Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 287]
| |
De geschiedenis der verdichting
| |
[pagina 288]
| |
te schuiven, wanneer zij willen gehouden worden voor echte bronnen der geschiedenis, maar ze te waardeeren, in zoover zij als een openbaring van den tijdgeest kunnen worden beschouwd. Aan dien moeilijken arbeid heeft onlangs een Fransch geleerde zijne krachten gewijd, een man, door Sainte-Beuve geroemd om zijn uitgebreide kennis en scherpzinnigheid, door Réville nog onlangs gewaardeerd in de Revue des deux mondes wegens zijn laatsten historisch-litcrarischen arbeid. Het is A. Chassang en het boek, dat ik voor mij heb, is bekroond door de Académie des inscriptions et belles lettres. Ik wil trachten van dat boek een korte schets te geven. Het draagt ten titel: Histoire du roman dans ses rapports avec l'histoire dans l'antiquité Grecque et Latine. Bij het hooren van dezen titel kan de bedenking oprijzen, of men wel van den roman in de Grieksche en Latijnsche oudheid kan spreken. De schrijver heeft deze bedenking gevoeld en beantwoord. ‘Het woord roman, zegt hij in zijn inleiding, is niet oud. Het dagteekent eerst van de middeleeuwen. Het is eigenlijk een anachronisme, wanneer men het op de fabelachtige verhalen der oudheid toepast.’ Toch meent hij het te mogen en zelfs te moeten gebruiken, omdat in de oudheid voor dergelijke geschriften geen bepaalde naam aanwezig is. Al moge de naam van later oorsprong zijn, het genre, dat met dien naam wordt aangeduid, is het niet. Al ontmoeten wij nergens in de oudheid verdichtingen als die van Walter Seott en Richardson, de kiemen van hetgeen door hen en alle andere romanschrijvers geleverd is, zijn in de oudheid overvloedig. Lange en korte, ernstige en vrolijke, deftige en satirieke verhalen, fabelen, vertellingen, novellen, historische, wijsgeerige, godsdienstige romans, liefdcromans, avontuurlijke verhalen, fantastische en herderromans, dat alles vinden wij in mindere of meerdere mate in de oudheid weêr. Wij laten aan elk de vrijheid om de geschiedenis van den eigenlijken roman later te beginnen; wat door Chassang is geleverd, achten wij in allen gevalle een elangrijke bijdrage voor de geschiedenis der vcrdichting, der verboclding, een belangrijke bijdrage, om in het licht te stellen, hoe moeilijk in de historischc schriften der oudheid, de werkelijkheid uit de verdichting is optedelven, m.a.w. hoe moeilijk het is de geschiedenis der oudheid te beschrijven. | |
[pagina 289]
| |
Onze auteur onderscheidt drie tijdperken in de zoogenaamde roman-literatuur van Griekenland en Italië: de Attische tijd, de Alexandrijnsche tijd, de Romeinsche tijd. Zooals van zelf spreekt, vloeien deze tijdperken in vele opzichten in elkander; zij dienen alleen om eenigszins den weg te banen, dien wij te bewandelen hebben. De Attische tijd kenmerkt zich door een groote zuiverheid van smaak; de verbeelding laat zich nog door de rede beteugelen. In den Alexandrijnschen tijd voert de geleerdheid heerschappij, maar het is een dorre en doorgaans slecht toegepaste geleerdheid; de verbeelding neemt den schijn aan van zich aan de kritiek te onderwerpen, terwijl zij telkens de teugels der kritiek verbreekt. De Romeinsche tijd ondervindt den invloed van het verval der oude maatschappij, maar tevens van de geboorte eener nieuwe, die ook een nieuwe literatuur doet te voorschijn treden. In het eerste tijdperk komt de roman allengs op, in het tweede plant hij zich voort, in het derde neemt hij een verbazende uitgebreidheid, maar wordt tevens hoe langer zoo meer smakeloos. In de Attischc periode is de invloed van het Oosten op de romantische verhalen merkbaar; Plato, Herodotus, Ctesias leveren daarvan de bewijzen. De Alexandrijnsche periode wordt geheel beheerscht door den machtigen indruk, dien het oosten op de verbeelding had uitgeoefend. In de Romeinsche periode is de zucht tot verdichting algemeen geworden. Het leven van Apollonius van Tyana en de Milesische vertellingen zijn de meest karakteristieke verschijnselen van dien tijd. In elk dier perioden zien wij telkens den roman met de geschiedenis saamgeweven en wel het allermeest in den eersten tijd. Het is een bewijs der zwakheid van den roman; hij kan nog niet op zichzelf staan; hij heeft de historie noodig om zich aan vasttehouden, beroemde namen om ingang te vinden bij het volk. Maar van den anderen kant zien wij de geschiedenis met allerlei verdichtselen opgesierd, zoodat het menigmaal ondoenlijk is, de waarheid van de verdichting te onderscheiden. Zelfs wordt de geschiedenis moedwillig misvormd, hetzij om daardoor den lezer te behagen, hetzij om een wijsgeerig stelsel aan te prijzen. Verdichte volken, verdichte landen verschijnen ten tooneele en de vorm, waarin zij bcschreven worden, is zoo bcdriegclijk, dat zulke verdichte verhalen en voorstellingen lang voor geschiedenissen zijn doorgcgaan. Het was noodig, dat Lucianus in zijn geschrift over De manier om de geschiedeuis | |
[pagina 290]
| |
te beschrijven, den geesel der satyre zwaaide over velen zijner tijdgenooten, die in gezwollen taal de historie met fabelen opvulden. Het was noodig, dat in een afzonderlijke verhandeling over De leugens der geschiedenis de kwaal van den tijd werd bestreden. Op de vraag, hoe de geschiedenis allengs in het kleed der verdichting is gehuld, heeft de kritiek geantwoord met te wijzen op den gang der overlevering. Eerst gaat zij voort van mond tot mond; zij heeft niets blijvends; zij wijzigt zich overeenkomstig het karakter van den mensch, het geslacht, het volk, door wie zij wordt voortgeplant. Zij wordt verder door feesten, door openbare instellingen, door volksliederen geheiligd, door dichters uitgebreid, totdat zij eindelijk, van een stoet van fabelen omgeven, in de geschiedenis hare plaats inneemt. Daarbij komt dan nog de nationale ijdelheid, de vleierij, de partijgeest, de onkunde, het bijgeloof, de zucht naar het wonderbare. Al deze machten werken samen, om de ware gedaante van het gebeurde onkenbaar te maken. Men kan ook vragen, hoe de verdichting het kleed der geschiedenis heeft aangenomen. Terwijl de legenden van het grootst belang zijn voor de kennis der historie, omdat zij altijd een grond van waarheid bevatten, als een kinderlijke uitdrukking van het geloof, de gewaarwordingen en driften van het volk, in welks boezem zij geboren worden, - moet men daarentegen zeer voorzichtig zijn met gevolgtrekkingen te maken uit de verdichte verhalen, die in het brein van een enkel persoon zijn opgekomen. Zulke verhalen zijn niet een afspiegeling van den tijd, dien zij beschrijven, maar hoogstens van den tijd, waarin de schrijver zelf leeft. Zij moeten dus uit de geschiedenis verwijderd worden en geheel op zichzelf beschouwd. Dat is de weg om waarheid en verdichting van clkaâr te leeren onderscheiden; met andere woorden, dat is de arbeid der historische kritiek.
