| |
| |
| |
De zorg der natuur voor het geschapene.
Eene schets uit het dierenrijk,
door R.W. Boer.
Onder de verschijnselen, die den opmerkzamen mensch bijzonder treffen en zijne voortdurende bewondering opwekken, bekleedt voorzeker eene eerste plaats de zorg, waarmede de natuur het geschapene in stand houdt. Die waakzame en trouwe zorg vinden wij overal weder, en ook dat jaargetijde, waarin beurtelings de winterstormen loeijen of sneeuw en ijs de velden bedekken, logenstraft niet alleen haar niet, maar legt veel meer van haar de krachtigste getuigenis af; schenkt veel meer het meest voldingend bewijs, hoe het organisch leven niet sterft noch ondergaat, maar bewaard blijft, om weder te ontluiken; hoe daar geene uitwendige invloeden zijn, van welken aard ook, en dus ook geene winterkoude, die dat leven geheel vernietigen en uitblusschen, en dit dan ook alleen tijdelijk sluimert, om later met vernieuwde kracht te ontwaken. Wat wij dan ook in vorige jaren zoo vaak reeds gezien en bewonderd hebben, het blijft alles, zelfs gedurende den langsten winter, wèl bewaard. Dezelfde plantenvormen, alle oude bekenden, zien wij in het voorjaar weder, de kruiden in het bosch, de grasbloemen in de weide, onze vaste sierplanten in tuinen en gaarden. Wij zien weder den vlinder, over de bloemen zwevende, dikwerf niet minder fraai gekleurd dan die bloemen zelve. Wij zien weder zoowel den loggen meikever, als het fraai geteekend zonnekevertje of lieven-Heer's beestje, onvermoeid jagt makende op de plantenluizen,
| |
| |
die op blad en stengel van verschillende gewassen haar voedsel vinden; zoowel de gonzende bij, honig puttende uit de kelken der bloemen, als de, in het nevelig avonduur, dansende mug. Allen zien wij ze weder. Niet één ging er verloren: niet een enkele wordt gemist.
Kan er een sprekender bewijs gegeven worden, hoe zeer de natuur, ook onder de strengste koude en door den langsten winter heen, hare scheppingen weet te bewaren en in stand te houden? Maar daar zijn ook andere gevaren nog, waaraan het organisch leven is blootgesteld, te talrijk zelfs, om ze alle te noemen. Slechts dit stippen wij voorloopig aan, dat zoowel de plant als het dier aan velerlei ziekten onderworpen is, en daarenboven tallooze vijanden heeft in andere planten en dieren. De verwoestingen door al deze uitwendige invloeden, door ziekten enz. in de planten- en dierenwereld aangerigt, zijn dan ook dikwerf zeer groot. Toch zorgt de natuur ook hier, dat de soorten in stand blijven, en dat, uit de onmeetbaar lange keten, door dieren- en plantenrijk gevormd, geene enkele schakel verloren ga.
Het is ons oogmerk hier op deze zorg der natuur voor het geschapene bij vernieuwing de aandacht te vestigen, en daartoe te wijzen op eene afdeeling uit het dierenrijk, welke, op zich zelve, in de volle beteekenis van het woord, eene dierenwereld mag worden genoemd, rijk en veelsoortig in vorm; in levenswijze in het oneindige verschillende; nergens schier ontbrekende; in en onder den grond, in het verborgen voortlevende, en knagende aan wortels, of op ander gedierte jagt makende; boven den grond, op twijgen en bladeren het voedsel zoekende, of, ook wel, onder de schors van boomen of aan andere verholen plaatsen haar verblijf houdende; eene dierenwereld, die in velerlei opzigten bijzonder merkwaardig schijnt, niet het minst echter daarin, dat de dieren die er toe behooren eene gedaantewisseling ondergaan, zoo als men die elders schaars wedervindt, eene métamorphose, waarbij zij achtereenvolgend meerdere zeer duidelijk van elkander te onderscheiden toestanden doorleven, althans, waar die gedaantewisseling de volkomene is. Men gevoelt al dadelijk, dat wij hier die afdeeling bedoelen, waarvan de dieren onder den algemeenen naam bekend staan van insecten, terwijl men tevens ligt beseffen zal, waarom wij ons hier bij voorkeur juist bij deze groep bepalen, wanneer men
| |
| |
bedenkt, hoe bijzonder het insect, naar zijnen bouw en zijn maaksel, teeder en broos is van bestaan, en dus meer nog dan vele andere dieren, het bewijs oplevert, hoe de natuur ook hare mindere, meer teedere scheppingen weet te bewaren, en voor ondergang en vernietiging te behoeden.
Wat ons echter al dadelijk bij de beschouwing van dit onderwerp niet weinig belemmerend te gemoet treedt, het is niet gebrek aan stof, maar veel meer de uitgestrektheid van het gebied, dat hier voor ons open ligt, terwijl de ruimte, over welke wij in dit tijdschrift te beschikken hebben, hare beperkte grenzen heeft. Hier komt ons nu echter ééne gunstige omstandigheid ter hulpe. Immers laten de insecten zich eigenlijk weder in twee groote afdeelingen splitsen, naarmate namelijk de gedaantewisseling onvolkomen is of wel volkomen, bij welke laatste het insect de vier toestanden van ei, larve, pop en volkomen insect, in vastgeregelde orde doorloopt en kunnen wij dus hier, zonder hinder, eene keuze doen, ons slechts bij ééne dezer afdeelingen bepalende, terwijl wij de andere voor het oogenblik met stilzwijgen voorbij gaan. En wanneer wij hier dan nu kiezen zullen, willen wij bij voorkeur ons bepalen bij de laatstgenoemde insecten, namelijk die, bij welke de gedaante-wisseling eene volkomene is, als bij wier beschouwing wij overvloedig de gelegenheid hebben, die waarheden aan te toonen, waarop het hier vooral aankomt en na te gaan: 1. Hoe het insect over het algemeen broos en teeder is van maaksel en zamenstel; 2. hoe zijn leven bloot staat aan wisselvalligheden en gevaren van verschillenden aard; aan vijanden, die op dat leven azen, aan ziekten, die het dreigen te verwoesten; eindelijk 3. hoe de natuur, door al die gevaren heen, dat leven weet te beschermen en behoeden, en voor de instandhouding der soorten met de uiterste zorg waakt.
Dat het insect, in de meeste gevallen, in waarheid van een broos en teeder maaksel is, dit is een feit dat reeds bij den eersten oogopslag als van zelf zich aan ons opdringt en niet het minst duidelijk zich openbaart, wanneer wij de verschillende levenstoestanden, die het doorleeft, van naderbij beschouwen. Wat den toestand van het ei betreft, zoo behoeft het geen betoog hoe broos en teeder dit is, daar zulks bij de oppervlakkigste beschouwing ten klaarste blijkt. In den toestand van larve is dit echter, in de meeste gevallen, niet minder dui- | |
| |
delijk waar te nemen. Gewoonlijk zijn die larven langrond, kegelvormig of wormvormig, en bestaat haar ligchaam uit den kop en twaalf geledingen of ringen, alles in overeenstemming met hetgeen later bij het volkomen insect wordt wedergevonden. De vleugels ontbreken echter, in de meeste gevallen, nog ten eenemale.
Daarentegen zijn vele reeds in het bezit van gelede pooten, geplaatst aan de drie eerste geledingen of ringen, en zes in getal, alles weder geheel overeenkomstig met hetgeen men later bij het volkomen insect wedervindt, zoo als dit het geval is bij de larven van verreweg de meeste kevers (Cleoptera), bij die der vlinders (Lepidoptera), doorgaans rupsen genoemd, en de rupsachtige larven der bladwespen, tot de vliesvleugelige insecten (Hymenoptera) behoorende. Sommige dezer insecten bezitten als larven nog andere organen, bewegings-organen namelijk, die wij bij het volkomen insect niet terug vinden, en waaraan het dier trouwens ook alléén in den larventoestand behoefte heeft. Wij bedoelen namelijk de buikpooten, die, niet minder dan de gelede borstpooten, door het dier bij zijne voortbeweging gebruikt worden, maar week en vleezig zijn. Zoo als bekend is, zijn zij bij de meer eigenlijke rupsen voorhanden ten getale van hoogstens 10, bij de rupsachtige larven der bladwespen daarentegen ten getale van 12, ja zelfs van 14 en 16. De eigenlijke rupsen intusschen, dat zijn uitsluitend de larven der vlinders, hebben de zool dier buikpooten nog met kleine gekromde haakjes bezet, welke deze organen bij de larven der vliesvleugeligen niet bezitten, waarom wij ze toch bij de eerstgenoemde als het meest ontwikkeld beschouwen moeten.
Intusschen hebben wij, bij eene beschouwing der larven, tot eene juiste waardering het allermeest te letten op het al of niet aanwezig zijn dier organen, die wij ook in het volkomen insect wedervinden, en, van dien grond uitgaande, mogen wij gewis veilig aannemen, dat de larven van al de hier opgenoemde insecten tot de meest ontwikkelde behooren, als zijnde reeds van kop en gelede pooten voorzien, evenzeer als het volkomen insect ze later bezit. Wat zijn ze echter nu, wat betreft den weêrstand, dien zij aan uitwendige invloeden bieden kunnen; wat zijn zij, wat betreft de sterkte van hun maaksel en bouw; wat leveren zij op, waardoor de instandhouding dezer diersoorten verzekerd schijnt? Trouwens, wat de laatste vraag betreft, zoo zijn immers bij de larve de voorplantings-organen zelfs nog niet
| |
| |
voorhanden; en het insect moet nog al de voorafgaande stadiën doorloopen, met al de wisselvalligheden en gevaren daaraan verbonden, alvorens het, een volkomen insect geworden, zich vermag voort te planten en aan een nieuw geslacht het leven te schenken.
