| |
| |
| |
Een avond zonder licht,
door Ada Nore.
Ik krijg een onaangenaam gevoel in mijne vingers, nu ze de pen hebben opgevat om te schrijven; 't is of ze, stram en koud, zich onwillig over mijn papier voortbewegen, maar toch moeten ze vooruit, want ik ga een donker tafereeltjen aan 't licht brengen uit de huiskamer van een mijner beste vrienden. Ik ga den vinger leggen op een paar gebreken van amice Stump en zijne eega, natuurlijk niet om die vlekjes in hun anders nobel karakter te bedekken, maar om ze aan te wijzen - tot hun beterschap, dat spreekt van zelf. Indien ik de overtuiging niet had dat mijn geschrijf daartoe diende, zou ik mijn weigerachtige rechterhand groot gelijk geven, maar nu mag mijn christelijk hart zich aan dat ziekelijk schaamachtig gevoel niet storen. Ik ga dus mijn gang. Amice Stump en zijne vrouw zullen mijn huiselijk tafereeltjen lezen en daarna weten, dat ik veel van hen houd, omdat ik hen steeds prijs in hun bijzijn, maar achter hun rug durf te zeggen, wat hun karakter ontsiert, hetgeen niet alleen een bewijs is voor mijn echte humaniteit, maar ook voor mijn wellevendheid.
Ik begin nu recht vroolijk te worden; 't geeft mij zulk een prettig gevoel, de gebreken mijner medemenschen - vooral die van vrienden en vriendinnen - aan te wijzen; ja, ik zoek er soms naar met een gewapend oog, met een lantaarn bij klaren dag; ik doe dit niet enkel om hunnentwille, maar ook om mij
| |
| |
zelven te troosten, om mij met mijn eigen ik te verzoenen; want waarlijk, indien ik van hen niets vinden mocht, wat een schaduw wierp op hun goeden naam en een vlek op hun conscientie, zoo zou ik mij schamen over mij zelven; ik ware dan een arme zondaar te midden van Gods reine geesten, en ik zou mij zelven verachten. Maar nu is het anders: - ze zijn niet beter, neen! ze zijn bepaald een beetjen slechter dan ik. - Dàt is me een troost!
Gij geeft mij groot gelijk, niet waar, mijn waarde lezer? Gij doet even als ik; het lieve lezeresjen schudt haar hoofdjen met een ontevreden oog; neen, kwaadspreken achter iemands rug, dat kan ze niet, nooit! - Ze krabt liever - met een fluweel pootjen, zou ik zeggen, als ik van de zachtaardige poesjes sprak - de wouden harer vriendinnetjes, of de verborgen ziekelijke plaatsjes in dier gemoed, heel zoetelijk open - open! met een allerliefst lachjen, alsof zij 't heusch niet ernstig meent. Maar ze meent het tòch ernstig, heel ernstig met het geluk harer vriendinnen, met dier aardsch en eeuwig geluk, en om dàt te bevorderen, om dàt te volmaken alleen, wijst ze somtijds op de liefste manier ter waereld met de punt van haar naald het plaatsjen aan, waar dit geluk dreigt schipbreuk te lijden...Indien ze wat te diep prikt, is het bij ongeluk...Ze kon het heusch niet helpen.
Ik durf mijn amice Stump noch zijne eega bij ongeluk met speldeprikjes vermoorden; ik zeg liever àl wat hun karakter eenigszins ontsiert, achter hun rug. Ze zullen het toch wel vernemen, ook al lezen zij mijn geschrift niet; daarvoor zullen de goede menschen wel zorgen.
En nu zult gij zeggen, dat ik een pessimist ben, omdat ik openhartig beken naar de gebreken der menschen te zoeken; neen, ik ben geen pessimist: ik houd bijzonder veel van kinderen, omdat ik in hen een beter geslacht begroet: een rij van nieuwe helden en heldinnen, die in den strijd des levens eenige schreden gronds meer dan wij zullen winnen op den weg van het ware, het goede en het schoone. Ik ben geen pessimist: ik zoek de donkere zijde van het menschelijk karakter alleen op om de lichter zijde met wat meer helderheid te doen uitkomen, en ik geloof vast aan de eindelijke zegepraal van waarheid en gerechtigheid en deugd - aan die zegepraal, mits over eenige duizenden jaren, eeuwen misschien! - Ja,
| |
| |
eeuwen misschien; Festina lente! dit is de leuze der menschheid; niet op het gebied der stoffelijke belangen, waar de stoomkracht vleugelen geeft aan den laaien Salamander, en de electriciteit de gedachten der menschen overbliksemt van de nieuwe naar de oude waereld, dwars door oceanen heen! Festina lente! is de leuze op het gebied des hoogeren levens.
Maar van spoorweg-ongelukken en gebroken telegraafkabels lezen we elken dag, en ik moest van amice Stump en zijne vrouw vertellen.
| |
I.
't Is in 't begin van November. De laatste nummers der stadscourant waren uitgekomen met een supplement: een bijblad, bijzonder interessant voor de dames. Ofschoon elken dag van ongeveer denzelfden inhoud, werd het gewichtig bijblad telkens weder door de dochters des huizes met bevende vingertjes opgevat en het nieuws van het begin tot het eind genoten; de eerste exemplaren der versche oesters - neen, dat ging papa aan! - de eerste exemplaren der nieuwe wintermodes waren in de stad ontvangen, en de leveranciers adverteerden dit met colossale letters, alsof de dames voor zulke berichten geen bijzonder scherpe oogen bezitten. - Mijn oudtante leest ze nog, al zijn ze compres gedrukt, zonder bril. - Hoe glinsterden die blauwe, die bruine kijkertjes - sterren van verscheiden grootte en van verschillend licht - bij het observeeren van die boeiende artikelen: de eerste periode van een totalen éclips voor de papa's; de dames-hoeden, de dames-mantels, het dames-bont plaatsten zich gewoonlijk tusschen hen en het zonnetjen van den huiselijken hemel, een wel voorziene beurs, in en ze werpen een donkere schaduw op hun gelaat, waardoor de knorrige trekken, die er in den regel op zetelen, nog beter uitkomen; maar aan zulke éclipsen denken de jonge dames niet; ja mama zelve, leunende achter op den stoel waarin de studeerende schoone is gezeten, kan niet nalaten zich voorover te buigen en als ter sluiks - opdat manlief zich niet ergere! - met vliegende blikken de belangrijke confessies te volgen, aan het bijblad toevertrouwd door de magazijnmeesters in de stad; niet de magazijnmeesters van het krijgshaftig gedeelte van de mannelijke helft onzer natie, maar de magazijnmeesters voor de zwakkere sekse, die niet alleen offi- | |
| |
eieren van kleeding maar ook van wapening zijn, daar ze onze schoonen voorzien van velerlei middelen om veroveringen te maken.
Maar nu is er geen stadscourant uitgekomen en dus ook geen bijblad; want het is Zondag.