Wij beginnen met het Attisch tijdperk en ontmoeten daar, aan de hand van onzen schrijver, in de eerste plaats de verdichte verhalen der wijsgeeren. De welbekende Aesopus betreedt het tooneel met zijne onvergetelijke fabelen. Maar helaas! zelfs de persoon van dezen vriend onzer jeugd is niet bestand tegen de aanvallen der kritiek. Het wordt betwijfeld, of er wel ooit een Aesopus is geweest. Toch staat hij daar, als de verpersoonlijking | |
[pagina 291]
| |
der fabelen-literatuur, gelijk de Bidpay der Indiërs en de Lokman der Arabieren. Ook in Griekenland staat hij niet alleen; nevens de Aesopische fabelen kende men daar nog Libysche, Sybaritische, Cilicische, Cyprische, Lydische, Carische, Egyptische fabelen, een bewijs, hoezeer deze soort van leerdicht in de oudheid geliefd was. Volgens de Grieken zelven hadden Hesiodus, Archilogus, Stesichorus, Alcman, Alcaeus vóór Aesopus reeds fabelen gedicht en hijzelf, niets had hij te boek gesteld; zijne fabelen zonden alleen door mondelinge overlevering bewaard zijn gebleven. Zelfs Socrates zou in zijn gevangenis den tijd met het dichten van fabelen hebben gekort; Demetrius Phalereus zou getracht hebben in proza Aesopus na te volgen. De groote redenaar Demosthenes achtte het noodig, de aandacht zijner toehoorders optewekken door nu en dan fabelen in zijne redevoeringen in te vlechten. In de scholen behoorde het dichten van fabelen tot een der oefeningen, die aan de rhetorica voorafgingen. Zoo tierde op Griekschen bodem de plant, die later in den Roman du Renard en den Roman de Fauvel haar vollen bloei zou bereiken. Tot de wijsgeerige verdichtingen worden verder gebracht de Allegorie en de Mythe. De allegorie van Prodicus is bekend: Hercules op den tweesprong tusschen deugd en ondeugd. Deze soort van verdichting heeft o.a. de stof geleverd voor den Roman van de Roos. De Grieksche mythologie is niet minder bekend. Men kan haar onderscheiden in de oorspronkelijke mythen en de uitbreiding, die wij daarvan aantreffen bij de dichters. Doch ook de wijsgeeren bedienden zich van deze soort van verdichting in hun onderwijs, zooals Plato, wanneer hij zijne denkbeelden over het ontstaan der aarde in den vorm der mythe van Prometheus en Epimetheus kleedt. Hij laat Socrates zijne denkbeelden mededeelen over het schrift, dat bij hem als middel van onderwijs verre achterstond bij het levend woord, en hij doet het in den vorm van een Gesprek tusschen den god Teuth en koning Thamis. In de beroemde mythe van het Hol legt dezelfde wijsgeer zijne denkbeelden bloot omtrent de ingeschapen ideeën, waarmeê ieder mensch, volgens hem, geboren wordt. In de mythe van Her den Armeniër geeft hij een bezielden vorm aan zijn onderwijs over de onsterfelijkheid der ziel. De rijke verbeelding van Plato heeft allerlei soort van verdichting in zijne werken gevlochten. Het meest koos hij den Dialoog als het kleed voor zijn onderwijs. | |
[pagina 292]
| |
Zelfs de deftige Aristoteles versmaadde den vorm der verdichting niet. Dit was, naar het schijnt, het eenig middel om zich lezers te verzekeren. Het was ook het eenig middel om indruk te maken en invloed te oefenen op het volk. De redeneeringen der wijsgeeren werden spoedig vergeten; maar hunne verdichte verhalen bleven in het geheugen bewaard. Zoo is het nog. Als ik den naam van Dicearchus naast dien van Aristoteles plaats, dan weten al mijne lezers, dat de laatste veel beroemder is dan de eerste; velen zullen niet eens weten, dat de eerste een peripatetisch wijsgeer was. Toch zullen weinigen iets van het stelsel van Aristoteles weten mede te deelen; maar het hol van Trofonius kent iedereen, dank zij de schilderij, daarvan door Dicearchus opgehangen, om de weelde en de losbandigheid der grieksche zeden te kastijden. Wij komen tot de verdichte verhalen der geschiedschrijvers. Alle geschiedenis begint met verdichting en zoo ook de geschiedenis bij de Grieken. De ondste verhalen, door de zoogenoemde logografen te boek gesteld, waren niets dan verdichting. Met den vader der geschiedenis, Herodotus, betreden wij voor het eerst een vasten grond. Maar ook bij hem - behoeft het herinnerd te worden? - al legt hijzelf zijn verbeelding aan banden, ook bij hem is het niet alles historie, wat wij ontmoeten. Een menigte legenden deelt hij meê, die bij het volk in omloop waren, die van Gyges en Candaulus, van de jeugd van Cyrus, van Croesus, van den valschen Smerdis, van Intafernes en zijn vrouw, van den arts Democides, van Oretes, van Syloson, van Zopyrns en een menigte mythen daarenboven. Hij is een aangenaam vcrteller en deelt meê, wat hij heeft gehoord. Van historische kritiek is bij hem geen sprake. Als de bestrijder van Herodotus trad Ctesias op, maar de plaats, die hij bekleedde aan het perzische hof, levert weinig waarborgen op voor zijn historische trouw. Integendeel, hij is een man, die in de eerste plaats zoekt te behagen; hij maakt zicb aan de grofste geografische fouten schnldig; hij spreekt zichzelven herhaalde malen tegen; de ongeloofelijkste verhalen discht hij op als werkelijke gebeurtenissen. Men waant zich, bij het lezen van zijn boek over Indië, verplaatst in de Duizend en eene nacht. En toch dnrft hij eindigen met de woorden: Wat ik heb meêgedeeld is de zuivere waarheid. Ik heb gesproken òf als ooggetuige òf naar de verhalen van ooggetuigen. Menig wonderbaar voorval heb ik opzettelijk | |
[pagina 293]
| |
weggelaten, om niet den schijn te hebben van den onkundigen lezer wat op de mouw te willen spelden. Het boek van Ctesias heeft de stof voor een tal van verdichte verhalen geleverd. De pygmeeën, de grijpvogels, half leeuw, half vogel, de eenhoorn, de fontein van vloeiend goud, de wondersteen, die, evenals de ring van Gyges, het vermogen bezat om onzichtbaar te maken wie hem droeg - al deze en zoovele andere voorstellingen, die in de middeleeuwen telkens wederkeeren, ze zijn allen ontleend aan het boek van Ctesias. En waar hebben deze voorstellingen haar oorsprong? Niet in het brein van Ctesias zelven; neen! hij deelt slechts de overleveringen mede, die in Perzië omtrent Indië waren verspreid. Maar hij deelt ze als waarheid meê; dat is zijn fout. Hij is een gewetenloos historieschrijver. Zijn onbeschaamdheid gaat zoo ver, dat hij verzekert met eigen oogen den beroemden Martichoras te hebben gezien, het monster, uit een mensch, een leenw en een scorpioen samengesteld en met een staart vol pijlen, die hij naar alle kanten afschoot en die telkens weêr aangroeiden. Met Thucydides trad de ware geschiedbeschrijving in het leven. Zijn voorbeeld legde bij vele historieschrijvers na hem de weelderige verheelding aan banden. Maar het kon niet anders, of zijn voetspoor werd allengs weêr verlaten. De scholen der rhetoren waren een bederf voor den zuiveren historischen smaak. Zij leerden het eenvoudig verhaal op allerlei wijzen opsieren. Theopompus is daarin vooral een meester. Bij hem treffen wij een beschrijving aan van een dier fabelachtige landen, waarvan de oudheid zooveel weet te verhalen. Het is het land der Meropeërs, buiten de bekende wereld gelegen. Dieren en menschen zijn daar eens zoo groot, hun leven duurt daar eens zoo lang als elders. Er zijn twee omnetelijk groote steden, de oorlogstad en de heilige stad. De krijgslieden ondernamen eens een tocht met honderd dnizend man en veroverden het land der Hyperboreërs; maar zij zagen hunne ellende en hoorden, dat zij het gelukkigst volk der wereld waren; toen trokken zij uit medelijden naar hun vaderland terug. Op de grenzen van het land der Meropeërs is een afgrond, de Anostos genaamd, met een roode lucht, die noch licht noch duisternis is; daar vloeien twee stroomen, de rivier van het vermaak en de rivier van de smart. Er staan boomen aan den oever, welker vruchten dezelfde weldadige en treurige uitwerking hebben als het water van beide | |
[pagina 294]
| |
stroomen. Het was later noodig, het onhistorisch karakter van dergelijke verhalen aantetoonen, een bewijs, hoe weinig de kritische zin in Griekenland ontwikkeld was. Gelijk de dichters hun gouden eeuw, zoo voeren de wijsgeeren telkens hun gelukkig land ten tooneele. Nu eens is het hier, dan daar; op allerlei wijzen wordt het beschreven. Men heeft het later zelfs beschouwd als een profetie van het onbckende Amerika. Op uitgebreider schaal dan in de tot hiertoe medegedeelde proeven zien wij de verbeelding werken bij Plato en Xenophon. Reeds spraken wij van den eerste. In zijn Atlantide was hij de voorganger van Theopompus. Gelijk deze eeu ideaal van geluk en deugd in het land der Meropeërs schetst, zoo heeft de leerling van Socrates eeu land geschapen, waarin zijn ideaal van een republiek verwezenlijkt is. Doch het is vooral in de Cyropedie van Xenophon en in zijne Gedenkwaardigheden van Socrates, dat wij de verdichting een hoogen trap van zuiverheid en volkomenheid zien bereiken. Niemand zal thans meer in de beide laatste geschriften historische werken meenen te zien. Algemeen worden zij erkend als vruchten der verbeelding, wier waarde alleen bestaat in de denkbeelden daarin verkondigd, en in den sierlijken vorm, waarin die denkbeelden zijn gehuld. Men zou ze historische romans kunnen noemen, in zoover historische personen daarin sprekend worden ingevoerd, en in de Cyropedie de voornaamste heldenfeiten van Cyrus, zooals de verovering van Azië, worden vermeld. Maar overigens missen zij alle historische waarheid. Een vergelijking van deze geschriften met de Hellenica en de Anabasis van denzelfden auteur, doet ons duidelijk zien, dat hijzelf niets anders heeft bedoeld dan hetgeen onze tegenwoordige romanschrijvers bedoelen: op een aangename en onderhoudende wijze geliefkoosde denkbeelden mede te deelen. Het zijn tendenz-romans.
