| |
| |
| |
Pity Dries (Texelsche novelle)
door D. Dekker.
I.
Hebt ge bijzondere sympathie voor schoone lommerrijke wandelingen en kunt gij u niet vergenoegen met togtjes waarop men geboomte en lommer mist, dan zult ge weinig behagen vinden in de streek waar ik u heen wil leiden. Hebt ge echter ook zin voor het meer prozaïsche, dan zal misschien het oord, waar we in verbeelding vertoeven, voor u eenige bekoorlijkheid hebben. - Zie voor u die uitgestrekte vlakte, nagenoeg alleen bestaande uit landerijen, met talrijk vee bezet; hier en daar eene hofstede, soms door eenig kreupelhout omgeven; schaarsch, maar toch op enkele plaatsen kleine groepjes laag geboomte, die gij echter alleen, geholpen door eene sterke verbeelding, den naam van boschjes zoudt kunnen waardig keuren. Regts ziet ge eene schakel hooge duinen, wier kruinen en hellingen, hier en daar met mos begroeid en met helm beplant, eene donker-bruine kleur vertoonen, die afgewisseld wordt door het blinkend wit van 't zand der nollen. Heel gemakkelijk is het niet, maar toch zou ik u wel durven aanraden een der hoogste van die duinen te beklimmen. Uwe moeite zal wel beloond worden, door het heerlijke gezigt dat daar boven te genieten valt. Houdt u aan die bossen van helmplanten vast, wanneer uwe voeten dreigen uit te glijden! - | |
| |
Ha! daar hebben wij den top bereikt. Wel, wat zegt ge nu van dit uitgestrekt zeegezigt? - Zoo ver uw oog reikt, ziet ge de Noordzee, die zich bij deze ‘blakstilte’ zoo effen en vlak vertoont als een spiegel. Hoe kalm is thans hare opperpervlakte! hoe zeer verschillende van den toestand, waarin wij ze bij andere gelegenheden beschouwden, wanneer hare golven, door sterken wind bewogen, met kracht tegen strand en duin beukten en zich op de banken hemelhoog verhieven; als ze door 't geweldig koken en bruisen, in wit schuim herschapen, door de lucht en ons in 't aangezigt vlogen. - Wat heerlijke avondstond! Wanneer wij nog een kwartier uurs vertoeven, zullen wij het liefelijk schouwspel genieten, dat het ondergaan van
de zonneschijf in 't zeebad aanbiedt. Wat prachtige schakering van ligte wolkjes, door 't avondrood met gloeiende tinten gekleurd! Zie eens gindsche wolk, digt aan den horizon, waarachter de zon zich op 't oogenblik verschuilt, hoe keurig ze door een purperen rand is omzoomd! Het is een verrukkelijk schouwspel! Naarmate de wolk rijst en de zon schijnbaar daalt, wordt de zoom van boven smaller, van onderen breeder. - Let nu goed op! daar komt de zon van achter de wolk te voorschijn, en nadert den horizon meer en meer, - nog enkele minuten, dan zal zij zich in 't frissche bad gaan afkoelen, naar 't schijnt. Hare onderkant heeft het water reeds bereikt; - zie, ze duikt allengs meer in 't nat! Zulk een schouwspel ontdekt het oog van den wandelaar in lommerrijke streken niet. - En zie nu weder! Reeds meer dan de helft is in het water verdwenen, maar nog is de lucht van den geheelen westelijken horizon als met purper overtogen. - Nu nog eenige oogenblikken, - pas op, het oog niet afgewend! - zie, één tipje is nog zigtbaar, nog een weinig, nog even...ziet ge 't nog?...Neen, nu is zij geheel verdwenen!...
Liefelijke zon! verlicht, verwarm, verkwik door uwe koesterende stralen het andere halfrond en zijne bewoners; - aan den morgen van den nieuwen dag zien wij uw glans en luister weder met vreugde te gemoet!
Intusschen, na de vermoeijende wandeling snakken wij naar eenige verkwikking, al was het maar een dronk waters. Maar het naaste dorp is wel een uur gaans verwijderd. Toch, als wij een kleinen omweg willen maken, zullen we zeker in eene van gindsche twee hutten onder 't duin eenige lafenis kunnen bekomen. Neemt
| |
| |
ge dat voorstel aan? - Op marsch dan, en terwijl wij er heen wandelen, wil ik u eene geschiedenis vertellen, die voorviel hieromtrent, op de plaats waar wij ons thans bevinden.
Tal van jaren geleden stonden hier twee hutten, die veel overeenkomst moeten gehad hebben met die welke wij zoo aanstonds zullen bezoeken. Jan Henkes met zijne vrouw bewoonde de eene, Willem Dries met zijne familie was de bewoner van de andere hut. Beide mannen hadden een stukje land, waarvan ze voor hun gezin groenten en aardvruchten trokken; beiden bezaten een klein getal schapen, waarvan zij de voordeelen genoten, en overigens waren zij als boeren-arbeiders in den omtrek werkzaam, zoodat zij in hunnen stand een redelijk bestaan genoten.
Op geruimen afstand van eenig dorp of eenige andere woning verwijderd, genoten de beide mannen, des zondags of wanneer hun dagwerk volbragt was, dikwijls elkanders gezelschap, maar in geaardheid en karakter kwamen ze niet veel overeen.
Henkes, die geene kinderen bezat en ten minste zoo veel inkomsten had als zijn buurman Dries, die er vier verzorgen moest, was altijd ontevreden; hij klaagde steeds dat anderen zoo gemakkelijk door de wereld rolden, terwijl hij van den morgen tot den avond moest arbeiden en zich daardoor nog maar het noodigste levensonderhoud kon verschaffen. Willem Dries, die altijd even opgeruimd en tevreden was, zeî, wanneer Henkes zich dus uitliet, meermalen tot hem: ‘Wel buurman, ik ken niet begriepe, dat je zoo prate ken; ben je niet gezond? hè je gien kros en stork ligchaam, deer menig zieke of gebrekkeleke stumpert na snakke zow? geeft ons lieve Heer gien zege op ons gezaai in goed, hewwe we niet temet ollan werk en heel goed daggeld? - ik mit mien vier kiendertjes hew in de runmte olles wat ik noodig hew, mien vrouw klaagt nooit en deerom begriep ik niet, hoe jij, die kiend noch kraai in de wereld het, klage ken. Late we toch dankbaar weze, buurman, en kieke na stumpers die 't slechter hewwe as wij, dat is, dunkt me, het best om ollan tevrede te weze, want weet je, as ieder na sien meerdere keek was gien mensch kontent, de keuning zelfs niet en dan was t'n nare boel.’ Maar dergelijke redenen vermogten op het stug en ontevreden karakter van Jan Henkes niet veel.
| |
| |
Eens op een' schoonen zomeravond, nadat hun dagwerk was ten einde gebragt, zaten de beide mannen onder 't genot van hun pijpje aan de helling van een duin. Ze genoten het uitgestrekt gezigt der Noordzee, wier oppervlakte naauwelijks door de zachte koelte die er woei bewogen werd en ontwaarden een jagt, vertoonende de engelsche vlag, welk vaartuig koers zette naar het Marsdiep; maar tot verwondering der beide mannen wendde het den steven weder zeewaarts, toen men het Schulpengat bijna bereikt had. Het duurde echter niet laug, of het jagt zette op nieuw koers naar binnen, om daarna weêr den steven zeewaarts te wenden.
Henkes zoo min als Dries had begrip van dergelijke manoeuvre. Eerst dachten zij, dat het jagt een' loods verlangde; maar toen zij opgemerkt hadden, dat een loodsvaartuig het passeerde zonder dat er eenig sein werd geheschen, - ja, toen zij ontwaarden dat de rinkelaar op zij van 't vaartuigje schoot maar de dienst, die men aanbood, geweigerd werd, toen verdiepten zij zich in gissingen omtrent de bedoeling van het scheepje, dat, zoo laug het daglicht hen toeliet te zien, maar steeds heen en weder bleef varen.
‘Nou,’ sprak Dries ten laatste, ‘dat gaat bove mien begriep; je zow segge dat die Engelschman 't ien of 't âar in zien skild voerde, maar wat i wil vat ik niet, - nou jij?’ Buurman Henkes was evenmin op de hoogte, en antwoordde: ‘Weet je wat, ik laat den Engelschman fare, zoo veul as i wil, - ik gaan na huus, - ik moet an de riest-in-brij en dan na bèed, want murge 4 de klok moet ik na Weel-en-Burg an 't sloote, dus, buurman, wel te ruste!’ - Ook Dries begaf zich naar zijne hut, waar een eenvoudig maal hem wachtte, dat hij met dankbaarheid aan den Gever nuttigde, en na zijne gewone avondgodsdienstoefening volbragt te hebben, begaf hij zich met zijn huisgezin ter rust..........
| |
II.
‘Heer, wat leît deer nou in mien skuurtje?’ zei Jan Henkes toen hij zich, des anderen daags 's morgens vroeg, nadat hij pas opgestaan en nog min of meer slaapdronken was, in een aanbouwsel achter zijne hut - ‘skuurtje’ noemde hij het - wilde begeven, om eenig gereedschap dat hij dien dag noodig had, te halen.
| |
| |
‘Heer, wat leit deer nou?’ herhaalde hij, terwijl hij zich naar de plaats begaf, waar hij het voorwerp, dat zijne aandacht trok, zag liggen. Niet weinig steeg zijne verwondering, toen hij bij nader onderzoek bevond, dat het een jong kind was, dat in een mand, zeer zorgvuldig was geschikt en gerust sliep. - ‘Nou, 'n skoon kooppie,’ prevelde hij in zich zelf, terwijl hij, zonder het kind in zijne slaap te storen een nader onderzoek instelde. - ‘Wie zow me dat nou bezurgd hewwe?’ dus zette hij zijne alleenspraak voort, toen zijn oog viel op een brieventasch, die naast het kind in het mandje lag.