Hoor, de kerkklok dommelt plechtstatig haar heilaanbrengend ‘kom! kom!’, heilaanbrengend wel-te-verstaan, wanneer de menschen aan haar roepstem gehoor geven en in de kerk met attentie luisteren naar een predikant, die hen weet te stichten en over wiens woorden zij zich niet behoeven te ergeren, omdat hij niet van hun richting is.
Maar wat heeft de kerk met de nieuwe wintermodes te maken? - Dus, er zou geen verband bestaau tusschen het bijblad van de stadscourant en de preek van den voorganger der gemeente, omdat de toga en de bef niet onderworpen zijn aan de nukken der machtige godinne, die men mode noemt? Er zou geen verband bestaan tusschen de kerk en de nieuwe wintermantels en hoeden?
Mevrouw Stump staat bijkans gereed om ter kerke te gaan, maar is nog niet ‘voltooid.’
Amice Stump, die niet meê zal gaan, heeft zeer gedienstig - de stem der klok is reeds verstomd - uit de garderobe zijner eega den wintermantel voor den dag gebracht en hij wil haar dien omhangen.
- ‘O, neen! dankje! mijn mantel niet, Felix!’....
Felix staart haar met eenige verwondering aan.
- ‘Hé, waarom niet, Martha? - 'tis er koud genoeg voor....’
- ‘Ja maar....hij is immers te oud.’
- ‘En ge hebt hem in 't vorig jaar nieuw gehad.’
- ‘Och, van zulke dingen hebt ge geen verstand, dat weet je wel, mijn waarde! De wintermodes zijn immers reeds uit.’
- ‘En wat wilt ge dan omdoen?’
- ‘Mijn demi-saison.’
- ‘Enfin, je moet het zelve weten, Martha!’
En Felix haast zich, den ‘ouden’ mantel met het verlangde artikel te verwisselen, en hij helpt zijn vrouwtjen om aan de punten van haar herfstshawl de gewenschte richting te geven.
- ‘Maar hij hangt nog niet recht in 't midden.’ -
- ‘Dat moet ook niet, hij hangt nu juist zoo 't behoort,’ zegt Martha, terwijl ze achter zich om in den spiegel ziet.
| |
| |
Felix lacht even.
- ‘Dominé A., je uitverkorene, die van daag preekt, houdt juist het midden, lieve!’ -
- ‘Het juiste midden, meen je.’ -
- ‘Nu, maak maar dat je weg komt. Veel attentie, maar dat zal je niet ontbreken nu hij spreekt.’
- ‘Ik hoop je te stichten onder de koffie.’ -
- ‘Met een saucijzebroodjen?’ -
- ‘Neen, door mijn nabetrachting.’ -
Al was het reeds laat, - hij hield haar toch nog een wijle in den arm, en wel verre van hem dit te misduiden, schonk ze hem een innigen kus.
Een oogenblik later zit Martha in de kerk.
Aan attentie zou het haar niet ontbreken. Neen, dat doet het ook niet. Ofschoon dominé A. den kansel nog niet heeft beklommen, is ze er reeds vol van.
‘Waarover zou hij 't hebben dezen morgen?’
Neen, dat dacht ze nu niet. Ze was de eenige niet, die ter kerke kwam met een demi-saison, en deze ondervinding maakte een weldadigen indruk op haar ontvankelijk gemoed; ze is daardoor reeds vóór de preek bijzonder gesticht, en zoo er geen ergernissen komen, zal dominé A. ten haren opzichte althans het zaad des levens niet in onvruchtbaren grond strooien. En wanneer Martha nu nederzitteud, de handen heeft gevouwen in den schoot, en haar schietgebedjen vóór de godsdienstoefening heeft opgezegd, opent zij haar kerkboek nog niet, waarvan het verguldsel niet erg schittert in de stralen van het zonnelicht, omdat de Novemberzon gewoon is een kwijnenden glans te geven, die het verschoten verguldsel niet flatteert. Zij opent haar kerkboek niet, maar hare blikken dwalen over de dames-zitplaatsen heen en blijven nu en dan een wijle rusten op eenig punt dat haar bijzonder interesseert. En deze belangstelling betreft geenszins de zuster der gemeente die deze plaats heeft bezet, maar hier is het een allerliefst hoedjen, dáár een benijdenswaardige mantel, welke haar attentie hebben getrokken. Toch blijft Martha altijd nog gesticht, zelfs vóór dominé A. den kansel heeft beklommen; want ze weet nu dat ze haar ‘ouden’ mantel door een kleine verandering eigenhandig en bijna kosteloos met de eischen des tijds in overeenstemming kan brengen - en ook met
| |
| |
haar hoedjen zal dat wel gelukken, wanneer ze er een poosjen op studeert.
Maar hoewel om de aangevoerde reden, de wintermantels en hoeden haar gemoedsrust niet verstoren, toch kan ze niet volkomen vrede houden, nu dominé A. door zijn toeven haar den tijd laat om al meer en meer punten van vergelijking te zoeken tusschen de zusters der gemeente en zich zelve. - Zij is met zich zelve nu niet meer tevreden: een allezins prijselijk gevoel voorwaar in de kerk; maar Martha sloeg geen blik in zich zelve maar op zich zelve, en nu bepaaldelijk op hare handen, wier vingers tintelden in de verkleurde handschoentjes.
Ja, dominé A. liet haar tijd om tot ergernis te komen; ergernis, omdat er zooveel moffen in de kerk waren. Hoe langer hij weg blijft hoe meer zij er ziet: moffen van allerlei kleur, bruine, grijze en gevlekte, en ze plaatsen zich vóór haar en achter haar, en ter rechterzijde en ter linkerzijde naast haar. Lieve hemel, de kerk is vol moffen! En Martha's oogen blikken nu treurig op haar tintelende vingers in de versleten handschoenen.
Wat had haar hart die moffen lief! ‘Gij zult niet begeeren uws naasten huis’, - neen dat deed zij niet - ‘noch zijn os’, - dit deed ze ook niet, al was de biefstuk duur - ‘noch zijn ezel’, - dien liet ze zeer gaarne aan hare geburinne - maar ‘ge zult niet begeeren uws naasten mof!’ Die eisch zou haar op dit oogenblik te zwaar zijn geweest om er aan te kunnen voldoen. En toen de voorlezer, aangezien dominé A. den kansel nog niet beklommen had, tot stichting der gemeente nogmaals liet zingen, zong Martha meê:
't Hijgend hert de jacht ontkomen,
Smacht niet sterker naar 't genot
Van de frissche waterstroomen,
Dan mijn ziel verlangt - - -
‘Naar een Mof’ had ze toen moeten aanvullen, indien zij de waarheid had willen bekennen, maar ze dacht er niet aan.
't Was ook zonderling, zooveel moffen als er in dit saizoen werden gedragen, en het was pas in de eerstc dagen van den winter.
- ‘Zoo koud is het nu toch niet,’ meende Martha, hoewel haar vingers in de versleten handschoentjes waren verkleumd. Wie geen mof van vroeger dagen bezat, had immers wel kunnen wachten tot de koude strenger werd. En mejuffer A. en mevrouw B. - dàt wist ze zeker - hadden vroeger geen
| |
| |
mof. Nu wel! Maar de moffen waren in de mode, méér dan ooit! Zou zij er een bezitten als 't erg koud werd?
