Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 147]
| |
De zeeschilder P.J. Schotel,
| |
[pagina 148]
| |
Kampen, waar hij reeds terstond na zijne aankomst blijken van welwillendheid en ingenomenheid mogt ondervinden. Daar hij niet geslaagd was eene woning te vinden, waarin hij een geschikt atelier vond, bood de burgemeester, jonkheer mr. Wttewaall van Stoetwegen, hem een stedelijk locaal in de nabijheid zijner woning aan, waarvan hij gebruik maakte, tot het bij de vestiging van het instructie-bataillon daarvoor gerequireerd werd. Mannen van wetenschap, zoo als hij ze in Medemblik gekend had - een Heynsbergen, Deenik, Arend, Beeloo, Obreen, - vond hij te Kampen niet weder, doch hij ontmoette er daarentegen den toenmaligen commandant van het instructie-bataillon, den tegenwoordigen generaal van Mulken, en de heeren Hein en Fels, allen beoefenaars der schilderkunst, met wie hij spoedig bevriend was. Ook sloot hij zich aan verschillende familiën, vooral aan die, welke, als hij, de schoone kunsten, zoo al niet beoefenden, er toch kennis van of smaak voor hadden. Wij willen de lange lijst er van hier niet invlechten, en vergenoegen ons die van den burgemeester, van den wethouder Gallé, den hoofd-ingenieur van Diggelen, oud-lid der tweede kamer, van den heer de Serière, oud-gouverneur der Moluksche eilanden, den oud-majoor Stahl van Holstein, van alle predikanten, en onder deze vooral van den eerwaardigen Rustburg, en van den heer Romswinckel te noemen. Vele dezer beminnelijke gezinnen mogt ik, bij een bezoek dat ik mijn broeder bragt, leeren kennen, en ik twijfel er niet aan of, indien deze regels hun onder de oogen komen, zullen zij zich de genoegelijke uren in den omgang van mijn broeder en zijn gezin gesmaakt, met weemoed herinneren. Dat gezin was in die twintig jaren wèl toegenomen. Twee kinderen had hij reeds te Medemblik ten grave zien dalen, en nog zeven, twee knapen en vijf meisjes, omringden zijnen disch. Niet een echter gevoelde neiging voor het vaderlijk bedrijf, doch allen beoefenden de muziek en zangkunst. Het was een regt oud-hollandsch tafereeltje, wanneer des winters avonds mijn broeder zat te teekenen, terwijl zijne kinderen zich deels met hunne studiën, deels met musiceren bezig hielden, of allen de piano, die mijn broeder zoo meesterlijk bespeelde, omringden, en het avondlied of een ander evangeliesch gezang aanhieven. Doch ook te Kampen mogt mijn broeder geen ongemengd huisselijk geluk smaken. Een zijner lievelingen werd op 17 jarigen leeftijd door den dood van het ouderlijk hart ge- | |
[pagina 149]
| |
scheurdGa naar voetnoot1): dat verlies droeg hij met christelijke onderworpenheid, en nimmer verloochende hij die kalmte en bedaardheid, welke een der trekken van zijn beminnelijk karakter was. Slechts kort was hij te Kampen, toen hij eene brochure in het licht gaf, getiteld: Feestviering op den 27sten Augustus 1850, ter gedachtenis aan het beschieten der stad Algiers op den 27sten Augustus 1806Ga naar voetnoot2). Hij was op dat feest, op voorstel van den Schout-bij-Nacht N.A. de Vries gevierd, genoodigd, en men wenschte, dat hij die noodiging zou beschouwen als een hulde aan zijn talent. Juist toch had hij de teekening, voorstellende de positie der schepen, op het oogenblik dat alles in de moelje in brand staat, van het standpunt genomen, van waar men het best het Nederlandsch eskader onderscheiden kon, voor zijn werk Neêrlands Heldendaden voltooid, en der commissie voorgesteld, die niet alleen door de deelgenooten van het feest te laten beschouwen, maar hun den tekst voor te lezen, ten einde alzoo de plegtigheid te verhoogen, en tevens hunne aanmerkingen te verstaan. Hij mogt de goedkeuring der aanwezigen, zoo wat de positie der schepen als het geschiedkundig verhaal betreft, wegdragen, waarvan zij hem een schriftelijk bewijs gaven. Mijn broeder was de eenige geïnviteerde gast en had de eer naast den vice-doyen of jongsten vlag-officier N.A. de Vries, aan het dejeuné deel te mogen nemen. Ook te Kampen nam hij, even als te Medemblik, deel aan al wat tot bevordering van verlichting en beschaving kon verstrekken; hij wist er tevens liefde voor de schoone kunst en vooral belangstelling in de schilderkunst op te wekken, en het was door zijne bemoeijing dat er (2-31 Aug. 1852) eene tentoonstelling van kunstwerken werd gehouden. De commissie (van welke mijn broeder secretaris was) deed alles wat zij vermogt, om het welslagen dezer eerste tentoonstelling te verzekeren. ‘De schilders zagen, dat men te Kampen iets voor de kunst over had, en de catalogus bevatte meer dan vier honderd nommers, die uitmuntend in de zalen van het kollegie geplaatst waren. Men zag een expositie zoo keurig ge- | |
[pagina 150]
| |
