwelk geborgen moest worden; maar vooral meer manschappen om ze te bedienen, die weder ruimte behoefden voor logies en meer vietualie, water enz. noodig hadden - en zoo liep het schip vol!
| |
| |
Ach, onze heerlijke raderschepen! riepen de officieren, die dachten, dat de schroef gedaan had wat de schuld der kanonnen was.
Een van die verzuchtingen schoof ons nog eens een Valk op den hals!
Zeer groot is het kwaad niet, want in tijd van vrede zijn die schepen, zoolang ze duren, in Indie voor transporten zeer goed te gebruiken.
In het jaarboekje volgen nu de Drijvende Batterijen. Dit zijn oude zeil-linieschepen en fregatten, even onder het onderste dek afgezaagd en met een platten bodem voorzien. Het zijn dus drijvende blokhuizen, die niet zeer diep gaan: en van alle middelen ontbloot om zich te verplaatsen.
Drie van de vijf zijn ongepantserd, en beteekenen dus niets of bijna niets; want een stuk of wat slechte, in Holland gesmeede pantserplaten (rondom de poorten van een paar stukken voor en achter aangebragt) beletten niet, dat een schip dat zich volstrekt niet bewegen kan, door een klein stoombootje met een paar granaten of gloeijende kogels worde vernield. Wie zoude er zelfs in dezen tijd aan denken een houten fortje aan een zeegat te bouwen; en een houten fortje was nog in veel gunstiger omstandigheden dan een bewegingloos houten drijvend blokhuis, dat zinken kan en zal als men er op schiet.
De Jupiter en de Draak zijn gepantserd, en schoon vooral de laatste te zwak is voor de zware wapenrusting, zijn die twee bodems nu niet te versmaden als zuiver defensieve middelen, daar ze betrekkelijk goedkoop zijn verkregen. Jammer maar dat defensie zoo zelden zuiver defensief kan zijn, en vooral eene niet sterke magt dikwerf in het waarnemen van geschikte oogenblikken om van verdediger tijdelijk aanvaller te worden, zijn grootste kracht moet vinden. Voor elke krachtsontwikkeling van dien aard zijn deze drijvende bakken zonder zeil of stoom natuurlijk volkomen ongeschikt.
Op deze batterijen volgt de eerbiedwaardige, niets beteekenende zeilvloot. Twee linieschepen, 5 fregatten, 7 korvetten, 5 brikken, 3 schoonerbrikken, één schooner en één transportschip - men kan er niets van zeggen dan dat ze voor ƒ 250.000 oud koper bevatten en welligt aan ijzer, brandhout enz. nog eens zoo veel opbrengen, en dat men er dus twee kleine gepantserde booten voor hebben kon.
| |
| |
Zeker is, dat ze jaarlijks achteruitgaan en nog soms onderhoud vorderen en dat dus elk hunner dat niet voor wachtschip, ligter of transportschip noodig is, behoorde te worden verkocht of gesloopt.
De houten Verdedigings-vaartuigen, 13 in getal, beteekenen niets als zoodanig. Men zou ze moeten opruimen en - vervangen. Een gepantserd bootje dat men zich voor 3 ton koopen kan, zou ze alle (met een 26-tal schoten hoogstens) vernietigen.
De 29 kanonneerbooten, meest alle te verrot om er zonder gevaar een stuk op te lossen, behoeven waarlijk niet eens op plaatsvervangers te wachten om opgeruimd te worden. Elke kwast verw daarop gesmeerd is verspild.
Ten slotte komen wij aan de Gepantserde IJzeren Stoomkanonneerbooten No. 1 en No. 3. Deze twee scheepjes hebben alleen dit gemeen, dat ze geen van beide gepantserd zijn. De naam, die welligt op eene niet opzettelijke vergissing berust, is dus verkeerd! Die naam echter is die van eene soort van scheepjes, welke van zóóveel gewigt voor het vaderland zouden zijn, dat wij ter wille van hun titel beide booten de eer zullen doen van eene zeer korte beschrijving. No. 1 is een zwak gebouwd ijzeren raderscheepje. Het voert één stuk vooruit en één stuk achteruit en is bestemd voor de verdediging onzer zeegaten. Ieder stuk is geplaatst achter een gepantserd schild of bord, dat echter niet belet, dat de daarvoor uitstekende deelen der boot een grondschot kunnen krijgen; waarna de boot zou zinken, of, indien hij tegen verwachting sterk genoeg was om na het volloopen van een goed deel van den romp niet te breken, toch zóó zou gaan drijven dat hij onbestuurbaar was.
Het nut van het stuk achteruit is daarom ook nul; want er is geen geval te denken, wanneer men de zaak niet te oppervlakkig beschouwt, waarin men aan dat stuk iets hebben kan.
De zijden van de boot zijn geheel onverdedigd. Wielen, machine en schip zijn dus uiterst kwetsbaar. Altijd één einde naar den vijand te houden (ook al is er maar één vijand) kan de boot niet, zelfs waar een bogtig vaarwater dit niet belet, want hij kan zich niet draaijen. De wielen toch zijn aaneenverbonden met een enkele doorgaande machine-as, en kunnen niet, gelijk die van alle hedendaagsche engelsche sleepbooten, ieder afzonderlijk worden gebruikt om de boot te doen wenden.
Is het vreemd, dat, sedert de proeven op de reede voor
| |
| |
Vlissingen bewezen, dat zelfs één lui stoomschip de boot in ruim water telkens in de zijde treffen en in den grond boren kon, dit vaartuig in de wandeling met de engelsche term failure wordt genoemd in plaats van met den officiëelen titel: gepantserde stoom-kanonneerboot No. 1?
