Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 223]
| |
Dante en zijn Divina Commedia,Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 224]
| |
zijn invloed over een uitgebreid gebied, de andere over of, beter wellicht, na een lang verloop van eeuwen krachtig heeft doen gevoelen. De eerste toch werkte door zijn bijzondere persoonlijkheid op een groot deel der kristenheid van zijn dagen; de laatste heeft door zijn geest in onzen tijd een volk dat verloren scheen tot de wedergeboorte geroepen. Bij den een behoeven wij slechts te wijzen op zijn edel gemoed vol van sympathie voor al het geschapene rondom hem en vervuld van de teederste gevoelens, op de zuiverheid zijner bedoelingen, zijn karakter, zijn zelfverloochening, zijn nederigheid en zijn vrijwillige armoede, om ons het beeld van St. Franciscus voor den geest te roepen, het beeld van den man, die ‘par son exquise bonté, sa communion délicate, fine et tendre avec la vie universelle, a le plus ressemblé à Jésus’, gelijk Renan zegt. In die vallei begon hij het ‘nieuwe’, het ‘ware’ leven in 1206, schreef er twee jaren later de regelen zijner orde, zond vandaar zijn discipelen uit ter prediking, ontving er ‘het laatste zegel van Kristus’ (le slimate), gelijk Dante het uitdrukte en het volk geloofde, en blies er in 1226 den laatsten adem uit. De plaatsen en dagen die aan hem herinneren, worden nog heden bij de bevolking dier streek als heilig beschouwd. In den ander heeft de lezer ongetwijfeld reeds den dichter-wijsgeer herkend, wiens naam wij zooëven genoemd hebben en die zelf in betrekkelijk weinige woorden de schoonste lofspraak nederschreef, die ooit voor den stichter der Franciskaner-orde kan worden aangeheven. Aan den ingang van de genoemde vallei bevindt zich het slagveld van Campaldino, waar Dante in 1289, als een Guelf door geboorte en afkomst, zijn staatkundige loopbaan begon, strijdende in de voorste rijen der Florentijnsche ruiterij. In de nabijheid van die plaats eindigde hij naar alle waarschijnlijkheid die loopbaan twee en twintig jaar later, toen hij van Castella di Porciano zijn gedenkwaardigen brief aan keizer Hendrik VII schreef, waarin hij hem dringend aanspoorde om zonder verwijl tegen het onstuimige Florence op te trekken. Die brief draagt tot onderschrift: ‘Geschreven in Toskane aan de bronnen van den Arno, den 16den April 1311, het eerste jaar sinds de komst van den hemelschen en glorierijken Hendrik in Italië.’ Deze Hendrik stierf echter weldra en met hem daalden ook de vurigste wenschen des Dichters in het graf. Van nu aan zou hij zich van het wereldtooneel terugtrekken om met te meer ijver en nauwgezetheid het werk | |
[pagina 225]
| |
te voltooien dat zijn naam zoude vereeuwigen. Tot het laatste had hij aangehouden in den strijd voor zijn denkbeelden en idealen, doch thans moest hij dien strijd opgeven. Toch wanhoopte hij niet. Kon hij onder de levenden de verwezenlijking zijner wenschen niet verkrijgen en wendde het tegenwoordige geslacht zich van hem af, onder opzien tot den Almachtige en in het vertrouwen op de voorbede der Moedermaagd vraagt hij de wijding als profeet der toekomst. Thans, gevoelde hij, behoorde hij niet meer tot de wereld van zijn dagen noch tot zijn toenmalige omgeving. Een schijnbare onverschilligheid toont hij voor al hetgeen er om hem voorvalt en hij verkeert, alweder in schijnbare onzijdigheid, met mannen van allerlei richting, die hij zwijgende aanhoort, doch ook zonder hen zelfs te antwoorden. De heftigheid die vroeger zijn handelingen kenmerkte is geweken, de verbolgenheid waarmede hij zijn drieste tegenstanders verpletterde is voorbij, in één woord, er heeft een omkeering in hem plaats gehad en de dag van keizer Hendriks dood is voor hem de dag van een keerpunt in het leven des geestes geweest. Geen wonder! Het heden had voor hem afgedaan en de toekomst staat hem alleen voor de oogen: hij voltooide zijn Divina Commedia, het gedicht der toekomst bij uitnemendheid. Aandoenlijk echter zijn te midden van die kalmte en verheffing boven de stormen van het heden de verzuchtingen eener stille hoop die hem nu en dan nog onwillekeurig ontsnappen: de ongelukkige toch is, ondanks zich zelven, optimist zoo lang hij leeft en zelfs zijn stamelen op het sterfbed is een lied der verwachting. Men zie bij voorbeeld den aanhef van een der laatste zangen van het Paradijs, geschreven toen alle hoop op terugkeer reeds lang en ten eenenmale voorbij was, daar hij door een eervolle weigering om aan onbillijke eischen toe te geven, zich een nieuw banvonnis op den hals had gehaald; geschreven toen hij van de onmogelijkheid eener herstelling ten volle overtuigd was en gevoelde dat de dag van zijn verscheiden niet meer verre kon zijn. ‘Zoo het ooit gebeurt’, zegt hij ‘Zoo 't ooit gebeurt, dat dit gewijd gedicht, -
Waaraan de hand gelegd heeft aarde en Hemel,
Terwijl 't sinds jaren vlecsch en been mij kostte, -
De wreedheid afmat die de schoone schaapskooi
Mij uitwierp, waar ik als een ooilam sliep,
Der wolven vijand die haar leed bereiden;
| |
[pagina 226]
| |
Dan keer 'k met andren roem, met andre kruin
Als dichter weder, en nabij de vont
Waar 'k werd gedoopt aanvaard ik dan den lauwer.
Want in 't geloof, dat onze ziel met God
Vertrouwd maakt, trad ik daar voor 't eerst, en Petrus
Omkransde om dat geloof mij later 't hoofd.’
Er was veel gebeurd sedert het eerste optreden van Dante op staatkundig gebied. Het gemoedsleven des Dichters had velerlei toestanden doorloopen; de wijsheid en de wetenschap van zijn tijd had hij zich in al haar toenmaligen omvang eigen gemaakt; de schokken en beroeringen waaraan zijn vaderland was blootgesteld geweest hadden hem met te meer ernst doen uitzien naar redding en verlossing; zijn diepzinnig streven had hem rust noch duur gegund om de gewichtigste vraagstukken van zijn tijd te overpeinzen, ten einde tot een oplossing te komen waarmede verstand en gemoed vrede zouden hebben; en eindelijk, zijn hartstochtelijke liefde voor waarheid en gerechtigheid, zijn onverwinbaren afkeer van leugen en onrecht hadden hem tot een standpunt gebracht, waardoor hij zich boven al zijn tijdgenooten en hun neigingen en gebreken verheven zag. Zoo had hij in zijn geest dat grootsche stelsel van wereldbestuur en maatschappelijke hervorming opgebouwd waaraan men, sedert men tot een rechte kennis van hem en ziju voortbrengselen gekomen is, het eerst zal denken, zoolang zijn naam onder de dichters en wijsgeeren van vroeger eeuwen zal genoemd worden. Aldus hadden die stoute idealen en verheven theoriën die met zijn zeldzame wereldbeschouwing samenhingen, juiste omtrekken en bestemden vorm verkregen, en de reeds aangevangen Inferno kon voleindigd of hier en daar aangevuld en gewijzigd worden, zijn Purgatorio en Paradiso verkregen de strekking en bedoeling, die wij in onzen tijd er in terug gevonden hebben. Van alles wat in onzen tijd en vooral bij gelegenheid van Dante's geboortefeest verschenen is om 's Dichters leven, denkbeelden en de Divina Commedia toe te lichten, verdient niets zoozeer onze aandacht als het werk van Barlow, die thans den uitslag van een jaren-lang onderzoek omtrent den tekst en eenige betwiste of, voor enkelen althans, nog onzekere vraagpunten voor allen heeft nedergelegd. De Italiaansche letterkunde heeft in Engeland zoowel een vrij belangrijken invloed uitgeoefend als immer een levendige belangstelling gevonden. Sedert Boyd's | |
[pagina 227]
| |
vertaling in de voorgaande eeuw is vooral de Divina Commedia in dat land vlijtig beoefend en hebben er hoogst gewichtige bijdragen tot de Dante-literatuur het licht gezien. De vertaling van Cary heeft de zooëven genoemde verdrongen en verwierf zich bij haar verschijning, in weêrwil van de slordigheid - want vrijheid mag het niet heeten - in het weêrgeven van sommige denkbeelden des Dichters, een vermaardheid, die zelfs in onze dagen, nu er drie zoo geheele als gedeeltelijke naast bestaan, nog verre van voorbij is. Die belangstelling is vooral te danken aan de gastvrijheid waarmede Engeland de uitstekendste ballingen uit Italië heeft ontvangen en gewaardeerd. Ugo Foscolo heeft zijn belangrijke uitgave der Commedia benevens zijn veelvuldige geschriften op haar beoefening betrekking hebbende in Engeland gereed gemaakt en het licht doen zien. Rosetti heeft zijn beroemde, of in ieder geval veel besproken toelichtingen op de strekking der Commedia als balling in Engeland geschreven. Wederkeerig werkte ook het veelvuldig reizen en het verblijf van vele Engelschen in Italië gunstig mede voor de beoefening der Dante-literatuur in het Vereenigde Koninkrijk. De ijverige en onvermoeide Dantophile Lord Vernon heeft zich meer in het bijzonder met den Dichter bezig gehouden, sedert hij zijn verblijf nabij Florence had gevestigd. Lord Byron evenzoo heeft zijn Prophecy of Dante nabij het graf van den Dichter geschreven en daarin een zoo schoone dichterlijke hulde, een zoo juiste waardeering van Italië's hoofdzanger geleverd, als door geen enkel poëet in eenig land tot heden gedaan is. Genoeg reeds om te verklaren waarom, en te doen zien hoezeer de beoefening en vereering van Dante in Engeland algemeen is, al gaan beide aldaar met minder overdrijving en ophef gepaard dan in Duitschland. Het bovengenoemde werk, voegen wij er alleen nog bij, is vooral een uitstekende proeve daarvan, en mag door niemand die de Commedia en de literatuur daarop betrekking hebbende meer dan oppervlakkig wenscht te leeren kennen, onopgemerkt voorbijgegaan worden. Belangrijke bijzonderheden deelt ons de schrijver mede omtrent de handschriften die door hem in verschillende oorden van Europa geraadpleegd zijn. Bij enkele betwiste lezingen van gewicht heeft hij niet minder dan honderd-zestig Codici onderzocht, om over de waarde van verschillende handschriften in het algemeen te kunnen oordeelen of tot de oorspronkelijke lezing te kunnen | |