O, wat zuchtte Martha diep. Manlief was een barbaar, zoo zij geen mof van hem kreeg.
Maar Martha werd toch weêr eenigzins gesticht, toen mevrouw C. - de echtgenoote van den adjunct bij het provinciaal bureau, aan 't welk amice Stump als commies fungeerde - toen mevrouw C. ter kerke kwam, met manchetten van bont aan haar gevulde polsen. Die manchetten waren door mevrouw C. pas gekocht; dit had Martha durven bezweeren, want mevrouw C. maakte haar wel eens een visite; 't was eene harer vriendinnen - op officiëelen afstand, want C. was adjunct en Felix commies - en men weet dat de dames zich nooit vergissen, wanneer er sprake is van de garderobe harer vriendinnen en kennissen. Zulk een inventaris komt beter uit dan het huishoudboekjen.
Dus - Martha werd tot haar gemoedsrust teruggebracht door de manchetten van mevrouw C.; want nu was ze de eenige niet onder de dames, die zonder begeleiding van een mof ter kerke kwam, en manchetten waren ook niet zoo vreeselijk duur, dat zij ze met eenig overleg niet zou kunnen bekomen, voor 't geval dat Felix niet zoo lief was, ze haar cadeau te doen.
Maar - nu beklimt dominé A. den kansel, hij vouwt de handen en al de dameskopjes buigen zich op dit stil kommando ootmoedig neder, door welke eendrachtelijke beweging de sierlijke vederen op de nieuwe winterhoedjes voor den predikant een bevallige buiging maken.
Nu spieden Martha's oogen niet meer rond onder de zusters der gemeente, maar ze zit als in devotie neder.
Welk een plechtige stilte heerscht er in 't kerkgebouw, als de dominé den predikstoel beklommen heeft. De aanblik van den ernstigen evangeliedienaar, die gekomen is om het brood des levens aan de vergaderde zielen uit te reiken, verdrijft aanstonds alle gedachten aan de goederen dezer wereld uit aller gemoed. Of zou de schijn bedriegen, en peinzen de zusters met gesloten oogen en gevouwen handen wellicht nog aan het bijblad van de stadscourant?
Dominé A. heeft het bijblad zeker ook gelezen. Hij kent de behoeften zijner gemeente. Zou er geen verband zijn tusschen de nieuwe winterartikelen en zijne rede?
Hoor, als hij zijn preek begint, spreekt hij al aanstonds van
| |
| |
de eischen van 't saizoen; - wellicht heeft zijne echtgenoote hem tot dit onderwerp gebracht - en indien hij het oog over de hier vergaderde zusters laat gaan, zegt hij zeker te weten, dat deze en gene, misschien allen, voor het begin der godsdienstoefening met nieuwsgierigheid hebben bespied, welk gewaad men bij den aanvang van 't barre saizoen heeft aangetogen om ter kerke te gaan; - en Martha beschouwt met eerbied den man, die in haar hart heeft gelezen - en hij misduidt het de zusters niet, dat ze een practischen zin hebben: den zin om aan de eischen van het maatschappelijk leven met christelijke welvoegelijkheid te voldoen. Met christelijke welvoegelijkheid, ja! want ze mogen niet te ver gaan in hare begeerten om zich ten opzichte van haar uiterlijke vertooning te volmaken, opdat daardoor geen ander, geen edeler kleed, dat zij boven alles moesten waardeeren, niet schroomelijk veronachtzaamd zou worden. - Ach, kende hij er helaas! niet onder de zusteren, die rijkelijk waren voorzien van prachtige kleedijen voor elk saizoen, - die een kleed hadden voor de wandeling, een kleed om meê uit rijden te gaan, een kleed in de huiskamer, een kleed in 't salon, een kleed voor den schouwburg, een kleed voor 't concert, een kleed voor het bal, en bij al die verscheidenheid ook nòg een kleed, dat ze aantogen wanneer ze ter kerke gingen; maar dat ze, uit de kerk gekomen, terstond uittrokken en acht dagen lang verborgen in hun huis, totdat het weêr Zondag was geworden. Dat kleed, meenden vele der zusteren, paste alleen in de kerk; de eene vond het te nauw, om het overal te willen dragen, zij kon er zich niet vrijelijk in bewegen, ze was er niet in ‘op heur gemak;’ en eene andere weder was het te wijd - al te wijd: men verdween er zoo gansch en al in, men kon er zich zelve niet in vinden; 't scheen gemaakt, om er véél in te verbergen, dat men toch gaarne aan de wereld liet zien; - maar
zóó mocht het niet zijn, dit vooral moest anders worden, en in en buiten het gebouw Gods moest dit kleed meer dan eenig ander de gemeente versieren in elk saizoen.
Martha verliet bijzonder gesticht het kerkgebouw. Haar geliefde dominé A., had haar gewezen op 't geen haar wèl eenigzins ontbrak. Ze had méér noodig dan een mof.
Maar een mof ontbrak haar toch ook, en die kon zeer goed bij het kleed dat dominé bedoelde gedragen worden.
Ze was er vol van toen ze, thuis gekomen, het woord richtte
| |
| |
tot haar echtgenoot, dat wil zeggen, de nabetrachting onder de koffie begon met de moffen:
- ‘O, die dingen zijn zoo vreeselijk duur, vrouwtjen!’ zeî Felix.
- ‘Och maar.....dat dikke engelsche boek hebt ge immers haast heelemaal vertaald,’ antwoordde zij, en ze zag hem met een allerliefsten blik in de oogen.
Felix zuchtte; hij kon zijne vrouw wel moeielijk iets van dien aard weigeren, maar hij dacht aan de kinderen, - aan hun toekomst; ze moesten ‘fatsoenlijke lui’ worden in de maatschappij, en het goede onderwijs, dat hij meende daarmeê in nauw verband te staan, was zoo duur in deze stad.
- ‘En was dàt nu de tekst van je geliefkoosden predikant, lieve? vroeg hij na een wijle van treurige stilte. ‘Heeft dominé A. heusch over moffen gepreêkt?’
Martha kleurde even, niet omdat ze boos werd, maar....omdat zij gevoelde, dat zij haar nabetrachting verkeerd begon.
Toen sloeg zij hare armen om zijn hals, en ze bekende hem met een kus, dat zij haar lot in zijne handen stelde. Zóó was het beter! En in dit verleidelijk oogenblik werd de toekomst der kinderen, voor zooverre een mof daaraan schade kon doen, ernstig bedreigd.
- ‘Nu zal ik u den tekst eens goed zeggen,’ hernam Martha: ‘Ze staat er bepaald meê in verband.’
- ‘Ei toch?’
- ‘Zie de leliën des velds, zij arbeiden niet noch spinnen, en ik zeg u, dat Salomo in al zijne heerlijkheid niet is getooid geweest als eene van deze.’
- ‘Behoort het eerste gedeelte er wel bij?’
- ‘Hè, hoe vraag je dat zoo, Felix?’