Een geheel ander karakter dan in de Attische periode draagt de literatuur der verbeelding in het Alexandrijnsch tijdperk. Meer nog dan vroeger wordt de verdichting met de historie saamgeweven. En de verdichting mist bijna geheel het karakter der oorspronkelijkheid. Wat in dezen tijd geleverd wordt, is meestal navolging van de beroemdste werken der Attische | |
[pagina 295]
| |
schrijvers, navolging van de Ilias, van de Atlantide enz. De geschiedenis daalt ver beneden de hoogte, waarop een Thucydides stond. Ja, er ontstond in dezen tijd een bepaalde manie van vervalsching, niet slechts der geschiedenis, maar zelfs van geschriften. Oude en beroemde namen zijn voor middelmatige schrijvers het middel om hunne werken ingang te verschaffen. Echte geschriften worden vernietigd en valsche daarvoor in de plaats gesteld. Men geeft voor, lang verloren boeken teruggevonden te hebben. Men maakt oude boeken, die nooit hebben bestaan. De scholen van Alexandrië en Pergamus zijn de werkplaatsen, waaruit al die leugenachtige voortbrengselen aan het licht komen. Winzucht had een groot aandeel in deze fabriek; want voor groote prijzen werden geheel valsche handschriften van beroemde schrijvers en vooral van oude geschiedschrijvers verkocht. In het romeinsche tijdvak neemt deze apokryfe literatuur een nog veel hooger vlucht. Alle wijsgeerige en godsdienstige sekten hebben er zich van bediend om hare denkbeelden en richting te doen ingang vinden. De Hellenistische joden poogden daardoor hun volk in de oogen der Grieken en Romeinen te verheffen. Wat de christenen in dit opzicht hebben gedaan, zal later ter sprake komen. Vraagt men naar de oorzaken, die den zin voor waarheid en werkelijkheid in dit tijdperk zoo jammerlijk hebben onderdrukt, men kan wijzen op het volslagen gemis van alle geregelde opleiding in de kennis der geschiedenis en in de kunst om haar te beschrijven, op den wansmaak, door de rhetoren gevoed, op de zucht naar het buitengewone en wonderbare, die algemeen heerschte. Het laatste was vooral een gevolg van de gebeurtenissen dier tijden. De roem van Alexander den Groote ging de gansche wereld door en gaf aanleiding tot de wonderbaarste verhalen omtrent de daden van den onverwinlijken held. Opzettelijk werden allerlei ongelooflijke dingen van hem te boek gesteld. Vleierij en bewondering waren hier evenzeer in het spel. Men verhaalt, dat Alexander zelf, bij gelegenheid van een vaart op de Hydaspes, zich een verhaal van zijn leven deed voorlezen, door den rethor Aristobulus opgesteld. Dit verhaal was zoo vol van de overdrevenste vleierij, van de ongerijmdste bijzonderheden, dat de koning het boek met verontwaardiging in de rivier wierp, zeggende, dat de schrijver hetzelfde lot verdiende, om zulke dwaasheden afteleeren. | |
[pagina 296]
| |
Het was zeer verleidelijk om bij het verhalen der tochten van den Macedonischen vorst de grenzen der waarheid te overschrijden. De werkelijkheid geleek hier zoozeer op verdichting, dat de lezer geneigd werd om zich over niets meer te verwonderen; men was zeker, geloofd te worden, al verhaalde men de zonderlingste zaken over de avontuurlijke tochten van Alexander of over totnogtoe onbekende streken, vooral in Indië, het land der fabelen voor den Griek. Hoe gemakkelijk liet de verbeelding zich medeslepen om zich daarvan de meest fantastische voorstellingen te maken! Het was een aangename taak, wonderen te vertellen; het was niet minder aangenaam naar wondervertellingen te luisteren. Men kan nagaan, hoe uiterst moeilijk het daardoor geworden is, de ware geschiedenis der veldtochten van Alexander uit zulk een overlevering optedelven. Aan berichten ontbreekt het niet; van ooggetuigen zijn ze zelfs afkomstig. De veldheeren aan de eene zijde, de rhetoren en sofisten aan de andere, die hem vergezelden, hebben de daden des grooten konings te boek gesteld. Het meeste geloof verdienen de eersten; een Marsyas van Pella, een Hieronymus van Kardia, een Ptolemeus en Nearchns trachtten niets dan de waarheid te boek te stellen. Toch komen bij hen de zonderlingste verhalen voor, o.a. dat Alexander eens door twee groote slangen naar den tempel van Ammon werd geleid. Maar dat is niets in vergelijking van de verdichtselen der rhetoren. Bij het leven van den koning schreef Onesicritus een verhaal, geheel in den trant der Cyropedie van Xenophon. Alexander wordt bij hem, tegen alle historische waarheid in, het toonbeeld van een vorst. De schrijver had van den koning een gouden kroon ontvangen en wilde hem daarvoor op deze wijze zijn dankbaarheid toonen. En Alexander wierp het boek niet in het water, zooals hij met dat van Aristobulns had gedaan. Hij was er meê tevreden en zeide alleen: ik zon wel eens na mijn dood in het leven willen terugkeeren, om te zien, hoe men dan uw boek zal beoordeelen. Behalve de genoemde schrijvers werden de tochten van Alexander nog verheerlijkt door Chares van Mitylene, door Clitarchus, door Callisthenes, door Hegesias van Magnesia, door Duris en vele anderen, wier namen met hunne geschriften zijn verloren gegaan. Wij behoeven niet medetedeelen al wat zij van hun held wisten te verhalen. Men kan zich gemakkelijk voorstellen, hoe de verbeelding op dit terrein zich in allerlei richtingen heeft | |
[pagina 297]
| |
bewogen, alles tot verheerlijking van den machtigen veroveraar, voor wien zelfs de onstuimigste zee hare golven zou hebben gebogen, om hem als een god te aanbidden. Wij vinden in het derde tijdvak, de Romeinsche periode, den roman van Alexander weêr. Voordat wij echter daarvan spreken, hebben wij nog eenige andere soorten van verdichting uit den Alexandrijnschen tijd in oogenschouw te nemen. Vooreerst de epische roman, de verdichte verhalen in proza, aan de mythologie, den heldentijd en den Trojaanschen oorlog ontleend. Het zijn de voorgangers van de Chansons de geste, die in de 14de en 15de eeuw in de ridderromans ontaardden, door Cervantes voor goed gedood. De mythologie, die eigenlijk op dichterlijk terrein tehuis behoort, kon niet anders dan verliezen door de prozaïsche behandeling der mythografen. Toch schijnen er enkelen onder de vele mythische geschiedschrijvers geweest te zijn, die de bezwaren, aan hun taak verbonden, overwonnen hebben. Vooral wordt het werk van zekeren Apollodorus geroemd en de historische Cyclus van Dionysius van Milete. Maar een schooner en ruimer veld dan de mythologie opende zich voor den epischen roman in den heldentijd. Op de vraag: wat vertelden in Griekenland de voedsters aan de kinderen? is het natnurlijk antwoord: fabelen. Vooral de libysche fabelen, vol van allerlei monsters, waren haar een rijke bron. Maar veel meer zullen daartoe de epische legenden hebben gediend, zooals die van Theseus en Ariadne. Zulke legenden nu werden in het tijdperk, waarvan wij spreken, op allerlei wijze in proza bewerkt. Men vindt bij de onde schrijvers aanhalingen uit de Heroloögie van Anaximander, de Meleagride van Antisthenes, de Phoronide, de Asopide, de Deucalionie, de Atlantide van Hellanicus. Het zijn allen verhalen in proza, op de leest der Grieksche dichters geschoeid. Twee onderwerpen waren vooral bij de schrijvers van dit genre geliefd: de legende der Amazonen en de Trojaansche oorlog. Men plaatste de Amazonen in Libye. Zij vormden, evenals de Gorgonen, een vrouwelijke republiek. Zij bewoonden een eiland op het meer Tritonis. Onder haar koningin, Myrena, hadden zij hare naburen, de Atlanten, onderworpen en hare veroveringen in Arabië en Syrië voortgezet. Even fabelachtig als de Amazonen, waren de zoogenoemde Atlanten, die ook door Dionysius van Milete beschreven worden. Het was een menschlie- | |