Dadelijk maakte hij er zich meester van en bevond dat zij een aantal engelsche bankbilletten bevatte; - nog vond hij een papier waarop met tamelijk groote letters geschreven stond: ‘Pity! - Mercy!’ Een oogenblik stond hij besluiteloos wat te doen, maar intusschen had hij de portefeuille met bankpapier in een zijner zakken verborgen. - ‘Nou begriep ik de heele geskiedenis,’ vervolgde hij in zich zelven voortsprekende: ‘van dat engelsche jagt benne ze van nacht an den wôl weest om mij dat presentje te brenge; - de aap, die ik ol vast op zak hew, wil ik wel anneme, maar 't kiend, deer hew ik gien zin an; - as mien vrouw het sag, zow ze er wel op tamberere om het te houwe, want het spiet heur wel dat we gien kienders kriege, - mij niks niemendôl, ik seg maar, gien koeije gien moeije! - Weet je wat? Mit hudje en mit mudje, breng ik het wurm in 't skuurtje van Wullem Dries; - ik de bankpampiertjes, hij het stakkertje, dat is ieder wat; hij zeide toch guster nog, dat i mit sien vier kiendertjes in de ruumte genog het; dan ken er nog wel ientje bij, en wil hij 't niet houwe, dan ken i raad skaffe; as ik him 't kooppie lever dan ben ik er ol vast of,’...en met deze woorden bragt hij in alle stilte de mand met het kind in de bergplaats van Willem Dries, die zich, even als de zijne, achter de hut bevond.
Even stil als hij gekomen was verwijderde hij zich en begaf zich, alsof er niets gebeurd was, naar zijn werk. Toch gevoelde hij zich op zijne wandeling van ruim een half uur, die hij te volbrengen had, alvorens hij de plaats bereikte waar hij moest arbeiden, niet zeer op zijn gemak, toen hij overwoog, dat de gelden die hij zich toegeëigend had, zeker bestemd waren voor de opvoeding van het wicht; maar hij trachtte de stem in zijn binnenste, die hem toeriep dat hij niet wel had gehandeld, te ver- | |
| |
smoren en begaf zich aan den arbeid, toen hij op de plaats van zijne bestemming was aangekomen.
Het werk ging niet vlot van de hand, want door overwegingen van allerlei aard, werd hij telkens afgebroken. - Hoe groot was de schat waarvan hij zich had meester gemaakt? Hollandsch lezen kende hij een weinig, maar 't scheen engelsch wat op zijne papiertjes stond, en dat was hem te hooggeleerd....Vier en twintig waren er, dat wist hij, en ze geleken op elkaâr als de eene drop water op den ander, - maar wie zou hem de eigenlijke waarde zeggen? - hoe zou hij het aanleggen om er geld voor te maken? - hoe zou hij, arme arbeider, zonder achterdocht te verwekken, ze uitgeven of verwisselen?...Ziedaar vragen die hem gedurende den loop van den dag bezig hielden, maar waarop hij het antwoord steeds schuldig bleef.
Kort nadat Jan Henkes het gevonden kind uit zijne schuur in die van Willem Dries had gebragt en vertrokken was, ontwaakte het, en niet vindende wat het zocht, hief het een luid geschrei aan.
‘Skreeuwt deer'n buitje?’ vroeg een kleine jongen van 7 à 8 jaren, die het eerst door dit geschrei scheen gewekt te zijn. - De ouders, nu ook ontwaakt, luisterden en waren niet weinig verwonderd in de boet of schuur achter hunne woning, zoodanig geschrei te vernemen. Nieuwsgierigheid drong zoowel den man als de vrouw om, geheel ongekleed, naar de plaats te snellen, van waar het geschreeuw hun tegenklonk. Ook de kinderen, op bloote voeten en zonder bovenkleêren, waren gevolgd en vormden met de ouders een schilderachtige groep, rondom de mand waarin de kleine gelegd was. - ‘'N buitje! huis 'n buitje!’ - ‘'N nuwd broêrtje!’ - ‘Kriegen we nou sukerstikke?’ juichten de kinderen als om strijd. - Vader Dries keek zijne vrouw aan, en deze staarde even vreemd naar haren echtgenoot. - ‘Wel Heere, mien tied! deer begriep ik nou geen sikkepitje van, hoe komt het skeep van 'n kiend hier?’ En met een had zij het uit de mand gebeurd en suste het op haren arm.
Willem Dries stond geheel verslagen. Hij wist ook niet wat hij er van denken moest. 't Was of hij droomde, hij veegde zich de oogen uit om zich te overtuigen dat hij werkelijk in wakenden toestand was, hij trok de schouders op, schudde het hoofd en moest eindelijk verklaren, dat hij de zaak evenmin begreep als zijne vrouw.
| |
| |
Intusschen was moeder Dries met het kind in de hut gegaan, waar zij het koesterde en van voedsel voorzag, terwijl hare vier kinderen haar nog steeds omringden, om het lieve ‘buitje’ te liefkozen en te kussen. De heer des huizes liep van de hut naar de schuur en van de schuur naar de hut, zonder dat hij zich rekenschap kon geven, wat hem tot dit over en weêr loopen bewoog. Eindelijk kwam hij op de gedachte om de mand, waarin het jonkske gelegen had, te doorzoeken, ten einde daardoor misschien eenige opheldering te bekomen, en het eerst wat zijne aandacht trof was een papier, waarop geschreven stond: ‘pity, - mercy’! ‘Dat is zeker sien naam, maar 'n heele rare’, zeide hij in zich zelven, terwijl hij zijn onderzoek voortzette en tusschen het bedje waarop, en het dek waaronder het kind gelegen had een beurs vond, gevuld met een 50tal engelsche goudstukken, ieder ter waarde van twaalf gulden, zoo als hij later vernam.
Deze ontdekking bragt hij dadelijk in verband met de vreemde wendingen van het engelsche jagt, dat hij den vorigen avond op de kust gezien had. Die vreemde naam, - die beurs met engelsch geld! - het kind was ongetwijfeld gedurende den nacht van een schip - zeer waarschijnlijk van het zelfde jagt, dat de aandacht van hem en buurman Henkes zoo zeer getrokken had - naar den wal gebragt en daar nedergelegd. Dat was ook het gevoelen van Henkes toen deze later te huis kwam om zijn middagmaal te houden.
Een groot deel van den dag werd door de echtgenooten doorgebragt met te beraadslagen wat men met het geval aan moest. Moeder Dries was van meening dat ‘ze 't skeep maar houwe en kweeke most, - heur jongste was vier jaar, ze vond het wel aardig nog ereis 'n buitje te kweeke, en weer er vier van ate, kon 'n vijfde bij!’ - Die woorden vonden bij haren echtgenoot wel eenigen ingang; maar hij moest haar toch doen opmerken ‘dat het 'n heel bezweer was zon freemd kiend tuut heurlui te neme’, want voegde hij er bij: ‘as we 't ienmaal as kiend annome hewwe, dan is en bluuft het ons kiend, dus lieve ziel! laat ons er eerst goed over dilleberere.’ Toen zijne vrouw daarop aanmerkte dat de beurs zes honderd gulden bevatte, dat ‘ze deervoor 'n koetje of twee drie konne anskaffe en onderhouwe, en dat heurlui inkomme deerdeur wel zoo veul grooter weze zow, dat ze 't skeep er makkelijk voor konne
| |
| |
kweeke’, gaf Dries daarop als zijn gevoelen te kennen, dat het geld onaangeroerd moest blijven, dat hij geene vrijheid vond dit als zijn eigendom te beschouwen en wanneer zijne vrouw daardoor aangespoord werd het kind te behouden, dat het dan beter ware, om het bij het bestuur van 't eiland aan te geven, opdat het in het weeshuis of in 't gesticht van weldadigheid aan den Burg opgevoed kon worden.
't Spreekt van zelf dat de eenige buren in deze zaak geraadpleegd werden. De vrouw van Jan Henkes was 't gemakkelijk aan te zien dat zij, de kinderlooze, het wicht zeer gaarne ter verzorging en opvoeding tot zich zou genomen hebben. Zij had er reeds met haren man over gesproken, dat het zoo spijtig was dat men het kind niet bij haar had nedergelegd. Zij toch was van meening dat het geld, dat men bij het kind had gevonden, er tot zijne opvoeding was bijgevoegd, - zij zou het er voor gebruikt hebben en, zonder dat zij er zich eenig verwijt over behoefde te doen, naar zij meende.
Haar man had hierop weinig geantwoord, maar zich zelven verweet hij, niet naauwkeurig genoeg onderzocht te hebbeu, daar hem door zijne onoplettendheid de som van zes honderd gulden was ontgaan. - ‘As ik in jow plaats was, buurman,’ sprak hij tot Dries, ‘dan brogt ik het dadelijk an het hoofd van 't Bestuur, dan kon die raad skaffe, ze zelle 't dan wel 'n plaassie in 't weeshuus of zoo wat geve, en dan ben jij er of, en as je 't houdt, dan zow je wel 'n koe weze as je 't geld ok niet hieuw, en voor jullie en 't kiend besteedde.’