- ‘Wel, bloemen en vrouwen of meisjes passen heel goed bij elkaâr, en worden dikwijls met elkaâr vergeleken, maar laat nu de leliën eens weg en mij dunkt, de rest zou uitnemend geschikt wezen voor vele roosjes der gemeente.’ -
- ‘Foei, maar dat staat je nu leelijk, Felix!’.....
- ‘St. vrouwtjen! Ik zeî voor vele en je hoort natuurlijk onder de uitverkoorne roosjes, - de roosjes zonder doornen, weetje.’
- ‘Maar gij, Felix! die met de gewijde woorden der Schrift een oordeel uitspreekt over degenen, die niet arbeiden, - gij zijt zeker een heel eind gevorderd met het engelsche boek, - misschien is 't wel af.’
| |
| |
- ‘Neen, ik heb er niets aan gedaan dezen morgen. Er is geen haast bij. Maar de tekst is op mij niet van toepassing, want je ziet, ik ben nog op mijn pantoffels en in mijn huisjasjen.’
Martha hief den vinger tegen hem op.
- ‘Ik heb mijn tijd zeer nuttig besteed,’ vervolgde hij: ‘Ik speelde eerst een uurtjen met de kinderen, en toen heb ik mij zelven gesticht met de bibliotheek van moderne theologie.’
Nu trok Martha haar neusjen op.
- ‘Gelukkig dat ik iets anders heb om mij te stichten,’ zeî ze: ‘Waar zou het anders met mij en met zooveel andere vrouwen heen! De moderne richting is niet voor ons; ik heb wel eens in die boeken geblaêrd, ik heb er zelfs wel eens in gelezen; - want je weet, de vrouwen zijn nieuwsgierig - maar indien ik uitzonder “Verdraagzaamheid en Vrijheid,” uit dat merkwaardige boek: “Paris en Amérique” overgezet, en de kritiek over Rénans leven van Jezus, door Coquerel fils, - dan zal er weinig lectuur voor de vrouwen in 't algemeen, en voor mij in 't bijzonder overschieten. Neen, de moderne richting eischt te veel wetenschap, te veel doorzicht om vrouwelijke proselieten uit overtuiging te maken. Die er onder ons dames aan meê doen, gelooven toch op gezag - op 't gezag van echtgenoot of dominé.’
- ‘Gij hebt Lauernesse gelezen, niet waar, lieve?’
- ‘Wie zou dàt edele, dat heerlijke boek niet gelezen hebben! Het doet me goed, dat het door eene vrouw geschreven is.’
- ‘Die een uitzondering maakt op de dames, van wie ge zoo even spraakt; niet waar, Martha? Maar laat dit zoo zijn; gij hebt Lauernesse gelezen: Welk karakter trok u het meest aan?’
- ‘Paul!’ riep Martha.
- ‘Dat dacht ik, maar mij Ottelyne, want ik ben een heer.’
- ‘Ottelyne is mij de tweede,’ hernam Martha: ‘maar ze is mij toch een edele figuur, die ecrbied inboezemt van wege haar geloofsovertuiging.’
- ‘Deze bekentenis is mij genoeg, Martha; want ik laat u zelve de gevolgtrekking maken wanneer ik u herinner, dat Ottelyne den vicaris wijzer en grooter in wetenschap en van dieper verstand dan zich zelve acht, en hij haar nogtans niet brengen kan tot eene andere overtuiging, tot een ander geloof als dat wat behoefte is voor haar gemoed.’
| |
| |
‘Dus ge wilt zeggen, dat de vrouwen die deze moderne richting volgen, dit zeer wel kunnen doen uit innerlijken aandrang en zonder dus daartoe al die geleerde boeken noodig te hebben voor hare overtuiging.’
Felix knikte toestemmend.
- ‘Die boeken dienden sommigen onzer tot wegwijzers,’ zeî hij toen: ‘Sommigen die niet wisten welken kant zij moesten inslaan, maar voor anderen zijn ze - om een geliefkoosde uitdrukking van je geliefkoosden dominé A. te gebruiken - zooveel als een stok en een staf op den weg van hun geloof, dien hun werd aangewezen door dat geheimzinnig gevoel, dat den vogel, zwevend in de ruime lucht zonder eenig ander kompas of baken, henen trekt naar een bloeiend land.’
- ‘Nu, maar met mij is het zoo ver nog niet,’ antwoordde Martha, ‘ik houd het daarin van ganscher harte met dominé A.’
- ‘Houd wat gij hebt, zoolang het u gelukkig maakt, lieve!’ besloot Felix: ‘En God spare u mij nog lang, lang, lang! want gij vrouwtjen! al hebt ge een supranaturalistisch zieltjen, gij maakt mij toch gelukkig!’
Zij omarmden elkander innig. Dat was de beste nabetrachting van dominé A 's preêk ter eene, en van de bibliotheek van moderne theologie ter andere zijde. De liefde behaalde de overwinning.
| |
II.
't Is eenige dagen later, tusschen tweeën en drieën. - Wat bont gewoel heerscht er op dit uur in het middelst gedeelte der stad, in die wijken waar zich neringdoenden en handelaars van allerlei aard en zeer uiteenloopend patent-declaratoir als het ware hebben geconcentreerd!
Oude dames, neen, ik vraag pardon, dames van eenigen leeftijd en jonge dames met en zonder geleider, zweven heen en weder in sleepjaponnen en in japonnetjes waarvan de benedenrand hier en daar een handbreed opgetrokken is, om de schitterende kleuren of de sierlijke arabesken van het benedenkleed aan 't licht te brengen - en de dames van eenigen leeftijd gevoelen zieh nog even jong van hart, even levenslustig van aard als de jongeren van jaren, wanneer ze voor een modemagazijn stilhouden om kennis te nemen van de behoefte dezes tijds, en ik lees een stille begeerte in veler oog, wanneer ze, door de groote spiegelruiten
| |
| |
van de winkelkasten glurend, klaarblijkelijk al haar attentie hebben gevestigd op een artikeltjen, dat altijd bijzonder goedkoop is, omdat het pas in de mode kwam; met welke beweering de geleiders der jeugdige schoonen natuurlijk van ganscher harte instemmen.
Ook in de blikken van mevrouw Stump heb ik zulk een stil, maar sterk verlangen bespied, toen ze over den pelskraag of pelerine van eene voor haar staande dame heen starend, aangetrokken werden door een grijzen mof, die bijzonder goed bij haar boa zou passen; maar Martha is niet uitgetogen om zich van een mof te voorzien, ze heeft daarvan nu bepaald afstand gedaan, en haar geleide - haar jongste dochtertje Emma - is niet, gelijk sommige andere geleiders, meêgegaan om hare begeerten met nooit volprezen mildheid te vervullen. Integendeel, de kleine zou wel zoo'n aardig wit bontjen willen hebben. Mama zal er zeker een voor haar koopen, niet waar? Mama heeft toch geld genoeg, of anders zal papa het wel geven, niet waar, mama?
Maar mama zoekt nu naar een paar grijze manchetten, ze heeft haar mof afgezworen. Felix heeft gelijk: de toekomst der kinderen gaat vóór eigen geluk.
En zou ze met een paar manchetten niet even gelukkig kunnen zijn?