[pagina 298]
| |
vend en zachtaardig volk, dat zich meer met de kunsten des vredes dan met den oorlog bezighield. Zij muntten uit door vroomheid en hun vaderland was het land der goden. Veel meer voedsel voor de verbeelding leverde echter de Trojaansche oorlog. Er ontstond een geheele reeks van verhalen, waarin dit onderwerp op verschillende wijzen behandeld werd. Het eerste dezer werken wordt aan den logograaf Hellanicus toegeschreven. Hij schijnt, zooals blijkt uit enkele fragmenten die nog overig zijn, de verhalen der dichters tot het gebied der geschiedenis te hebben willen verheffen, zoodat bijv. de strijd van Achilles tegen den Scamander als de worsteling van een stouten zwemmer met de wateren van een onstuimigen stroom wordt voorgesteld. Overigens zijn van deze soort van geschriften niet meer dan enkele fragmenten en de namen der schrijvers over. Doch reeds daaruit blijkt, hoe uitgebreid deze literatuur is geweest, zoodat een hedendaagsch geschiedschrijver van Griekenland kon zeggen, ‘dat men een dik boek zou kunnen vullen met al de legenden omtrent den Trojaanschen oorlog, eerst door de epische, tragische en lyrische dichters bewerkt en later door eenige geschiedschrijvers, die, voorgevende, dat zij de overdrijvingen der dichters besnoeiden, in hun proza een nieuwe bron van verdichting hebben doen vloeien.’ Wat van den Roman van Troje nog over is, vindt men bijeen bij Parthenius van Nicea, Hyginus, Conon, Diodorus van Sieilië en Dionysius van Halicarnasse. Ook in dezen tijd was de onbekendheid met de buitenwereld een rijke bron voor de verbeelding. Wat Plato in zijn Atlantide en Xenophon in zijn Cyropedie hadden gedaan, werd in allerlei vormen nagevolgd. Toen de Grieken met de Foeniciërs in avontuurlijke zeereizen begonnen te wedijveren, vermenigvuldigden zich de wonderbare reisverhalen hoe langer zoo meer. Opmerkelijk is het, dat het tooneel dier wonderen zich steeds verder verwijderde; want natuurlijk; hoe ruimer de grenzen der bekende wereld waren, des te grooter werd de afstand van het onbekende. In den tijd van Hecataeus van Mylete kon het fabelachtige Commeris nog aan de boorden der Zwarte zee worden geplaatst; in den tijd van Alexander den Groote werden Indië en het onbekende gedeelte van Afrika de wonderlanden. Vooral van Indië werden allerlei wonderen verteld. De oorsprong van sommige dier verhalen is nog aan te wijzen. Soms zijn zij | |
[pagina 299]
| |
een weêrklank van de indische poëzie; soms overdreven voorstellingen van hetgeen de een of andere reiziger oppervlakkig had waargenomen. Vooral de indische Brahmanen leverden door hun bijzondere leefwijze, zoo geheel in strijd met de zeden der Grieken, de stof tot menige verdichting. Onder de fabelachtige volken en landen verdienen vermelding de indische Attacoren, door zekeren Amomet beschreven, en vooral de Hyperboreers van Hecataens van Abdera. Het is een oude legende, die door dezen schrijver wordt bewerkt. De Hyperboreërs zijn een volk, dat zich vooral op rechtvaardigheid toelegt, geen vleesch eet, maar zich met boomvruchten voedt. Zij bewonen een eiland, zoo groot als Sicilië, onder het beergesternte gelegen, tegenover het land der Celten, voorbij het punt, waar Boreas blaast. Het klimaat is er zeer gematigd; de grond brengt allerlei soorten van vruchten voort en geeft twee oogsten in het jaar. Daar is het vaderland van Latone; Apollo had er een prachtigen tempel en verscheen om de negentien jaren op het eiland; dan zong hij elken nacht zijn eigen lof, ondersteund door welluidende koren. Een ander land der verbeelding was het Gelukkige eiland van Jambulus. Deze schrijver verhaalt, dat hij eens op een reis naar Arabië, om handel te drijven, door Aethiopische zeeroovers werd gevangen genomen. Al zijne reisgenooten werden vermoord, op een na, die met hem bewaard werd voor een zoenoffer, dat ieder jaar in Aethiopië werd gebracht. Men zette dan twee menschen op een boot die zee kon houden en liet hen afsteken naar het zuiden; waren de goden hun gunstig, dan moesten zij op hun tocht een eiland ontmoeten, waar zij gastvrij zouden ontvangen worden, en dan was het geluk van Aethiopië voor zes jaren verzekerd. Jambulus kwam met zijn tochtgenoot, na een reis van vier maanden, werkelijk op een eiland aan, door zonderlinge menschen bewoond, vlug van leden, met een lichaam zonder haar, met neusgaten van een uitwas voorzien, een gespleten tong, waarmeê zij allerlei geluiden konden voortbrengen en met twee personen tegelijk spreken. Zij leefden honderdvijftig jaren en dan legden zij zich neêr op het gras en stierven daar een zachten dood. Met de grootste nauwkeurigheid worden voorts de zeden en gewoonten, de staatsinstellingen en de godsdienst der bewoners van het Gelukkige eiland beschreven; zelfs de gedaante en de ligging van het eiland | |
[pagina 300]
| |
ontbreekt in deze beschrijving niet. Na een verblijf van tien jaren werden Jambulus en zijn vriend als menschen van slechte zeden verjaagd. Beiden begaven zich weêr te scheep en na een reis van vier maanden landden zij aan de kust van Indië, waar de medgezel van Jambulus omkwam. Hijzelf bereikte een dorp, werd vandaar tot den koning gebracht, die hem een geleide meêgaf naar Perzië, vanwaar het hem gemakkelijk viel den weg naar Griekenland terugtevinden. Bekend is de naam van Evhemerus. Naar hem wordt een bepaald stelsel genoemd ter verklaring der grieksche mythologic. Alleen uit de fragmenten van Diodorus van Sicilie en Eunius kennen wij zijn Gewijde geschiedenis. Zij schijnt uit twee deelen te hebben bestaan: uit het verhaal van een reis, op last van Kassandra door hem ondernomen, en uit de geschiedenis van koning Uranus, koning Saturnus en koning Jupiter en van de andere koningen, die toen als goden werden vereerd. In het eerste gedeelte vinden wij de beschrijving van het eiland Panchaea, dat met even liefelijke kleuren wordt afgeschilderd, als het Gelukkig ciland door Jambulns, en ons wederom aan de Atlautide van Plato doet denken. Ook deze beschrijving is door sommigen als een historisch verhaal beschouwd. Niet alleen Diodorus van Sicilië, maar zelfs Isaac Vossius heeft hier een historischen grond meenen te vinden. De historische kritiek heeft echter dien grond doen verdwijnen. In deze en al de overige ‘gelukkige eilanden’ hebben wij niet anders te zoeken dan het dichterlijk kleed voor maatschappelijke utopiën en wijsgeerige denkbeelden. Meer beroemd dan zijn Pauchaea is het stelsel van Evhemerus, zijn poging om de goden te maken tot menschen, tot koningen, die door het dankbaar nageslacht waren geïdealiseerd. Doch reeds lang is deze poging tot verklaring van den oorsprong der mythologie als onvoldoende door de wetenschap afgewezen.