En men meene niet, dat het antwoord op de andere vraag zoo veel meer bevredigend zal zijn. Het is waar, dat de hoornachtige kop der engerlingen of keverlarven sterk van bouw is en van zamenstel, zoo als overvloedig blijkt reeds uit den aard van het voedsel, waarvan vele leven. Een der meest algemeen bekende voorbeelden geeft hiervan de meikever (Melolontha vulgaris), wiens larve drie tot vier jaar onder den grond huist en in het eerste jaar, naar men beweert, wel slechts van vergane bladeren, mest en andere dergelijke weekere stoffen leven zoude, maar die later de vezelachtige wortels zelfs van boomen, heesters en andere gewassen vreet, zóó zelfs, dat dikwijls niets dan de penwortel overblijft, om niet te spreken van de schade, die hij aan de veldvruchten en het gras berokkent. Immers, om zulke houtachtige gewassen door te knagen, daartoe moeten de kaken en verdere kaauwwerktuigen wel van een buitengemeen sterk maaksel zijn, en hetzelfde geldt van zoo vele keverwormen, die met hout en schors en andere dergelijke harde zelfstandigheden, zich voeden. Hoe sterk gebouwd nu echter de hoornaehtige kop ook zij, toch is het ligchaam week en vleezig; en dit is het geval zelfs met de grootere onder hen. Hetzelfde geldt ook voor verreweg het grootste gedeelte der rupsen en bladwesplarven. Ook de rups heeft sterke kaauwwerktuigen, niettegenstaande later het volkomen insect, de vlinder, tot opneming van zijn voedsel slechts eenen draadvormigen zuiger bezit. Trouwens, de groei en voortdurende uitzetting van het ligchaam heeft uitsluitend plaats in den toestand van larve. Het volkomen insect groeit niet meer, en het schijnt dus ook natuurlijk, dat het uiterst weinig voedsel behoeft, de larve daarentegen, bij haren snellen groei, ongemeen veel. Zoo althans is het bij den vlinder, de zuiger schijnt bij hem wel voldoende; sterke kaauwwerktuigen behoeft daarentegen de rups. Verder echter is het ligchaam van verreweg de meeste rupsen week en vleezig
en is eene harige bedekking de eenige beschutting, die zij bezitten, eene beschutting, welke intusschen volstrekt niet het deel is van alle.
En indien nu op de insecten, die in den larven-toestand zoo
| |
| |
niet alle dan toch reeds de voornaamste organen van het volkomen insect doen zien, die met name kop en pooten bezitten, de aanmerking van toepassing is, dat zij zwak en broos zijn van maaksel, en weinig bestand schijnen om aan uitwendige schadelijke invloeden weêrstand te bieden, hoe veel te meer is zij dit op die vele larven, die, veel minder ontwikkeld nog, ook de voor het dierlijk leven meest noodzakelijke organen schijnen te missen, zooals de pooten, ja zelfs den kop. En toch zijn de larven van zeer vele insecten geene andere. Onder de kevers zijn, wel is waar, slechts die der snuitkevers en houtbokken-maden zonder pooten. Bij de vliesvleugelige is dit echter een reeds veel meer algemeen verschijnsel, ja zijn zelfs de meeste larven niet anders dan pootlooze maden. Wat bij de kevers en vliesvleugelige echter als de laagste trap van ontwikkeling kan aangenomen worden, de pootlooze maden, kan bij de tweevleugelige de hoogste geacht worden. Hier toch zijn vele larven niet alleen pootloos, maar ook ontbloot van den kop, in de plaats van welken zij slechts eenen vooruitsteekbaren mond hebben. Voegt men nu hierbij, dat zoo wel deze pootlooze als de poot- en koplooze larven week, vleezig en broos zijn, en in vele gevallen buitengemeen klein, kan men zich dan wel een meer weêrloozen toestand voorstellen, dan den larven-toestand dezer dieren, een toestand, die hen minder bestand doet zijn tegen uitwendige schadelijke invloeden, die hen meer bloot doet staan aan gevaren zonder tal?
Op den larven-toestand volgt die van pop, en wel is de tegenstelling tusschen beide groot. Was toch eerstgenoemde een tijdperk van snellen en voortdurenden groei, die van pop schijnt veel meer een van volstrekten stilstand, van doodsche rust. Welk eene verandering, welk een volslagen omkeer, wat scherp contrast! De bewegelijke, rustelooze larve spint zich in en is thans de onbewegelijke, aan hare plaats gebonden pop; het vraatzuchtig dier is veranderd in een wezen dat alle voedsel schijnt te kunnen ontberen! Toch is die rust geene doodslaap, toch heeft, ook gedurende dien nieuwen toestand, eene voortgaande ontwikkeling plaats. Hij vormt namelijk het overgangstijdperk waarin de vroegere larve van lieverlede en van trap tot trap herschapen wordt in een volkomen insect.
Is derhalve de toestand van pop ten eenemale afwijkend van dien der larve, het is niet minder duidelijk, dat hij een hoogst
| |
| |
belangrijke is in het leven van het insect. Wat den vorm betreft, dien wij hier ontmoeten, is de pop somtijds omgeven door een meer algemeen gelijkvormig hulsel, dat slechts door enkele lijnen de omtrekken kenbaar maakt van het daaronder verborgen, sluimerend, toekomstig insect, gelijk men zich daarvan overtuigen kan bij de poppen der vlinders. In andere gevallen daarentegen omkleedt de huid elk toekomstig hoofdorgaan afzonderlijk, zoodat het aanstaand insect in zijne hoofdvormen zeer duidelijk zich herkennen laat, zoo als dit bij de poppen van vele kevers dadelijk in het oog valt; eindelijk vindt men bij de vliesvleugelige (Hymenoptera) en tweevleugelige (Diptera) het verschijnsel, dat het insect, wanneer het den toestand van larve heeft doorloopen, zijne huid niet afstroopt, maar dat deze te zamen krimpt. Inmiddels gaat de gedaante-wisseling daar binnen ongestoord haren gang en treedt later het volkomen insect uit de verdroogde madenhuid te voorschijn.
Die vormen behoeven ons echter niet langer bezig te houden. Waren zij het ook, die, bij de beoordeeling der larven, tot op zekere hoogte, als maatstaf konden gelden bij onze waardering, hier is het geval veranderd. Op overeenkomst van vormen met die van latere toestanden komt het hier minder nog aan, wel daarentegen op de meerdere of de mindere beschutting, die het uitwendig hulsel verleent aan het daar binnen besloten insect. Wij letten hier dus vooral op den aard van dat hulsel, niet op den vorm.
En wanueer wij nu van dit standpunt uitgaan, dan schijnt het voorzeker, dat de natuur hier voor vele insecten uitermate gezorgd heeft. Zoo is, bij de orde der vlinders, het hulsel, de huid, die het insect in dezen toestand omgeeft, zeer algemeen van eenen meer of minder, dikwerf zelfs van eenen buitengemeen vasten, digten, sterk weêrstandbiedenden aard, van een taai, zelfs wel perkament- of leêrachtig zamenstel, terwijl in vele gevallen de pop nog omgeven is van een meer of minder digt draad- of pluisachtig weefsel, de Cocon, dat intusschen, wij mogen dit niet verzwijgen, niet algemeen is erkend geworden, als juist bestemd te zijn tot beschutting. Dit schijnt voor deze opvatting te pleiten, dat het meermalen voorkomt, dat de poppen van vlinders, die in den toestand van pop overwinteren, juist deze bekleeding missen, terwijl zij daarentegen zeer dikwijls gevonden wordt bij zulke, bij welke deze toestand gedurende den zomertijd invalt.
| |
| |
Hiertegen kan nu echter worden aangevoerd, dat aan de poppen van die insecten, die als pop overwinteren, zeer dikwijls nog eene andere beschutting dan de poppenhuid wordt verleend, onder mos enz., zoo als later blijken zal, wanneer wij nagaan, van welke middelen de natuur gebruik maakt, om in de behoeften van deze hare scheppingen te voorzien.