[pagina 228]
| |
besluiten. Hij heeft dit onderzoek zoo te Florence, Venetië en Milaan als te Parijs, Londen en Oxford ingesteld. Het geheele getal der handschriften van de Divina Commedia is naar hij ons mededeelt en voor zoo verre als heden bekend is, omstreeks vijfhonderd, welk aanzienlijk getal in verschillende boekverzamelingen van Europa verspreid is. Het grootste deel daarvan moet natuurlijk in Italië gezocht worden, terwijl er wederom te Florence en andere Toskaansche steden ongeveer een paar honderd gevonden worden. Opmerkelijk is het daarbij dat van de driehonderdnegentien handschriften in Italië aanwezig, wellicht niet meer dan tien in het voormalig kouinkrijk der Beide Siciliën gevonden zijn. Na Italië bezit Engeland het grootste aantal handschriften, namelijk tusschen de zestig en zeventig, waarvan er achttien alleen tot de verzameling van Lord Ashburnham, veertien tot de Bodleian Library van Oxford en twaalf tot die van het Britsch Muzeüm behooren. Duitschland bezit slechts weinig handschriften; te Weenen zijn er niet meer dan twee, waarvan het eene aan prins Eugenius behoord heeft, en te Berlijn even als te Dresden slechts één. Zoo het de vraag geldt, welke Codici als de gewichtigste moeten beschouwd worden ten opzichte van tekstzuiverheid, is men gewoon die van de Laurenziana in Florence te noemen. Van de honderd-negen-en-vijftig Florentijnsche handschriften zijn er alleen in gemelde boekverzameling zeven-en-tachtig waarvan er echter slechts een achttal is, dat men als van werkelijk gewicht beschouwt bij tekst-vergelijking. Het is natuurlijk dat zich, waar er van verschillende handschriften sprake is, de vraag opdoet naar het oudste. Het grootste getal draagt een jaarteekening die zich uitstrekt van het midden der veertiende tot het midden der vijftiende eeuw. Een handschrift te Pesaro dagteekent van 1328, en dit zoude bijgevolg het oudste zijn, indien niet de opgave van het gemelde jaar even als dat van een handschrift in de verzameling van Ashburnham, namelijk 1335, door allen voor onecht werd gehouden. De vroegste handschriften waaromtrent men nog niet met zekerheid kan uitmaken of de dagteekening onecht is, zijn de bekende Codici van Piacenza (van 1336, zijnde vijftien jaar na Dante's dood) en van Santa Croce, gewoonlijk de Codici Villani genoemd, die aan het hoofd en het einde het jaargetal 1343 draagt. In ieder geval kunnen er nauwelijks vijf handschriften worden aangewezen waarvan het jaartal vroeger dan 1350 valt. Verder moet men nog in aan- | |
[pagina 229]
| |
merking nemen, dat van de vijfhonderd handschriften der Commedia niet meer dan driehonderd-vijftig het gedicht in zijn geheelen omvang bevatten. Aan anderen ontbreekt een gedeelte of somtijds het geheel van een der drie hoofdafdeelingen. Om eindelijk nog op eenige bijzonderheden ons door Barlow omtrent de handschriften medegedeeld de aandacht te vestigen, stippen wij het volgende aan. De prachtigste Codici zijn die welke door kaligrafen van beroep zijn geschreven en die opgeluisterd zijn door de hand van de beste miniatuurschilders hunner eeuw; tot deze behoort in de eerste plaats de Codice Urbinato van het Vatikaan. Wat de onberispelijkheid van tekst aangaat, worden zulke handschriften het hoogste geschat, die door de beoefenaars der Commedia voor eigen gebruik zijn overgeschreven; onder dezulke bevindt er zich ook een, waarvan de overlevering zegt, dat het door Boccaccio geschreven is en door hem als een geschenk aan Petrarca werd toegezonden. Enkele der fraaiste handschriften vertoonen betrekkelijk goede teekeningen, gelijk wij reeds zeiden. Zoo zijn er die den Dichter voorstellen, terwijl hij bezig is met het schrijven van zijn gedicht, of ook omringd door de drie wilde dieren, waarvan de eerste zang spreekt, of eindelijk met een scheepje in de hand, wat op den aanvang van het Purgatorio duidt. Andere weder vertoonen een Kristusbeeld of een groep engelen en biddende geesten, met een voorstelling van de Godheid daarboven. Een eigenaardig verschijnsel is nog, dat de verschillende handschriften in dezelfde boekverzameling elkander in hun lezingen schijnen te volgen, zoodat men zoude vermoeden, dat zij naar één oorspronkelijk handschrift waren overgeschreven, welk vermoeden zeker niet ongegrond zal zijn. Wat de eerste uitgaven der Commedia betreft, de voornaamste daarvan zijn de volgende. De Editio princeps is van 1472 en zag het licht te Foligno; daarop volgden die van Jesi en die van Mantua nog in hetzelfde jaar, terwijl die te Napels in 1475 uitkwam en die van Landino kort daarop (1481) een betrekkelijke vermaardheid verwierf. Als hoogstbelangrijke uitgaven rekent men verder nog de Crusca of die der Florentijnsche Akademie (1595); die van Dionisi, door de verklaringen bekend (1796); die van de vier Florentijnsche uitgevers in 1837; en eindelijk de beroemde uitgave van prof. Witte in 1862, het schoonste monument eener levenslange Dante-studie. Nog valt bij het be- | |
[pagina 230]
| |
spreken der voornaamste uitgaven deze belangrijke bijzonderheid in het oog, dat reeds in de vijftiende eeuw, de eeuw der boekdrukkunst, zeven, in de zestiende acht min of meer beroemde uitgaven verschenen, terwijl de achttiende eeuw slechts drie uitgaven van eenige bekendheid kan aanwijzen. In hoeverre dit verschijnsel samenhangt met andere op het gebied van beschaving en letteren in Italië gedurende de laatstgenoemde eeuw, kunnen wij hier niet bespreken, daar het ons te ver zoude afleiden. De Venetiaansche uitgave eindelijk, van 1516 was de eerste die het woord Divina aan de Commedia toevoegde. Naast de handschriften der Commedia zijn die der commentaren van weinig minder gewicht. De oudste commentaar meent men is die van Jacopo, zoon van Dante, geteekend met het jaartal 1328; daarop volgt de welbekende van Jacopo delle Lana, waarschijnlijk in 1330 geschreven, en kort daarna die van 1334, welke bekend werd onder den gevierden naam van den Ottimo. Deze commentaar is voor een deel ongetwijfeld een compilatie; doch het blijft altijd nog te vragen over of de overeenstemmende gedeelten aan dien van Lana ontleend zijn, dan of beide aan een nog vroegeren commentaar, die voor ons verloren is geraakt, hun oorsprong te danken hebben. De verklaringen van Pietro di Dante zijn in het Latijn geschreven en niet vóór 1340 te stellen; terwijl de uitleggingen van Boccaccio van 1376, die van Benvenuto da Imola, mede zeer beroemd, van 1379 en die van Buti van omstreeks 1387 dagteekenen. De vraag der kritiek is nu, wat men van den tekst der Commedia te denken hebbe, vooral waar het verschil van lezing geldt. Men maakt daarbij de opmerking, dat er geen enkel handschrift van Dante zelf bestaat; dat alle handschriften, zelfs zoo men aan het vroegste jaargetal vertrouwen schenkt, betrekkelijk lang na zijn dood door afschrijvers vervaardigd zijn, waarvan velen met de uitlegging van het gedicht belast waren en dus zeker met sommige gedeelten van den tekst waarbij hun wijsheid te kort schoot, vreemd hebben kunnen rondspringen, vooral indien de staatkundige beteekenis ergernis moest verwekken, zoo men er al eenig begrip van had. Dit toch staat vast, dat de vroegere uitleggers zich in de genoemde staatkundige beteekenis van het gedicht allereerst en het schromelijkst vergist hebben. Florence richtte in 1373 een leerstoel op, die een geheel jaar lang door Boccaccio beklommen werd, ten | |
[pagina 231]
| |
einde iederen Zondag in de Stefanuskerk een gedeelte van de Hel te verklaren. Dit geschiedde daarop mede in Bologna, Piacenza, Pisa en Venetië. Hoe benijdenswaardig het nu voor onzen tijd schijnen moge, dat men toen in de kerken zich ook aan de frissche stroomen van een ‘Goddelijke’ poëzie, van een bezielend en verheffend dichtstuk kon verkwikken, dit is ook ongetwijfeld van den anderen kant waar, dat deze kerkvoordrachten ten aanhooren van de groote gemeente in geen anderen zin werden opgevat dan in moralistisch-theologischen, zoodat het staatkundig gronddenkbeeld van het gedicht ten eenenmale voorbij gezien werd, de allegoriën in louter afgetrokken beschouwingen overgingen en de krachtige, levenvolle schilderingen in een samenweefsel van theologische spitsvondigheden zich oplosten. In betrekking dus tot de vraag zooëven gesteld kunnen wij een degelijken arbeid als dien van Witte evenals dien van Barlow niet genoeg op prijs stellen, daar het recht verstand van den tekst en bijgevolg het recht inzicht in de bedoelingen en de strekking van het gedicht er aanmerkelijk door bevorderd worden. Het is hier de plaats niet om voorbeelden aan te halen van de oordeelkundige beschouwingen des schrijvers, waar hij een aanmerkelijk verschil van lezing behandelt. Evenzoo moeten wij het aan hen die een opzettelijke studie van de Commedia maken overlaten, om Barlow te volgen, waar hij zijn meeningen verdedigt omtrent de verklaring van zoo menige allegorische voorstelling en omtrent de opvatting van plaatsen die van den meest beslissenden invloed zijn, waar er sprake is van het streven en de wereldbeschouwing des Dichters. Het is hier de plaats niet voor details; slechts in het algemeen mogen wij Dante en de strekking van zijn Commedia bespreken, voor zoover het opmerkingen betreft, waartoe Barlow's geschrift ons aanleiding geeft. Slaan wij dan een enkelen blik op Dante als mensch, vaak zoo geheel anders afgeschilderd dan hij zich werkelijk vertoont - als Dichter, vaak en nog heden miskend of onbillijk beoordeeld - en als denker, zelfs tot op onzen tijd door velen verkeerd begrepen.