De ontwikkeling der zoogenaamde romantische literatuur in de oudheid, de toenemende heerschappij der verdichting, heeft niet plaats gehad dan ten koste der geschiedenis. Hoe vrijer de verbeelding zich van beroemde namen en onbekende landen bediende, om aan de zucht naar het buitengewone en wonderbare te voldoen, des te meer werd de echte geschiedenis, de werkelijkheid op den achtergrond gedrongen. Tegenover een schare | |
[pagina 301]
| |
van verdichters zijn slechts enkele navolgers van Thucydides en Polybius te noemen. Tacitus, Arianus, Appianus, Herodianus, Zosimus meenen het ernstig met de beschrijving der geschiedenis, maar alleen Tacitus is een meester in de kunst, de anderen zijn hoogst middelmatig. De hoofdgebreken, waardoor de historische wetenschap zich in het romeinsche tijdperk, dat wij nu betreden, kenmerkte, worden door Lucianus terecht hierin gevonden, dat men zich tot allerlei sofistische uitweidingen liet verleiden en dat men te veel aan de zucht tot het buitengewone en wonderbare toegaf. Hij geeft van den treurigen toestand, waarin de historische wetenschap in zijn tijd verkeerde, enkele voorbeelden in zijn verdienstelijk boek Over de kunst om de geschiedenis te schrijven. In een reeks van verhalen, door een bernchten oorlog der Romeinen tegen de Parthen in het leven geroepen, kwamen bijzonderheden voor als deze: dat op een enkelen kreet van den veldheer Priscus, zevenentwintig vijanden plotseling stierven; dat de Parthen in een veldslag 7263 man verloren hadden, terwijl de Romeinen slechts twee gesneuvelden en drie gekwetsten telden. Van dergelijke fabelen waren de geschiedenissen in het Romeinsche tijdperk vol. Zelfs een Tacitus kan er zich niet geheel van onthouden. Daarbij kwam ook nu, evenals in het Alexandrijnsche tijdvak, de zucht tot vleierij. Deze ging zoover, dat sommige geschiedschrijvers een veldtocht van Trajanus naar Indië verhaalden, waar deze keizer nooit den voet heeft gezet. Het allermeest werd de geschiedschrijver beheerscht door de zucht om den lezer te behagen. Dit was de algemeene kwaal der oude historici. Daardoor gedreven, voeren Thucydides, Livius, Sallustius hunne helden telkens sprekend in en laten hen redevoeringen houden, die zij nooit hebben uitgesproken, maar waardoor het verhaal den lezer boeit. Dit was ook het hoofddoel der meeste geschiedschrijvers van den Romeinschen tijd. Men wist zeker, vele lezers te vinden, hoe meer wonderen men verhaalde, en nu wordt aan de dichtende verbeelding de vrije teugel gevierd. Dolfijnen worden verliefd op kinderen, dooden komen terug in het leven, in een winkel van arme lieden te Rome begint op eens een fontein van olie te springen, en wat niet al dergelijke verhalen meer. Er zon een boekdeel meê zijn te vullen. Als men eenmaal aan het dichten van wouderen begint, dan is er geen einde. Beperkt is de bekende wereld, maar het land der fabelen is zonder grenzen. | |
[pagina 302]
| |
Het waren niet enkel heidensche schrijvers, die zich aan deze verminking der geschiedenis schuldig maakten. Ook de joodsche en christelijke geschiedschrijvers deelden in de kwaal van den tijd. Uit een zekeren schroomvalligen eerbied gaat de auteur van het werk, dat wij voor ons hebben, de schriften van het Nieuwe Testament stilzwijgend voorbij. Wij zullen thans hetzelfde doen, omdat wij hier alleen als referent wenschen op te treden. Maar wij zeggen niet met hem, dat die geschriften, als gewijde boeken, buiten het gebied der kritiek vallen. Integendeel, een der vruchten van onze vluchtige schets achten wij ook hierin gelegen, dat men den tijdgeest leere kennen, waarvan de schrijvers onzer N. Testamentische verhalen omgeven waren. Alleen wie de oude leer der inspiratie vasthoudt, kan meenen, dat zij niet door dien tijdgeest besmet zijn geweest. Wie anders oordeelt, zal gemakkelijk begrijpen, dat ook hunne geschriften den invloed daarvan moeten ondervonden hebben, dat wij van hen onmogelijk zuivere geschiedenis kunnen verwachten. Zoo zal men den arbeid der kritiek te hooger waardeeren, die vooral in deze dagen er op uit is, om uit de oudste christelijke literatuur de goudkorrels der historie op te delven. Wat vooral in dit tijdperk onze aandacht verdient, is het verschijnsel, dat vele godsdienstige en wijsgeerige sekten door middel der verdichting, door middel van den roman, zoo men wil, hare denkbeelden zochten te verspreiden en dat men zich op groote schaal van beroemde en eerwaardige namen begon te bedienen, die men vóór de geschriften plaatste, welke men vervaardigde, om ze daardoor ingang te doen vinden bij de lichtgeloovige menigte. Als voorbeelden van wijsgeerige verdichting worden genoemd: Cicero's bekende Droom van Scipio, Plutarchus' samenspraak over den Daemon van Socrates, over het Uitstel der goddelijke rechtvaardigheid. In de schriften der Neo-Platonici en der Gnostieken komt ook een aantal mythen voor, als: het Hol der nymfen bij Porphyrius, de Sophia bij Valentinus, de Psyche bij Apulejus en Fulgentius, enz. Een andere vorm, waarin de wijsgeerige scholen hare denkbeelden trachtten te populariseeren, was de romantische levensbeschrijving der wijzen van den ouden tijd. Diogenes Laërtius deelt er eenige proeeven van meê. Plato, Pythagoras en Apollonius van Tyana zijn de voornaamste helden dezer romans. Van | |
[pagina 303]
| |
allerlei wonderen werd de wieg van Plato omringd; hij was een godenzoon, een held, die in vele veldslagen lauweren behaalde. Hij deed een reis naar Egypte en bracht van daar de wijsheid naar Griekenland over. Op dezelfde manier werd het leven van andere wijzen, zooals Thales van Milete, den beroemden Diogenes en vooral van Pythagoras opgesierd. In het bekende verhaal der ontmoeting tusschen Diogenes en Alexander den Groote laat Dio Chrysostomus den Cynischen wijsgeer allerlei aardigheden zeggen over de geboorte van den koning, waardoor deze in een vrolijke stemming geraakt. De Diogenes van Dio is een vrucht der verbeelding geworden. Talrijk waren de levens van Pythagoras. Men noemt Dicearchus, Hermippus, Eubulides, Nicomachus, Proclus, nevens Porphyrius en Jamblichus, als auteurs van zulke biografieën. Met de grootste naïveteit worden door hen de zonderlingste dingen van Pythagoras verhaald. Als de wijze met zijne discipelen de rivier (?!) de Caucasus overgaat, dan roept de stroom hem een heilgroet toe. Op hetzelfde oogenblik wordt hij gezien te Croton en te Metapontus. Hij is een profeet en een wonderdokter. Hij oefent een magischen invloed op de dieren; zijn woord is genoeg om een wilden beer te temmen, om een os te bewegen geene boonen meer te eten enz. enz. Tot deze soort van verhalen behoort ook het beruchte Leven van Appollonius van Tyana, door Philostratus, op last der keizerin Julia Domna vervaardigd. Hier heeft de wonderwereld haar toppunt bereikt. De gansche weg van Appollonius is met wonderen bezaaid. Allerlei zonderlinge menschen en dieren ontmoet hij, allerlei zonderlinge lotgevallen treffen hem. Duivelen worden door hem uitgeworpen, zieken genezen, dooden opgewekt, toekomstige gebeurtenissen voorspeld. Ondanks al deze wonderen tracht de schrijver zijne lezers te doen gelooven, dat hij de echtste bronnen heeft gebruikt en niet anders verhaalt dan de zuivere waarheid. Zoo iets openlijk te durven verzekeren, dat is wel een bewijs van het lage peil, waartoe de historische zin in dien tijd was gezonken. En hoe is het werk van Philostratus door zijne tijdgenòoten ontvangen? Als een geschiedenis, een verhaal van gebeurde zaken. Apollonius wordt door Alexander Severus naast Christus als een huisgod vereerd, nadat Caracalla hem reeds een tempel had doen stichten. Aurelianus spaart de stad Tyana, die hij gezworen had te zullen verwoesten, uit ontzag voor Apollonius. Zelfs de ge- | |