Intusschen zijn er ook buiten de vlinders nog andere insecten, die in dit opzigt zeer begunstigd schijnen, waarvan de bladwespen een sterk sprekend voorbeeld zijn. De Cocons, waarin de larven zich inspinneu, zijn in dit geval langwerpige, ovaalronde huisjes of tonnetjes, die zich onderscheiden door eene perkamentachtige vastheid en hardheid van wand, in dier voege, dat zij schier tegen elken nadeeligen invloed van het weder eene volkomen afdoende beschutting opleveren. Ook de zoo hoogst merkwaardige familie der sluipwespen bezit voor een groot deel cocons, nu meer eivormig en daarom in de wandeling rupseneijeren genoemd, dan weder in den vorm van tonnetjes of doosjes. Nu zijn zij vrij, van de takken der boomen in draden neêrhangende, dan weder ingesponnen in het dier, binnen hetwelk de wesp hare eijeren had nedergelegd en ten koste waarvan hare larven zich gevoed hebben. Ook de poppen der meeste mieren, in het dagelijksch leven miereneijeren genoemd, zijn van eenen witten, gladden cocon voorzien. Zoo bewijzen dus talrijke voorbeelden, hoe de cocon bij de vliesvleugelige menigvuldig voorkomt, en dit is ook bij de tweevleugelige het geval. Zoo vormt ook onder de gewone vliegen, het geslacht der tachinen, - dat omtrent 200 inlandsche soorten telt, die alle als larven in het lijf van rupsen zich ontwikkelen en deze doodzuigen, - tot de gedaanteverwisseling elliptische tonnetjes, in den vorm van dien der bladwespen, uit welke later dan de vlieg uitvliegt.
Inmiddels mag reeds deze geheele inrigting niet anders beschouwd worden dan als een der middelen, waarvan de natuur zich bedient, om hare scheppingen te bewaren en de noodige beschutting te verleenen aan tallooze dieren, die anders, zwak en broos als zij zijn, onvermijdelijk in den weêrloozen toestand van pop zouden moeten ondergaan, en het is daarom, dat wij daarop later ook nog terug zullen komen. Inderdaad moge onder de beschutting dier hulsels het insect in betrekkelijk veiligen toestand verkeeren, en tegen menigen schadelijken uitwendigen.
| |
| |
invloed verzekerd zijn, het is en blijft daarom niet minder op zich zelf beschouwd een broos, zwak en in dit, meer dan in eenig ander, tijdperk weêrloos dier. Trouwens mag men niet voorbij zien, dat volstrekt niet alle insecten in den toestand van pop zoo beschut en beschermd zijn, als de poppen der kevers ons daarvan een voorbeeld geven. Ofschoon niet van cocon voorzien, zijn zij niettemin in het algemeen week, en schijnen vooral de kleinere in dezen toestand al zeer weinig bestand tegen eenigen uitwendigen schadelijken invloed.
Eindelijk is de gedaante-wisseling volbragt en het insect, van zijne hulsels ontdaan, beweegt zich vrij in zijn volkomen toestand. En inderdaad is deze alweder ten eenemale verschillend van de beide voorafgaande. Het is in waarheid alweder, als of het een geheel ander dier ware. Of is dit welligt te veel gezegd? Wij gelooven het niet, althans bij de hier behandelde insecten met volkomene gedaante-wisseling. Of wie zou, om ons bij een paar algemeen bekende voorbeelden te bepalen, in den fladderenden, vrolijk over de bloemen ronddartelenden vlinder, de kruipende rups, de onbewegelijke pop van weleer herkennen; wie kan haast gelooven, dat de in de toppen der hoogste boomen zwermende meikever vroeger, als engerling, in den grond met de wortels van kruiden en planten zich gevoed heeft? Immers schijnt het een wonder! Maar hoe veel is er overal in de natuur, wat een wonder schijnt!
Intusschen is er thans eene andere vraag, die ons bezig houden moet. Zij is namelijk deze, of de toevalligheden, waaraan het insect in dezen nieuwen, thans volkomen toestand blootstaat, minder talrijk; of de gevaren, die het thans omringen, minder te duchten zijn, dan vroeger, of de instandhouding dezer scheppingen nu meer en beter verzekerd schijnt? Op de laatste vraag moet het antwoord natuurlijk bevestigend zijn. Immers is het thans bekwaam tot voortplanting van zijn geslacht. Ook is van alle veranderingen die het onderging, (zelfs die niet uitgezonderd, dat het thans gevleugeld is) zeker deze de gewigtigste, dat het thans aan een nieuw geslacht het leven vermag te geven. Intusschen zijn er zelfs hier nog omstandigheden, waardoor die voortplanting en dus ook de instandhouding der soorten minder verzekerd schijnt. Het leven van het volkomen insect namelijk is, in het algemeen, betrekkelijk zeer kort. Natuurlijk duurt in het leven van het insect die toestand het langst, waarin het
| |
| |
overwintert, onverschillig of dit geschiedt in dien van ei, van larve, van pop of wel van volkomen insect. Anders leeft het langst de larve, die tot haren groei en ontwikkeling, waarbij zij meerdere vervellingen ondergaat, eene langere tijdruimte behoeft. De toestand van ei en van pop duurt, wanneer het insect niet daarin overwintert, ieder gemiddeld, naar men aanneemt, van 2 tot 4 weken. Te zamen nemen zij nog niet zoo veel tijd als de larve. Men neemt echter als zeker aan, dat de duur van het volkomen insect over 't algemeen nog korter is. De mannetjes sterven toch, in zeer vele gevallen, schier onmiddellijk na de paring; terwijl aan de wijfjes weinig meer overgelaten schijnt dan de tijd om hare eijeren te leggen. Zoo worden aan dit hoogst gewigtig proces voor de instandhouding van het geschapene, slechts enkele weinige dagen toegekend, eene tijdruimte, die wel kort, naar men meenen zoude, te kort schijnt. Inderdaad, schijnt het insect, ook in dit opzigt niet onder de gunstigste omstandigheden te verkeeren, en de voortplanting en instandhouding der soorten in deze dierenwereld weinig verzekerd te zijn.
Wat de andere vraag betreft, valt het moeijelijker een antwoord te geven, dat als algemeen geldig kan geacht worden. De kevers, die in den toestand van larve en pop weinig begunstigd schenen, zijn daarentegen thans, in den volkomen toestand, onder die insecten te tellen, welke meer dan vele andere goed toegerust zijn tegen menigerlei gevaar, en sterk van bouw. Om zich hiervan te overtuigen behoeft men slechts te letten op de vleugels, waarvan de twee onderste, meest naar achteren geplaatst, wel vliezig, maar de bovenste of voorste hard, lederachtig zijn, hoornachtige schilden vormende, die de onderliggende deelen ten eenemale beschutten, zoo als de naam van dekschilden, dien men ze geeft, ook aanduidt. Ook de kop en de pooten zijn krachtig van bouw, vooral bij de groote kevers, ofschoon dit ook bij vele kleinere in het oog loopt. Vele door hout en schors borende kevers geven o.a. daarvan het voorbeeld, zoo als de bekende dennenscheerder (Hylesinus piniperda), die, nadat hij de jonge dennenscheuten uitgehold en deze verlaten heeft, in het najaar zich naar den voet van den stam begeeft, daar een gat boort en somtijds door het harde hout heen tot in het hart van den boom indringt, om daar dan te overwinteren. Hoe sterk en krachtig toch moeten de kaken en verdere kaauwwerktuigen van
| |
| |
deze en andere hout- en schorskevers zijn, om zóó door de hardste zelfstandigheden zich eenen weg te kunnen banen. Waarlijk, indien de ondervinding hier niet overtuigend sprak, het zou ons immers, vooral in deze kleinere diertjes, onmogelijk schijnen! Eindelijk valt ook de groote sterkte van vele kevers in het oog door de kracht en snelheid hunner bewegingen, die wij vooral bij de zoogenaamde loop- en roofkevers kunnen opmerken. Merkwaardige voorbeelden er van leveren de gouden loopkever (Carabus auratus) en de zwarte roofkever (Staphilinus Olens). Ook levert de kniptor (Etater segatis) zeker een voorbeeld van groote veerkracht, wanneer hij, op den rug gelegd, na eenige vruchtclooze pogingen om met zijne pooten zich aan het een of ander voorwerp vast te klemmen, eensklaps, en als opgeligt door de werking van eene veer, een halven voet in de hoogte springt, om op zijne pooten te land te komen.
Diezelfde vlugheid en vastheid in hunne bewegingen, getuigende van eene groote mate van kracht, en gepaard met groote vaardigheid om hunne prooi te bemagtigen, laten zich echter ook bij andere insecten opmerken. Men denke slechts aan vele onder de vliesvleugelige, die, ofschoon rank van bouw, deze eigenschappen in hooge mate bezitten en niet alleen hunne prooi met groote vaardigheid weten te bemeesteren, maar ook met geene geringe krachtsinspannning naar hunne woonsteden weten over te voeren. Wij zien dit bij de mieren zoowel als bij de roofwespen bevestigd. Trouwens openbaren zich vlugheid en kracht zelfs bij de sluipwespen (Ichneumon), zoo rank en doorgaans, naar men meenen zou, zoo uiterst tenger van bouw, in de vaardigheid en kracht waarmede zij hare eijeren weten neder te leggen, niet alléén in rupsen en poppen die in het vrije leven, maar ook in zulke insecten, die in galnoten, vruchten, ja zelfs in het hout zich verschuilen. De tegenstand van pop of rups baat hier niets. De moordenaar herhaalt den aanval onvermoeid tot zijne eijeren zijn neêrgelegd. Bij sommige dezer sluipwespen geschiedt deze verrigting met bliksemsnelheid; in andere gevallen verloopen daarmede uren, wanneer namelijk de legboor, waarvan deze dieren tot het afleggen hunner eijeren zijn voorzien, door hout of andere zulke harde stoffen heen zijne prooi bereiken moet. Dit, meenen wij, is duidelijk, dat in al deze gevallen, geen uitgezonderd, de kracht en vaardigheid, door het aanvallend dier uitgeoefend, groot te noemen zijn.