De groote oorzaak der verkeerde beoordeeling en miskenning van een groot genie is, dat men niet in staat of ook zelfs niet geneigd is zich op te heffen tot het standpunt en de hoogte der ontwikkeling, waartoe het zich-zelf heeft opgevoerd. De menigte is gewoonlijk veeleer geneigd den man van genie van | |
[pagina 232]
| |
die hoogte af te rukken, hem op dezelfde lijn te plaatsen waarop zij zich geschaard ziet en hem aldus alleen naar zich-zelf te beoordeelen, zonder een oog te hebben voor datgene waardoor hij zich van allen verre onderscheidt en zonder een opmerkzaam oor te hebben voor de verheven waarheden, die ons uit zijn daden en woorden toeklinken. Men wendt zich dikwerf van zijn streven en bedoelingen af, die toch alleen het eenige richtsnoer mogen zijn bij de beoordeeling van zijn karakter en handelingen, en in plaats van verklaring te zoeken voor hetgeen ongewoon en zelfs zonderling schijnt, wordt met onverantwoordelijke oppervlakkigheid de staf over hem gebroken. En toch, het moge alleen voor de wedergade van het genie mogelijk zijn zich volkomen tot zijn hoogte te verheffen, geen billijke beoordeeling, op juiste kennis gegrond, is mogelijk, zoo men niet ten minste trachte zich een voorstelling te maken van datgene wat zich aan den blik van het genie vertoont, en wel in den eigenaardigen vorm waarin het genie dit waarneemt, wanneer het van zijn verheven standpunt den blik in het rond slaat. Die dus over den man van genie wil spreken, moet trachten zich tot hem op te heffen. Wat nu Dante betreft, wij meenen te mogen opmerken dat zij die een poging gedaan hebben om zijn Commedia te leeren kennen evenzeer zullen toestemmen, dat men hem gewoolijk zeer onbillijk beoordeelt, als zij gereedelijk zullen erkennen, dat het toch zoo moeielijk niet is zich uit het hoofdwerk des Dichters een juiste voorstelling van zijn karakter te maken. Nog niet lang geleden schreef een Duitsch geleerde bij gelegenheid van het Dante-feest de volgende merkwaardige woorden, die wij zonder aarzelen durven toestemmen. ‘Zoo ooit de werken van een auteur den stempel niet alleen zijner eigenaardige geestes- maar ook zijner karakterontwikkeling gedragen hebben; zoo ooit de geschriften eens dichters de biecht zijner innigste overtuiging, zijner rijpe en steeds toenemende ervaringen in den moeielijken kamp met de wereld buiten hem (en vaak ten eenenmale met hem in strijd) zijn geweest, dan is dit bij Dante het geval. Bij hem was leven en werken identisch, gelijk oorzaak en werking; bij hem was dichten en streven één en zijn stijl het sprekende afdruksel van zijn karakter. In alles wat hij geschreven heeft, toont zich de onvermoeid worstelende, onbuigzame en onbewegelijke mensch, een onpeilbaar diep gemoed, een rusteloos arbeidende geest op het fantastisch gebied der middeleeuwsche wetenschap | |
[pagina 233]
| |
en kennis, een genie dat hemel en aarde omvat en welks fantazie, die zich de levendigste vizioenen schept, beide met de meest dichterlijke gestalten bevolkt, een machtig karakter eindelijk, dat over een geheele eeuw zich als een schitterende vuurkolom verheft.’ Datzelfde woord echter, hoe naar waarheid ons den Dichter schetsende, geeft ons mede aanleiding om het verkeerde eener gevolgtrekking aan te wijzen, die men maar al te zeer geneigd is te maken, wanneer men op deze wijze over Dante hoort spreken en waarmede een - hoezeer ook gewone - toch zeer onjuiste voorstelling van den Dichter gepaard gaat. Men overdrijft en doet daarmede onrecht aan de harmonie van het geheel; men wordt eenzijdig zonder te begrijpen dat de billijkheid het medebrengt op die ééne zijde het juiste licht te doen vallen waardoor zij zich ongetwijfeld, verre van ongunstig, veeleer hoogst behagelijk zal voordoen. De worstelende man die de machten der wereld wederstaat, de onbuigzame en onverbiddelijke mensch die van geen vergelijk wil weten waar het de opoffering zijner denkbeelden geldt of de verzoening met hetgeen in zijn oog onrecht is, wordt gewoonlijk afgeschilderd als ‘onverbiddelijk’ en ‘onbuigzaam’ in de onaangenaamste beteekenis dier woorden, als streng en bitter jegens allen in zijn omgeving, als de hand en het zwaard opgeheven hebbende tegen ieder en dat met een ijskoude consequentie die de eischen van het gemoed geweld aandoet. Nog erger somtijds! Men noemt hem hooghartig en zelfs trotsch tot in het buitensporige, ook jegens vrienden en weldoeners in den overmoed dien het volle besef zijner meerderheid opwekt. Zoo zich een enkele verbeeldt iets gunstiger te moeten oordeelen, stelt hij zich den Dichter voor, gelijk zeker schrijver doet, als een leeuw, nobel, ernstig, vol waardigheid voorzeker, maar ook als iemand bij wien, even als bij het beeld zelf, elke gedachte aan liefde, teederheid en zachtaardigheid is uitgesloten. Dat is onrecht! Om bij de laatste voorstelling te blijven, want het beeld is niet geheel onjuist, zoo willen wij hem ons voorstellen op de wijze als hij-zelf ons een beeld geeft van den Mantuaanschen dichter Sordello in de schoone strofe van het Purgatorio, alwaar hij zegt dat de fiere man peinzend en kalm nederzat, zonder den mond tot een enkel woord te openen of zich door iets te laten afleiden, ‘Gelijk een leeuw, tot rusten neêrgevlijd.’
En onmiddelijk gedenken wij daarbij, hoe die zelfde man, als | |
[pagina 234]
| |
Virgilius met een enkel woord de gedachte aan zijn vaderland opwekt, zich in al de waardigheid verheft die hem eigen is en van een teederheid en innige geestdrift blijk geeft, waaraan de Dichter de aanleiding ontleent om woorden te spreken, die evenzeer de uitingen zijn van een patriotisme, verhevener dan zich ooit heeft lucht gegeven, als het de uitingen zijn van een warm hart en het reinste gevoel. Ziedaar dus een beeld van Dante. Op den bodem van dat onpeilbaar diep gemoed is ook iets meer geschreven dan datgene wat de oppervlakkige beschouwer meent te kunnen ontcijferen. De grondtrek van zijn karakter is liefde, liefde tot God en gerechtigheid, liefde tot al wat schoon is, liefde tot de waarheid, liefde tot zijn vaderland, liefde tot de menschheid. Het warmste gevoel doorgloeit zijn boezem, de teederste aandoeningen zijn hem eigen. Als een Ulysses is hij de gevreesde tegenstander, de strenge wreker voor allen die het voorwerp zijner liefde beleedigen, maar tevens de trouwste, de liefderijkste echtgenoot voor zijn Penelope, dat is, het ideaal waarvoor hij gloeit, dat is de gerechtigheid, de waarheid, zijn vaderland en alles wat hij vereert, met één woord, zijn Beatrice. Op zijn tocht door de drie rijken spreekt hij herhaaldelijk in de strengste bewoordingen tegen nijd, afgunst en liefdeloosheid. Zijn leermeester sticht hij in de erkentelijkheid zijns harten een eerzuil, even onvergankelijk als zijn gedicht. St. Franciscus, hem na Jezus het beeld der innigste liefde tot de lijdende menschheid, heeft hij in het Paradijs met al den gloed der geestdrift en heilige vereering herdacht; zijn keizer, hem het symbool der eenheid en verlossing van zijn gezonken en verscheurd vaderland, wijst hij een der schoonste plaatsen aan in de ‘Roos der Gezaligden’; zijn vaderland is het keerpunt waarom zich de geheele Commedia beweegt, is hem het voorwerp van geheel zijn zoeken en streven en dat waarop zich geheel zijn wezen richt. Zijn dichtstuk is aangevangen, naar hij-zelf zegt, met de gedachten aan de rampen der menschheid en hij wil het beschouwd hebben als een poging om haar te redden. De schoonste en heiligste gedachten ontwaken in hem, als hij zich God voorstelt als de bron der oneindige liefde waaruit de zijne haar oorsprong moet nemen, als het Wezen waartoe hij hoopt terug te keeren om de hoogste zaligheid te smaken in het genot der gemeenschap met zulk een volkomen liefde, gelijk hij het uitdrukt. Die gevoelens strekken hem tot richtsnoer zijner han- | |
[pagina 235]
| |
delingen. Wat hij zich verworven heeft, zijn wijsheid en kennis beschouwt hij als een goed, dat niet hem alleen behoort, maar waarop allen recht hebben uit zijn omgeving. In den aanvang van zijn Convito komen de volgende merkwaardige woorden voor: ‘In de wetenschap ligt de hoogste volkomenheid van onzen geest; in haar bestaat ons hoogste geluk. En daar nu velen verhinderd worden om naar die edele volmaking door haar te streven en de beletselen bijna ontelbaar zijn voor hen die naar deze spijze, altijd door allen begeerd, hongeren, zoo heb ik, uit de algemeene weide gevlncht, [toespeling op zijn ballingschap] mij aan de voeten nedergezet van hen die zijn aangezeten en van innerlijke ontferming bewogen alles opgezameld wat van de tafel viel. Daarmede ben ik voornemens een algemeen Gastmaal aan te richten van het brood dat noodig is.’ Wat hij echter wenscht en eischt is, dat allen die hem hooren van dezelfde beginselen zullen doordrongen zijn. Voor hen alleen, zegt hij, die hongeren naar gerechtigheid en waarheid wil hij schrijven; de anderen moeten hem niet volgen. Ook de liefde van het Goddelijk wezen, zegt hij op een andere plaats, is slechts door hem te peilen die veel liefde in zijn binnenste koestert: ‘Dat onuitspreeklijk, dat oneindig Goed
In hooger sfeer stroomt dus de liefde toe,
Gelijk de straal des lichts 't weêrkaatsend lichaam.
Naarmate 't gloed vindt, geeft het van zich-zelf,
Zoodat, hoe zich de liefde wijder strekt,
Ook de eeuw'ge heilkracht immer met haar wast.
Hoe meer zich één gevoelen daar, te meer
Heerscht de eeuw'ge liefde er en te meer bemint m'er,
Dewijl ze elkaêr als spiegels tegenblinken.’