[pagina 304]
| |
schiedschrijvers Dio Cassius en Vopiscus zijn van eerbied voor hem vervuld. Ja, door christelijke schrijvers wordt zijn naam geroemd, terwijl een der laatste verdedigers van het heidendom, Hiërocles, zich van het werk van Philostratus heeft bediend, om het christendom te bestrijden. Wie van dit zonderling en merkwaardig boek meer wil weten, dien kunnen wij verwijzen naar een belangrijk artikel van Dr. A. Réville over Apolionius van Tyana in de Revue des deux mondes van 1 Aug. 11.Ga naar voetnoot1) In zulk een tijd zal men zich niet verwonderen, ook in den boezem der christelijke kerk de zonderlingste schriften te voorschijn te zien komen. Gelijk door joodsche schrijvers allerlei navolgingen en uitbreidingen van het Oude Testament geleverd werden, zooals het leven van Adam, van Mozes, het boek der Jubileën, het Testament der twaalf patriarchen, het derde boek van Ezra, het boek Henoch, het derde boek der Makkabeën enz., zoo verschenen in dezen tijd allerlei apokryfe evangeliën, zooals het evangelie der kindsheid van Jezus, der geboorte van Maria, het Protevangelie van Jakobus, het evangelie van Nikodemus, de apokryfe Handelingen der apostelen en een aantal anderen, waarvan wij soms alleen den titel uit de schriften der kerkvaders kennen. Deze Evangeliën en Handelingen zijn allen met wonderen overladen, een sterk sprekende afdruk van den tijdgeest, die ze deed geboren worden. De namen, die zij op den titel dragen, moesten de waarheid van den inhoud verzekeren. In het algemeen is de christelijke literatuur der eerste eeuwen rijk aan romantische tafereelen. De beroemdste kerkvaders geven weinig blijken van eenigen zin voor historische kritiek. Wij keeren tot de heidenwereld terug en ontmoeten daar nog andere vormen van verdichting, buiten de reeds genoemde. Het zijn Brieven van beroemde mannen. Uit de scholen der rhetoren kwamen deze voort en werden daar vervaardigd, hetzij om de leerlingen te oefenen, hetzij alleen om lichtgeloovige lezers te misleiden. Deze brieven, in ontelbare menigte verspreid, zijn een gevaarlijke klip voor de historische kritiek geweest, daar zij maar al te dikwijls als echte stukken werden beschouwd. Hun eenige waarde bestaat in het talent, waarmede zij verdicht werden. De invloed van deze en dergelijke geschriften is echter zeer | |
[pagina 305]
| |
groot geweest, vooral op het volk. Daardoor kwamen allerlei anekdoten omtrent beroemde mannen in de wereld, die als waarheid werden rondverteld. Dat bijv. Demosthenes zich in een hol zou hebben opgesloten en zich het hoofd ten halve zou hebben laten scheren, om zich de mogelijkheid te ontnemen er uit te komen; dat hij langs de zee met steentjes in den mond of in een kamer met een zwaard boven het hoofd zou hebben gedeklameerd, het is niets dan een vertelseltje. Van niet meer waarde is de sage van Ibicus en de kraanvogels, van Archilochus, den onverzoenlijken vijand van Lycambus, van Sappho, van den schoonen Phaon en de Lesbische vrouwen, van Arion en den dolfijn en andere meer. Wanneer men weet, dat door sommige critiei het bestaan van Homerus betwijfeld wordt, dan zal men kunnen nagaan, dat er moeilijk een leven van Homerus kan geschreven worden. Toch zien wij in dezen tijd niet minder dan zes geschriften van dien naam verschijnen, waarvan een zelfs aan Herodotus wordt toegeschreven, en waarin allerlei zonderlinge lotgevallen van den vader der dichters worden verhaald. Hij is de zoon van de vrouw eens grooten Egyptischen priesters; zijn vader is een god. Het kind droeg de sporen van zijn hooge afkomst. Maar de man zijner moeder wilde hem niet als zoon erkennen; hij werd uit het huis verjaagd en zwierf eenzaam in de wereld rond, zijn afkomst zorgvuldig verbergende. Een der eigenaardigheden van de Levens der beroemde mannen, die in dezen tijd werden verdicht, is het verband, waarin zij gebracht worden met Egypte. Orpheus, Musaeus, Melampus, Lycurgus, Solon, Plato, Pythagoras, Democritus, de meetkundige Endoxus, de beeldhouwers Daedalus, Telecles, Theodorus, men laat ze allen reizen in Egypte doen. Dit verschijnsel kan niet toevallig zijn; men beschouwt het als een poging om het verband te verklaren, dat er bleek te bestaan tusschen de leeringen van het westen en het oosten. Aan levensbeschrijvingen van Virgilius heeft het ook niet ontbroken. Evenmin aan Levens van Hippokrates. Jammer slechts, dat er zoo bitter weinig historische elementen in te ontdekken zijn. En, als ware het vorige tijdperk nog niet rijk genoeg aan tafereelen over de daden van Alexander den Groote, nogmaals werd in dezen tijd dit onderwerp ter hand genomen en op willekeurige wijze de historie met de verdichting dooreengemengd. Quintus Curtius is de eerste, dien wij op dit terrein | |
[pagina 306]
| |
ontmoeten; hem volgen een reeks van andere schrijvers, een onder den aangenomen naam van Callisthenes, een ander onder dien van Julius Valerius enz. Ook de geschiedenis van Troje's beleg werd nog eens bewerkt door meer dan eene hand, o.a. in den epischen roman van Philostratus, in het Dagboek van Troje's beleg, onder den naam van Dictys geschreven, en in de geschiedenis van Darès, beiden helden in den Trojaanschen oorlog, wier werken in den tijd van Nero op wonderdadige wijze zouden zijn weêrgevonden. Het behoeft niet gezegd te worden, dat deze bewerkingen alleen kunnen dienen om de schoonheden der Ilias en Odyssea te meer te doen uitkomen. Wij hebben eindelijk nog met een woord over den geografischen roman en den liefde-roman van het romeinsche tijdvak te spreken. Wat den eerste betreft, het veld der verbeelding werd steeds wijder; de grondslag werd gelegd voor Gulliver's reizen en Robinson Crusoe's lotgevallen. Egypte was een rijke bron van wonderverhalen; het wedijverde in dit opzicht met Indië. Wij kennen de werken van dit genre alleen uit andere schrijvers, vooral Lucianus en Photius. De laatste gewaagt van een reis naar een eiland, dat tot een spreekwoord geworden is, het eiland Thulé. Waar dat eiland gezocht moet worden, is moeilijk te zeggen. Een der reizigers verhaalt, dat hij voorbij het eiland volken bezocht heeft, die nachten hebben van een maand, van zes maanden, van een jaar; dat hij dicht genoeg bij de maan was gekomen om alles te zien, wat daarop voorviel, en zoo verder. Al wat er voorts van dit eiland verhaald wordt, is even wondervol. De gansche reis is een roman. Eerst nu kwam de eigenlijke liefde-roman te voorschijn, die in het Attische en Alexandrijnsche tijdperk wel was voorbereid, wel was ontkiemd, maar eerst in den romeinschen tijd begint te bloeien. Vanwaar gingen de romantische liefde-verhalen uit? Van de Joniërs, die al de voorwaarden bezaten tot een dergelijke literatuur. De Joniërs ‘wier gemoed’, volgens prof. Geel, ‘wel vatbaar was voor het ernstige, maar nog meer voor den indruk van het aanminnige en streelende, wier hoogste streven was naar zinnelijk genot en naar de materiëele genoegens des levens.’ Het zijn de Milesische vertellingen, die hier vooral in aanmerking komen. Deze vertellingen hebben lang de lievelingslektuur der Romeinen uitgemaakt. De beroemdste verzameling was die van een zekeren Aristides van Milete, door Sizenna in het latijn ver- | |