| |
| |
Intusschen laten zich uit het aangevoerde toch geene te algemeene regelen afleiden bij de beoordeeling van het insect. Kleinere, ja zelfs zeer zwakke en weêrlooze dieren, zijn meer met het een of ander vermogen toegerust, hebben meer het een of ander orgaan bijzonder sterk en krachtig ontwikkeld, om de eenvoudige reden, dat hunne bijzondere levenswijze dit voor hen tot eene behoefte maakt, en wanneer men nu daarnaar deze dieren beoordeelen wilde, zou men mistasten. En zoo zouden wij dan ook in vele gevallen dwalen, wanneer wij b.v. de weêrbaarheid en kracht, in meer algemeenenz in genomen, van vele hout- en schorskevers wilden afmeten naar de vaardigheid, waarmede zij zich door hout en schors eenen weg weten te banen, of wanneer wij die bij tallooze sluipwespen-soorten wilden berekenen naar de vaardigheid en kracht, welke zij bij het gebruik van den legboor ontwikkelen. Wanneer wij dus bij het insect de volkomen ontwikkeling al aannemen als dien toestand, waarin het dier tegen menigen uitwendigen invloed in het algemeen het beste bestand schijnt en de meeste weêrbaarheid bezit, dan verhindert dit toch volstrekt niet, dat wij vele, zelfs van de genoemde insecten, ook bij dezen hoogeren ontwikkelingstrap, als teeder en zwak van maaksel en broos van bestaan hebben aan te merken. En welke wordt dan onze slotsom, wanneer wij het oog vestigen op zoo vele andere, in den volkomen toestand nog niet door ons beschouwd, wanneer wij denken aan de vlinders, broos en teêr en uiterst weêrloos als zij in dezen toestand zijn. Waarlijk, dan valt ons oordeel ook hier veel minder gunstig uit, dan men dit aanvankelijk welligt zou vermoed hebben, dan komen wij ten laatste tot het besluit, dat, in welken toestand wij het insect ook nagaan, het in het algemeen teêr is van maaksel en broos van bestaan.
En deze waarheid heeft voorzeker eene grootere beteekenis nog, schijnt van bedenkelijker aard, wanneer wij thans nagaan, hoe dat brooze bestaan nog bloot staat aan velerlei wisselvalligheden en gevaren; hoe dat zwakke leven nog wordt belaagd door ziekten die het dreigen te verwoesten, door tallooze vijanden die daarop jagt maken.
Eene eerste omstandigheid, die, naar ons beperkt verstand althans, dikwerf nadeelig op het leven van het insect zou moeten ingrijpen, is, dat de ontwikkelings-toestand waarin het overwintert niet altijd die is, waarin het dier meest tegen
| |
| |
den invloed van koude en vorst bestand schijnt. Ons zou daartoe voorzeker al ligt die van pop de verkieslijkste schijnen. Of zou die staat van rust, van sluimering, van verdooving, waarin het dier alsdan verkeert, niet het meest passen voor den winter, dat jaargetijde, waarin alles sluimert en rust? Daarenboven is het immers de toestand, waarin het dier geenerlei voedsel behoeft en past hij daarom ook voor een jaargetijde, waarin de plantenwereld, die voedster van het dierenrijk, den langen winterslaap sluimert. In de derde plaats is het immers de toestand, waarin het insect, meer dan in eenigen anderen, door een meer of minder digt hulsel beschut schijnt tegen de strengheid van het weder en de afwisselingen in den warmtegraad, onafscheidelijk aan het wintersaizoen verbonden. Eindelijk staat het insect gedurende den winter minder bloot aan de aanvallen van vele vijanden, die het, juist in den weêrloozen poppentoestand, meest te duchten heeft. Alles schijnt dus aan te duiden, dat die toestand voor het insect de meest geschikte ter overwintering is. En wat zien wij intusschen in de werkelijkheid gebeuren? Het antwoord op die vraag is spoedig gegeven en wel is het in weêrspraak met onze verwachting. Dat het insect zeer dikwijls in den poppen-toestand overwintert, dit kan wel niet ontkend worden, maar evenzeer zijn er vele insecten, die in één der andere ontwikkelingstoestanden, als ei, als larve, of als volkomen insect dit doen, en niet alléén zulke die in die toestanden aan meer verborgen, beschutte plaatsen leven, maar insecten zelfs, die in dit opzigt volstrekt niet tot de bevoorregte behooren, zoo als de vlinders. Zoo b.v. overwinteren in den toestand van ei de ringelrups (Bombyx neustria), de plakker (B. dispar), de krakeling (Noctua coerulio cephala), de non (B. monacha), de laatstgenoemde dikwijls zelfs onder zeer ongunstige
omstandigheden, terwijl de eijeren geheel bloot tegen de stammen aan liggen. Zoo overwinteren daarentegen in den toestand van larve de basterd satijn-vlinder (Bombyx chrysorrhoea), de donsvlinder (B. auriflua), het geaderd witje (Papitio crataegi), ook de beruchte pijnboomspinner (B. Pini). Van laatstgenoemde soort, wier individu's van zeer uiteenloopende grootte zijn, vindt men daarbij geheel en half volwassene en nog zeer kleine rupsjes, alle door elkander. Zoo overwinteren eindelijk in den toestand van volkomen insect de wintervlinder (Geometra brumata) en de eikenspanner (G. defoliaria), waarvan de eerstgenoemde eerst in November of De- | |
| |
cember verschijnt, vliegende dan de gevleugelde mannetjes tegen den avond rondom de stammen der boomen, dikwijls in grooten getale, om daar de niet gevleugelde wijfjes op te zoeken.
Een meer wezenlijk gevaar dan het strenge wintersaizoen is echter voor deze dierenwereld gelegen in hare buitengemeene gevoeligheid tijdens haren sterkeren groei, dat is voornamelijk in den larventoestand (voor de insecten, die als larve overwinteren, den winter niet mede gerekend), eene gevoeligheid, die vooral op zekere tijdstippen der ontwikkeling zich openbaart.
Eigenlijk volgt dan ook bij hen in dit tijdvak de ééne ziekte op de andere, die alle dezelfde natuurlijke oorzaak hebben, als haren grond vindende in de voortgaande gedaante-wisseling, met welke de vervellingen in het naauwste verband staan. Niettemin kunnen zij voor het insect een zeer dreigend aanzien aannemen, wanneer de weêrsgesteldheid tijdens de vervellingen ongunstig is, en koude, gure dagen aldus met dien gevoeligen toestand zamentreffen. Hierin ten minste heeft men gemeend eene oorzaak te moeten zoeken van die ontzettende, eensklaps intredende sterften, die somtijds onder deze dieren kunnen plaats hebben, ofschoon daarvoor ook nog wel andere redenen kunnen bestaan, al zijn zij ons nog onbekend, daar in het geheel de ziekten der insecten een onderwerp uitmaken, waarin men nog zeer weinig te huis is. Wij althans zouden meenen, dat het geval door den kundigen Th. Hartig aangehaald in zijn werk ‘Die Aderflügler Deutschland's’, zeer voor de opvatting pleit, dat meteorologische invloeden hier niet weinig hunne rol spelen, en dat het insect voor deze op bepaalde tijdstippen, vooral tijdens de vervellingen, bijzonder gevoelig schijnt te zijn. Ook twijfelen wij niet, of de lezer zal met dit gevoelen instemmen, wanneer wij hem dit geval hier kortelijk mededeelen.
Het was in den nacht van 8 op 9 September 1834, dat Hartig zich op reis bevond, met het doel om eene verwoesting gade te slaan, die de Lophyrus pini (gemeene dennenbladwesp) in eenige dennenbosschen van Pommeren aanrigtte. Het was dien nacht koud, vooral tegen den morgen, en de weiden in den omtrek waren zelfs met rijp bedekt. Reeds bij den eersten aanblik van het aangetaste bosch op den volgenden avond, bespeurde H. dat eene menigte larven langzaam en als vermoeid tegen de stammen opkroop, zonder dat een daaraan geëvenredigd getal naar beneden kwam.
| |
| |
Toen hij na eenen zachten nacht des anderen daags terugkeerde, was dit verschijnsel zoo toegenomen, dat onze reiziger aan een enkelen stam, tot op manshoogte, 300 opklimmende larven telde, terwijl ze aan den voet zoo dik opeengehoopt lagen, dat men er met elken voettred honderden vertreden kon. Nu liet het zich ook gemakkelijk uitmaken, dat het ziekelijke, afgematte larven waren, die, van de toppen afgevallen, hare uiterste krachten inspanden, om de takken en naalden weder te bereiken, maar vruchteloos. Ook kon men thans zeer goed onderscheiden, dat ze, vergeleken met nog andere vretende larven, in het oog loopend slap en teêr waren, alsmede bleeker van kleur. Op de naalden van het onderschot vond Hartig er reeds velen, die dood bleken en zeker van de toppen der boomen waren neêrgevallen. Van een zeer groot aantal opgezamelde larven waren, drie dagen later, verreweg de meeste reeds dood, en slechts zeer weinige kwamen tot inspinnen en ontwikkeling in het volgend voorjaar. Hetgeen echter vooral opmerking verdient, is, dat Hartig den volgenden winter uit verschillende streken, waar deze bladwesp had huis gehouden, het berigt ontving, dat de verwoesting plotseling in het midden van September een einde had genomen en er slechts zeer weinige tonnetjes te vinden waren, ja, dat in enkele berigten de dag van 9 September bepaald genoemd werd, als die, waarop de larven ziek waren geworden. Het was juist dezelfde dag, waarop H. 's avonds het eerst het bosch bezocht en zich verwonderd had over meerdere verschijnselen, die alzoo later genoegzaam voor hem werden opgehelderd.