Als ze maar een paar vinden kon, dat trouw was aan de kleur van haar boa!
En mevrouw Stump's blikken scherpen zich om, door de winkelkasten heen, de geheimen van het meer verborgen gedeelte des bontwinkels te doorgronden. Indien ze ook alzoo had gedaan bij het ter hand nemen van de lectuur der moderne richting, zou ze waarschijnlijk iets meer ontdekt hebben, dat haar aantrok. Maar nu dacht ze noch aan dominé A, noch aan Laboulaye, noch aan Athanase Coquerel fils; nu dacht ze zelfs aan geen grijzen mof, maar aan manchetten van de ‘gewenschte kleur.’
Zoek en gij zult vinden!
Martha vond wat ze zocht - in den bontwinkel. Ginds op den achtergrond meende haar oog althans de begeerde artikelen te ontdekken.
Nu ging ze naar binnen.
Er stapt eene dame in den winkel, de echtgenoot van den adjunct, en mevrouw C. boog even voor mevrouw Stump.
Op de toonbank lagen verscheidene moffen voor mevrouw C.
| |
| |
ten toon gespreid, maar mevrouw C. was nog altijd druk bezig met kiezen en verwerpen en prijs vragen en afdingen.
Was ze toch maar klaar! Dan zou Martha met meer gerustheid haar manchetten kunnen koopen. Zoolang mevrouw C. - de echtgenoot van den adjunct - met haar mof bezig was, kon zij immers naar geen manchetten vragen.
Dit deed ze dan ook niet, ze bleef een poosjen zeer geduldig wachten en ze had gaarne nog langer gewacht.
Maar de eigenaresse van het établissement schelde, en er kwam nog eene helpster.
- ‘Wat belieft mevrouw?’ -
Ja, mevrouw Stump wist zeer goed wat ze hier was komen doen, maar nu, in 't bijzijn van haar ‘vriendin,’ mevrouw C., durfde ze 't niet bekennen, en ze draalde met haar antwoord, totdat de winkeljuffer haar nogmaals vroeg, wat ze wilde.
- ‘Een bontjen voor mijn dochtertjen,’ zeî Martha.
O, Emma wist wel dat mama er een voor haar koopen zou!
En hare oogjes schitterden van genoegen, toen ze de zachtheid van het allerliefste poesjen met haar kleine handjes onderzocht.
De koop was spoedig gesloten. Emma was bijzonder tevreden, maar mama geenszins; vooral niet, toen mevrouw C. zich tot haar keerde en vroeg of ze zich reeds van een mof had voorzien.
- ‘Neen, nog niet!’
- ‘Hé! hebt u nog geen mof, mevrouw?’ vroeg de eigenaresse van het magazijn: ‘Mag ik er u een paar laten zien?’
- ‘O neen! dankje, nog niet!’ antwoordde Martha.
- ‘Ge neemt er toch zeker ook een?’ vroeg haar vriendin.
- ‘Ja, wel waarschijnlijk, maar zulke zaken koop ik gewoonlijk als Felix er bij is.’
- ‘O, ik begrijp u,’ zeî mevrouw C. met een lachjen, en de eigenaresse van den winkel en de andere winkeljnffer lachten even meê.
- ‘Maar ik weet er iets anders op,’ zeî de eigenaresse: ‘als ik mag weten wie ik 't genoegen heb’...
- ‘Hé, kent u mevrouw niet?’ vroeg mevrouw C., haar verwonderd in de rede vallend. ‘Nu dan mag ik u nu féliciteeren met de aanwinst van een goede relatie, als deze commissie ten minste tot meerdere leiden mag; maar heusch, mevrouw Stump! ik kan u het établissement daartoe wel aanbevelen.’
- ‘Mevrouw Stump!’ hernam de eigenaresse der veelsoortige
| |
| |
moffen, terwijl ze beleefd boog voor Martha: ‘Ik recommandeer mij bijzonder in de gunst der familie en, om nu tot de zaak te komen, verzoek ik u vriendelijk u eenige exemplaren van moffen aan huis te mogen bezorgen. Ze zullen zoo keurig zijn, dat mijnheer uw echtgenoot niet kan nalaten u daarmeê genoegen te doen. Korte Raamgracht, niet waar mevrouw?’...
- ‘Neen, maar heusch!’....
- ‘O zeker mevrouw! ge kunt er bepaald op rekenen, ik heb uw adres reeds genoteerd. Ze zullen uitstekend zijn.’
Mevrouw Stump had geen moed genoeg om voor de beleefde offerte te bedanken. Wat zou hare ‘vriendin’ anders wel denken!
Ze zon al die uitstekende, neen! die gruwelijke moffen wel terugzenden, en haar onschuldige manchetjes in een anderen bontwinkel gaan koopen; maar heden niet, ze had er nu geen lust meer toe, en 't was ook hoog tijd om naar huis te gaan.
Martha verliet den bontwinkel in gezelschap van mevrouw C., die eindelijk geslaagd was in den aankoop van een puiken mof, zeer élegant gevoerd van binnen, en van buiten met haartjes zóó lang en zóó fijn, o! - en wat draaide zij haar mofjen bevallig in 't rond, om die haartjes in al den glans hunner schoonheid te berge te doen rijzen.
- ‘Is hij niet allerliefst, mevrouw Stump?’
- ‘O keurig!
Maar Martha wenschte in stilte dat haar vriendin het hoekjen om mocht gaan - het hoekjen van de straat, daar ginds; - want het viel haar zwaar in haar verdriet te lachen om een anders geluk.
| |
III.
Het is tegen den avond van dienzelfden dag.
Het boodschappenmeisjen van mevrouw Stump is als naar gewoonte reeds naar huis gezonden, en zoodra de ‘groote’ meid het theewater heeft binnen gebracht, vraagt ze aan mevrouw, of ze zich nu klaar kan maken.
Mevrouw geeft haar toestemming; het trof nu wel heel ongelukkig, dat ze aan hoofdpijn lijdt, - ze weet niet of ze koû heeft gevat, maar 't kan ook van den schrik zijn; ja, want ze schrikte bepaald, toen ze mevrouw C. in den winkel zag, bezig
| |
| |
met het koopen van zoo'n fraaien mof - maar al heeft mevrouw hoofdpijn, de meid mocht toch wel eens naar den schouwburg.
Althans heden, nu ‘Moederliefde en Heldenmoed’ van Ruijsch zal gegeven worden, loopt de dienstbode geen gevaar, daar kwade indrukken te ontvangen, en dit was een uitzondering op den regel, daarom moest ze nu maar gaan. Zoo oordeelde Martha en Felix stemde volkomen met haar in. Als straks de kleinen te bed waren, moest zijne vrouw haar rust ook maar spoedig nemen - achter de gordijnen.
- ‘En gij dan, Felix?’
- ‘O, ik zal me wel occupeeren met George, hij zal mijn hulp wel noodig hebben aan zijn sommen. Ik heb zijn taak voor dezen avond gclezen.’
- ‘Zijn die sommen dan zoo moeielijk?’