[pagina 307]
| |
taald. Het boek is verloren gegaan, maar bevatte waarschijnlijk, na een korte geschiedenis van Milete, een tal van anekdoten, die op het leven aldaar betrekking hadden, vooral op de losbandigheid der vrouwen. Het waren kleine schetsen in den trant van Boccaccio's Decameron en Marguérite van Navarra's Heptameron. Haar eenig doel was te vermaken, de zinnelijkheid te streelen; letterkundige verdienste hadden zij niet. Zij waren niet geschreven met het doel om geschiedenis te verhalen en toch zijn verscheidene dezer vertellingen in de geschiedenis opgenomen. Op grooter schaal vertoont zich het genre reeds in de Luciade en de Metamorphosen van Apulejus. Weinig verhalen zijn zoo populair geworden als dat van den in een ezel veranderden Lucius, die door het eten van rozen weêr in een mensch verandert. Nog onlangs is een nieuwe bewerking van dit verhaal verschenen voor onze Nederlandsche jeugd. Wie was de schrijver van dat verhaal? Lucius van Patras of Lucianus? dat is een vraag, die aan de kritiek veel te doen heeft gegeven. Er schijnt geen twijfel te zijn, of de idee is van oude dagteekening en van griekschen oorsprong, zoodat, indien Lucianus, zooals waarschijnlijk is, een verhaal van dien inhoud geschreven heeft, hij alleen van een bekend verhaal een nieuwe bewerking zal hebben geleverd. Terwijl de Luciade zich onderscheidt en aanbeveelt door hare kortheid, kenmerken zich de Metamorphosen van Apulejus door langwijligheid. Zij zijn een navolging der Luciade, een uitgerekte en daardoor vervelende navolging. Het eenige, wat daarin de aandacht verdient, is de geschiedenis van Psyche, inderdaad een liefelijk tafereel te midden van de weinig zedelijke tooneelen, die het omgeven. De inhoud van het verhaal is deze: De kleine, nieuwsgierige Psyche is ongehoorzaam geweest aan hare moeder. Zij heeft zich laten verleiden door hare twee boosaardige en jaloersche zusters en met eigen oogen den man willen zien, die haar gegeven en als een monster afgeschilderd was. Zij ziet hem en bemint hem nu slechts te meer; doch een droppel brandende olie valt uit haar lamp en doet hem ontwaken. Nu heeft zij den toorn van Venus te verduren, die haar vele zware kastijdingen oplegt. De arme Psyche moet een hoop van allerlei granen en boonen, die Venus door elkaâr heeft geworpen, voordat de avond geëindigd is, zorgvuldig uitzoeken. Troosteloos zit Psyche daar neder. Doch ziet, de mieren rukken aan in dichte gelederen en volbrengen voor haar het moeilijk | |
[pagina 308]
| |
werk. Als Venus thuis komt van een bruiloftsmaal, dan is de zware taak verricht. Maar de toornige moeder is niet tevreden en legt haar den volgenden dag weêr een ander werk op. Telkens wordt Psyche op wonderbare wijze geholpen, zoolang totdat de vertoornde moeder verteederd is. Dit lieve verhaal heeft allerlei bewerkingen ondergaan. In de groote eeuw der Fransche letterkunde zien wij het weêr te voorschijn komen, door Quinanlt, Molière, Lafontaine in een nieuw gewaad gekleed. Maar geen dier bewerkingen evenaart, volgens Sainte-Beuve, het verhaal van Apulejus. Aan navolgers der Luciade heeft het buiten Apulejns niet ontbroken. Het Satyricon van Petronius is een uit vele, een protest tegen de weelde en onzedelijkheid der Romeinen, maar, niet minder dan de beide genoemde werken, ontsierd door tooneelen, die het zedelijk gevoel beleedigen. Het is een vervolg op Juvenalis en de geest van Juvenalis ontbreekt hier niet. Er is kracht van teekening in de schilderij van Rome's zedebederf: in dien rijke, die den omvang zijner schatten niet kent en van een arme hoorende spreken, met verwondering vraagt: Wat is een arme? of in dien onbarmhartigen meester, die een slaaf laat geeselen, omdat hij een zilveren schotel heeft laten vallen, en te gelijk den schotel op den mesthoop laat werpen. Vooral in den Maallijd van Trimalcion wordt met levende kleuren de grofheid, de overdaad en de grilligheid der Romeinsche aristokratie afgeschilderd. Van een beter gehalte, wat de zedelijke strekking aangaat, zijn de geschriften van Dio Chrysostomus, zijn Jager of Eubeesche geschiedenis, zijn Lybische fabel en zijne samenspraken en verhalen van den Cynischen wijsgeer Diogenes. Hier is het doel om te vermaken met de begeerte om te verbeteren vereenigd, hetgeen bij de vorige schrijvers ontbreekt. Vooral komt deze richting uit in den Eersten Melancomas en Charidemus. Deze vernuftige verhalen worden als waardige voorgangers van Paul et Virginie en van de zedelijke vertellingen van Marmontel geroemd. Wij zouden te uitvoerig worden, wanneer wij den inhond mededeelden. Het ijs was gebroken en van nu af neemt de echt romantische literatuur steeds in rijkdom toe. Wij noemen nog den Theagenes en Charikles van Heliodorns, waarvan, volgens Chassang, het grootste gebrek hierin gelegen is, dat het behoort tot het genre ennuyeux, waartegenover wel de verdienste der moraliteit staat, maar waardoor natuurlijk het genoemde gebrek niet wordt | |
[pagina 309]
| |