En naast deze woorden uit het Purgatorio staan die van 's Dichters belijdenis in het Paradijs: ‘Want 't goede ontsteekt, naar d'aard van 't goede, liefde
Zoodra 't gekend wordt, en te grooter is zij,
Naarmate zij te rijker 't goede omsluit.
Dies moet naar 't Wezen 't welk dus overvloeit,
Dat al het goede wat er buiten ligt
Niets anders dan een straal is van zijn gloed,
Meer dan naar eenig ander zich 't gemoed,
In liefde ontvlamd, bewegen.’
Den man dan die hard is jegens hen die God en de gerechtigheid niet liefhebben, den man die hen wederstaat wier hande- | |
[pagina 236]
| |
lingen zijn vaderland ten prooi geven aan boosheid en tweedracht om het aldus in het verderf te storten, den man die onverbiddelijk en onbuigzaam is jegens hen wier geest zich niet kan opheffen tot zijn idealen van waarheid en recht, die zich met afkeer wendt van alles wat niet bestaanbaar is met oprechtheid en heiligen ernst, maar wat integendeel alleen de zelfzucht en zelfmisleiding in allerlei vormen huldigt en in de hand werkt, dien man mag men daarom miskennen en afschilderen in een beeld waarbij alle denkbeeld van liefde, teederheid en innig gevoel is uitgesloten? Dat is onrecht, herhalen wij. En evenzeer is het onbillijk, wanneer men in te groote eenzijdigheid zijn edele en gepaste hooghartigheid al te zeer voor stuggen hoogmoed laat doorgaan en haar gelijk stelt met dien wreveligen trots, waarvan het natuurlijk gevolg is, dat men allen van zich vervreemdt. Het is waar, zij die zoo doen beroepen zich, schijnbaar met eenigen grond, op een enkele uitdrukking in den Louteringsberg, waar de Dichter te kennen geeft dat ook hij gevoelt eenigen tijd ter loutering onder de hoogmoedigen te moeten verkeeren. Doch wij vragen of de bekentenissen van een openhartig en edel man, die zich verbeeldt tegenover het Wezen te staan, wat hij in de eerste plaats de attributen van heiligheid en liefde in de hoogste volkomenheid toekent, recht geven om een gevolgtrekking te maken, waardoor hij ons als met zekere bepaalde ondeugd en onvolkomenheid bezoedeld schijnt? In geenen deele, dunkt ons. Zulke openbaringen moeten ons te heilig zijn om er een beweering op te bouwen, die oppervlakkigen of vijandig gezinden een onedel wapen in de hand geeft of hun de vrijheid verleent om den eersten stèen te werpen. Neen, de man die in het kleed van den Franciskaan wenschte te sterven was niet van een wrevelig en trotsch karakter. Wat hij somtijds tegenover anderen was, pleit niet tegen hèm maar tegen zijn omgeving. Tegenover de onbeduidende menigte neemt het onafhankelijk en fier karakter, neemt de man door zulke grootsche denkbeelden gedreven als Dante, neemt de denker wiens eenig streven ernst en waarheid is, somtijds wel een houding aan die aan een ongunstig oordeel voedsel schijnt te geven. Dat oordeel echter is een bewijs te meer, dat de menigte zich niet kan opheffen tot de hoogte waartoe zulk een karakter gestegen is en dat zij veel te laag staat om zich waardiglijk daar tegenover te plaatsen. In den brief dien Dante na den dood van Paus Clemens V aan | |
[pagina 237]
| |
de kardinalen schreef om hen tot een wijze en omzichtige keuze aan te sporen, vaart hij hevig uit tegen alle machten, en vooral tegen de geestelijke overheden, die het welzijn van Italië en de kerk uit het oog verloren. De schrijver voorziet dat hij hier de beschuldiging van trotschheid en vermetelheid niet ontgaan kan, doch verdedigt zich op een waardige wijze, die hem geheel kenschetst. Hij zegt onder andere: ‘Gij zult mij wellicht tegenwerpen: En wie is de man die, niet afgeschrikt door de plotselinge straf die Uzzia trof, zoo roekeloos de hand naar de Arke des Verbonds uitstrekt? Voorwaar, ik ben onder de schapen van Jezus' kudde een der minsten; maar ook ik misbruik geen herderlijk gezag, dewijl ik geen rijkdom bezit. Neen, niet door aardsche rijkdommen, maar door den overvloed des Hemels ben ik wat ik ben en de ijver van Gods huis verteert mij. Ik wil dns niet met de vermetelheid van Uzzia de hand naar de Arke uitstrekken, maar ik tracht de ossen die haar van den weg voeren en met de pooten achterwaarts slaan terecht te brengen.’Ga naar voetnoot1) Wil men overigens nog een schooner aanhaling om zich een denkbeeld te kunnen maken van den adeldom zijns geestes, van die edele houding tegenover zijn tegenstanders die wel eerbied afdwingt maar niet mag berispt worden, zoo hoore men den brief die door hem geschreven werd, toen men hem op voorwaarden, onmogelijk te vervullen, verzoening met de bovendrijvende partij en daarmede terugkomst in zijn vaderstad had aangeboden. Slechts het volgende halen wij hier aan. ‘Is het langs dezen weg dat Dante Alighieri moet terugkeeren in zijn vaderland na een ballingschap van vijftien jaren? Is het aldus dat men dit zuiver geweten dat heel de wereld kent beloont? Is dat het, wat mijn zwoegen en zweeten, wat de nachtwaken voor mijn studie en arbeid verdienen? Verre van mij, verre van een man wien de wijsbegeerte vertroost en bezielt deze zelfzuchtige laagheid, deze verworpenheid van ziel die mij aan de schande en de eerloosheid bindt. Verre van mij die geheel mijn leven de rechtvaardigheid gepredikt heb, de gedachte van vergeving te koopen voor geld en mijn vervolgers te betalen alsof zij mijn weldoeners waren. Neen, mijn vader! het is niet langs dien weg dat ik mijn vaderland zal terugzien! Indien gij of anderen mij den weg der eere kunt wijzen, een middel dat den roem van | |
[pagina 238]
| |
Dante niet bezoedelt, dan zal ik mij haasten, dan zal ik u in de armen komen vliegen; maar indien er om in Florence weder te keeren niet zulk een weg is, zal ik nimmer Florence wederzien. En wat dan! Zal ik niet overal dan toch den glans der zon en de schittering der sterren kunnen genieten? Zal ik niet op alle plaatsen der wereld met verrukking de eeuwige waarheden kunnen bewonderen, zonder dat het noodig is om mijn eer te bezoedelen in de oogen mijner medeburgers en van mijn vaderland?’ Een andere opmerking omtrent het karakter des dichters wordt ons door de volgende overlevering aan de hand gedaan, die wij aan Calemard's leven van Dante ontleenen. ‘Aan het strand van de golf der stad Spezzia verheft zich het klooster Santa-Croce. In de bergachtige streken aldaar is de natuur kalm, grootsch en waarlijk schoon en biedt zij door de nabijheid der zee een hartverheffend schouwspel aan, waardig om de droomen en overpeinzingen van een dichter op te wekken en gaande te houden. Op zekeren dag zagen de monniken van het klooster een ernstig en peinzend vreemdeling, die reeds eenige oogenblikken door zijn somberen blik op de golven en de wolken hun opmerkzaamheid getrokken had, hun kerk binnentreden. Het genie en de smart beide hadden hun sporen op het edel voorhoofd gedrukt. Na hem een oogenblik met belangstelling en eerbied aanschouwd te hebben, spreekt men hem toe, doch hij antwoordt niet op de eerste vragen; en als men aanhoudt en vraagt wat hij wil en zoekt, antwoordt hij “den vrede!” Daarop verklaarde Dante, hoe hij tot den prior was gekomen, om een kostbaren schat aan hem toe te vertrouwen met verzoek dien aan Uguiccione, zijn vriend en weldoener, in handen te leveren.’ Deze schat was, naar de overlevering meldt, het eerste deel van zijn Commedia, de Hel. Inderdaad, Dante was bovenal de man des vredes. Zoo het ons nog niet uit de reeds aangehaalde woorden blijken kan, zijn geheele leven, al zijn werken en handelen, geheel zijn dichtstuk is er overigens het bewijs voor. De woorden die hij Francesca di Rimini in den mond legt: ‘Zoo ons de Koning van 't Heelal een vriend waar',
Wij zouden Hem om uwen vrede bidden,
Wijl gij met onze ellende deernis hebt,’
getuigen wat zijn vurigste wensch, zijn innigste behoefte was, zoo een toegenegen vriendenhart hem in de voorbidding wilde | |
[pagina 239]
| |
gedenken. Het was de vrede der ziel en die vrede is wederom afhankelijk van den vrede zijns vaderlands, den vrede der menschheid. Om dien vrede te verwerven streed hij moedig voor zijn idealen en beginselen, de waarborgen naar hij meende voor de herstelling eener verdeelde wereld en van een verscheurd vaderland. Om dien vrede te verwerven bracht hij zich-zelf een wonde toe, daar hij er niet voor terugdeinsde zijn vriendschap ten offer te brengen, waar de rust der onteerde vaderstad eischte, dat een zijner vrienden, mede een partijhoofd, gebannen werd. Om dien vrede te herstellen ging hij naar den paus toen allen achterbleven, schoon hij niet kon vermoeden dat het hoofd der kerk hem - bittere teleurstelling! - den hernieuwden krijg in den heerschzuchtigen Karel van Valois zoude toezenden. Vrede was het wachtwoord dat overal van zijn lippen klonk, toen hij eindelijk in de komst van keizer Hendrik VII de vervulling zijner wenschen nabij zag. ‘Nu,’ zegt hij in zijn brief aan de vorsten en volken van Italië, ‘nu is het de welaangename tijd, waarop zich teekenen van troost en vrede vertoonen; want de nieuwe dag begint te lichten en vertoont het morgenrood dat reeds de duisternis van lange ellende doet opklaren. En wij, ook wij zullen deze zoo vurig gewenschte vreugde aanschouwen, wij die zoo langen tijd den nacht hebben doorgebracht in de woestijn, want de zon des vredes zal zich verheffen en de gerechtigheid, smachtende naar deze zon als de zonnebloem zal, zoodra zij haar glans zal doen schitteren, weder herbloeien. O stam der Longobarden, bereid dan uw aangezichte tot erkenning van u te willen onderwerpen en doe belijdenis in het aanheffen van den boetpsalm. Aanmerk dat hij die zich tegen de overheld verzet, de ordeningen Gods wederstreeft; dat hij die zulke dingen doet den Almachtige aanschent, en het hard is de verzenen tegen de prikkels te slaan. Maar gij die in onderdrukking nederzit en weent, hef uwe ziele op, want uw heil is nabij. Grijp de egge der deemoedigheid en als ge de leemklompen der dorre vijandschap gebroken hebt, effen dan het veld uws harten, opdat de hemelsche dauw niet te vergeefs van omhoog nederdale. Dat de genade Gods niet van u keere, gelijk de dagelijksche regen den steen besproeit maar er weder afdruipt. Niet alzoo, maar neem het vocht in u op gelijk een vruchtbaar dal en brengt groene uitspruitsels voort, groene, zeg ik, die vruchten zullen beloven van den waren vrede. Vergeving, vergeving dan aan | |
[pagina 240]
| |
allen, o beminden, die met mij het onrecht hebt moeten dragen, opdat de herder u als schapen zijner weide erkenne!’Ga naar voetnoot1) Eindelijk nog: om vrede voor zich-zelf te verwerven, wijdde hij zijn leven aan een tweeërlei roeping, die hem den eerbied van al wat edel denkt verwerft, de eene namelijk om het wijde veld der wetenschap en des onderzoeks in zijn geheelen toenmaligen omvang te leeren kennen, de andere uit van het met moeite en strijd aldus verworvene rijkelijk om te deelen aan allen die hongerden naar kennis, ten einde aldus de wereld en het nageslacht een dienst te bewijzen. Geen aandoenlijker woord dan ook, in betrekking tot het meêgedeelde, dan het welbekende uit den vijfden zang der Hel, waar hij van den kronkelenden Po zegt, dat hij zeewaarts spoedt, ‘En vrede zoekt met allen die hem volgen!’