- ‘Nog al, voor zoo'n jongen van negen jaar. Ze hebben op zijn school mijns inziens een zonderlinge manier van onderwijs geven in 't rekenen: Klassikaal; de een moet den ander bijhouden, de een even goed begrijpen als de ander, en wie het lagere nog niet half heeft gevat, moet toch maar aan 't hoogere meêdoen. Wat zou er van zijn arm hoofd worden, zoo ik niet in de gelegenheid was hem te helpen in dien chaos van onbegrepen cijfers.’
- ‘Maar ik dacht, Fclix! dat je over de vorderingen van George zeer te vreden waart.’
- ‘Dat ben ik ook, Martha; maar minder over de wijze waarop hij op school onderwijs ontvangt. In zijn vorige klasse kwam hij niet verder meer vooruit, omdat hij op de anderen wachten moest, nu is hij in een andere klasse overgegaan en moet ook in 't cijferen met de andere leerlingen meê, maar de sprong is veel te groot voor hem. De voorstellen zijn bepaald te moeielijk voor een jongen van negen jaar.’
- ‘Stel er hem dan vrij van.’
- ‘Neen, dat mag ik niet. Men moet de kinderen gewennen hun taak te volbrengen, althans dit met allen ijver te beproeven, ook al valt die arbeid zwaar; en het is, dunkt mij ook zeer verkeerd door een rechtstreeksche of bedekte afkeuring van 't geen de onderwijzers nuttig oordeelen, hun gezag bij de kinderen te verkleinen. George moet aan 't werk. Ik zal een paar avonden geduld hebben en zien hoe 't gaat, mis- | |
| |
schien valt hij mij meê, en zoo niet, dan zal ik er zijn onderwijzer wel eens over spreken. Op het instituut van mijnheer N. is het onderricht veel doelmatiger: daar neemt men den aanleg en de vermogens van den leerling meer bijzonder in aanmerking, maar het kost er zooveel. Toch heb ik me voorgenomen, George met nieuwjaar daarheen te zenden, wanneer althans mijn vertaalwerk productief mag blijven.’....
- ‘Hoe staat het met het engelsche boek?’
- ‘Nog een avond of drie, dan is 't af, en het geld verdiend.’
- ‘Dat is altijd een mooi slot aan een boek;’ zeî Martha met een lachjen, spijt haar hoofdpijn.
Terwijl amice Stump en zijne vrouw de thee gebruikten onder dit paedagogisch-pecunieel gesprek, dat tot mijn geluk niet langer duurde, daar ik anders zeker gevaar liep zelfs met deze weinige bladzijden mijne lezers te vervelen, was de betrokken persoon bezig, in den kleinen tuin achter het huis zijn negen-jarige lichaamskrachten door middel der gymnastiek te oefenen; over een poosjen zou de kamer-gymnastiek beginnen, waarbij hij dan wellicht meer gevaar liep zijn hoofd te breken of voor altijd te verliezen, dan nu in dit prettig oogenblik, nu hij met zijn beenen aan den ‘enkelen speelboom’ hing.
Uit dit vreemdsoortig observatorium ontdekte hij, met eenige verwondering, een paar sterren in de lucht.
Licht!
Hé, de sterren waren al op - en hij nog in den tuin!
Toen keek hij naar het raam van de huiskamer, dáár was het gelukkig nog donker; neen, er flikkerde juist een vlammetjen, en een oogenblik later scheen er ook in de huiskamer een sterretjen achter de neêrgelaten gordijnen. Nu was het heusch tijd om den speelboom vaarwel te zeggen tot een gelukkiger oogenblik. Fluks waren de beenen los gemaakt, het hoofd zou een beurt krijgen.
Er werd juist gescheld.
En toen George, op de kamer gekomen, een kopjen thee mocht genieten met een klontjen broodsuiker, omdat de sommen zoo moeielijk waren, kwam papa - die de deur zelf had geopend, nu de meid uit was en mama hoofdpijn had - binnen met een brief.
- ‘Van den uitgever,’ zeî Felix.
| |
| |
- Och heer, als de uitgave van het engelsche boek maar doorgaat,’ riep Martha.
- Ja wel; hij verlangt zelfs morgen de laatste copie te ontvangen, en draagt me op nieuw een vertaling op. Enfin, 'k zal dezen avond dus maar wat langer opblijven en dadelijk beginnen.’
George had intusschen lei en cijferboek reeds gekregen en met zijn griffel in de rechterhand en de linker - onder 't hoofd - als een wiskundige in zijn studeercel - maakte hij zich gereed om zijn duizenden en tienduizenden te verslaan. Mama zag hem van ter zijde aan met een meêlijdenden blik, want zij dacht aan de moeielijke sommen en aan den brief. De kleine Emma nam in een hoek der kamer - op mama's voorbeeld - aan haar theetafeltjen de honneurs waar, en presenteerde denkbeeldige thee aan hare gephantazeerde gasten. Het kind was voorbeeldeloos zoet, dezen avond.
Felix is nu reeds aan 't vertalen. Hij vordert beter dan George.
‘Papa,’ spreekt George zacht: hij heeft eerbied voor papa's arbeid.
Papa hoort hem niet.
En George peinst voort, maar hij is niet zoo gelukkig als Archimedes: Hij heeft nog niet gevonden.
Wat is het stil in de huiskamer. Mama's hoofdpijn zal niet verergeren door de drokte eener woelige omgeving.
Het licht der lamp begint te kwijnen.
Mama peinst misschien aan dominé A. - misschien aan andere dingen, die met diens preek van den vorigen Zondag in verband staan; George aan zijn sommen. Papa alleen werkt rustig door.
‘Hé,’ zegt kleine Emma, maar omdat niemand haar antwoordt, speelt ze stillekens voort, - en het lamplicht staat stillekens voort te kwijnen.
Maar amice Stump heeft zijn woordenboek gegrepen; hij wil het raadplegen en zoekt - en zoekt, maar vindt nu ook niet. Het zal er toch wel instaan; och, die letters zijn zoo klein, die druk is zoo compres.
- ‘Wat brandt het licht slecht, Martha!’ zegt Felix.
En juist sterft het geheel weg.
- Hé!’ zegt Emma: ‘Nu is 't uit!’
| |
| |
Martha springt verschrikt uit hare mijmeringen op en George slaakt een diepen zucht, die papa's attentie trekt.
- ‘O, 't is waar ook, ik heb je heelemaal vergeten, jongen! Hoe gaat het met de sommen?’
- ‘Ik heb er pas drie af, pa! en ik moet er tien maken, maar ik weet niet vast, of die drie goed zijn en de vierde begrijp ik in 't geheel niet.’
- ‘Nu, als mama de lamp heeft voorzien van olie, zal ik je wel weêr op gang helpen; toe Martha, haast je wat, asjeblieft.’
- ‘Neen....neen,’...zegt Martha en haar stem hapert: ‘Aan de olie ligt het niet, maar het kousjen zal op zijn.’
- ‘Och,’ knort Felix wrevelig: ‘Dat dit nu juist dezen avond moet gebeuren. Het duurt zoo lang, eer er zoo'n ding in gestoken is.’