Zulke ziekten nu, of althans ziekten die niet minder eene, men zou schier zeggen, algemeene sterfte ten gevolge hebben, openbaren zich echter ook wel op andere tijden, wat wij thans in enkele trekken willen nagaan.
Verwoestingen door insecten, als die in het aangehaalde voorbeeld van L.P., komen, gelijk men weet, meer voor, ofschoon zij natuurlijk alleen plaats hebben door eene geheel buitengewone vermeerdering van het insect dat aldus vernielend optreedt. Het is en blijft altijd een hoogst bevreemdend verschijnsel, dat, terwijl verreweg de meeste insecten, wat de getalsterkte betreft waarin zij jaarlijks voorkomen, geene groote afwijkingen vertoonen, er daarentegen andere zijn, in getal dikwerf veel minder sterk vertegenwoordigd, ja, waarvan men de sporen jaren achtereen schaars aantreft, en die dan op eenmaal
| |
| |
zoo buitengewoon vermeerderen, in zoo ontzettend aantal verschijnen kunnen, dat zij de plantenwereld van welke zij leven, over groote uitgestrektheden met geheelen ondergang bedreigen kunnen, om dan weder, na eenen zekeren tijd hunne verwoesting te hebben aangerigt, op éénmaal weder te verdwijnen, zóó zelfs, dat men, eene lange reeks van jaren, naauwelijks van hun bestaan iets vermoedt, tot dat ze eindelijk, weder plotseling, in digte drommen verschijnen om andermaal hun verwoestend spel te spelen.
Schromelijk zijn de verwoestingen, die sommige dezer dieren in een betrekkelijk kort tijdsverloop kunnen aanrigten. In ons vaderland hebben wij daarvan een sterk sprekend voorbeeld gehad, in de jaren 44 en 45, in de verschijning van de noctua piniperda (gestreepte dennenrups). Naauwelijks was men zich bewust dat hier dit dier bestond, toen het op eenmaal, aan verschillende oorden van ons land, over groote uitgestrektheden verdelgend optrad en de grootste schade berokkende; en zoo hebben, bij onze naburen, ook de Bombyx pini, Bombyx monacha, Lophyrus pini en andere zich als geduchte, vreeselijke vijanden doen kennen. Van waar deze plotselinge, ontzettende vermeerdering van znlke insecten? Van waar ook hun bijna even plotseling verdwijnen, in die mate, dat zij schier onbekend voortbestaan? Beide verschijnselen schijnen in waarheid onverklaarbaar, en zeker dat eensklaps verdwijnen niet het minst, althans wanneer men de omstandigheden in aanmerking neemt, waaronder het plaats heeft. Het schijnt namelijk, dat eene verwoesting van deze dieren zelden of nooit langer dan 3 jaren duurt. Welke nu is de oorzaak hiervan? Kan het zijn, omdat de dieren, die op deze insecten azen, ook in dezelfde evenredigheid vermeerderen, dat de sluipwespen en andere zulke inseeten, die in de eijeren, rupsen en poppen van dit vernielend ongedierte hunne eijeren nederleggen en zoo zijnen dood voorbereiden of verhaasten, mede in dezelfde verhouding toenemen? Kan het zijn, omdat het voedsel ten laatste ontbreekt en het ongedierte dus in massa den hongerdood sterven moet?
Wij voor ons gelooven niet dit een en ander als eenige oorzaken van die verdwijning na een bepaald tijdsverloop te kunnen aannemen en wel om eenvoudige redenen. Bij meerdere verschijningen namelijk van den vreeselijken pijnboomspinner, van de non en andere zulke vijanden, heeft men in Duitschland, toegerust als
| |
| |
men was met de noodige kennis omtrent de levenswijze van het insect, van het eerste oogenblik af dat men de aannadering van zulk eene verwoesting bespeurde, zich beijverd, om langs alle mogelijke wegen het ongedierte te vernielen, en in zoo verre is men daarin meermalen geslaagd, dat de plaag althans minder hevig, dat zij onderdrukt werd, dat men het eerste, het tweede, het derde jaar doorkwam en er dan nog groen aan de boomen overbleef. Voedsel was er dus nog, en toch, de verwoester verdween. En wat den invloed betreft op dit verdwijnen uitgeoefend door sluipwespen en vliegen, wij kunnen dien zeker niet gering achten, maar durven hem echter hier niet als eenige oorzaak aannemen, waar een zoo kundig en bevoegd beoordeelaar als Ratzeburg meent, dat de individu's, waarin deze dieren hunne eijeren nederleggen, meerendeels reeds ziek zijn. Ook ziekten schijnen dus bij te dragen tot zulk een plotseling verdwijnen van het ongedierte na driejarige verwoesting; ziekten, die dan bepaald intreden, gevolgd van eene schromelijke sterfte, de juiste aanleiding waarvan echter niet kan aangegeven worden, evenmin als waarom ze juist op dien tijd invallen. Hoe schijnt ons nu echter bij zulk eene algemeene sterfte, die men bijna eenen ondergang, eene uitroeijing noemen kan, uit welke oorzaak zij dan ook voortvloeije, het voortbestaan der soorten in dreigend gevaar te verkeeren! Toch heeft ook die sterfte hare grenzen, vindt ook zij zich paal en perken gesteld. Uitsterven, geheel verdwijnen, dit doen de soorten niet.
Wij komen thans tot een ander gevaar, waaraan het insect, in zijne achtereenvolgende toestanden, bloot staat. Het heeft namelijk tallooze vijanden, vijanden niet alleen onder andere dieren, zoo als mollen enz. en vele vogels, maar niet minder onder de insecten zelve. Onder deze zijn er toch ware roofdieren, op prooi en buit uitgaande, zoöphagen, waaronder de loop- en roofkevers eene eerste plaats bekleeden, dieren, die eene groote slagting onder hunne zwakkere mede-insecten kunnen aanrigten. Geene vijanden echter zijn meer opmerkelijk, dan de reeds genoemde sluipwesp, waarvan tallooze soorten bestaan, en de tachina (tot de vliegen behoorende). Wij hebben reeds gezegd, en het is buitendien bekend genoeg, hoe deze dieren hunne eijeren in de eijeren, larven en poppen van andere insecten nederleggen, om daar zich te ontwikkelen. In overeen- | |
| |
stemming hiermede, ontwikkelt zich dan ook binnen die eijeren, larven en poppen, het inwonende dier tot larve, tot pop en zelfs tot volkomen insect, hetwelk alsdan uitvliegt, om hetzelfde spel elders te herhalen. Natuurlijk bezwijkt het slagtoffer daaronder, in welks plaats dan ééne grootere of ook wel meerdere, ja zelfs wel vele kleinere van zulke sluipwespen of vliegen te voorschijn komen. En wat vreemd is, elk insect heeft in dit opzigt zijne bijzondere vijanden, die voor hun broedsel in zijn ligchaam herberging zoeken. Hoe groot nu is echter dit gevaar, wanneer men bedenkt, dat vele insecten 10, 20 en meer zulke vijanden tellen. Zoo vindt men aangeteekend, dat de Lophyrus pini, buiten de vijanden die zij in vele torren heeft, door twintig soorten van sluipwespen en vijf soorten van vliegen wordt aangetast, die allen hare eijeren in het ligchaam der larven leggen, waardoor deze dus verloren gaan. Zoo worden ook de rupsen van de Noctua piniperda (de gestreepte dennenrups) door niet minder dan een twintigtal sluipwespen en nog bovendien door eenige
vliegensoorten vervolgd; en in hoe groote menigte sommige van deze vijanden kunnen aanwezig zijn, leeren ons de onderzoekingen ten aanzien van genoemde rups in de jaren 44 en 45 door de HH. Mr. S.C. Snellen van Vollenhoven en Mr. H. Verloren gedaan, onderzoekingen die zich over eenige duizenden rupsen uitstrekten en die tot uitkomst hadden, dat op elke 100 rupsen gemiddeld 73 bezet waren met de larve van de Tachina glabrata.
Nu moge het waar zijn, dat ziekelijke en zwakkere individu's in vele gevallen bij voorkeur worden aangetast, zoo als b.v. plaats hebben zoude bij de zieke rupsen van den Bombyx pini, als die in den zomer dikwerf nagenoeg geheel overdekt zijn met de sneeuwwitte tonnetjes eener kleine sluipwesp, toch laat het zich daarom niet aannemen, dat deze voorkeur voor ziekelijke individu's, tot het leggen van hare eijeren, bij alle sluipwespen en tachinasoorten zou wedergevonden worden. En zoo wij dit verschijnsel dan ook meer in zijn geheel beschouwen, dan worden, langs dien weg, zeker niet alléén en uitsluitend ziekelijke individuën aangetast, zulke, die ook zonder dat hunne volkomen ontwikkeling niet zouden bereikt hebben, maar ook talloos vele die, als in gezonden toestand verkeerende, anders tot volkomen insekt zich ontwikkeld en aan een nieuw geslacht het leven geschonken zouden hebben. Dan genoeg, om te doen zien, van welke beteekenis dit feit, om aan te toonen, van welken aard
| |
| |
de strijd is, die insecten hier tegen insecten voeren, een strijd, noodlottig voor vele, en waardoor het leven van het insect in het algemeen slechts te wisselvalliger en onzekerder ons toeschijnt.