Zulke woorden zijn verrassend. Onwillekeurig ontsnappen zij den kunstenaar, als men ze het minst verwacht. Bij het enkele noemen eener rivier ontdekken wij eene openbaring die een der innigste geheimen van het gemoedsleven aan het licht brengt. - Een eerste opmerking waarvoor wij grond meenen te hebben, zoo er over Dante meer bepaald als Dichter gesproken wordt, betreft de onbillijkheid waarmede er over de drie deelen der Commedia bij onderlinge vergelijking geoordeeld wordt. Vrij algemeen toch heerscht het gevoelen bij hen die de Commedia niet of zeer oppervlakkig kennen, dat het eerste deel of de tocht door de Hel de meeste belangstelling verdient en in dichterlijke schoonheden of als kunstgewrocht verre boven de beide andere deelen staat. Het is zelfs niet vreemd dat zij, ‘die met Dante kennis wilden maken,’ gelijk het heet, het niet verder dan tot den laatsten zang der eerste afdeeling brengen - indien al zoo ver zelfs! en zich dan werkelijk verbeelden dat dit voldoende is om zich een denkbeeld van den Dichter en zijn kunstgewrocht te kunnen maken. De Hel staat bij hen voor de geheele Divina Commedia. Hoe verbreid die onjuiste voorstelling is, ook zelfs onder hen die zich geroepen achten de kennis der Commedia meer algemeen te maken, blijkt uit de onderscheidene vertalingen die er alleen van de Hel bestaan. De bekende schoone uitgave met de teekeningen van Gustaaf Doré heeft die onbillijke meening in den | |
[pagina 241]
| |
laatsten tijd zeer in de hand gewerkt. Die deze uitgave hadden gezien, verbeeldden zich de Hel te kennen en dit deel stond hij hen voor het geheel, gelijk wij opmerkten. Met den meesten nadruk teekenen wij protest aan tegen zulk een onbillijk oordeel over den Dichter en zijn kunstgewrocht. De Hel is niet meer dan een fragment, waarvan de beide andere fragmenten, de Louteringsberg en het Paradijs, ten eenenmale onderscheiden zijn en dat zonder die beide andere afdeelingen niet ten volle te verstaan is. Men kan het als een op zich-zelf staand deel aan een bijzondere beschouwing onderwerpen, daar het de beschrijving van een deel der dichterlijke reize, die door het rijk der duisternis, bevat, doch het kan onmogelijk de plaats van het geheel vervullen evenmin als het de geheele dichterschepping kan vertegenwoordigen. Juist door het groote verschil van de rijken die nog te doorloopen zijn met dat wat de dichter bij het wederzien der sterren verlaten heeft, moest men zich van zulk een zonderlinge meening laten terughouden. Wij herhalen dus, die Dante wil leeren kennen, moet ook niet terugdeinzen voor de studie van Purgatorio en Paradiso, daar de drie onderling hemelsbreed verschillende afdeelingen met elkander een onafschcidelijk geheel vormen, elkander aanvullen en volgens het plan des Dichters in onverbreekbaar verband met elkander staan, zoodat de eigenaardige strekking en bedoeling onmogelijk uit een der drie afdeelingen alleen kan gekend worden. Doch wij voorzien de tegenwerping op onze beweering in een anderen vorm, daar de dwaling te algemeen is. Toegestaan, zal men zeggen, dat het noodzakelijk is de beide laatste afdeelingen van het gedicht te leeren kennen om zich een juist denkbeeld van den Dichter en de strekking van zijn kunstgewrocht te kunnen maken, dan blijft nog de andere bedenking bestaan, die niet minder een vaste meening is geworden bij sommigen, dat namelijk de Hel veel grooter letterkundige waarde bezit en als dichtstuk bovan de andere afdeelingen de kroon spant. Ook dit ontkennen wij ten sterkste. De Louteringsberg en het Paradijs zijn even geniale gewrochten als de Hel; het dichterlijk talent vertoont zich tot den laatsten zang van de derde afdeeling in al zijn glorie, in al zijn verhevenheid. De Hel heeft eigenaardige schoonheden, doch de andere afdeelingen hebben ze mede. Wij gaan zelfs nog verder. De Hel onderscheidt zich door schrikwekkende tooneelen die het gemoed pijnlijk aandoen, die nu en dan zelfs ons gevoe | |
[pagina 242]
| |
beleedigen en onze verbeelding geweldig schokken, zoodat wij naar het einde verlangen om na een reeks van afzichtelijke en onverbiddelijke strafgerichten eens weder vrij te kunnen ademhalen. Zelfs nog aan het einde van deze afdeeling laat de dichter ons geen rust. De ijsvlakte met de hoofden der schuldigen door een eeuwigdurend tranenstorten daarin vastgevroren, de ijsvlakte met den wraakgierigen vader die de hersenen van den moordenaar zijner kinderen afknaagt, zijn schriktooneelen die zich voor de ontroerde verbeelding telkens in al hun ontzettende levendigheid verheffen. De Dichter behaalt een volkomen overwinning op ons door de onweêrstaanbare, de onmeêdoogende, de wreede kracht van zijn genie, doch ten koste van zich-zelf, want wij kunnen voor hem vreezen, maar liefhebben kunnen wij hem niet. Stellen wij den Louteringsberg en het Paradijs daar tegen over. Het is waar, in beide genoemde afdeelingen zijn nu en dan gedeelten die op het hoogst voor curiositeiten kunnen doorgaan of toelichtingen kunnen genoemd worden op de kennis en wetenschap van 's Dichters dagen, gedeelten die ons beurtelings door de lankwijligheid van Dante's theologische beschouwingen en haarkloverijen als door hun gebrek aan datgene wat van algemeen menschelijk belang is onaangenaam stemmen. Doch ook in geen van beide deelen iets van datgene wat Goethe Dante's widerwärtige, oft abscheuliche Grossheit noemt, met het oog op de eerste afdeeling van het gedicht. Hier niets van de ontzettende straftooneelen van dat doorloopend wraakgericht, die wij in de Hel opmerken. Hier niets van dat eeuwig hijgen en jammeren om verlossing zonder bevrediging, zonder verbooring. Hier daarentegen de mensch boetende en zich opheffende tot een reiner staat; hier straf, maar als middel ter veredeling, als middel ter herstelling tot oorspronkelijke reinheid; hier van omgang tot omgang een blijder uitzicht nabij, en in het Paradijs eindelijk van sfeer tot sfeer een hooger zaligheid tegemoet ijlende, steeds door de beminnelijkste en edelste onzer medemenschen omringd, om ten laatste in de aanschouwing der Godheid de hoogste zaligheid te smaken. Voorwaar, het genot dat de beide laatste afdeelingen van het gedicht ons aanbieden is van veel inniger aard dan dat wat de lezing van het eerste deel verschaft. Al wat er sedert den eersten profeet of dichter van eenig volk, zelfs onder den invloed van het kristendom, omtrent God, schepping en verlossing der menschheid - zaken die sedert achttien eeuwen het beschaafd- | |
[pagina 243]
| |
ste deel der menschheid algemeen hebben bezig gehouden - gesproken, geschreven of gedicht is, moet in diepte van gedachte, in schoonheid van uitdrukking verre achterstaan bij hetgeen door Dante vereeuwigd is in zijn onsterfelijk Paradijs. Dit derde deel vooral zet de kroon op de Divina Commedia; het is de hoofdsom van de kristelijke zedeleer en wijsbegeerte der Middeleeuwen in den schoonsten en dichterlijksten vorm wedergegeven. In den Inferno zegt Barlow terecht, is de Dichter meer dramatisch; in het Purgatorio meer kunstenaar, politisch en wetenschappelijk; in het Paradiso is hij - onder den invloed van Beatrice zich opheffende tot het licht en de genietingen der eeuwige zaligheid - de boven allen verheven hoogepriester van de reinste aspiratiën der menschelijke ziel, ‘de man, die naar hij het zelf uitdrukt, aan zijn feesttafel van het brood der Engelen, de spijze des eeuwigen levens rijkelijk ronddeelt.’ Inderdaad, zonder ons de afzichtelijke en schrikwekkende tooneelen der Hel te vertoonen geeft ons Dante in de beide laatste afdeelingen blijk van de groote veelzijdigheid zijner geniale talenten, daar wij overal dezelfde dichterlijke behandeling, dezelfde schoonheid van vorm, dezelfde volkomenheid in sommige episoden, hetzelfde meesterschap in groepeering en schildering waarnemen en dat bij meer kalmte, innigheid en ware verhevenheid, terwijl het lyrisch en didaktisch element zich nu en dan bovendien op het schitterendst openbaart. Onwillekeurig leidt ons het medegedeelde nog tot een opmerkelijke bijzonderheid, die wij tot heden nog bij geen schrijver over de Commedia hebben behandeld gezien. Wij meenen grond te hebben voor de beweering, dat de drie afdeelingen van 's Dichters werk de getrouwe schildering zijn van de drie phasen van zijn gemoedstoestand onder den invloed van drie onderscheiden tijdsomstandigheden. De aanvang van de Hel verplaatst ons te midden van de staatkundige beroering in de verdeelde vaderstad. In die afdeeling zien wij dan ook bovenal het strafgericht door den verontwaardigden Dichter gehouden over allen die deze beroeringen door hun zelfzuchtige handelingen hebben te weeg gebracht, beroeringen die hij zich als getuige daarvan nog zoo levendig kan voorstellen. Bovendien valt de vervaardiging in de eerste dagen der ballingschap, toen de Dichter door het onrecht en de gevolgen van dit vonnis op het bitterst gegriefd en gekweld werd; toen hij de rampen aan zijn nieuwen toestand verbonden vreeselijk op zich voelde drukken en hij bij al de bereidwilligheid | |