- ‘Wat is het erg donker!’ roept Emma.
- ‘En ik moet nog zooveel moeielijke sommen maken,’ herneemt George.
- ‘En ik nog veel vertalen,’ zegt Felix: ‘Toe dan, Martha! maak toch voort.’
- ‘Ja maar Felix’...
- ‘Nu, wat is het?’...
- ‘Er zijn geen kousjes meer in huis’...
- ‘Maar dàt is nu toch schrikkelijk onattent,’ roept Felix op scherpen toon. ‘Ik heb je bovendien al een paar maal gewaarschuwd, dat het kousjen haast verbruikt was. Wat moeten we nu beginnen! Heb je dan geen ander licht?’
- ‘Neen, de andere lamp is défect. De meid heeft er een ongeluk meê gehad.’
- ‘En je hebt zeker geen kaarsen ook?’
- ‘Ze zijn allen verbruikt, toen ik jarig was, Felix!’
- Maar dat is immers om je geduld te verliezen. Alle ongelukken bij elkander, en geen meid in huis om ons te helpen. Zoo iets kan in een ordelijk huishouden niet gebeuren.
- ‘Ik zal wel kousjes halen in den winkel,’ zegt Martha.
- ‘Wel zeker, bij den avond uitgaan zonder geleide, en je fatsoen te grabbelen gooien, niet waar? - want ik kan niet meê gaan, we kunnen de kinderen niet alleen laten. En je hebt nu reeds hoofdpijn, zeî-je: als je uitgaat lig je morgen ziek te bed en moet de dokter gehaald worden. Die brengt je dan
| |
| |
minstens weêr een dag of veertien zijn dure visites en de apotheker zijn blinkende ellende: zijn vergulde fleschjes. 't Is schande dat ik zoo iets van je hooren moet. Ik zal zelf wel gaan. Waar moet ik wezen?’
- ‘Maar Felix!’ -
- ‘Zwijg nu maar en help me te recht.’
Op dit oogenblik struikelt kleine Emma, die in den donker van haar theetafel was opgestaan, over 't een of ander voorwerp en ze begint luidkeels te schreien.
- ‘Stil, huilebalk!’ schreeuwt papa, en hij deelt het kind een paar klappen toe, die natuurlijk niet strekten om het te kalmeeren.
En terwijl papa voortging de kleine op een gevoelige wijze met van gramschap bevende handen te recht te zetten, zocht Martha als een dolende in haar eigen huis den weg naar de keuken, waarna ze terug kwam met een walmende keukenlamp.
- ‘Een mooi licht!’ bromde Felix. ‘Geef me nu maar wat spoedig het overgeschoten eindjen kous, dan ga ik er meê naar den winkel.’
Een oogenblik later was amice Stump op straat.
Mama poogde nu de kleine Emma te sussen, terwijl George voortging met het zoeken naar onbekende grootheden, die in een geheimzinnig duister verscholen bleven.
Alles was even donker op dien treurigen avond zonder licht. Eindelijk kwam Felix terug; zijn ademhaling was snel en hoorbaar, zoo had hij geloopen.
- ‘Daar is het,’ zeî hij kort en hij legde het pakjen lampekousjes op tafel.
Martha haastte zich nu de lamp er van te voorzien.
- ‘Och, lieve hemel! ze deugen niet, Felix!’ riep ze kort daarop uit, en de wanhoop klonk uit haar toon.
- ‘'t Is wel, ik heb ze zelf met het stukjen kous dat ik meê nam gemeten. Ze zijn even breed.’
- ‘Ja, maar voor deze lamp heb je open kousjes noodig, Felix! en deze zijn toe.’
- ‘Dat is nu alles - alles - alles - jou schuld!’ riep Felix schril en hij sloeg met de vuist op tafel, dat het drennde.
Er werd gescheld.
- ‘Als er iemand is, zal ik maar zeggen dat gij uit zijt,’ zeî Martha.
| |
| |
- ‘Neen, dat verkies ik niet, en als hij hier is zal ik hem zeggen, waarom we ons met dat walmende ding moeten behelpen,’ voegde Felix haar toe.
Martha ging de deur openen, ze kwam terug met een doos, die ze in een hoek der kamer nederzette.
- ‘Wat heb je daar? Wat is er gebracht?’ vroeg Felix.
Maar eer ze hem nog kon antwoorden, sprong hij op de doos toe - en daar kwamen zij voor den dag, de grijze moffen! Arme Martha! O amice Stump! ik schaam mij over u, maar ik zal mijn papier niet bevlekken met den troebelen stroom van booze woorden, die gij toen over het hoofd, over het hart uwer vrouw hebt uitgestort.
Felix wilde de kousjes niet gaan verruilen; Martha mocht het niet doen; George, die zich daartoe beschroomd aanbood, evenmin.
- ‘Werk bij dat ellendig licht, ik moet het ook wel doen,’ antwoordde Felix. ‘Hoeveel sommen heb je nu af?’
- ‘U zou mij aan de vierde helpen, pa!’
- ‘Kom hier, ezel! Ik zal eerst zien wat je van de drie eerste hebt gemaakt.’
Ach, tot George's ongeluk ontdekte papa een fout in de uitwerking; de jongen had zich bij een deeling met décimalen vergist met de nullen.
Papa moest somtijds zijn respect toonen voor nullen; maar voor de nullen van George had hij geen greintjen ontzag.
Wat werden ze bitter gewroken op de van schrik verbleekte wangen van zijn kind; de bladen van zijn cijferboek fladderden om zijn versuft hoofd.
O, amice Stump! hoe schaam ik mij over u.
Maar die man was zijn papa immers niet!
Maar die man was haar echtgenoot, haar Felix immers niet!
Neen - neen! - Dat was amice Stump niet, en het is gelukkig voor hem en voor haar en voor zijn kinderen.
In den laten avond zit Felix alleen. Zijne vrouw is ziek van hoofdpijn, maar meer nog van smart te bed gegaan, - en George's oogen waren nog rood, toen hij zijn slaapkamertjen betrad.
Ook Felix's oogen zijn rood; het kostte hem moeite, bij het flauwe licht der walmende keukenlamp onverpoosd voort te werken aan de vertaling van het engelsche boek, te meer daar hij menigvuldiger dan anders, zijn compres gedrukt woordenboek
| |
| |
moest raadplegen, omdat zijn hoofd niet helder en zijn gemoed onrustig was.
Maar toch zijn taak kwam ten eind; er was geenszins een prettig slot aan het boek, zoo als Martha hem dien avond schertsend had gezegd.
Waarom niet?
Ach, ofschoon zijne oogen rood waren van inspanning bij dezen treurigen arbeid, de walmende keukenlamp was hem niet langer een gruwel, maar hij was zichzelven nu een gruwel.
Wat is het plechtig stil om hem henen, maar niet alzoo in zijn borst! Terwijl hij daar neder zat en met zijn ontstoken oogen voortwerkte, werd zijn hart vreeselijk gepijnigd door den strijd der twee naturen in den mensch, - en bij tusschenpoozen moest hij zijn arbeid staken en luisterde zijn ziel naar de tonen van het krijgsgerucht, somtijds schril en ontzettend nog, dan weder zacht en klagend; en in zulke oogenblikken brandde er iets in zijn ontstoken oogen.