‘Je zow geliek hewwe’, gaf Dries ten antwoord, ‘as er ien lettertje bij lege had, weer op stong, om 't kiend op te kweeke of zoo ies, maar nee, ollien de naam Pity en âars niks, ze hadde 't er ok eve goed op kenne skrieve, as 't deervoor geve was.’
Het besluit der echtgenooten was intusschen genomen, men zou het kind tot zich nemen en het als 't hunne beschouwen.
Dit besluit verwekte niet weinig vreugde bij de kleine familie, die beloofde het te zullen liefhebben en er alles voor te doen, als vader en moeder 't lieve broêrtje maar niet aan anderen wilden geven.
Dries begaf zich naar den ‘Burg’ om het hoofd des bestuurs bekend te maken met hetgeen er had plaats gehad en zijn besluit, om het kind te behouden en op te voeden, meê te deelen, ten minste wanneer er geen termen bestonden die hem dit beletten. Hij
| |
| |
verzweeg ook niet dat hij een beurs met geld bij het kind gevonden had, en ofschoon de magistraats-persoon ook als zijn gevoelen te kennen gaf, dat het geld er voor de opvoeding van het jonkske bij gevoegd was, hij bleef bij zijne meening dat hij het voor het kind moest bewaren.
Nadat hem de volkomen vrijheid was verleend om het kind als het zijne te behouden en op te voeden, werd het als Pity Dries ingeschreven en gedoopt. Wel had een lid zijner familie, een neef die ter zee voer en met de engelsche taal bekend was, hem gezegd, dat de woorden ‘Pity! - Mercy!’ die op het stuk papier geschreven stonden, zoo veel beteekenden als: Medelijden! of Heb medelijden! maar dat ging hem niet aan, 't was wel een vreemde naam, maar 't kind moest er toch een hebben; 't kon zijn dat zijn neef gelijk had, maar het was even goed mogelijk, dat men wilde dat aan 't kind dezen naam gegeven werd......Pity Dries - want twee kwam niet te pas - moest en zou dus de naam zijn.
| |
III.
‘As je de drie weke huur niet betale ken, dan moet je er murge maar uut, dat is ôl wat ik er op weet.’
‘Och Aai-buur, me man het in ôl dien tied gien duit verdiend, en we kenne 't toch ok niet uut de stiene krabbele; - je weet dat we ollan trouw betaald hewwe, as we reis wat achteruut ware, en 'k beloof je, zoo gauw as Wullem wat verdient, zel ik het je brenge.’
‘Ja dat is ollegaar goed en wel, maar zoolang ik mien duitjes niet hew, ken ik er gien rentjes van kriege en ik ben ok gien man die 't maar om 't fatte het, - ik mot van de huur die ik fang en de rentjes die ik trek leve, en dat is teugeswoordig maar skraaltjes an.’
‘Och Aai-buur, hew nog 'n beetje geduld mit ons, - as de skoltied ankomt is het voor Wullem gien duit waard om dat beetje over te verdiene, en ik zel wel zurge dat je, ollan as ze ankomme, 'n goed zoodje kriegt en dan wil ik je, net as verlede jaar, olle maante 'n stuver intrest van de gulde geve, zoo lang as we in 't betale ten achtere benne.’
't Scheen dat ‘Aai-buur’ of, zoo als de man met die gelapte kleêren en gedeukte waterproef eigenlijk heette, Arie
| |
| |
Knol, na de laatste woorden van Pietje van Willem Perk, die sedert jaren een der ellendige huisjes van den woekeraar bewoonde, wat gematigder gestemd werd, en hij had haar ook slechts om de huur gemaand en bedreigd, dat zij de woning zou moeten verlaten, om de belofte, welke de arme vrouw zoo even gedaan had, uit te lokken, want het was in het geheel de bedoeling van Arie Knol niet om Willem Perk en zijne vrouw, aan wie hij nog nooit een penning huur te kort was gekomen, te laten verhuizen.
Als ge den vent zoo aanziet zoudt ge hem een aalmoes geven, niet waar? - en toch heeft hij duizenden in de wereld. Voorheen voer hij als schipper en handelde in aardappelen, - daarmeê heeft hij een niet onaanzienlijk vermogen en den naam van ‘eerddappelskagger’, onder welken naam hij bij het volk bekend is, verworven. Nu leeft hij sedert eenige jaren stil en woekert met zijn vermogen, door woekerwinst verkregen.
Hij is altijd bereid om op goede panden geld te leenen, maar komt, om steeds hooger en hooger intrest te bedingen, telkens bij zijne geldgebruikers om het geleende terug te vorderen, op een tijdstip waarop hij kan berekenen, dat het hun niet voegt terug te betalen. En zoo, door telkens hooger intrest te vorderen, heeft hij de geringe bezitting van menigen armen visscher en van menig huurboertje ingeslokt.
Niet lang, omstreeks twee of drie weken, nadat de kleine Pity door Willem Dries tot kind was aangenomen, ontving Arie Knol een bezoek van Jan Henkes. De laatste vertelde met tamelijk veel schijn van waarheid, dat hij, op het strand wandelende, een brieventasch met mooije briefjes had gevonden, dat hij er de waarde niet van kende, omdat ze, naar hij meende, in 't engelsch gedrukt waren, - hij had echter bevonden dat er dikwijls 25 opstond. Eerst had hij wel plan gehad om ze naar den strandvonder te brengen, maar zijne vrouw had hem aangeraden dit niet te doen.
Dit laatste was de zuivere waarheid; - want daar hij aan zijne echtgenoot niet had durven belijden hoe hij aan de portefeuille gekomen was, had hij dezelfde leugen ook haar opgedischt, en de goede vrouw, ook opgevoed in de leer, dat alles wat door de zee wordt aangespoeld, het wettig eigendom van den vinder is, had hem werkelijk geraden om het gevondene te behouden en volstrekt niet aan den straudvonder te brengen,
| |
| |
omdat zij wel wist, dat er dan weinig voor hen van te regt zou komen.
Nadat Arie Knol de vier en twintig bankbilletten, ieder van 25 pond sterling, naauwkeurig had bezigtigd, zeide hij: ‘Wel maat! ik fielsesteer je wel mit die gelukkige vonst, want 't benne ollegaar briefkes van 25 gulden; as je er somties oltemes zulver of goud voor hewwe wil, ken ik je er wel voor 'n klein persentje an helpe, want geliek hè je dat je 't foor je zelvers houdt, - ik seg maar ollan: ‘geld en pampier deer gien naam opstaat is ôllemansgoed, - as je 't fiend mag je 't gerust houwe.’
Jan Henkes was overgelukkig dat hem zoo dadelijk werd aangeboden wat hij naauwelijks zou hebben durven vragen. Met dankbaarheid nam hij dien voorslag aan en had er niets tegen toen hem werd voorgerekend, dat 25 maal 24 ‘vijfhonderd en zeuventig is.’ ‘Wat zow je er nou van segge as je ƒ 500 skoon in je zak kreeg, en ik de rest voor 't wisselen en omdat ik je niet verklappe zel.’
Met blijdschap ontving Jan Henkes de ƒ 500 en vergenoegd begaf hij zich naar zijne woning; maar toen hij bedacht dat hij door zijne onoplettendheid de beurs met goud, die nog meer waarde had dan zijne papiertjes, had laten liggen, toen werd hij wrevelig en moest hij zich zijne lompheid gedurig weer verwijten.
Met een grijnslach, zoo als hij, die door den geldduivel bezeten is, alleen kan uitschateren, sloot de woekeraar ruim ƒ 7000, die hij voor ƒ 500 was magtig geworden, in zijne geldkist, en prevelde in zich zelven: ‘'n Kostelek dagje, Arie Knol, 'n kostelek dagje, dat is nou toch eerelek bij de zee wonne; 't was te wensche dat olle strandjutters zoo onnoozel ware as deuze werkman, die bij toeval het bedrief van strandjutter uutoefende en mij zon skoone winst in den zak brogt.’
't Wekte niet weinig de verwondering van Willem Dries, toen hij merkte dat buurman Henkes, behalve dat hij verscheidene dingen in zijne huishouding en sieraden voor zijne vrouw had aangeschaft, tegelijk een 30tal schapen kocht, en toen Dries op een avond, dat zij weder zamen op de duinen zaten, tot hem zeide: ‘Nou buurman! 't is bij jow teugeswoordig lang gien smôldoek, - heel aars as je leste teuge me praatte,’ toen gaf hij ten antwoord: ‘Ja, maat! 'n gelukkie leit op 'n klein plaassie, - me vrouw, die stil in de loterij speulde, het 'n
| |
| |
holf duzend gulde trokke; - ik hew, zoo je weet, er wat skeepjes voor kocht en hew nou voor mien doen, me skeepjes zoo wat op droog; - ik bedank er te minste voor om nou voor 24 stuvers te sloote, te grippele en te hooije; ik pas mien beessies op, en dat zal ons mit ons twietjes wel 'n bestaantje geve. - Ik ken me in de wereld niet begriepe dat jij mit de ƒ 600, die de kleine Pity meê brogt, niet net zoo doet, want om van 's murges 5 tuut 's eves zeuve of acht ure te wurme en te wroete, dat is ok lang niet olles.’