[pagina 244]
| |
tot de grootste zelfopoffering niet kon bespeuren dat zijn vaderland er het minst bij gebaat zoude zijn; toen hij eindelijk als gevolg daarvan geheel zijn omgeving, en al wat er buiten hem voorviel zoowel als geheel zijn eigen bestaan met den sombersten blik overzag en beoordeelde. Doch een gunstiger dag schijnt aan te breken; de eerste verschrikkingen van het lijden der ballingschap zijn voorbij; de hoop dat het gezond verstand des volks eindelijk zal zegevieren wordt weder levendig; het uitzicht op verzoening is niet verre meer; des Dichters oog verheldert, vergeving is zijn wachtwoord; slechts stille onderwerping aan de boete voor vroeger onrecht wordt geëischt om tot een uitkomst van vrede en geluk te geraken: keizer Hendrik is in aantocht, met één woord - en de Dichter schrijft zijn Purgatorio. Gelijk hij in de Hel over de rebellen tegen de goddelijke wereldorde gericht houdt, zoo voert hij thans uitsluitend personen op die, ja wel schuldig zijn aan het algemeen verderf der tijden, doch die op verzoening en verlossing mogen hopen, zoodra de redder in den nood, de held met den keizerlijken staf begiftigd, de bevrijder van Italië gekomen is. Aan het einde van deze tweede afdeeling geeft hij zijn volk een blik in het Paradijs, den toestand des vredes en des geluks, en daarmede laat hij een allegorische voorstelling van de rampen die wereld en kristendom getroffen hebben gepaard gaan, om te beter te doen inzien wat vrede en geluk op deze wereld verwoest heeft en te krachtiger op te wekken om mede te werken tot herstel. Dat verlangen nu naar een betere toekomst, die hoop op herstel, dat oproepen tot verlossing van Italië is de grondtoon van het Purgatorio. Toch is dat verlangen teleurgesteld, die hoop vernietigd geworden, die oproeping vergeefsch geweest. Wat nu? Des Dichters hart is gebroken, maar hij zoekt genezing in de sfeeren der gezaligden. Hij wanhoopt niet maar zwijgt en verheft zich boven de aarde en haar wisselingen, terwijl zijn getrouwe Beatrice zich zijner ontfermt en hem tot de aanschouwing van het Goddelijk Wezen voert. Nu en dan herinnert hij ons aan zijn inzichten en beginselen, maar telkens ook om ons te sterker van zijn onwrikbaar geloof in beter toekomst te overtuigen. Bovendien vernedert en straft hij zijn tegenstanders op de edelste wijze. Die zich voor de goede zaak hebben opgeofferd, ontmoet hij in het Paradijs. Zijn Keizer wijst hij een eereplaats in de hoogste rijen der gezaligden aan. De drie deelen van het gedicht geven | |
[pagina 245]
| |
ons dan, gelijk wij aantoonden, een schildering van den drieërlei gemoedstoestand des Dichters in de drie achtereenvolgende tijdperken die met de vervaardiging samenvallen. Wij zien er in: het strafgericht bij de bitterheid der ballingschap; de opwekking tot verzoening en boete bij het aanbreken van beter dag; de verheffing tot den Hemel bij het vergeefs uitzien naar herstel op aarde. De gewichtige vraag die zich bij een beschouwing der Commedia telkens opdeed en waaraan ook wij thans de volgende opmerkingen verbinden, was: ‘Wat stelt de Dichter in zijn Donna Gentilissima voor, wat hebben wij onder zijn Beatrice te verstaan?’ Van de beantwoording dier vraag hing voor een groot deel de verklaring af van de overige allegorische personen die in het gedicht voorkomen. Vóór wij onze meening daaromtrent uiten, willen wij de aandacht vestigen op een tweetal aanhalingen waarvan de eene in den achttienden zang van het Paradijs voorkomt en aldus luidt: ‘Terwijl nu de eeuw'ge vreugde, die onmiddelijk
Op Beatrice straalde, met den weêrglans
Van 't hemelschoon gelaat mij vrede schonk,
Sprak zij, mij overwinnend door den glans
Eens glimlachs: ‘Keer u om en luister toe,
Want niet slechts in mijn oog is 't Paradijs.’
De tweede aanhaling in den een-en-dertigsten zang van dezelfde afdeeling is niet minder belangrijk: ‘O jonkvrouw waar mijn hope steeds in bloeit,
En die geduld hebt tot mijn eeuwig heil
Dat in de Hel uw voetspoor staat gedrukt,
Uit zooveel dingen als ik heb aanschouwd
Erken ik de genade en groote kracht
Van uw vermogen en van uw goedheid.
Gij hebt me uit slavernij gebracht tot vrijheid,
Langs al de wegen en door al de midd'len
Die macht verleenen tot zoo groot een doel.
Bewaar, bewaar in mij nw heerlijkheid,
Opdat mijn ziele, die gij hebt geheiligd,
U welgevallig zich van 't lichaam losmaak?’
In deze regels spreekt Dante Beatrice toe met woorden die alleen overtroffen worden door die, waarin hij zich later tot de Moedermaagd wendt. Het is dus buiten allen twijfel, dat wij | |
[pagina 246]
| |
hier in het minst niet te denken hebben aan de lieftallige dochter van Folco Portinari, die hij op het Meifeest buiten de poorten van Florence op negenjarigen leeftijd ontmoette en die naderhand de echtgenoot werd van zekere Simone del Bardi, gelijk de overlevering meldt. Vrij algemeen werd door latere uitleggers der Commedia verklaard, dat wij in haar derhalve niets anders te zien hebben dan de verpersoonlijking van de Goddelijke wetenschap, de Theologie, gelijk in Virgilius de wijsbegeerte. Deze opvatting, ook eenmaal door ons eenigszins voorgestaan, komt ons thans als te bekrompen en eenzijdig voor en dient, hoemeer men Dante en zijn Commedia leert kennen, te worden opgegeven. “Ihm ist Beatrice ein wirklich concrete Gestalt”, zegt de Duitsche geleerde dien wij reeds vroeger aanhaalden, en met volle recht voegt hij er bij: ‘Zij is hem de dichterlijke belichaming “seines besseren Selbst,” de genius van zijn geheele leven en wezen, de eigenlijke drijfveêr van zijn werken en handelen, van zijn niet eenzijdig theoretisch maar wezenlijk praktisch streven, het beeld dat al zijn idealen voorstelt.’ Voorzichtiger moet men naar onze meening zijn in de opvatting der woorden, die de schrijver laat volgen. ‘Daar wij echter weten, dat zijn idealen van wezenlijk politieken aard waren, dat hij zijn leven gedurende de ballingschap uitsluitend aan het Keizer-denkbeeld toewijdde en dat zijn besseres Selbst slechts door de enkele gedachte beheerscht werd, de geheele wereld, zijn vaderland en zijn Florence gelukkig te zien onder de opperheerschappij des Roomschen Keizers, zoo verschijnt ons Beatrice in de Commedia als de eigenlijke genius van het rijk, als de belichaming van het politieke ideaal dat de Dichter die voor het geluk der wereld zoozeer ontgloeid was, in het hart droeg.’ Ook hier wachte men zich voor overdrijving en eenzijdigheid. Bij een man als Dante wiens theoriën en beginselen allen in onverbreekbaar verband met elkander staan en bij wien zich theologische begrippen en staatkundige beschouwingen onmogelijk van elkander scheiden laten, daar al zijn denkbeelden tot hetzelfde grootsche systeem behooren, kan men ook onmogelijk de verpersoonlijking van een op zich zelfstaand politiek denkbeeld vooronderstellen, evenmin als die der Goddelijke wijsheid of theologie. Beatrice is ons het beeld van geheel het streven en werken des Dichters op elk gebied, zoowel staatkundig als godsdienstig, want beide zijn voor hem één. Zij is bijgevolg de draagster zijner overtuiging, die hij zich voorstelde | |
[pagina 247]
| |
als de hemelsche waarheden omtrent de Godheid, de verlossing der menschheid en het wereldbestuur met zich voerende. Zij is hem zijn eigen onderzoekende en naar waarheid strevende geest, dien hij zich buiten zich-zelf voorstelt. Zij is noch het een, noch het ander wat men van haar maakte; zij is alles in den dichter te zamen, het afbeeldsel van zijn eigen wezen, gelijk hij zich dat in zijn hoogste volkomenheid voorstelde. In Beatrice, zegt Barlow als hij de laatstelijk aangehaalde woorden bespreekt, zien wij een ideaal tot werkelijkheid gemaakt, en dezelfde schrijver toont ons overtuigend aan hoe Dante hierin, als ijverig en nauwgezet beoefenaar van Boëthius, zijn meester volgde - doch met ruimer en vrijer opvatting - die ‘de wijsheid welke hem tot God verhief’ tot een persconlijke werkelijkheid maakte. Bij die opvatting worden ons de aangchaalde regels duidelijk. In zijn overtuiging berustte zijn hoop. Door Beatrice was hij opgewekt zich op te heffen uit den toestand van staatkundige zoowel als godsdienstige en zedelijke onzekerheid, zich op te heffen uit de slavernij tot het genot van de vrijheid des geestes, en toen hij zich-zelf boven de woelingen en vooroordeelen van zijn tijd verheven zag, voelde hij zich geroepen zijn vaderland uit den toestand van ellende en verderf, door hem als de Hel voorgesteld, tot den staat van heil en leven te roepen, dien hij meende dat zou moeten volgen, zoo men van zijn woord niet afkeerig was en zijn wereldbeschouwing deelde. Zijn vurigste wensch is, dat zijn overtuiging, de genius van zijn handelen en streven, dat zijn Beatrice hem getrouw zal blijven tot het laatste oogenblik, want ‘ik erken’ (zegt hij) ‘De genade en groote kracht
Van uw vermogen en van uwe goedheid.’