opgewogen. Hetzelfde kan niet eens gezegd worden van Daphnis en Chloë, door Bernardin de St. Pierre op zoo voortreffelijke wijze nagevolgd, evenmin van de Liefde-avonturen van Leucippus en Clitophon, aan Achilles Tatius toegeschreven. Van weinig letterkundige en zedelijke waarde is ook de roman van Xenophon van Efeze, Abrocome en Anthia, die van Chariton van Aphrodisias, Chereas en Callirrhoë, die van Eumathus Macrembolites, Hysmine en Hysminias, en de Geschiedenis van Apollonius van Tyr. Van een aantal andere soortgelijke romans, die in dezen tijd ontstonden, is niets te zeggen, omdat daarvan niets meer bekend is dan de titel. Nog behooren bij dit genre de verdichte brieven van dezen tijd. Zij verschilden hierin van de verdichte brieven, waarvan wij vroeger hebben gesproken, dat zij tezamen een soort van romantische geschiedenis vormden. Men had de Keukenbrieven van Melesermes, de Tafelbrieven van Lyncius, de Brieven van landbouwers door Aelianus, de Brieven van visschers, van tafelschuimers en van hofdames door Alciphron, de Minnebrieven van Zoneas, Philostratus en Aristenetus. Dit genre was nog pas in zijn geboorte; het wordt dan ook zeer gebrekkig beoefend. Later zon men betere proeven leveren in de Lettres Persanes en de Nouvelle Héloïse. Al zijn niet al de voortbrengselen der letterkunde van het Romeinsche tijdvak ontbloot van waarde, het is toch geen goud, wat hier blinkt. De meeste romantische verhalen zijn navolgingen uit de Grieksche literatuur en wat er oorspronkelijks in voorkomt, is van niet veel beteekenis. Het werd niet beter in de eerstvolgende eeuwen. Met het verval van het Romeinsche rijk verviel ook de letterkunde al meer en meer. Nogmaals en nogmaals werden de oude klassieke onderwerpen ter hand genomen, Grieksche geschriften overgebracht in de Latijnsche taal. In de Legenda aurea der 13de eeuw, in de Mysteriën, in de ridderromans verschijnen Grieksche helden in westersche kleeding ten tooneele. Lancelot, die de raadsels van een reus moet oplossen en anders door een monster wordt verslonden, is een reproductie van Oedipus met den Sphinx. De Judas der middeleeuwen is een portret van den Oedipus Rex der Grieken. De Alexanderroman verspreidt zich in den tijd der kruistochten, maar de koning van Macedonië is herschapen in een ridder der 12de eeuw. Het was evenzoo met den roman van Troje. Hij wordt gere- | |
[pagina 310]
| |
produceerd in de middeleeuwen, maar niet volgens Homerus, neen, volgens de bewerking van een Darès en Dictys. Zoo kan men van de meeste vertellingen der middeleeuwen den oorsprong aanwijzen. Van sommige kan men dit niet, en toch is er in den vorm en vooral in de namen der handelende personen voldoende reden, om ze niet voor oorspronkelijk te houden. Onze schrijver trekt daaruit het besluit en toont dit met enkele voorbeelden aan, dat er vele romantische verhalen zijn verloren gegaan, die òf nog bestonden òf waarvan de herinnering nog voortleefde in de middeleeuwen. Hiermede is het onderzoek van onzen schrijver geëindigd. Geen betere lof kan hem gegeven worden, dan dat wij hem gaarne hadden zien voortgaan en zijn geschiedenis der verdichting vervolgen door de middeleeuwen heen tot op onze tijden. Wie weet, wat wij later nog van hem ontvangen. Dat hij de pen niet neêrgelegd heeft, bewijst zijn Leven van Apollonius van Tyana, onlangs met een inleiding en aanteekeningen door hem in de Fransche taal uitgegeven. Het komt mij voor, dat hij in het werk, door mij geschetst, zijn doel volkomen heeft bereikt. Het was hem te doen om eenig licht te verspreiden over een punt der letterkundige geschiedenis, dat totnogtoe in het duister schuilde en niet zonder belang is voor de historische kritiek. De Cyropedie van Xenophon werd te veel beschouwd als het eenig werk der oudheid, waarin de geschiedenis wordt dienstbaar gemaakt aan romantische fantasieën en wijsgeerige bespiegelingen. In den Alexandrynschen en vooral in den Romeinschen tijd is een tal van soortgelijke werken ontstaan, maar zonder dat zij door het genie van een Xenophon waren geïnspireerd. Het nauw verband tusschen zulke verdichte vertellingen en de historische verhalen heeft meer dan eens aanleiding gegeven tot dwalingen op historisch gebied. Het is in het belang der historische wetenschap, dat dergelijke dwalingen worden in het licht gesteld, dat er een scherpe lijn worde getrokken tusschen de geschiedenis en de verdichting. Niet altijd is dit mogelijk. Maar ook, waar dit mogelijk is, heeft de historische kritiek met een leger van vooroordeelen te kampen. In een merkwaardige redevoering van den beroemden historicus prof. von Sybel, over ‘de wetten van het historisch weten’Ga naar voetnoot1), | |
[pagina 311]
| |
vinden wij daarvan een paar duidelijke proeven. ‘Tot op dezen dag, zegt von Sybel, heeft het eenig bezwaar, zich in Zwitserland omtrent de Tell-sage in ontkennenden zin uittespreken, waarin, 150 jaren na de bevrijding der Waldstädte, zonder eenig geloofwaardig gezag, met verkrachting van verscheidene echt historische omstandigheden, een oud-noordsche sage op een gewaanden held van den vrijheidsoorlog werd overgebracht. Het hart des volks hangt aan zijn Tell en, in plaats van het onbewijsbare en twijfelachtige uit de wetenschap te verwijderen, trekt men zich terug achter de stelling, dat de inhoud der sage toch wel mogelijk is en dat er daarom geen voldoende reden is om haar te verwerpen. Inderdaad is het eenig bewijs voor het bestaan van Tell de levendige wensch van vele Zwitsers, dat er toch een Tell moge geweest zijn. Voor de wetenschap, die alleen bewezen feiten kent, bestaat hij niet.’ Een ander voorbeeld wordt door v.S. aan de geschiedenis der Fransche revolutie ontleend. ‘Wij weten thans bepaald, niet alleen uit verhalende berichten, maar uit de akten van den tijd zelven, dat de groote oorlog der Fransche revolutie niet door Oostenrijk en Pruissen of zelfs door Engeland werd begonnen, maar door de Jakobijnen uit een zekeren revolutionairen lust tot aanval. Maar het Fransche volk had in 1791 en 1792 het juiste gevoel, dat zijn nieuwe vrijheid door de groote machten met een vijandig oog werd gadegeslagen. Later, na de overwinning, hadden de Fransche machthebbers er een bepaald belang bij, om de onrechtvaardig aangevallenen te schijnen en daarmeê hunne veroveringen te wettigen. Uit deze omstandigheden kwam een bijna onafzienbare literatuur voort over de oorzaken en het beloop van den revolutie-oorlog, waarin de rechtmatige verdedigende houding van Frankrijk tot in de voorstelling der kleinste bijzonderheden werd volgehouden, en, die ondanks de volkomen onweêrlegbaarheid van het tegenovergesteld bewijs, haar invloed nog heden, niet alleen in Frankrijk, maar ook daarbuiten doet gelden. Een Duitsch boek van het tegenovergesteld gevoelen was in het Fransch vertaald; maar de vertaler werd te Parijs met een zekeren maatschappelijken ban bedreigd, als hij een zoo onfransch werk in het licht gaf. Op zijn tegenwerping, dat het de onloochenbare waarheid was, uit de akten geput, kreeg hij ten antwoord, dat het dan slechts te erger was, zoo hij het uitgaf.’ Zoo worstelt nog altijd de verdichting met de geschiedenis. | |
[pagina 312]
| |
Vooral op het gebied van de geschiedenis der godsdienst en wel bepaald van den oorsprong des christendoms kunnen wij daarvan dagelijks de voorbeelden zien. Maar de kritiek is daar, om het huwelijk, dat zoolang tusschen de geschiedenis en de verdichting heeft bestaan, te ontbinden, om aan beide hare plaats aan te wijzen, de verdichting te waardeeren als een openbaring van den menschelijken geest, een vrucht der rijke, maar niet altoos zuivere verbeelding, en de geschiedenis in het volle licht der waarheid en werkelijkheid vóór ons te plaatsen. Zwaar is de taak der kritiek, vooral omdat zij met de ijdelheden en vooroordeelen der menschen heeft te kampen. Doch haar is de zege, want zij is een dienaresse der waarheid.
Leiden, Dec. 1865. J.H. Maronier. |
|