Buurman Dries stond. echter te vast in zijne grondbeginselen dan dat hij zelfs het minste gevaar liep van door de redenen en het voorbeeld van Henkes er afgebragt te worden, en 't ging hem niet aan of zijn buurman hem uitlachte of om zijne onnoozelheid, zoo als deze zijne eerlijkheid en naauwgezetheid noemde, de schouders optrok; hij vervolgde, zoo mogelijk met nog meer ijver, zijn werkzaam leven, terwijl Henkes thans zijne dagen heel genoegelijk sleet, want, daar zijne werkzaamheden, behalve in den tijd van ‘'t oone, 't skeere en 't keeze,’ gering waren, bragt hij vele uren, ja, wel eens dagen door in de een of andere herberg en kwam dan meermalen zeer berooid te huis.
Zulk een gedrag deed de zaken niet vooruitgaan, hij kreeg hoe langer hoe meer behagen om in de kroeg te zijn en, als de tijd daar was dat hij de pacht van het stuk land, dat hij in huur had, moest voldoen, ging hij wel eens naar Arie Knol, die hem tegen hoogen intrest wel wat wilde ‘foorskiete’, ten minste zoo lang deze wist dat Henkes er nog goed voor was.
Naarmate zijn gedrag echter losbandiger werd, naar die mate verminderde zijne bezitting en bij gevolg ook zijn crediet bij Arie Knol, en toen eindelijk, misschien wel door de slechte zorg die hij er voor droeg, een zijner schapen eene ziekte kreeg die besmettelijk was en op al de anderen overging, zoodat er vele stierven, toen bleef hem veel minder over dan hij vroeger bezeten had.
In twee jaren van lediggang en losbandigheid was hij het arbeiden ontwend, zijn ligchaam was verzwakt en wanneer hij, door den nood gedreven, werk zocht, kon hij het ter naauwernood vinden, of hij moest het weldra wegens ziekte staken, want zijn ligchaam was reeds zoodanig aan 't gebruik van geestrijk vocht gewoon, dat het, bij ontbering er van, ongesteld werd. Een ellendig bestaan sleepte hij gedurende een geruimen tijd voort; zijne vrouw ver- | |
| |
viel in eene ziekte, waaraan zij in korten tijd bezweek. Willem Dries en zijne vrouw beijverden zich, om naar hun vermogen hulp en bijstand te verleenen. Die goede lieden! Zij hadden innig medelijden met de ongelukkigen, die in vroegeren tijd, in hun stand goed, ja beter hadden kunnen leven dan zij met hun gezin, en die gelukkig zouden geweest zijn, wanneer zij, tevreden in hun lot, met dankbaarheid, de gaven welke God hun schonk even zoo genoten hadden als Dries en de zijnen dit nog deden.
Na den dood van vrouw Henkes en nadat hij eenigermate van eene zware ziekte hersteld was, deed Arie Knol de ellendige hut, die nog steeds den eigendom van Henkes was, voor schuld verkoopen. Beroofd van alles en verzwakt naar 't ligchaam moest nu deze zijn brood gaan bedelen, want niemand verlangde zijne diensten meer als arbeider, dewijl men wel wist, dat zijne uitgeputte krachten niet in staat waren de vermoeijenis van den arbeid te verduren.
| |
IV.
‘Nee, Jan! skei er nou uut, je bent toch'n regte plaag, laat me nou mit vrede, want ik moet an 't karne. Moeder, moeder! die Jan plaagt me weêr zoo!’ riep het meisje, dat haren broeder Jan verzocht niet meer te plagen. Of zij het wel zoo erg meende, als zij zich aanstelde, gelooven wij niet zoo gereedelijk: want ze hield zielsveel van haren broeder, die, daar hij het vak van buitenzeeman had gekozen, zelden te huis was, maar als hij er was, ‘stond het huus op stelte’, zoo'n drukte maakte hij. Nu, daar zij de hulp van hare moeder inriep, had Jan haar doornat gegooid met water dat hij uit de groote put op de plaats pompte.
Op het geschreeuw van het meisje verscheen eene korte gezette 50jarige vrouw; zij droeg eene karwats in de hand en scheen plan te hebben den misdadiger te kastijden.
Ofschoon ze hem toeriep: ‘Je bent toch nog ollan dezelfde ondeugendige rakkert as doe je 'n kiend was, wacht! ik zal je nog ereis mit de korrewas geve,’ plooide zich haar gelaat tot een glimlach, en toen Jan haar in zijne armen opving en niet ophield haar te kussen, toen was haar voorgewende gramschap voorbij en kuste zij haren eersteling wederkeerig. Drie andere personen kwamen op deze drukte ook te voorschijn, twee
| |
| |
zoons van 16 en 20 jaar ongeveer, en nog een knaap van 12 jaren. Nu was het een lust om het zestal bezig te zien. Ieder wilde om strijd moeder uit de handen van Jan ontzetten, maar deze hield haar steeds vast en ging voort met haar te kussen, tot eindelijk de stem vernomen werd van een man, die ook ongeveer 50 jaren telde en schertsend uitriep: ‘kom! kom! is 't spul now haast uut, wat staan jullie olle gaar je tied te verleutere, hè jelui niks âars te doen!’ - ‘Ja, vader, die Jan!’ - ‘Nee, vader, die Maartje!’ - ‘Och, man, die deugniet van 'n jonge is 't,’ riepen verschillende stemmen bij beurten, - De laatst ingekomene wenkte den 12jarigen knaap en zeide: ‘Kom Pie-ty, vertel jij me maar de reis wat hier eigelek gaande is, want ik begriep er niks niemendôl van.’
‘Wel, vader’, gaf de aangesprokene tot antwoord, ‘'t is maar 'n aardigheidje, ze plagen mekaar maar wat, en ik zat in de binnekamer te ciefere, en doe 'k 't hoorde ben ik ok reis komme kieke.’ - Spoedig was nu alles in den normalen toestand gebragt, Maartje stond aan de karn, Pieter en Hannes gingen naar het land om de koeijen te melken, en vader en moeder begaven zich in de binnenkamer, terwijl zij door den oudsten zoon Jan, den zeeman, en door Pity gevolgd werden. De eerste zette zich bij zijne ouders neder, en de 12jarige knaap hervatte zijne becijfering en was langen tijd ingespannen bezig.
Onze lezers hebben zeker reeds bemerkt dat wij ons in het huisgezin van Willem Dries bevinden. - Veel was er met hem veranderd sedert hij, nu twaalf jaren geleden, de kleine Pity in zijn gezin had opgenomen. 't Was of hem, na dien tijd, alles beter gelukte dan vroeger. Zijn akker scheen meer vruchten, zijne schapen schenen meer wol te geven; in dezelfde mate als buurman Henkes in zaken achteruit ging, raakte hij vooruit. Zijne kinderen, toen 4, 8, 10 en 12 jaren oud, hadden allen hun best gedaan, zoodra ze maar eenigszins in staat waren om iets voor het huisgezin te verdienen, en in die pogingen waren zij uitmuntend geslaagd. Van jaar tot jaar ging het gezin van Willem Dries in welvaart vooruit, en toen nu voor vier jaren aan moeder Dries eene kleine erfenis was ten deel gevallen, hadden zij deze boerderij gehuurd, waar ze nu reeds een achttal koeijen hielden, want ook sedert zij in ‘dat nuwwe gedoen zatte’, was hun alles voor den wind gegaan.
De oudste zoon Jan, nu 24 jaar oud, had de laatste reis
| |
| |
naar Oost-Indië, als derde stuurman gemaakt. De drie andere kinderen, Maartje, Pieter en Hannes, namen onder 't oppertoezigt van de ouders de boerderij waar, terwijl vader thans eene welverdiende rust genoot; dat wil zeggen, dat hij het zware werk, hetwelk hij in jeugdigen leeftijd als arbeider verrigt had, niet meer behoefde te doen. Hij was daarom wel altijd werkzaam, want de man zou in ledigheid niet hebben kunnen leven; maar zijne kinderen zorgden wel dat hij zich niet te veel vermoeide, want ze zeiden meermalen tot hem: ‘Vader! jij het, doe wij klein ware, genog moete wurme en souwe, om nou op jow leeftied 'n beetje rust te hewwe; laat ons nou maar liever werke, wij benne jong en hewwe frissche krachte, laat alles maar an ons over en neem jij je rust maar.’ - Ook moeder mogt thans geen ander werk verrigten, als dat, hetwelk haar niet vermoeide. Toch wordt hier niets verwaarloosd. Zie maar eens hoe keurig net er alles uitziet, de koestal, waaruit sedert een paar weken het achttal naar het land trok, is al geheel op stel. De steenen vloer is keurig schoon geschrobd en geboend, de greb is behoorlijk gewit, de vloer van de afscheidingen, waar tusschen het vee stond, is met keurige figuren, door witte schelpjes gevormd, belegd, terwijl aan den wand er van schilderijen, ‘eerbewijzen in lijstjes,’ den kinderen door de schoolcommissie geschonken, en gereedschappen bij het kaasmaken in gebruik, zijn opgehangen.
't Kopergoed, niet het minst de melkemmers zijn glinsterend helder, en het hout van de karn en van de melk- en kaastobben is voorbeeldeloos helder wit. En dan moest gij het binnen eens zien! Gij zoudt verbaasd staan over de fijn- en gladheid der matjes, over het blinken van den gladgeschuurden ijzeren haard en over de net- en frischheid van al de meubelstukken. Ja, dit huisgezin is in 12 jaren heel wat vooruitgegaan; het is een levend bewijs van de waarheid, dat de vlijt des godvruchtigen vooruitbrengt, want, ofschoon de erfenis, aan de vrouw des huizes ten deel gevallen, tot dien vooruitgang iets heeft bijgedragen, de vlijt, door al de leden van het huisgezin steeds betoond, had er het meeste deel aan.