Zoo heilig is hij overtuigd van het godgevallige zijner inbeeldingen en handelingen, dat hij zegt (gelijk uit de eerste aanhaling blijkt) dat de eeuwige vreugde op het gelaat zijner Beatrice straalde en dat de weêrglans daarvan hem het hoogste schonk waarnaar hij voor zich en zijn vaderland streefde: den vrede. Doch in haar oog-zelf, voegt hij er bij, is nog niet het eigenlijke Paradijs te vinden; haar schoonheid is slechts den weg er toe, doch vóór hij zich tot den hoogsten staat van volkomenheid en heil heeft opgeheven, kan hij zich in zijn streven reeds gelukkig gevoelen even als in den glimlach van haar gelaat dat den weêrglans der Godheid zelf vertoont. | |
[pagina 248]
| |
Het geheele stelsel dus zijner overtuiging op elk gebied, het ideaal waartoe zijn streven en denken hem leiden moeten - want handeling en bespiegeling zijn bij hem altijd één - omkleedde hij met de bekoorlijkheden van een schoone, innig beminde vrouw aan wier leiding hij zich overgeeft. Te bewonderen is het nu, hoe de Dichter als een echt kunstenaar steeds aan zijn beeld getrouw blijft, zonder het in het minst uit het oog te verliezen, zonder tevens een oogenblik de beteekenis die er achter verborgen ligt voorbij te zien. Wij herhalen derhalve: te dikwerf is men tot heden in de opvatting van Beatrice te eenzijdig en te bekrompen geweest door er enkel òf een allegorische voorstelling van een politiek denkbeeld òf de verpersoonlijking van de Theologie in te zien. Alles wat Dante was en wilde en wenschte is voorgesteld in zijn Beatrice. Alleen door dit te erkennen doet men den Dichter recht wedervaren.
Bij den laatsten blik dien wij op Dante wenschen te slaan, is het vooral onze bedoeling stil te staan bij de vraag, wat de groote gedachte was die aan zijn streven ten grondslag lag en die bijgevolg ook het beginsel was dat hem bezielde, toen hij het gedicht schreef, waar zijn geheele wezen en bestaan in afgespiegeld is. Twee oorzaken hebben langen tijd en voor een deel bij enkelen nog heden de juiste en bepaalde aanwijzing dier gedachte in den weg gestaan. Vooreerst liet men zich door losse en uit het verband gerukte feiten of uitspraken misleiden om hem te midden van de staatkundige beroeringen zijner dagen een rol te doen vervullen, die niet veel meer was dan die van een opgewonden en verbitterd partijhoofd, dat derhalve door overdrijving en fanatisme beheerscht en voortgejaagd werd en in een rampspoedig bestaan de natuurlijke gevolgen van zijn deelnemen aan de partijschappen van zijn tijd torschen moest. Ten hoogste had men daarbij eenig medelijden voor den Dichter over en, hoezeer zijn toestand beschouwd moest worden als het onvermijdelijk einde van het heffen der partijleus, men wilde edel genoeg zijn om, overeenkomstig hetgeen men jegens iederen ongelukkige verplicht is, dien toestand beklagenswaardig te noemen. Of ook - en dit beschouwde men als het toppunt van billijkheid jegens hem - men trachtte eenige verklaring voor zijn handelingen gereed te hebben door het voor te stellen alsof de miskenning hem van wege zijn eigen | |
[pagina 249]
| |
partij ten deel gevallen, de oorzaak zijner Ghibellijnsche gevoelens was. Dat medelijden en die verklaring beide zijn voor een man als Dante onteerend en onnoodig. Ware hij niet meer dan een partijhoofd geweest, zijn invloed had die buitengewone uitwerking in onze eeuw niet gehad, de vereering hem om de Commedia ten deel gevallen, ware niet zoo algemeen, zijn recht om het grootste genie der Middeleeuwen te heeten, ware niet zoo onbetwist geweest. De tweede oorzaak was dat men, daar de verklaring van het gedicht uitsluitend door den mond van theologen geschiedde, tot op het einde van de voorgaande eeuw in de Commedia niets anders zag dan een groot theologisch moralistisch of mystiek gedicht waarvan men in de eerste tijden althans meende, dat de verklaring alleen aan de kerk toekwam. Reeds met een enkel woord hebben wij hierop gewezen en voegden er bij, hoe op het laatst der voorgaande eeuw Dionisi te Verona voor het eerst met de tot dien tijd gevolgde beschouwing brak, daar hij verklaarde dat het hem onmogelijk toescheen haar op het geheele gedicht toe te passen of door haar te weten wat als de strekking en bedoeling der Commedia moest worden aangenomen. Hij verklaarde voorts uitdrukkelijk dat de kennis van strekking en bedoeling op niets anders dan zuiver historischen grond moet gezocht worden. Hij kon onmogelijk aannemen dat Dante niets meer dan een algemeene moraal had willen prediken, of zijn kunstwerk bloot als een didaktisch voortbrengsel had willen beschouwen, waarin het uitsluitend zijn doel geweest ware om den rijken omvang der kristelijke leerstellingen dichterlijk te behandelen. Na een nieuw onderzoek van twintig jaren kwam de geleerde Italiaan weder opzettelijk met zijn vermoeden voor den dag en sprak als zijn thans onomstootbare overtuiging uit, dat slechts de historische beteekenis van de Commedia als de eigenlijke en wezenlijke moest worden aangemerkt. Hij was het dan ook die het eerst de allegorische roofdieren in de Hel als wezenlijk historische karakters opvatte en den Veltro op Can Grande della Scala toepaste. Van nu aan was de studie van Dante en zijn Commedia een nieuw tijdperk ingetreden. Italië's bewoners ontwaakten; men zag in Dante - en terecht - den nationalen Dichter bij uitnemendheid, men zag in zijn kunstwerk een echt nationaal gedicht. Tegenover iedere weifeling van vroeger tijd klonk nu de bepaalde uitspraak: ‘De Commedia is geen theologisch, maar een door innig religieuse geestdrift bezield politiek | |
[pagina 250]
| |
gedicht.’Ga naar voetnoot1) De eerste schrede op den rechten weg in deze Selva oscura, gelijk het gedicht tot heden was geweest, was gedaan en de mogelijkheid om plan en strekking te verklaren was niet meer verre. De kwestie dan wie Dante was en wat zijn Divina Commedia beteekende heeft bij de meesten die over den Dichter hebben nagedacht en geschreven, haar beslag gekregen. Bij vele groote mannen duurt het lang, soms eeuwen, vóór zij begrepen worden. Doch even als het bij menige groote ontdekking verwondering baart, dat men er niet eer toe gekomen is, zoo zou men ook hier en wel met des te meer grond reden voor die verwondering hebben, daar werkelijk de Dichter zijn eigen verklaarder, zijn eigen uitlegger is en dat wel zoo duidelijk mogelijk. Het is ons een groote voldoening, dat wij reeds de eerste maal dat wij den dichter en zijn kunstwerk bespraken, ons tegen hen verklaarden die Dante onvoorwaardelijk een Ghibellijn noemden, weleer door geboorte en bloedverwantschap aan de zaak der Guelfen verbonden. Zijn hoogachting voor den keizer, zijn religieuse opvatting en vereering van het keizerschap maken hem nog geenszins tot een hoofd van de partij, die den naam des keizers tot voorwendsel nam om in Italië slechts voor bijzondere inzichten en eigen belangen te strijden zonder in het minst eenig begrip te hebben van de grootsche denkbeelden en eigenaardige wereldbeschouwing des Dichters. Dante stond te hoog voor eenige partij in Italië gedurende zijn tijd. Hij had het bekrompene niet dat de partijen en partijhoofden kenmerkt. Hij vertegenwoordigde een op-zich-zelf staand stelsel en beginsel waarvan hij de profeet zoowel als de Dichter was. Hij is zijn eigen uitlegger daaromtrent in de Commedia, gelijk ons uit enkele aanhalingen die wij als afdoende kunnen beschouwen, blijken zal. ‘Zoo glansrijke eer heeft 't lot u toegedacht,
Dat de eene als andere partij zal hongeren
Naar u; doch ver blijv' 't kruid haar van de tong.’
Aldus laat de Dichter in de Hel zijn leermeester Brunetto Latini zeggen, en indien dit nog niet genoeg is om zijn onafhankelijk standpunt aan te wijzen, zoo vestigen wij de aandacht op de merkwaardige regels uit den zeventienden zang van het Paradijs, | |
[pagina 251]
| |
waarin zijn voorzaat Cacciaguida hem de rampen zijner ballingschap voorspelt en onder andere zegt, dat de partij die hem als een harer voorstanders zal aanmerken evenmin als zijn tegenstanders, zal nalaten hem te krenken en te ergeren. ‘En wat u 't meest de schoudren drukken zal,
Dat zal 't verdwaasd en snood gezelschap zijn,
Waartoe ge in deze rampvallei zult vallen,
Want als ondankbaar, woedend en laaghartig
Zal 't tegen u zich keeren. Maar slechts kort,
En hun, niet u zal 't hoofd van schaamte kleuren,
Hun daden zullen van hun dierlijkheid
Alom getuigen; dies zal 't eere u zijn,
Dat ge uw partij gevormd hebt bij u-zelf.’
En als laatste aanhaling ten bewijze dat de Dichter zich evenmin bij de Ghibellijnen kon aansluiten als bij eenige andere partij die zijn vaderland verscheurde, diene de volgende uit den zesden zang der genoemde afdeeling, waarin met het ‘wereldteeken’ de keizerlijke arend en met de ‘gouden lelie’ de Fransche standert bedoeld wordt, die op aandrang van den Paus en de Guelfen naar Italië was overgebracht. ‘De een wederstaat het Wereldteeken met
De Gouden Lelie; de andere dekt zijn zelfzucht
Er meê: zoo ziet men nauw wie 't schroomlijkst dwaalt.
Pleeg, pleeg de Ghibellijn zijn treken dan
Om andren standert! want steeds volgt hem jammer,
Die er gerechtigheid van houdt gescheiden.’