Zoo hebben wij dan aan de ééne zijde het insect leeren kennen als zwak en broos van bestaan, aan de andere zijde, als blootgesteld aan tallooze gevaren en wisselvalligheden, aan ziekten en vijanden van verschillenden aard; gaan wij thans ten slotte na de wegen, waarvan de natuur zich bedient, om deze hare zoo brooze en teedere scheppingen, door al deze gevaren heen, te bewaren en in stand te houden.
Het veld, dat zich hier voor onze beschouwing opent, is zeer wijd en uitgestrekt en wanneer men het in alle rigtingen wilde doorwandelen, in al zijne schuilhoeken zou doorzoeken, dan voorzeker konden over dit onderwerp vele boekdeelen vol geschreven worden. Hoe zeer wij dus eene zekere beknoptheid hebben in het oog te houden, zal hier echter op vier hoofdmiddelen moeten gewezen worden, waarvan de natuur zich hier bedient en wel:
1. | de ongemeene vruchtbaarheid van vele insecten; |
2. | de veiligheid en beschutting aan hen verleend door de eigenaardige levenswijze en de diep verholen woonplaatsen van vele; |
3. | de kunstmatige beschuttingen, welke andere zich weten te verschaffen die aan meer open plaatsen leven; |
4. | de verwonderlijke gehardheid en taaiheid van leven van vele insecten tegen uitwendige invloeden van weder, temperatuur enz. |
Wij hebben in de eerste plaats genoemd de ongemeene vruchtbaarheid van vele insecten, die inderdaad aan het ongeloofelijke grenst en dat niet het minst bij vele vlinders. Zoo legt b.v. het wijfje van de non (Bombyx monacha) van 100-150, dat van den pijnboomspinner (B. pini) van 200-250, dat van den basterd satijnvlinder (B. chrysorroea) 200-300, dat van den stamuil of plakker (B. dispar) 200-400, dat van de gestreepte dennenrups (Noctua piniperda), naar men beweerd heeft, tot zelfs 1000 eijeren. Komen zulke cijfers soms voor als eenigermate uit de lucht gegrepen, dan verwijzen wij naar de nesten dezer dieren, als een bewijs opleverende dat niet weêrsproken kan worden. Men sla namelijk het oog op de eijernesten van den plakker, tegen de stammen en takken der boomen gelegd en bedekt met
| |
| |
het wollig bekleedsel van het achterlijf der moeder; of de ringen, met tallooze door de moeder aan elkander gelijmde eijeren van de ringelrups (B. neustria), voorkomende aan de jonge jarige loten vooral van vele vruchtboomen; op de nesten van den donsvlinder (B. auriflua) en bastaard satijnvlinder (B. chrysorroea), die, even als de plakker, de nesten tegen de stammen aanleggen en met de wol van het achterlijf bedekken; op de scholen eijeren, door de koolwitjes (Papilio brassicae), het geaderd witje (P. crataegi) en andere vlinders, op de bladen gelegd, en men zal zich dadelijk overtuigen van de buitengemeene vruchtbaarheid dezer dieren niet alleen, maar ook hiervan dat de getallen, zoo even genoemd, niet zoo verre van de waarheid verwijderd zijn, als men dit welligt vermoeden zou.
Zulk eene vruchtbaarheid vindt men echter niet overal weder. Bij de orde der vliesvleugelige leggen b.v. de wijfjes van verschillende bladwespsoorten, naar men beweert, slechts 30-40, ja soms tot 50 en 60 eijeren. Ook de kevers schijnen in dit opzigt minder begunstigd. Bij Hylesinus piniperda (dennenscheerder) vindt men, dat van eenen enkelen moedergang 40-60 ja soms tot 100 zijgangen uitgaan, die op een gelijk getal eijeren heenwijzen, door de moederkever neêrgelegd, terwijl het wijfje van de klander tot 150 eijeren leggen zoude. De algemeen bekende meikever zou daarentegen slechts 10-15 eijeren leggen. Toch blijft, alles zamengevat, de slotsom wel onveranderd. Het insect namelijk is, in het algemeen genomen, zeer vruchtbaar, en in die buitengemeene vruchtbaarheid, ligt een eerste middel, waardoor de natuur deze scheppingen vermag in stand te houden en ook werkelijk in stand houdt.
Als een tweede middel is door ons opgenoemd de beschutting aan vele insecten verleend door het eigenaardige hunner leefwijze aan diep verholen woonplaatsen. En hier zijn het voorzeker niet de vlinders, maar veeleer vele kevers, die het meest bevoorregt schijnen. Wij denken hier namelijk in de eerste plaats aan al die kevers, en zij zijn vele, die verreweg het grootste gedeelte van hun leven, òf onder den grond, òf onder de schors, òf in het hout der boomen, zelfs wel in het diepst van den stam leven. Aan de guurheid van klimaat en weder en aan al die wisselvalligheden, waaraan het dier bloot staat dat in de open lucht leeft, zijn zij betrekkelijk zeer kort blootgesteld. Van den toestand van het ei tot dien van het volkomen insect
| |
| |
verloopen b.v. bij den meikever omtrent vier jaren, en van dien ganschen betrekkelijk toch langen tijd, brengt hij slechts enkele dagen door in de lucht, als het ware, om toch even de kracht zijner vleugels te beproeven en het genot te smaken van zich ook eens aan iets anders dan aan de wortels der planten te vergasten; eigenlijk, om te paren, het broedsel aan de bestemde plaats neêr te leggen en dan te sterven. Den geheelen overigen tijd leefde hij in den toestand van larve en pop in den grond, waar hij trouwens overvloedig voedsel vond en goed bewaard was en beschut tegen vele uitwendige invloeden, waartegen hij als engerling niet bestand zou zijn geweest. Trouwens, hij kan zich hier dieper den grond in begeven, als het kouder wordt, de oppervlakte naderen bij gunstiger jaargetijde, en dat hij zulks werkelijk doet, en vele andere insecten met hem, dat betwijfelen wij wel niet.
Niet minder opmerkelijk is in dit opzigt het leven van vele bast- en splintkevers, die hunne verholen woonplaatsen onder de schors der boomen, ja zelfs tot in het binnenste van het stamhout hebbende, daar, diep in het verborgen het grootste deel van hun leven doorbrengen. Een der meest bekende dieren uit deze afdeeling, althans hier te lande, is de reeds genoemde dennenscheerder (hylesinus piniperda), een dier, dat door de verwoestingen die het somwijlen in de bosschen aanrigt, in een' kwaden reuk staat. Wij willen in korte trekken hier het leven van dezen kever schetsen, waarmede dat der verdere bast- en splintkevers genoegzaam overeenstemt, om ten naastenbij met de algemeene levenswijze dezer dieren bekend te worden. De Hylesinus piniperda is eene kleine tor, die in het voorjaar parende, de eijertjes in regte gangen legt tusschen het hout en den bast van den groven den, bij voorkeur in geveld of ziekelijk hout. De larven, daar ter plaatse uit de eijeren komende, vinden het voedsel gereed, de tafel, om zoo te zeggen, ruimschoots gedekt, en banen zich, regts en links van den moedergang, afzonderlijke gangen, die eerst zeer smal zijn, maar allengs, naarmate het diertje grooter wordt, ook breeder worden. In deze gangen nu leven deze diertjes den voorzomer door, elke larve eenzaam in haren gang zich voortbewegende, tegen elken verstorenden invloed van de buitenlucht verzekerd en steeds in overvloed, tot zij ten laatste, aan het eind van haren gang, zich verpopt en, na eenigen tijd, in Julij of Augustus, naar buiten uitvliegt als
| |
| |
jonge tor, die in het volgend voorjaar op hare beurt hare gangen in den stam maakt en daarin hare eijeren nederlegt.
Dit nu is, of is althans ten naastenbij, het leven van talrijke keversoorten, eene dierenwereld op zich zelve, ofschoon natuurlijk elke soort hare afwijkingen heeft, zoowel wat betreft den tijd van uitkomen als den duur der generatie enz. Wèl schijnt het een treurig en vreugdeloos bestaan, die larven daar éénzaam levende in hare gangen, maar, denken wij na hoe buitengemeen klein en broos deze eijeren, larven en poppen zijn, hoe volstrekt weêrloos en ongeschikt om den invloed van weder en temperatuur het hoofd te bieden, dan zeggen wij voorzeker met volle overtuiging, dat de natuur ook hier den regten weg gevolgd heeft, dat hier, juist in die levenswijze in het verborgene, onder de veilige bedekking van bast en schors, het organisch leven den krachtigsten waarborg vindt voor zijn voortdurend bestaan.