Vader Dries had de 50 pond, die hij bij Pity gevonden had, nooit willen gebruiken. Op aandrang echter van den heer G. in wien hij veel vertrouwen stelde, had hij de ƒ 600 op zekere wijze belegd en de rente gebruikt tot het doen geven van goed
| |
| |
en degelijk onderwijs aan den knaap. Hadden de andere kinderen alleen maar het onderwijs op de dorpsschool genoten, voor Pity werd gelegenheid tot voortgezet onderwijs gezocht en gevonden, en de knaap maakte zulk een goed gebruik van die gelegenheid en had zulke voortreffelijke vermogens, dat zijn onderwijzer er over versteld stond.
In geschiedenis en geographie, in de rekenkunde, in vreemde talen, vooral in 't fransch en engelsch maakte hij uitmuntende vorderingen. 't Was aangenaam te zien, hoe geliefd de kleine Pity was bij de broeders en de zuster, zooals hij ze ook noemde, en Willem Dries had meermalen tot zijne vrouw gezegd: ‘ik ken 't niet helpe, maar ik hou huis net zoo veul van Pie-ty as van de are kienders,’ en moeder Dries, in stede van dit kwalijk te nemen, verheugde zich er over, dat haar echtgenoot zoo zeer in 't gevoel, dat zij voor 't jonkske had, deelde. 't Was ook een lieve jongen met zijne blanke huid, zijn rosachtige naar 't rood zwemende haren, zijn welbesneden gezigt en levendige oogen. Toen de kleine Pity ruim zes jaren oud was, was hij bijna even veel ontwikkeld als de jongste zoon van Dries die er toen tien telde, en toch moest iedereen, en vooral de meester, van hen getuigen, dat de kinderen van Willem Dries lang niet dom waren.
Door al de bewijzen van liefde en gehechtheid, die het knaapje van de geheele familie ontving, was hij ook zeer aan hen verbonden. Hij beschouwde Dries en echtgenoot als zijne ouders, de kinderen als zijne broeders en zuster. Men had natuurlijk het geheim van zijn komst in dit huisgezin voor het kind verborgen en de ouders, zoo als zij zich ook zoo gaarne van Pity noemden, hadden geen plan om hem ooit te verklaren, dat zij slechts zijne pleegouders waren.
Zij bejammerden zeer zijne neiging voor het zeeleven, die hij op jeugdigen leeftijd reeds toonde, en bestreden die, zooveel in hun vermogen was, even als zij dit vroeger met hun oudsten zoon gedaan hadden.
Toch had al hun redeneren Jan er niet kunnen af brengen, en nu had hij reeds eene reis als stuurman gedaan. Zij hadden dus reden om over hem voldaan te zijn, en, hoeveel zij er ook op tegen hadden dat Pity het zeemansvak koos, zij begrepen toch, dat hij te goede geestvermogens bezat om een boer van hem te maken. Omdat hij er zoo veel lust in had lieten zij hem maar leeren, en vader Dries stond soms verbaasd over de
| |
| |
‘slimme somme, die Pie-ty mit eks en al de letters van het a, bi, ci maken kon.’
Hoe lief en vriendelijk Pity ook was tegen ieder die van tijd tot tijd de familie kwam bezoeken, was hij altoos barsch, onvriendelijk, ja wel eens hard tegen Jan Henkes, als deze wekelijks op de boerderij van Dries aankwam, om zijne gewone gift te ontvangen. De man zag er wel oud, vervallen en slordig gekleed uit, maar voor alle andere armen en ongelukkigen had Pity een vriendelijk woord, eene gave, alleen voor Jan Henkes niet, en ofschoon hij door de ouders daarover wel eens was bestraft geworden, scheen hij zijnen afkeer van dien man niet te kunnen overwinnen.
Zoo sleet de familie regt gelukkige dagen, vooral nu, gedurende de aanwezigheid van den door allen zoo zeer geliefden Jan. Maar de dag naderde al vast dat hij zich weder op zijn schip moest vervoegen, en dat tijdstip zagen zij met zorg te gemoet. Eindelijk was het uur geslagen. Met betraande oogen staarden de bedrukte ouders hun zoon na. En toen hij uit het gezigt verdwenen was, zeiden zij tot hun pleegkind: ‘Pie-ty, jonge, denk er niet meer an om ok 't zeegot uut te gaan; we zelle wel wat beters voor je soeke.’ Maar Pity gaf hierop niet veel antwoord. De ouders bleven echter hopen, dat hij, in de twee jaren, die er ten minste nog moesten verloopen, eer zij eenige poging zouden aanwenden om hem geplaatst te krijgen, wel tot andere gedachten zou komen, want het denkbeeld ook van dezen lieven jongen te moeten scheiden, was hun ondragelijk.
| |
V.
Voor hen, die zich nog nimmer zoo ver in zee bevonden dat de kust uit hun gezigt verdween, is het welligt een akelig denkbeeld, de gedachte van daar zoo heen te zweven, zonder des daags, behalve de lieve zon, iets anders te aanschouwen dan lucht en water! Eene vreemde gewaarwording moet het wezen voor personen, die voor 't eerst in dien toestand zijn geplaatst. Maar de zeeman, wel wetende dat hem op de groote wateren minder gevaren bedreigen, dan wanneer hij zich aan de kust, in de nabijheid van stranden, rotsen en klippen bevindt, is gerust, en geeft zich over aan die eigenaardige genoegens, welke de zeeman vaak te midden van den onmetelijken oceaan geniet.
| |
| |
Wij verplaatsen ons in verbeelding op het dek van de Bark ‘Vrede.’ 't Is een schoone zomermorgen, die volgde op een even kalmen en helderen nacht, waarin het oog duizenden en duizenden schitterende starren aanschouwde, en waarin de gevoelige mensch met diepen eerbied vervuld was voor Hem, die al deze werelden schiep en aan ieder zijnen loop voorschreef.
De zon was heerlijk opgegaan en had door haren glans het tintelend licht van 't starrenheir verdoofd. Thans praalde zij in volle pracht aan den helderen blaauwen hemel. De Vrede, door een zacht koeltje voortgestuwd, gleed statig voorwaarts. 't Scheepsvolk, door het schoone weder van een tiental dagen in de vrolijkste stemming, was bijna geheel op dek. Zelfs ‘de wacht te kooi’ had in den laatsten tijd zoo veel rust genoten, dat men geene roeping gevoelde om zich op dezen schoonen morgen naar de hangmat te begeven. Zie, de bedrijvigheid, die hier op 't dek, in zulk een klein bestek, heerscht, is wel aardig te aanschouwen; - eenigen zijn bezig met ‘lapzalven,’ anderen verwen de verschansing en de kajuitskap, terwijl nog anderen, die gedurende deze wacht naar de bevelen van den stuurman moeten luisteren, met over elkander geslagen armen heen en weder drentelen.
Allen echter zijn even vrolijk gestemd; nu verneemt men hier, dan weêr daar gefluit en gezang. De geheele ‘wacht te kooi’ zit op 't dek, geschaard rondom een jong mensch, een ligt matroos, die langen tijd het woord heeft gevoerd. Men is namelijk bezig om bij beurten te vertellen, en de jongeling, die zoo even zijn verhaal eindigde, heeft er zooveel lof voor ingeoogst, dat er eene algemeene toejuiching op volgde, terwijl verscheidene stemmen riepen: ‘Bravo, Pity! Bravo, Pity! dat heet nu nog eens met gevoel en smaak vertellen.’
Ja, lezers! 't is de held van ons verhaal, Pity Dries, dien we aan boord van dezen bodem wedervinden, vijf jaren nadat wij hem als twaalfjarigen knaap ontmoetten op de boerderij van zijnen pleegvader, toen hij bezig was een rekenkundig voorstel op te lossen.
De jongen had zoolang aangehouden met zijnen wensch voor het zeeleven te uiten, dat Willem Dries eindelijk besloten had, zijne neiging niet langer te keer te gaan.
Op 14jarigen leeftijd was hij voor 't eerst naar zee gevaren, en nu wij hem hier weder vinden, komt hij met de Vrede en wel voor de derde maal, maar nu voor 't eerst als ligt matroos, van Oost-Indië. Van 't oogenblik dat hij aan boord kwam, was Pity de
| |
| |
lieveling van 't volk; altijd beleefd en gedienstig, altijd vrolijk en opgeruimd onder de ruwe matrozen, die als zijn meerderen hem wel eens hard of onvriendelijk bejegenden, bragt hij het in korten tijd zoo ver, dat allen zonder onderscheid veel van hem hielden.
In gesprekken onder het scheepsvolk gehouden, had hij dikwijls gelegenheid om zijne bedrevenheid in onderscheidene vakken, vooral in de geographie en de theorie der zeevaartkunde, waarin hij zich als knaap bij voorkeur had geoefend, aan den dag te leggen, en ofschoon hij over dergelijke zaken sprak, meer om verkeerde ideën van eenige weinig ontwikkelde bootsgezellen te bestrijden, dan om met zijne bekwaamheden te schitteren, had het toch de uitwerking, dat vele zijner makkers met zekeren eerbied op zijne meerdere kundigheden nederzagen. Had men op de vorige reis niet ondervonden, hoe gemakkelijk hij zich bij onderscheidene gelegenheden in het fransch en het engelsch uitdrukte! En dan, om zijne gaaf van vertellen was hij bij uitstek bemind.