De boot No. 3 heeft zelfs geen schijn van een pantserplaat. De dikste plaat aan dat scheepje is 9 of 10 strepen dik en dit kan men zelfs niet bij vergissing een pantserplaat noemen, als men ooit een werkelijke gezien heeft. Het is een stalen bootje, ligt beweeglijk, weinig diepgaand en geschikt en bestemd voor de verdediging van een bovenrivier tegen landtroepen. Elk kanonschot gaat er door; geweerkogels worden door de dunne stalen kap, waaronder de bemanning verborgen is, afgeweerd. Wij veroordeelen het bootje niet, doch het kan naauwelijks gezegd worden deel van de zeemagt uit te maken. Overal waar een ander oorlogsbootje, hoe klein ook, het bereiken kan, is het weêrloos.
Is, Neêrland, dat uw vloot? Ja, lezer, het bovenstaande is waarheid, niet officiëel welligt, maar oningekleede waarheid!
De schrijver dezer bladzijden heeft, toen een braaf vlagofficier, een kundig fabriekant, een oudgediende, de portefeuille van Marine afwezen, geen moeite en kosten gespaard, om zich persoonlijk inlichtingen te verschaffen omtrent de waarschijnlijke redenen voor dat verschijnsel - en de waarachtige toestand van de vloot alleen kan het verklaren.
Wij hebben één (onafgebouwd) oorlogschip, twee kapers, twee gepantserde drijvende batterijen zonder middelen van zich te bewegen - en de rest is bitter, bitter weinig zaaks. In een tegenwoordigen oorlog zon al het overige niets beter zijn dan een eskader in der haast uit particuliere stoombooten en koopvaarders gevormd.
Wiens schuld is het? Al kon deze vraag hier kort genoeg afdoend beantwoord worden, het zonde tot niet veel leiden; want de voorname aanleiding ligt in de snelle omwentelingen door Engeland, Frankrijk en Amerika in het zeewezen veroorzaakt, en, wij vreezen het, ook ten deele in de onverschilligheid der Natie.
Doch is de toestand reddeloos? Neen, nog niet! De granaten van Paixhaus rednceerden de waarde van houten schepen tot
| |
| |
bijna nul - de stoom, op de schepen ingevoerd, legde onze voor zeilschepen zoo hoogst gevaarlijke kusten geheel open voor den vijand, die eene marine had; doch dat laatste gevaarlijke tijdperk ging voorbij, zonder dat wij den prijs onzer onbedrijvigheid betaalden.
Nu volgde de periode der pantsers. Deze omwenteling, geheel in het voordeel van den verdediger, geeft ons de mogelijkheid terug, om, met betrekkelijk geringe opoffering, ons defensiewezen zóó te maken, dat wij met voordeel een veel malen sterkeren vijand kunnen afwachten. Zullen wij nu nog tegen de noodige opoffering opzien?
Van de 9 millioen op het budget der marine voor 1866 zijn in Art. 18, 19, 20, 22 en 27 ongeveer 34 tonnen gouds aangewezen voor de aanschaffing van drijvend materieel.
Deze som zou bijna voldoende zijn, indien Indie niet zooveel bodems behoefde. Engeland besteedde in de laatste jaren dooreen 57 millioen voor schepen te bonwen of te doen bouwen, en bezit 30 gepantserde bodems.
Nederland behoeft, behalve eene kleine actieve marine, volgens de commissie, die verleden jaar de geheele kustverdediging op nieuw overwoog, 7 stormramschepen en 14 zwaar gepantserde kleine torenschepen, nadat alle forten, door de commissie aangegeven, zullen zijn gemaakt. Die forten gaan een ander departement aan, en wij kunnen ze hier niet noemen. Werden die 21 bodems - die 12 millioen gulden kosten - door eene buitengewone uitgave over een klein aantal jaren aangeschaft, dan ware 4 millioen per jaar voldoende om de rest te doen; dat is, om een eskader te verkrijgen om de vlag te toonen, onzen handel te beschermen, aan de defensie de noodige aetiviteit te geven, het troepenvervoer naar en in Indie te doen voor zooverre dat de taak is der marine, en eenige gepantserde vaartuigen uit te zenden om op Java te blijven, ter verdediging van die parel aan onze kroon tegen enropeesche magten, in verband met vaste sterkten. Onze werven vorderen echter 6 millioen buitengewone uitgaven, eer wij er een modern schip op maken kunnen. Eene uitgave van 18 millioen en eene permanente verhooging van ongeveer een half millioen is dns de prijs, waarvoor de nederlandsche marine uit den steeds voortdurenden staat van verval kan worden opgeheven.
De hoofdstad is niet verdedigd tegen den zwaksten vijand die
| |
| |
slechts twee kleine gepantserde booten kan zenden. De positie van den Helder-Amsterdam, voor elke oorlogvoerende mogendheid van westelijk Europa van eminent gewigt, en des noods wel een oorlogje met het rijke weêrlooze Nederland waard, ligt à prendre.
De volksvertegenwoordiging sprak echter den wensch uit, geen uitvoering te geven aan de voorstellen der commissie voor de kust-verdediging.
Is het wonder, dat er brave mannen gevonden worden, die afkeuren, dat een rijk volk voor 18 millioen zijne koloniën, zijn volksbestaan publiek te koop aanbiedt; is het wonder, dat er velen zijn, die, den hier geschetsten toestand kennende en de waarheid dezer regels beamende, de portefenille van marine weigeren, zoolang die zonder eenige verbindtenis van de zijde der natie wordt aangeboden? |
|