En wat nu de torretjes betreft der Hylesinus piniperda, in Julij of Augustus uitgevlogen, om eerst het volgend voorjaar hunne gangen in de stammen aan te leggen, ook in dat tijdsverloop ontbreekt het hun noch aan voedsel, noch aan beschutting. Zoodra toch is de dennenscheerder niet uitgevlogen, of hij begeeft zich naar het jeugdig schot der dennen, boort op eenige duimen afstands van den eindknop een gat tot op het merg en vreet dan, in de rigting naar boven, geheel het merg en een deel van het hout weg, om dan de scheut weder te verlaten en dit voor de boomen zeer noodlottig bedrijf aan andere scheuten te herhalen. Intusschen verloopt de zomer; de winter is ophanden en wat geschiedt er thans? IJlings verlaten de torren de scheuten, begeven zich naar den voet der boomen en hier boort zich het dier nu een gat, dat somtijds tot in het hart van den stam gaat en waar het overwintert, veilig geborgen gedurende het strenge jaargetijde. Het aldus uitvreten van de scheuten der dennen is meer alleen dezen kever eigen; het overwinteren meer of minder diep in den stam of onder de schors, behoort ook bij andere van deze dieren te huis; het behoort bij hun eigenaardig bestaan en past bij geheel hun verder leven.
Andere insecten leven niet in stam of schors, maar in andere plantendeelen, in bloemen, vruchten of zaden en zij leven daar niet minder, een grooter of kleiner gedeelte van hun leven, verborgen voor het oog. Een voorbeeld hiervan geven vele
| |
| |
snuitkevers (Curculio). Wij denken hier o.a. aan het snuitkevertje der vruchtboomen (Anthonomus pomorum), den erwtenkever (Bruchus pisi), eindelijk aan den klander (Calandra grenaria). Van het eerstgenoemd insect paren de kevertjes in het voorjaar tusschen de bloesems der vruchtboomen, waarop de wijfjes met den snuit een gaatje in den nog ongeopenden bloesem bijten, waardoor zij dan een enkel eitje schuiven. De bloemblaadjes ontwikkelen zich nu niet verder, maar blijven gesloten en, zóó beschut, leeft de larve intusschen en voedt zich van de meeldraadjes en den vruchtbodem. Intusschen verdorren, wij zagen het allen honderde malen, de bloesems en, vier of vijf weken later, kruipt de larve, thans kever geworden, naar buiten. Hoe de erwtenkever daarentegen zijne eijeren legt, dat weet men nog niet met genoegzame juistheid, maar wel, dat het reeds vroegtijdig, tijdens het zetten der erwten, geschieden moet. Ook is het genoeg bekend, hoe, zelfs wanneer de peul of scheede volkomen gaaf schijnt, men somtijds toch in ééne of meerdere erwten eene made aantreft, welke de larve is van dit schadelijk insect. Die made voedt zich daar van het meel en laat niets dan de schel over. Tot zelf de verpopping heeft plaats in de erwt en eerst het uitgekomen kevertje verlaat in het volgend voorjaar zijne verblijfplaats om te paren en in nieuwe erwtenvelden zijne eijeren te leggen. De Bruchus rufimanus heeft dezelfde levenswijze als de Bruchus pisi, maar heeft zijne woonplaats in boonen. Ook de zeer algemeen bekende klander is een snuitkevertje, dat als larve en pop in den graankorrel leeft. Het kevertje boort met den snuit een gat in den korrel, schuift een eitje daarin en de larve, hieruit voortgekomen, vreet al het meel op, terwijl zij de schil laat liggen. Als larve leeft de klander eene maand, terwijl de toestand van pop hoogstens een
tiental dagen duurt, waarna de uitgekropen kevertjes weder paren. Men ziet, hoe de levenswijze, geheel verborgen in het zaad, in vele opzigten overeenstemt met die van het erwtenkevertje, ofschoon de levensduur van beide dan ook aanzienlijk verschillen moge.
Niet alleen echter de larven van vele kevers, maar ook die van verschillende vlinders leven in vruchten, bladknoppen enz. geheel in het verborgen voort. Zoo b.v. is het met de appelrups (Tortrix pomonana). Het zeer kleine vlindertje namelijk legt in den voorzomer, wanneer de appelen nog klein zijn, op deze een
| |
| |
ei, maar het uitkomend rupsje, de zoogenaamde appelworm, vreet terstond een' weg naar het binnenste der vrucht, om, eerst in het najaar, het wormstekig ooft weder te verlaten, zich in te spinnen en in het voorjaar te verpoppen. In het tijdperk van zijnen groei, den larventoestand, vond het dus daarbinnen beschutting en voedsel in overvloed. Een ander zeer merkwaardig voorbeeld levert de dennenlotrups, (Tortrix buoliana). Het zeer kleine vlindertje of motje legt zijn eitje op den pas te voorschijn komenden dennenknop, maar ook hier boort het zich ontwikkelend rupsje dadelijk naar binnen door, waar het in stille afzondering den winter doorbrengt. Eerst tegen het volgend voorjaar heeft het den knop uitgevreten en tast op gelijke wijze eenige andere aan. In den zomer nu knakt dit lot om en vergroeit de stam dien ten gevolge op zoo eigenaardige wijze, dat men dadelijk het aanwezig zijn van dit insect daaruit bespeurt. Niet minder dan de appelrups in den appel, vond de dennenlotrups in den dennenknop eene veilige wijkplaats en voedsel in overvloed. Voor de ééne was de appel, voor de andere de enge ruimte van den dennenknop hare wereld.
Niet minder wèl bewaard in veilige schuilplaats zijn andere dieren, ofschoon hunne woningen niet als verborgen zijn in stam en takken van den boom, in knoppen of bloemen, in vruchten of zaden; niet, zooals de hout- en schorskevers, uitgeholde gangen aanleggen, onzigtbaar voor den voorbijganger. Integendeel vallen de woningen van de hier bedoelde dieren spoedig genoeg in het oog, uitgestrooid als zij liggen op de bladeren, en nog spoediger zouden zij dit doen, indien zij niet het meest op de onderzijde van het blad voorkwamen. Hoe in het oog vallend de woning echter zij, van den bewoner bespeurt de wandelaar niets, en niet minder dan dit het geval is met vele hout- en schorskevers, leeft hij een goed deel van zijne levensdagen als afgesloten van de buitenwereld en bevrijd van menig gevaar. Die woningen zijn de zoogenaamde galnoten; de verborgen bewoners zijn de larven en later de poppen der galwespen (Cynips). Vraagt men hoe deze gallen ontstaan, het antwoord moet luiden, dat zij in zckeren zin het werk dezer diertjes zelve zijn. De galwesp legt namelijk, met behulp van den legboor, waarvan zij voorzien is, hare eitjes in de ribben en nerven van het blad, en hier ter plaatse heeft nu eene uitzetting, eene zwelling
| |
| |
plaats, of vormt zich met andere woorden de galnoot, binnen welke het ei tot larve wordt, later de larve zich verpopt. Volkomen insect geworden, vliegt de galwesp uit, om in den winter, onder mos en bladeren, te overwinteren en met het voorjaar op hare beurt in knoppen en bladeren hare broedsels neder te leggen. Door hunne verborgen levenswijze bespeurt althans het ongeoefend oog van deze diertjes weinig, ofschoon zij talrijk genoeg voorkomen. Immers worden de galnoten dikwerf in groote menigte op de bladeren gevonden, terwijl zij òf grooter, òf minder groot en van de verschillendste kleuren zijn, al naar de soort van galwesp, welke zij toebehoort. Wij hebben toch hier niet te doen met een enkel op zich zelf staand insect, maar met eene familie, die een tal van soorten telt. Ook aan deze diertjes is dus de noodige beschutting gegeven, ook zij ontvingen eene woonplaats naar hunne behoefte en, naar het ons toeschijnt, zal wel niemand ontkennen, dat de natuur ook hier alweder den besten weg gekozen heeft, ofschoon de oppervlakte van het blad, bij den eersten oogopslag, wel eene zeer vreemde woonplaats schijne voor een dier, dat eene verscholen, afgesloten schuilplaats behoeft.
Eene soortgelijke levenswijze vindt men intusschen niet uitsluitend bij de galwespen. Gallen huisvesten van tijd tot tijd ook nog andere diertjes. De kegelvormige, zeer harde en glanzige gallen, op de bovenzijde van het beuken-blad dikwerf in groote menigte voorkomende, zijn de woonplaats van de beukenmug (Cecidomya Fagi), een diertje, dat reeds vroegtijdig op de nog niet geheel ontplooide bladeren zijne eijeren legt, waarop dan de gallen ontstaan, waarin de made leeft. In het najaar vallen deze gallen af, en dan is de opening, door dit afvallen ontstaan, door een fijn spinsel afgesloten. Eerst in het vroege voorjaar komt de mug te voorschijn.