Hij had te huis zijnde zeer veel gelezen, daaraan had hij dagelijks eenige uren besteed, al had hij ze dan ook aan den slaap ontwoekerd, en deze belezenheid, gevoegd bij zijne gemakkelijkheid om zich uit te drukken, was oorzaak, dat de druiligste en minst beschaafde schepeling geen lust gevoelde om naar kooi te gaan, wanneer hij wist, dat Pity aan de beurt was of beloofd had iets te vertellen. Dit was dan ook nu de reden, dat de geheele ‘wacht te kooi’ rondom hem op 't dek geschaard was, terwijl hij 't woord voerde.
Reeds weten mijne lezers met welk een uitslag hij zich ook ditmaal had gekweten van zijne taak.
‘Nu is de beurt aan Willie Hanson,’ riep eene stem, nadat Pity had geëindigd. - ‘Ja, aan Willie Hanson,’ herhaalde een andere matroos.
De bedoelde persoon plaatste zich in 't midden van de groep, en 't scheepsvolk, wetende dat in de vertellingen van Hanson ook meestal nog al pit zat, was geheel gehoor. En niet ten onregte. Want Willie de Bootsman, omstreeks 40 jaren oud, sprak zeer goed, ofschoon men aan zijn accent duidelijk bemerkte dat hij van engelsche afkomst was.
‘De geschiedenis, die ik u wil meêdeelen,’ begon de spreker, ‘bevat waarheid en ik speelde er een hoofdrol in. Wanneer gij mij veroordeelt, als ik uitgesproken heb, bedenk dan, dat ik
| |
| |
in dien tijd jong en ligtzinnig was, en dat ik op 22jarigen leeftijd de verleiding niet kon weêrstaan om honderd pond, met zeer weinig moeite, te verdienen.
Mijn vader, kapitein Hanson, die met een brik steenkolen voer naar Holland, nam mij op mijn twaalfde jaar meê naar boord; ik moest dus vroeg meê “poot aan,” en al was ik ook de zoon van den kapitein, Willie werd volstrekt niet ontzien, want het was een stelregel van mijn' vader, dat men een jongen nooit te veel “door den mosterd kan slepen.”
Tallooze malen bezochten wij Rotterdam; slechts een enkele keer was onze lading bestemd voor eene meer noordelijke haven van Holland, onder dezen ook een paar malen naar 't Nieuwe Diep. Menig stomp en duw had ik als scheepsjongen te verduren, en toen ik zestien jaar bereikt had was ik nagenoeg geheel volwassen.
In dien tijd had ik het ongeluk van mijnen vader te verliezen, een onheil voor mij, waarvan ik toen den omvang nog niet begreep.
Gelukkig stond mijn vader bij den voornaamsten reeder van zijn schip, den heer Highton, zeer hoog aangeschreven, en dat was zeker de voornaamste reden dat hij zich mijner aantrok.
De heer Highton nam mij in zijne bijzondere dienst, onder zijn opzigt, en daar hij een jagt bezat, waarmeê hij van tijd tot tijd zeetogtjes maakte, werd ik aangewezen om meê de bemanning van dat vaartuigje uit te maken, wanneer er een togt ondernomen moest worden. Wanneer de heer Highton niet met zijn jagt voer, moest ik verschillende diensten aan zijn huis en aan zijn kantoor verrigten. Ik ging dus dagelijks met mijn patroon om, en 't scheen dat hij mij niet ongenegen was. Hij bewees mij ten minste vele goedheden en ik deed mijn best om hem zoo trouw te dienen als in mijn vermogen was. Ik gevoelde mij in zijne dienst hoogst gelukkig, en, ofschoon het denkbeeld om weder meer degelijke zeereizen te ondernemen en tot den zelfden rang, die mijn vader bekleed had, op te klimmen, mij wel eens tegenlachte, toch had ik den moed niet om mijn meester die gunst te vragen, omdat ik wist, dat het hem spijten zou als ik hem ging verlaten. Misschien ook bragt mijn eigen vrees, dat ik mij dan van mijnen goeden meester zou moeten verwijderen, er iets toe bij om die vraag gedurig uit te stellen.
Ik was intusschen 22 jaar oud geworden. Eens op een morgen verstoutte ik mij om den heer Highton over mijne toekomst te spreken. Hij was zeer vriendelijk jegens mij, beloofde aan
| |
| |
mijn verlangen te zullen voldoen, maar gelastte mij tevens alles op het jagt in gereedheid te brengen voor eenen togt. De dag der afreis was nog wel niet regtstreeks bepaald, maar het vaartuigje moest gereed liggen om ieder oogenblik te kunnen vertrekken. Hij voegde er nog bij, dat ik op de reis, die wij gingen ondernemen, zou kunnen toonen of ik hem met hart en ziel genegen was; dat hij dit wel hoopte en geloofde, maar dat hij er misschien weldra eene proef van zou verlangen.
Weinig tijds was er noodig om ons geheel voor eene reis voor te bereiden. De manschappen waren aan boord, al het benoodigde, zelfs voor een togt van verscheidene dagen, was in 't jagt gebragt en, wanneer de heer Highton aan boord kwam, behoefde hij slechts te wenken, dan stak ons scheepje van wal.
Twee dagen wachtten wij op zijne komst. Eindelijk verscheen hij, vergezeld van eenige pakkaadje, waarvan een deel met de uiterste voorzigtigheid moest behandeld worden. Toen al zijne orders uitgevoerd waren, gaf hij bevel om zee te kiezen en weldra bevonden wij ons onder zeil. Wij zetten, voor den wind af, koers naar Holland en, tegen den avond van den tweeden dag, bevonden wij ons, terwijl wij het heerlijkste zomerweder genoten, nevens eene reeks eilanden, die in 't noordwesten van Nederland, als een voormuur tegen 't geweld der golven, dat land, bijna geheel aan de zee ontwoekerd, tegen zijn gevaarlijken nabuur, de Noordzee, beschermt. 't Had mijne verwondering en ook die der andere manschappen getroffen, dat de heer Highton, anders gewoon zich meestal, wanneer hij een zeereisje maakte, op het dek te bevinden, thans steeds beneden bleef. Heden had hij zich voor het eerst boven vertoond. Maar nadat hij bevel had gegeven om in de nabijheid van het eiland, dat wij in 't gezigt hadden, te blijven en er langs heen en weder te varen, tot de avond geheel zou gevallen zijn, begaf hij zich op nieuw in zijne kajnit. Eindelijk, toen het donker was, vertoonde hij zich weder op 't dek, gaf bevel het anker uit te werpen en de manschappen verlof om te kooi te gaan. Aan mij werd gelast om de wacht te houden, en toen de bemanning van 't jagt in zoete rust lag, riep mijn patroon mij beneden.....
‘Hoe verwonderd was ik, toen ik in zijn kajuit een kind aanschouwde dat naar allen schijn zeer jong was. 't Was in een soort van mand gelegd en sliep gerust. - “Willie” fluisterde mijn patroon, “honderd pond verdien je, als je deze mand met den kleine
| |
| |
naar gindschen wal roeit en ergens nederlegt, waar hij morgen vroeg gevonden moet worden. 't Is mijn belang dat dit kind verwijderd wordt, maar ik voeg er tevens bij de middelen voor zijne opvoeding. Zie, in deze beurs bevindt zieh 50 pond in specie; in de portefeuille, die ik er bijvoeg, zijn vierentwintig bankbilletten, ieder van 25 pond. Nooit kunt ge beter uwe gehechtheid aan mijn persoon bewijzen, dan door het stipt uitvoeren van deze order. Behalve de honderd pond, die ik u ter hand stel zoodra de dienst is verrigt, voldoe ik binnen kort aan uw verlangen, ik geef u eene plaats op een onzer schepen, en dan zal het van u zelf afhangen om na verloop van tijd den rang in te nemen, dien uw vader steeds tot ons genoegen bekleed heeft.”
Ik was op het hooren van deze woorden zoo verbaasd, ja, zoo verstomd, dat ik geen woord kon uitbrengen. Ik gevoelde dat er iets misdadigs in gelegen kon zijn, maar had den moed niet om een bezwaar te opperen of de dienst te weigeren. De belooning mij toegezegd en 't vooruitzigt mij geopend, ze wogen zeer zwaar in mijn oog, maar toch niet zoo zeer, dat zij mij van mijnen pligt zouden hebben doen wijken, wanneer een ander mij zoodanig voorstel gedaan had. Maar ik kende den heer Highton als zeer goedhartig, als iemand die nooit iets zou doen om zijn evenmensch te benadeelen, en als ik niet de vaste overtuiging bezeten had, dat mijn patroon zeer goede redenen voor zijne handelwijze moest hebben, ik zou de daad, die hij van mij vergde, niet uitgevoerd hebben.