Uit deze regels blijkt het duidelijk, hoezeer men Dante verkeerd beoordeelt zoo men hem, gelijk de meesten zijner tijdgenooten gedaan hebben, onvoorwaardelijk voor een Ghibellijn houdt in wier armen hij zich zoude geworpen hebben, nadat hij door de Guelfen was miskend geworden. Onder die tijdgenooten mogen wij er echter één niet voorbijgaan, die hoog genoeg stond om den dichter te verstaan en zijn streven te begrijpen, ook al heeft hij ons niets bepaalds omtrent de strekking der Divina Commedia nagelaten. Boccaccio zegt: ‘In den tijd van onzen Dichter was de Florentijnsche burgerij in twee onverzoenlijke partijen verdeeld, welke partijen Dante echter onophoudelijk - maar te vergeefs! - getracht heeft met al wat in hem was te verzoenen.’ In dat eenvoudige woord vinden wij geheel het streven van Dante in betrekking tot zijn wenschen en theoriën kort wederge- | |
[pagina 252]
| |
geven en zijn dichtstuk is daar om er het bewijs op te geven, want het is niets anders dan de dichterlijke uiting van dat streven zijner ziel. Inderdaad, Dante wenschte de vereeniging van alle partijen in het huldigen zijner begrippen omtrent kerk en wereldbestuur, waarbij alle verdeeldheid en beroering was uitgesloten. Wij kunnen die denkbeelden het best met de woorden van een reeds vroeger aangehaald schrijver wedergeven, die zich nagenoeg op de volgende wijze over den Dichter en zijn kunstwerk uitlaat. Dante's geheele streven, handelen en spreken is een voortdurend protest geweest tegen scheuring, oplossing en ontbinding, gepaard met een vurige prediking voor den terugkeer tot de ‘ordeningen Gods’, de herstelling van één wereldlijk gezag en daarnaast dat der kerk. Om tot den vrede weder te keeren heeft de verdeelde menschheid zich slechts te onderwerpen aan den door God daartoe bestemden keizer en tevens in geestelijke zaken den opperpriester te eerbiedigen, die op zijn beurt afstand moet doen van alle inmenging in wereldlijk gezag of van iedere poging om dit te verwerven. Hij veroordeelt in dien opperpriester de wereldlijk geworden kerk die den keizer weigert wat des keizers is, en tevens duldt hij geen den minsten twijfel aan de grondstellingen van het katholicisme, daar hij als streng rechtgeloovige zich aansluit aan de Summa van Thomas d'Aquino, in wien de hoogste bloei van de scholastieke thcologie der Middeleeuwen vertegenwoordigd is. Het dualisme van hemel en aarde, kerk en rijk, paus en keizer kwelt hem en houdt hem bezig, tot dat hij de oplossing daarvan in de regelmatige voortschrijding naar een uiterlijke politieke eenheid meende gevonden te hebben. De herstelling van het keizerlijk gezag in zijn uitgebreidsten omvang is het groote denkbeeld, dat hem vervult en met dichterlijk gevoel bezielt; van die herstelling en van haar alleen hoopt hij de genezing der diep gezonken en verdeelde wereld. Het denkbeeld van ‘één kudde onder één Herder’ schijnt hem onmogelijk toe verwezenlijkt te kunnen worden, zoo er geen politieke eenheid mede gepaard gaat, en nu eischt hij van het hoofd der kerk dat hij dit in de eerste plaats zal willen erkennen. In de Commedia hebben wij aldus de dichterlijke pleitrede voor het groote doel waaraan zijn leven gewijd was, de bevrediging en verzoening der verdeelde menschheid. En al beschouwen wij heden zijn poging als ijdel en vergeefsch, als een | |
[pagina 253]
| |
poging die nimmer gelukken kan, daar zij op een dualisme gegrond is, wat wij bij ondervinding weten, dat der wereld evenmin heil kan aanbrengen als de theokratie der oude Israëlieten, wij willen hem daarom den eerbied niet onthouden die hem als een der verhevenste profeten der menschheid toekomt. Zijn dichtstuk is dan tevens de verheerlijking van de helden der kerk en van het wereldrijk, het gericht over allen die beide voor hem goddelijke instellingen hetzij door een zelfzuchtig en onedel leven, hetzij door bepaald verzet hebben onteerd of weêrstreefd. De ruimte verbiedt ons daaromtrent meer uit te weiden. Slechts dit willen wij er nog aan toevoegen, dat Dante in zijn denkbeelden niet alleen stond. In zijn gedicht, of liever in zijn geheelen persoon is hij de vertegenwoordiger van een groote schaar edele en geleerde mannen die in hun dagen van misbruikt geestelijk gezag of woeste volkswoede van de herstelling der verloren wereldorde droomden en de verzoening eener verdeelde menschheid als hun vurigsten wensch beschouwden. Ook in hem zien wij dus weder bevestigd, dat een genie de drager en verkondiger is van denkbeelden, die velen in het hart met zich droegen, doch geen bepaalden vorm konden geven of op een verheven wijze voordragen. In de eerste plaats vermelden wij hier als zoodanig Dante's leermeester, den geleerden Brunetto Latini; en vandaar de ongeveinsde hoogachting en onverdeelde sympathie voor dezen zonderlingen doch buitengewonen man. Vervolgens kunnen wij wijzen op den edelen Dino Compagni, Dante's tijden voor een deel ook lotgenoot, gelijk mede op Villani, die niet minder duidelijk zijn teleurstelling bij den vergeefschen tocht van keizer Hendrik VII te kennen geeft. Aan Petrarca behoeven wij voorzeker niet te herinneren; bekend is zijn schoon sonnet op Rome: ‘Fontana di dolore, albergo d'ira,
Scola d'errori e tempio d'eresia;
Gia Roma, or Babilonia falsa e ria,
Per cui tanto si piagne e si sospira!
- - - - e dove hai posto spene?
Negli adulteri tuoi, nelle mal nate
Ricchezze tante? or Constantin non torna,
Ma tolga il mondo tristo che 'l sostene.’
Is het niet of wij hier een weêrklank op Dante's eigen woorden hooren? Dezelfde denkbeelden waren bij al de uitstekende | |
[pagina 254]
| |
mannen van zijn tijd gemeen, vervulden aller hart en ontgloeiden zoowel hun boezem tot het aauslaan van den toon der verontwaardiging, als zij hun de verzen der vurigste hoop of van het smachtendst verlangen ingaven. En wat is dan de waarde van 's Dichters werken voor onzen tijd, zal men vragen, daar gebleken is dat zijn theorie niet kon opgaan in de werkelijkheid, dat zijn denkbeelden en verwachtingen niet verwezenlijkt konden worden noch het ooit zullen zijn in de toekomst. Behalve dat de edele en grootsche poging des Dichters in ieder geval onze belangstelling verdient; behalve dat de schatten zijner poëzie een bron van het reinste genot worden voor allen die ze kunnen waardeeren, werkt ook zijn dichtstuk als ieder kunstgewrocht veredelend, zoolang het zal worden gekend en beoefend. Niet door een staatkundige theorie; niet door middeleeuwsche beschouwingen die ons meestal vreemd geworden zijn of slechts door studie weder toegankelijk en verstaanbaar worden, maar door het zedelijk en algemeen menschelijk beginsel dat den Dichter bezielde is zijn kunstgewrocht boven de wisselingen der tijden verheven en blijft het altijd nieuw, altijd jeugdig. Dante's leven en dichtstuk was een protest tegen zelfzucht, hoezeer zij zich ook dekte met een partijlens; tegen onrecht, hoe huichelend het ook optrad; tegen bekrompenheid, hoezeer zij zich ook beriep op de ondersteuning en den bijval der verblinde en misleide menigte; tegen leugen met één woord, hoe schaamteloos zij zich ook het recht van bestaan toeëigende. Zulk een protest moest vroeg of laat van geweldige uitwerking zijn. Italië was ongelukkig en diep gezonken, zoolang het zijn Dichter miskende of liever niet wilde kennen. Doch nauwelijks was zijn dichtstuk als een nationaal kunstgewrocht bekend geworden; nauwelijks had het volk er zijn beeld in wedergevonden en had men weder het oor geleend aan de stem van recht, orde en vrijheid, of een nieuw leven brak aan, de wedergeboorte van een verdeelde natie werd ten minste gewenscht, werd ten minste als doel van aller streven voorgesteld. De sympathie voor die herleving doet ons hopen dat de woorden die voor korten tijd bij de onthulling van Dante's standbeeld bijna op aller lippen waren, steeds als een waarschuwende stem den volke in de ooren zullen klinken, opdat het groote doel bereikt moge worden. Die woorden zijn als door de stem eens wachters tot alle volken gesproken en daarom vragen wij | |
[pagina 255]
| |
aan het slot onzer beschouwing er ook hier een plaats voor. Als de Dichter gezien heeft hoe Sordello op den enkelen naam van Mantua zijn landgenoot Virgilius omhelst, barst hij in de aandoenlijke woorden uit: ‘Itaalje! o dienares, o huis der smarte!
Bark zonder stuurman in 't geweld der stormen!
Geen meesteres van volken maar boeleerster!
Thans is er in uw steden geen der levenden
Ooit zonder krijg. Zij knagen aan elkander,
Wie ééne veste, één burchtwal moet omsluiten.
O Duitsche Albertus, waarom laat gij varen,
Wat woest en onregeerbaar is gemaakt?
Kom en aanschouw, hoezeer uw Rome schreit,
De hulpelooze weduw, dag en nacht
“Mijn Cesar!” roepend, “waarom blijft gij verre?”
Itaalje's vesten weemlen van tirannen,
Daar ied're kinkel zich partijhoofd maakt
En ied're bloed zich uitgeeft voor een staatsman!
Florence, mijn Florence! u ergere toch
Deze uitval niet, daar 't immers u niet aangaat,
Dank zij uw burgers, zich zoo wijs bezinnend!
In veler hart woont recht, maar 't schot vertoeft,
Opdat de boog niet onberaden trille:
Uw burgers echter dragen 't op de lippen.
En velen aarz'len bij een ambtsberoeping:
Uw burgers echter zijn er gretig naar,
En schreeuwen, ongevraagd: “Ziedaar mijn schondren!”
Athene en Sparta die hun wetten gaven
Aan de oudheid en zoo blonken in beschaving,
Verschaften luttel blijk van ware staatskunst
Bij u geleken, die zoo fijne regelen
Verzint, dat 't geen gij in Oktober spint
Het midden van November nauwelijks haalt.
Zoo gij dit wel gedenkt en niet verblind zijt,
Zult ge u gelijk zien aan den kranken mensch,
Die zelfs op 't zachtste dons geen rust kan vinden,
Maar steeds zich wendt tot leniging der smart.’
Roermond, Februari 1866. |
|