Daar zijn intusschen vele ja tallooze andere insecten, die langs geheel anderen weg nog de noodige beschutting, eene veilige woonplaats erlangen, waar zij in al hunne behoeften vermogen te voorzien. De natuur behoeft daartoe ook niet volstrekt het plantaardig weefsel; zij gebruikt daartoe ook andere dieren. En hier denken wij natuurlijk weder aan die vele sluipwespen en vliegen, die in andere insecten zulke woningen vinden, waar zij den toestand van ei, van larve, ja zelfs van pop doorleven. Ook deze dieren dus, eene dierenwereld
| |
| |
op zich zelve, brengen een goed deel van hun leven in het verborgen door, somtijds éénzaam, somtijds bij honderden in één en hetzelfde insect levende en toch allen het noodige voedsel vindende. Wij gaan echter verder deze merkwaardige diertjes hier stilzwijgend voorbij, daar wij reeds vroeger het een en ander, hen betreffende, hebben aangevoerd. Trouwens is het aangehaalde ook genoeg om aan te toonen, hoe de natuur hier alweder een geheel anderen weg volgde, om in de behoeften van hare scheppingen te voorzien.
Wij zijn genaderd tot een derde punt, de kunstmatige beschutting namelijk, die zulke andere insecten zich weten te verschaffen, die aan meer open plaatsen leven.
In de eerste plaats hebben wij hier te denken aan de verschillende wegen, waarvan vele dezer insecten zich bedienen, om hunne eijeren genoegzaam te beschermen. Vroeger is reeds gezegd, op welke wijze vele vlinders daarbij te werk gaan, hoe b.v. de plakker, de basterd satijnvlinder en andere vlinders, vooral zulke die in den toestand van ei overwinteren, de eijeren tegen de stammen aan leggen in nesten, en deze bedekken met de koesterende wol van het achterlijf. Zeer opmerkelijk is in dit opzigt ook de ringelrups, die niet alleen hare eijeren in ringen aan elkander lijmt, maar ze tevens overdekt met eene lijmachtige stof, die in de lucht buitengemeen hard wordt en ze voor alle schadelijke werking van sneeuw en regen volkomen beveiligt. Andere vlinders, die in den toestand van ei overwinteren, vervaardigen wel niet zulke nesten, maar zoeken toch zoo veel mogelijk beschutte plaatsen voor hunne eijeren. Zoo b.v. legt de non ze bij voorkeur in de scheuren en spleten van de schors, en doorgaans liggen zij zelfs zoo zeer als achter de schubben weggeschoven, dat men, om ze te verwijderen, eerst die schubben dient weg te nemen. Zeer opmerkelijk en van geheel anderen aard is de wijze, waarop het snuitkevertje der berken (Attelabus Betuleti) aan zijne eijeren eene beschutte plaats weet te geven. Dit kleine kevertje, dat zich van het berkenblad voedt, rolt namelijk ook het blad op, legt daar een ei in en sluit den ingang af; de larve, die zich uit het ei ontwikkelt, leeft mede in het rolletje. Hier zien wij dus het volkomen insect zorgende voor de nieuwe generatie en eene kunstmatige woning bouwende, die door deze bewoond zal worden, niet alleen in den toestand van ei, maar ook van larve.
| |
| |
Maar ook wanneer het niet zulke min of meer kunstmatige woningen bouwt, draagt de levenswijze van het insect in vele gevallen er toe bij, dat het zijne nakomelingschap, niet alleen in den toestand van ei, maar ook in dien van larve, niet aan de noodige beschutting en koestering ontbreekt. Zoo b.v. houdt de dennenbladwesp zich bij voorkeur op aan de meer zonnige en warmere plekken van het bosch, het gevolg waarvan natuurlijk is, dat zulke plekken en in het algemeen de zuid- en westzijden van het bosch door hare larven het eerst zijn kaal gevreten. Het was hier duidelijk de zorg van het moederinsect, niet voor zijn broedsel, maar voor eigene koestering, die aan zijne nakomelingen deze meer gunstige verblijfplaats schonk. De larve, tot grootere plaatsveranderingen te onbekwaam om zelve zulke plekken op te sporen, is er echter niet minder door gebaat. In andere gevallen is het echter de larve zelve, die deze warmere plekken opspoort. Vele rupsen b.v. leven, pas uitgekomen en nog gevoeliger zijnde, nog ettelijke dagen in scholen bij elkander, alvorens zij zich meer verspreiden. Het is alsof zij elkander wederkeerig verwarmen en koesteren willen. Waar intusschen hebben wij de plekken te zoeken, waar deze rupsenscholen als bij voorkeur nestelen? Het is in de koesterende warmte van de zon, aan de zonzijde der stammen, waar men de jonge rupsen dikwerf hoopsgewijze bij elkander aantreft. In andere gevallen verraadt de larve, als ik het zoo noemen mag, meerder overleg bij het opsporen van eene meer koesterende schuilplaats. Een voorbeeld hiervan geeft de reeds vroeger genoemde pijnboomspinner (B. pini). De rups vreet reeds in het najaar aan de naalden der dennen, daalt, wanneer het begint koud te worden, van de boomen af, om ze in het voorjaar andermaal te bestijgen en hare verwoestingen, thans echter op uitgestrekter schaal, voort te zetten. Het insect overwintert derhalve in den toestand van rups, en wel aan den grond, onder dennennaalden, mos,
heide, of welke andere bedekking ook op de plaats voorhanden is. Welke zijn nu echter de plekken, die het hier bij voorkeur opzoekt? Het is aan den voet der stammen, zij mogen levend zijn of dood, naast grootere, boven den grond zich uitspreidende wortels, achter steenen, of wat verder op de plaats eenige beschutting vermag te verleenen, maar bijna algemeen aan de zuidzijde der stammen, wortels, steenen, of wat anders haar tot bescherming
| |
| |
dienen zal; hier althans eene veel mindere bedekking voor lief nemende, dan aan minder warme plaatsen. Het is intusschen, alsof deze rupsen kennis dragen, dat de beschutting, die een zwaardere stam verleent, zich verder uitstrekt, dan die van eenen ligteren. Bij dezen liggen zij op geringeren, bij genen op grooteren afstand, dikwerf zelfs van meerdere voeten. In andere gevallen, zoo als bij den basterd satijnvlinder (B. chrysorrhoea) en donsvlinder (B. auriflua), leven de rupsen den winter gezellig over in ruime nesten van spinsel en toegetrokken bladeren. De larve voorziet echter niet alleen in hare eigene behoefte aan dekking en verwarming op vaak merkwaardige wijze, maar zij spint zich ook in en verandert in pop in diervoege, dat het insect ook in dezen nieuwen ontwikkelingstoestand genoegzaam beschut en beveiligd is. Wij hebben reeds vroeger gezegd, hoe wij, naar de wijze, waarop deze nieuwe verandering plaats heeft, haar naauwelijks anders kunnen beschouwen, dan als één der middelen, waardoor de natuur hare scheppingen in stand houdt. Ook is het haar niet genoeg, dat de poppenhuid van vele insecten, die meer in de opene lucht leven, buitengemeen vast en taai van zamenstel is en ondoordringbaar voor regen, sneeuw, enz. Integendeel zijn velen nog daarenboven van cocon voorzien, somtijds niet minder taai en perkamentachtig van aard. Eindelijk vindt men deze poppen, vooral wanneer het insect in dezen toestand overwintert, nog veeltijds verscholen onder mos en bladeren, in scheuren en spleten van schors en aan andere beschutte plaatsen.
Eindelijk hebben wij hier te denken aan de verwonderlijke taaiheid van leven en gehardheid van vele insecten tegen uitwendige invloeden van weder, temperatuur enz. Een paar voorbeelden slechts mogen daarvan ten bewijze strekken. Zij zijn ontleend aan den kundigen Ratzeburg, die van rupsen verhaalt, die, gedurende den winter ingevroren geweest zijnde, in het voorjaar zoo goed als andere rupsen vraten, even als hij gewag maakt van schorskevers, die, in gevlot hout, langer dan een jaar in het water toefden en nogthans uitkwamen. Volgens dien schrijver, op wiens berigten men toch wel veilig kan afgaan, had in Oost-Pruissen de non, in den strengen winter van 1854 en 1855, de eijeren aan vele plaatsen op de vlakke schors neêrgelegd. Bij eene koude van 25o à 30o Reaumur, zoo dacht
| |
| |
men, zou het gevaar, dat van dien vijand dreigde, wel geweken zijn. De uitkomst leerde echter het tegendeel en bewees, hoe weinig gevoelig sommige insecten zelfs voor strenge koude kunnen zijn, mits slechts het weder niet te veranderlijk is, en vorst en dooi elkander te veel afwisselen.
Wij hebben hiermede de ons voorgestelde taak volbragt en ook de middelen nagegaan, van welke de natuur zich bedient, om deze hare zoo zwakke en brooze scheppingen, door alle gevaren heen, te behoeden en te bewaren. Vraagt iemand ten slotte of en in hoe verre voor hem in dit alles leering besloten ligt? Naar ons oordeel kan het antwoord niet dan bevestigend zijn. Hier is meer dan leering, hier is versterking te vinden voor zijne gerustheid en zijn vertrouwen op eene zorgende Voorzienigheid. Die natuur, zorgende ook voor hare zwakste en meest brooze scheppingen, ze bewarende onder tallooze gevaren, wat is zij toch eigenlijk anders dan eene kracht, werkende in alles, zorgende voor alles, wakende over alles; wat is zij eigenlijk anders, dan de altijd scheppende, altijd werkzame kracht der Voorzienigheid, die ook het kleinste onderhoudt, bestuurt en bewaakt en veel meer ook ons, hare redelijke schepselen, bewaren en behoeden zal!
Warnsveld. |
|