Mijn meester gunde mij bovendien ook weinig tijd tot beraad. “Welnu, neemt gij 't aan?” vroeg hij mij, toen ik niet dadelijk een toestemmend antwoord gaf. Ik nam aan en kort daarna was ik met het kind aan den wal. Ik kan u niet beschrijven wat ik gevoelde, toen ik met het kind door de dorre en eenzame streek toog, waar mijn oog lang te vergeefs rondschouwde naar eenige menschelijke woning. Wanneer ik het kind aanzag, voelde ik dat mijne oogen vochtig werden, bij de gedachte aan zijn toekomstig lot. Ik, die zelden of nooit anders dan gedachteloos bad, wierp mij op de knieën en deed een vurig gebed, waarvan de inhoud was, dat God het kind mogt beschermen, dat het in handen mogt geraken van goedhartige menschen en dat God mij, wanneer ik kwaad bedreef, de zonde mogt vergeven. Wanneer ik toen, zoo goed als thans, de hollandsche taal verstaan had, ik had er een' brief, eene opwekking tot medelijden willen bijvoegen,
| |
| |
maar wat kon ik doen om dat gevoel op te wekken bij dengeen die het knaapje zou vinden? Ja, ik bedacht mij; - toch iets. Met een potlood schreef ik op een blad van mijn zakboekje, met tamelijk groote letters: “Pity! - Mercy!” en legde dit blaadje in de mand, waarin de kleine nog steeds sliep. Ik gevoelde mij na deze handeling ietwat verligt; ik had de bewustheid dat ik gedaan had wat in mijn vermogen was, en, bij de morgenschemering die reeds aanbrak, ontdekte ik niet ver van mij twee hutten; ik spoedde mij er heen, vond de deur van eene achter de hut staande schuur of stal open, bragt het kind er in en verwijderde mij met haastige schreden.
Toen ik, aan boord terug gekeerd, aan mijn meester verslag van mijne handelingen had gegeven, stelde hij mij een bankbillet van honderd pond ter hand. Ik vroeg hem naar den naam van 't eiland; hij verklaarde dien niet te kennen. Kort hierop werden de manschappen, die, rustig slapende, niets van mijne afwezigheid ontdekt hadden, gewekt en werd er order gegeven koers naar Engeland te zetten, tot verwondering van allen, die nog nooit te voren eene reis met den heer Highton gemaakt hadden, zonder dat het vaartuigje eenige haven had aangedaan.
Niemand dan ik kende het doel waarmeê de patroon dezen togt ondernomen had.
Toen ik weder tot mijne gewone bezigheden in het huis van mijn meester was teruggekeerd, brandde ik wel van verlangen om het geheim, dat achter de handeling van den heer Highton stellig schuilen moest; uit te vorschen, maar wie zou mij, arme dienaar, op 't spoor er van brengen! Toch hoorde ik eenige dagen na mijne terugkomst een verhaal van een kantoor-bediende, dat in mij een vermoeden deed ontstaan, hetwelk dikwijls mijne ziel kwelde en mij met onrust vervulde. Het was ons, dat is: al den bedienden van het huis Highton, bekend, dat onze meester een oom had, die onmetelijk rijk was; ook, dat diens eenige dochter gehuwd was geweest met den heer Celestown en dat die heer weinige maanden na zijn huwelijk was overleden. Nu vertelde de kantoorbediende, dat de weduwe Celestown kort na hare bevalling, welke onlangs had plaats gehad, was gestorven en dat de jonggeborene nu dezer dagen ook was overleden. Hij maakte daarbij de bemerking, dat onze patroon door deze omstandigheid met ter tijd de eenige erfgenaam zou zijn van de onmetelijke schatten zijns ooms.
Dit verhaal, maar vooral de opmerking waarvan het vergezeld
| |
| |
ging, opende mij de oogen; ik deed onderzoek en bevond, dat alles waar was wat de kantoorbediende had verhaald.
De oude Highton, die eenige mijlen buiten de stad woonde, was door de rampen, die hem binnen zoo korten tijd getroffen hadden, zeer ter neêr geslagen; bovendien was hij ziek en had mijn patroon opgedragen, om de laatste pligt aan zijn kleinzoon te vervullen. Dit nieuws bevestigde te meer het vreeselijk vermoeden, dat in mij was op gerezen. Ik begreep, dat ik het werktuig was geweest ter bereiking van een misdadig doel mijns meesters. 't Was of een stem in mijn binnenste tot mij zeide, dat ik den eenigen kleinzoon van den schatrijken Highton, in een vreemd land, in een dorre heide te vondeling had gelegd, en dat een ander dood kind in zijne plaats, onder zijnen naam, was begraven. Ik werd somber, in mij zelf gekeerd, en mijn patroon, aan wien deze verandering mijner gemoedsgesteldheid niet ontging, verwijderde mij. Hij voldeed, zeide hij, aan mijn gedaan verzoek, gaf mij een plaats op een zijner schepen en beloofde mij verder voort te zullen helpen. Toen ik van mijne reis, die slechts eenige maanden geduurd had, terugkeerde, was mijn patroon, de heer Highton, overleden. De oude heer, zijn oom, leeft nog, leefde nog ten minste bij mijn vertrek; hij moet thans 60 jaren tellen en geniet eene zeer goede gezondheid. Meermalen ben ik op het punt geweest om mij tot hem te begeven, en mijn vreeselijk vermoeden meê te deelen. Maar twee redenen hielden mij steeds terug, - ten eerste de onbekendheid met de plaats waar ik het kind, zeer waarschijnlijk zijn kleinzoon, heb gebragt, en ten andere de vrees voor straf, die mij, als medepligtige, zeker niet zoude ontgaan. Nu, een jaar geleden, kort voor ik Engeland voor de laatste maal verliet, vernam ik, dat eene gewezene dienstbode van mevrouw Celestown op haar doodbed had geopenbaard, dat de kleinzoon van den heer Highton door mijn gewezen patroon was weggevoerd, en dat een ander kind in zijne plaats was begraven.
Gedurende deze geheele reis heeft mij een onrust gekweld, die ik u moeijelijk kan beschrijven; ik heb mij nu voorgenomen, om, zoodra ik in mijn vaderland ben wedergekeerd, den heer Highton meê te deelen, wat ik van de zaak weet, er moge dan van komen wat wil; en, omdat ik bij mijne terugkomst mij mogelijk wat afgeschrikt kon gevoelen om dit plan te volvoeren, heb ik u allen met mijne schuld willen bekend maken. Daardoor zal ik mij gedrongen gevoelen om de bekentenis, hoe moeijelijk dan ook voor mij, af te leggen.’
| |
| |
Al de manschappen hadden met gespannen aandacht geluisterd en allen moesten bekennen, dat Willie Hanson meer te beklagen dan te veroordeelen was.
Eenige dagen nadat de bootsman Hanson dit verhaal gedaan had, was Pity bezig de goederen in zijne zeemanskist te rangschikken. Daaronder bevond zich ook eene beurs, die zijn vader hem had meê gegeven, met vermaning dat hij deze altijd zeer zorgvuldig zoude bewaren. Hij had volstrekt niet begrepen, waarom de man hem zoo groote zorg voor deze beurs had aanbevolen, maar, daar hij gaarne een gering zwak van zijn' vader, die altijd zoo liefderijk voor hem was, verschoonde, had hij dit voorwerp altijd zorgvuldig geborgen, nooit gebruikt. Nu, bij 't pruimen van zijn kist, had hij het voorwerp bij zich neêrgelegd. Daar kreeg Willie Hanson, die er hij tegenwoordig was, de beurs in 't oog, en ontstelde daarbij zoo hevig, dat het de aandacht der aanwezigen niet ontgaan kon. Hij wilde echter de reden van zijne ontsteltenis niet opgeven, maar na dit tijdstip zocht hij Pity Dries dikwijls alleen te spreken. Hij informeerde dan zeer naauwkeurig naar ouderdom, woonplaats en familie van den jongeling, en meermalen wilde hij van hem weten, hoe hij toch aan den zonderlingen naam van Pity gekomen was. De jongeling wist daaromtrent geene verklaring te geven. Hanson verzocht hem eindelijk dat hij, na volbragte reis, ten minste eenige weken ten huize van zijne ouders zon vertoeven. Aan deze belofte, zeide hij, was hem zeer veel gelegen, en hij herhaalde dit verzoek, tot verwondering van Pity, zoo dikwijls, dat deze hem dit eindelijk beloofde. Nadat het schip de reis had volbragt, vertrok Willie Hanson niet, voor dat hij nogmaals dezelfde belofte van Pity Dries verkregen had.
| |
VI.
‘Nee, goeije ziele! ik ben niet waardig, ôl wat jullie an me doet, ik hew me sweer bezondigd maar ok ondervonde, dat er 'n regtveerdig God is, die 't kwaad niet ongestraft laat. Zat ik niet in 'n eve goed gedoen as jullie? Ik mit gien kienders besweerd, murmereerde uut den treure, terwiel jullie ollan te vrede leefde. Dat was de eerste groote sonde die ik pleegde en dan, wat me nog meer op mien hart leit, dat is wat erger.’
En hierop borst de spreker in een luid gesnik uit. 't Was Jan Henkes, de bedelaar, die deze woorden tegen zijne oude
| |
| |
buren Willem Dries en echtgenoot uitsprak. Hij bevond zich aan den rand des grafs en was eenige dagen geleden door de familie Dries liefderijk opgenomen en verpleegd, toen hij, ziek en geheel uitgeput van krachten, niet ver van hunne woning, was neêrgestort.
‘Hij het kiend noch kraai in de wereld, gien fremielje hoegenaamd,’ had moeder Dries gezegd; toen een harer kinderen eenig bezwaar scheen te maken om hem in een vertrek der boerderij te bed te brengen, en Dries zelf, - hij had bij de woorden zijner vrouw gevoegd:
‘Je het wel geliek, Moeder! eigelek benne wij him 't naast. We hewwe ollan goeije bure mit him weest, en zowwe we nou an him in zien sturvensuur nog gien goeije daad doen, dan wasse we den zege, die God ons skonken het, niet weerd.’