Maar juist omdat de geest des hoogeren levens langzamerhand den boventoon heeft genomen, is het thans nog niet vredig in zijn gemoed, want nu stemmen daarmeê samen de pijnlijke kreten van het berouw.
Zoo is het nacht geworden - laat in den nacht.
Felix's taak is volbracht, hij heeft de copie voor zijn uitgever ingepakt.
Zou hij nu niet gaan rusten?
Maar al is het laat geworden, hij denkt er niet aan!
Wat is het plechtig stil in de huiskamer, nu hij daar neder zit, met zich zelven alleen? neen, met zijn schuldgevoel tegenover God.
Hij houdt het aangezicht in de handen verborgen.
Hij voelt zich als een arm zondaar in tegenwoordigheid van den heiligen Geest.
En nog lang zit hij daar neder bij de walmende lamp, waarvan het licht allengs flauwer wordt.
Maar als Felix eindelijk opstaat om zich ter ruste te begeven, is het licht geworden in zijn binnenste.
Nu voelt hij zich als een arm zondaar in de nabijheid van den liefderijken Vader in den hemel.
En alvorens hij zijn slaapkamer intreedt, is hij naar boven gegaan, waar George ligt te sluimeren.
| |
| |
En de vader buigt zich over het ledikant van zijn kind henen, en diens gelaat beschouwend, is het hem een behoefte George een kus op de lippen te drukken. Daarmeê vroeg hij zijn kind vergeving. Of deed dit wellicht beter, inniger nog, de heete traan, die op George's aangezicht neder viel?
George opende even zijn oogen, en toen hij in de liefdevolle blikken zijns vaders staarde - nu zijn vader weêr! - lachte hij hem even toe en hij sliep weêr in.
Maar bij het ledikant zijner eega, breken de tranen als met geweld en in milden overvloed uit Felix's ontstoken oogen, en terwijl hij op de knieën valt, zucht zijn hart tot God: ‘O, indien het mogelijk ware, dat mijn later leven haar ongelukkig kon maken, laat mij dan sterven....laat mij dan heden nacht sterven, o Heer!’
Zou dit gebed om den dood bij den God der liefde geen genade hebben mogen vinden?
Den volgenden morgen was Felix kalmer, maar zijn gelaat teekende nog een diepe droefheid, toen hij van Martha afscheid nam om naar zijn bureau te gaan.
Zoodra Felix vertrokken was, zond Martha de greijze moffen naar den winkel terug. Ze had nu zelfs geen lust om ze nog eens, al was 't maar even, te bekijken.
Felix zou haar nu zeker ook geen manchetten cadeau geven. Als hij maar weêr dezelfde mocht worden, zou ze dubbel tevreden zijn.
En toen Felix van 't bureau terugkwam, vroeg hij tòch naar de moffen!
- ‘Ik heb ze niet hier durven houden, Felix! Ik zal u nu die historie eens vertellen.’
En nadat Martha van de beleefde offerte in den bontwinkel en van mevrouw C. verteld had, drukte Felix haar aan zijn hart, en hij fluisterde haar in 't oor:
- ‘Ge zult er een hebben, Martha! Kies er in den winkel maar een uit naar je zin.’
- ‘Toch?’ vroeg Martha, met een allerliefst lachjen om deze zwakheid van amice Stump.
Meende hij waarlijk, dat ze zonder mof niet gelukkig kon zijn, en, indien dit eens zoo ware, mocht hij daaraan dan toegeven?
| |
| |
| |
IV.
Het was weêr Zondag geworden, en amice Stump en zijne vrouw stonden gekleed en gereed om naar de kerk te gaan.
- ‘Nu de mof,’ zeî Felix.
- ‘Neen, de manchetten,’ antwoordde Martha, en na dit gezegd te hebben, haalde zij de genoemde artikeltjes voor den dag.
- ‘Maar wat is dàt nu, Martha?’ vroeg Felix met verwondering en ja! op eenigszins ontevreden toon: ‘Heb je geen mof willen koopen?’
- ‘Neen, Felix! Ik heb geen mof mògen koopen. Wist ik dan niet, dat gij uw geld beter gebruiken kunt voor het instituut van mijnheer N...! Als gij mij deze manchetjes cadeau wilt geven, heb ik waarlijk genoeg voor mijn aandeel in het engelsche boek. En ook zonder dat ge mij den prijs daarvoor restitueert, ben ik volkomen over u te vreden.’
- ‘Maar ik heb toch nog iets anders gekocht ook, Felix!’ ging Martha voort, terwijl Felix haar met innig welgevallen bleef aanstaren: ‘Ik zal George, als we straks uit de kerk komen, verrassen met een allerliefst boekjen: de volkssprookjes van de gebroeders Grimm. Ik had dezer dagen gelegenheid dat eens te doorbladeren, ik begon te lezen en het beviel me zóó bijzonder, dat ik het haast niet uit de handen kon leggen. Dàt is goede lectuur voor de jeugd: vooral voor mijn jongen, die tegenwoordig wat àl te veel met zijn klein hoofd werken moet. Aan zijn hart mag ook wel eens gedacht worden; en die sprookjes, o! ze houden hem ongetwijfeld prettig bezig door hun gelukkigen toon en storten hem een bevattelijke gezonde moraal in 't gemoed, dat anders allicht gevaar loopt te verstijven onder den killen adem, die hem aanhoudend tegen waait uit zijn schoolboeken. Heb ik niet goed gedaan, Felix? Waarom ziet ge mij zoo zonderling aan?’
- ‘O, Martha! gij zijt beter dan ik; ten spijt van de strenge eischen die mijn moderne richting mij doet, zijt gij beter dan ik,’ bekende haar Felix met ontroering: ‘Maar ik heb u thans meer lief dan ooit te voren.’
En ze gingen ter kerke.
De Evangeliedienaar had tot tekst gekozen: ‘Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al deze dingen zullen u in den schoot geworpen worden.’ - In 't bewustzijn dat God u liefheeft, zult
| |
| |
gij tevreden zijn bij velerlei gemis van aardsche goederen; dit was ongeveer de kern zijner rede, welke zich bijzonder wèl aan die der vorige week aansloot.
De woorden des leeraars bezegelden het gelukkig gevoel, dat Martha's hart verkwikte, terwijl ze met een glimlachjen nederzag op de verschoten handschoenen, thans door hare manchetten eenigermate aan 't gezicht der booze waereld onttrokken, die zoo licht veracht wat niet blinkt met uiterlijke vertooning.
Maar Felix hoorde niet veel van de preêk, al zat hij oogenschijnlijk met aandacht te luisteren; hij luisterde ook, maar 't was naar een andere stem, die hem nogmaals herinnerde aan dien avond zonder licht, en aan de wijze, waarop zijne echtgenoote zich over zijne liefdeloosheid had gewroken.
En sinds dezen dag kan Felix den bontwinkel niet voorbijgaan, of hij kijkt met een glinsterend oog naar de tentoongestelde moffen. |
|