De dochter, want deze was het die eenige tegenwerping gemaakt had, moest wel gehoorzamen, maar in zich zelve zeide zij: ‘Ja, as Pity maar thuus weest was, zow 't niet beurd hewwe, die kon den vent ok niet uutstaan, net zoo min as ik, - 't is maar te wense dat i dood is as Pity thuus komt, maar ik twiefel er an, want wie weet oe lang we nog mit 'm opskeept benne, en Pity ken olle dage binne komme, en dan is i mit 'n veertien dage voor goed thuus.’
Het meisje maakte zich onnoodig bezorgd. Hare ouders hadden zeer wel ingezien, dat de levensdraad van hun onden gebuur weldra zou zijn afgesponnen en de geneeskundige, wiens hulp zij voor hem hadden ingeroepen, had dit ook als zijn gevoelen uitgesproken. Wij gelooven echter niet dat de zekerheid, die zij van zijn spoedig verscheiden meenden te hebben, hen genoopt had om hem barmhartigheid te hewijzen. Hun gedrag van vroegeren tijd zou dit vermoeden weêrsproken hebben, bij wien het ook ware opgerezen. 't Was toch bekend, dat zij den armen man bijna geheel alleen onderhielden, want niet zoo als vroeger, kwam hij in den laatsten tijd wekelijks, maar wel alle dagen om zijne gewone gave en altijd werd deze hem niet alleen liefderijk verstrekt, maar meermalen werd hem nog daarenboven iets tot lafenis en verkwikking toegediend.
Nadat de zieke meer tot kalmte gekomen was, wenkte hij zijne weldoeners tot zijne sponde en sprak: ‘Weerom ik vooral jullie goedheid niet weerd ben, wil ik in dut oogenblik, weerin ik foel dat het haast deen weze zel mit me, ronduut bekenne. Ik zow niet gerust sturve foor ik je alles verteld en foor ik
| |
| |
van jullie vergeving krege hew; - van ons lieven Heer hoop ik die ok te kriege, want ik foel dat Die mij, sund ik me opregt voor Him verootmoedigd hew, zigtbaar beskermt. Hij het me leste skrede na jullie hofsteê leid, Hij het jullie hart bewoge om me in je huus op te neme, zeker om me de gelegenigheid te geve, jullie om vergeving te frage en die te kriege voor het kwaad, weeran ik me teugenover jullie skuldig maakt hew.’ Nu haalde hij van tusschen zijne onderkleêren de portefeuille, waarin het bankpapier was besloten geweest, dat hij zich had toegeëigend, vertelde hoe zich de zaak had toegedragen, en overhandigde ten laatste de brieventasch. Op een der bladen van 't notitieboekje, hetwelk de portefeuille bevatte, las men, hoewel onduidelijk, den naam Highton.
't Was den boeteling, of eene zware last van zijne ziel was afgewenteld, toen hij op de volledige bekentenis, heden afgelegd, de vergiffenis van Dries en zijne vrouw had verkregen. Hij leefde nog lang genoeg om ook van Pity, die inmiddels zijne reis volbragt had en te huis was gekomen, vergiffenis te verwerven. Het kon thans wel niet anders of 't moest Pity bekend worden, dat hij niet de zoon van Willem Dries was, en toen hij de bijzonderheden van de portefeuille en de beurs vernam en den naam Highton op een der bladzijden van 't notitie-boekje las, moest hij dit alles wel in verband brengen met het verhaal, aan boord door Willie Hanson gedaan, en was zijne af komst hem niet meer raadselachtig. Hoezeer hij wist dat hij afstammeling van eene aanzienlijke engelsche familie en erfgenaam van eene onmetelijke fortuin was, gevoelde hij zich niet gelukkig bij de gedachte, dat Willem Dries en zijne waardige echtgenoot zijne ouders niet waren. Hij besloot, na eenige overweging, aan zijne pleegouders niet te openbaren wat hij vermoedde, geene regtstreeksche pogingen aan te wenden om zijn grootvader uit te vinden of dezen met zijn bestaan bekend te doen worden, maar zich te gedragen overeenkomstig de belofte aan Willie Hanson gedaan, en gedurende eenige weken ten huize van zijne ouders te vertoeven. Welligt was zijn grootvader, tijdens de afwezigheid van Willie Hanson, overleden. In dit geval zou er geen onderzoek naar hem gedaan worden en zon het hem toch moeijelijk vallen om zich als erfgenaam van den ouden Highton te doen gelden. Hij wilde dus alles aan het lot overlaten, en lijdelijk afwachten de dingen die komen zouden.
Het stoffelijk overschot van den ongelukkigen Henkes werd
| |
| |
door de zorg van Dries op de gebruikelijke wijze ter aarde besteld, want kort na de komst van Pity, en nadat deze hem volledige vergiffenis geschonken had, was hij gestorven. Wanneer later in het huisgezin van Dries over hunnen voormaligen buurman werd gesproken, herinnerde Pity zich steeds, hoe hij als kind altijd barsch en onvriendelijk jegens den bedelaar geweest was, en hoe moeijelijk hij zijn afkeer van dien man had kunnen overwinnen.
| |
VII.
‘Ja, sir! hier moet het geweest zijn! Al is het achttien jaren geleden, ik herinner mij duidelijk het strand en de duinen waarlangs wij, op bevel van onzen meester, telkens heen en weêr voeren, tot dat de avond was gedaald en Sir Highton bevel gaf - ik zou haast durven zweren dat het juist op deze plaats was - het anker te laten vallen. Wanneer wij naar den wal zijn geroeid, zal ik u met zekerheid kunnen zeggen of dit de plaats is, maar ik zou mij zwaar moeten vergissen, als het zoo niet ware.’
Sir Highton, ofschoon ruim zestig jaren, was de man niet om te talmen; dat had hij niet gedaan, nadat Willie Hanson overeenkomstig zijn aan boord van de Vrede opgevat voornemen, na zijne komst in Oud-Engeland, hem alles betreffende zijne handeling, 17 à 18 jaren geleden, en zijn vermoeden had meêgedeeld. Toen had hij dadelijk bevolen, dat men een jagt zoude gereed maken om dezelfde reis te ondernemen, die Hanson vroeger met zijn neef, tot het bewuste doel, gemaakt had; nu gaf hij bevel, dat men zonder verwijl hem en Willie Hansou naar den wal zou roeijen. Naauwelijks was men geland of Willie beklom de duinen en riep verheuga: ‘Ja, Sir! hier was het; - daar staan de hutten nog,’ en zoo haastig schreed hij voorwaarts als of hem er alles aan gelegen was, de plaats, waar hij het kind neêrgelegd had, zoo spoedig mogelijk te bereiken.
De eenvoudige arbeider, die thans de hut van Jan Henkes bewoonde, keek verwonderd op, toen hem een tal van vragen gedaan werden over de menschen, die hier, achttien jaren geleden, gewoond hadden. De man wist niet eens hunne namen. Maar toen Willie Hanson te kennen gaf, dat hier vermoedelijk vroeger een man met den naam Dries gewoond had, zeî de arbeider: ‘Ja dat ken wel weze, dat zel Wullem Dries weest hewwe, ik
| |
| |
hew te minste wel ereis hoore prate dat i ok maar 'n arbeijer weest is; - teugenswoordig is i 'n fikse boer, - kiek, deer staat sien plaas.’ - Naauwelijks had Willie Hanson deze aanwijzing bekomen of hij zette koers naar de hofstede van Dries, terwijl de oude Highton naauwelijks in staat was hem te volgen.
Pity bevond zich juist in den stal toen Willie, gevolgd door Sir Highton, dien binnentrad.
‘Daar is hij, daar is hij!’ riep Hanson, en naauwelijks waren deze woorden gesproken, of grootvader en kleinzoon sloten elkander in de armen.
De oude man behoefde niets te vragen, zoodra hij Pity zag, zoo sprekend geleek de jongeling op zijne moeder, Hightons eenige dochter; en Pity zelf behoefde ook geen twijfel te voeden, of de man, die Willie vergezelde, zijn grootvader was. Wat waren die eenvoudige en brave lieden verheugd over het geluk dat hun Pity te beurt viel, hoewel het denkbeeld dat zij slechts zijne pleegouders waren, hen wel smartte.
Eindeloos waren de dankbetuigingen die de oude Highton aan Willem Dries en zijne echtgenoot bragt voor al de liefde waarmeê zij hem hadden opgenomen en verpleegd, en voor de voortreffelijke opvoeding die zij aan Pity gegeven hadden. Daarbij echter liet hij het niet maar strekte zijn dank ook verder uit.
| |
VIII.
Weder zijn eenige jaren verloopen. De oude Dries bewoont een deftig huis op een der voornaamste dorpen van het eiland en leeft er stil. Zijne zonen, Pieter en Hannes, alsmede zijne dochter die sedert gehuwd is, bewonen en bezitten, door de zorg van Pity en zijn grootvader ieder eene flinke hofstede. Jan Dries en Pity Dries Celestown voeren als kapitein bevel over flinke schepen, en Willie Hanson vaart bij den laatsten als stuurman. De oude Highton is sedert gestorven. Pity vertoeft vaak bij zijne pleegouders, die hij altijd vader en moeder blijft noemen en, naar men zegt, zal hij weldra in het huwelijk treden met een meisje van dit eiland, dat hij sedert lang met hart en ziel liefheeft.
Helder, 1864. |
|