rangschikt als ooit te voren’Ga naar voetnoot1). Onder de schilderijen, die ten toon waren gesteld, zag men twee zeegezigten, een stil en een woelend water, van mijn broeder. Beide waren schoon. ‘Geen water was zóó doorschijnend en vloeijend als het zijne, geene wolken zóó rond en dun als die van hem. De verdeeling van het licht in het woelend water mogt meesterlijk heeten. Alles, wat hij voorstelde, was natuur, schoone natuur, vol poëzy en kracht’Ga naar voetnoot2). ‘Schotels plaatsing,’ (dus liet zich een ander beoordeelaar dezer expositie hoorenGa naar voetnoot3) ‘aan het instituut voor de marine te Medemblik, redde zijne oorspronkelijke opvatting der natuur, die hij van zijn vader geërfd had. Te Medemblik kon hij onverschillig zijn voor de mode, die de romantiek in bescherming nam, omdat het zijn hoogste genot was de natuur getrouw en opregt in zijne schilderijen weêr te geven. Van daar dat hij, schoon van dezelfde rigting als zijn vader, nogtans geheel in manier van dezen verschilde. En wat er van hem geworden is na een twintigjarige beoefening der kunst in een vergeten stadje, kunnen de beide stukken op de Kampensche tentoonstelling duidelijk getuigen. Een stil water, het binnenkomen eener baai bij doodstil weder tegen het ondergaan der zon, en een woelend water bij buijig weder, een gezigt op Vlissingen voorstellende, doen hem als den echten kunstenaar kennen met een gevoelig hart, waarin poëzy woont, een eerlijk oog, dat zich niet anders verbeeldt te zien dan de werkelijkheid en een geoefende hand, die in schoone lijnen en kleuren, schoone voorstellingen door schoone gedachten bezield, getrouw op het doek weet te brengen.’ ‘Doch wij hebben,’ dus vervolgt de criticus, ‘niet met den kunstenaar maar met zijn kunst te doen. Ik zal mij dus alleen tot de schilderijen bepalen, die aller aandacht trekken. Het stil water is liefelijk van toon, natuurlijk van kleur en voortreffelijk wat ordonnantie betreft. Het water leeft en is onbeschrijfelijk doorschijnend. In het woelend water voelt men zich aangetrokken door eene schoone verdeeling van licht en eene helderheid die getuigt van een frisschen Noord-Wester. Te algemeen is Schotel bekend wegens zijne zuivere teekening, dan dat het noodig zou zijn van zijne | |
[pagina 151]
| |
verdiensten in dit opzigt hier ter plaatse te gewagen. En toch mag ik er niet van zwijgen, omdat de meeste zeeschilders de teekening verwaarloozen.’
Niet minder gunstig was het oordeel over de stukken, die hij in 1854 naar de expositie te Amsterdam zond. ‘Hoe verheven een schouwspel de zee oplevert, (lezen wij) zoo schijnt zij toch minder verscheidenheid van tafereelen aan te bieden, en inderdaad, als men in vele zeestukken de juistheid der teekening of de kleur van water en lucht geprezen heeft, dan blijft er niet veel meer van te zeggen over; het zijn of blijven stille of woelende waters. Zóó niet de voortbrengsels van den genialen zeeschilder. Zie b.v. de stukken van Bakhuyzen, J.C. Schotel. Zij hebben alle hunne verscheidenheid, zij dragen allen den stempel van genie. Hierin toont ook deze Tentoonstelling eenige gelukkige proeven, maar inzonderheid trekken die van Meijer en P.J. Schotel onze aandacht. Het is wel gansch overbodig, om te spreken over de schoonheid van Gudin's zeeën, luchten enz., maar hoe weet hij door het te weeg brengen van een dramatisch effect de waarde zijner voorstellingen te verhoogen. Zoo ook thans weêr, inzonderheid door die schipbreukelingen op een rots. Hoe weet hij te midden van 't geloei dier gezweepte golven, van die schuimende branding u te boeijen aan zijn tafereel, door de voorstelling van een der meest tragische toestanden van het zeeleven. Hetzelfde effect hierdoor te weeg gebragt, weet Meijer te veroorzaken door andere middelen, gelijk het branden van dit schip bij maanlicht en stormweder. Welk een onbegrijpelijken indruk maakt hier het uitgespaarde licht, vooral van dat baken aan de kust. Siddering grijpt u aan voor het lot van dat vaartuig, in zulk een toestand te midden van duisternis en gapenden afgrond. En dat niet minder aangrijpende schouwspel van die woelende en kokende zee, nog geschud in hare diepste diepte, ofschoon de storm zich reeds ter ruste heeft gelegd van den schilder P.J. Schotel, die den schoonen naam, welken hij draagt, zoo waardiglijk handhaaftGa naar voetnoot1). Ook hier voelt gij u genoopt wenschen | |
[pagina 152]
| |
te koesteren voor die bemanning der loodsboot, of er nog iets te behouden ware van dat schip in gevaar, of iets te redden zij van het onherstelbaar onheil van dat gindsche wrak. Zoo verkrijgen ook de zeestukken de noodige levendigheid, die anders ontbreekt bij enkel water; ofschoon dan ook in verschillende phasen. De juiste wedergeving intusschen van kleur en toon, de naauwkeurigheid in de positie van het tuig en de zeilaadjes der verschillende schepen zijn vereischten, die wel allerminst mogen over 't hoofd gezien worden, en ook te dezen opzigte munten de stukken van Schotel uit boven vele en zelfs geprezen werken van beroemde meesters.’ ‘No. 349. Na den stormGa naar voetnoot1). Met een angstverwekkende waarheid zien wij de verbolgen oceaan op dat kapitale doek afgemaald. Met welk een onweêrstaanbaar geweld dringt de hoog opgezette zee tegen dien steilen rotswand, men waant het koken der branding te hooren; maar ook hoe fraai en verheven is vooral de werking op dit trotsche natuurtafereel van het fel doorschietend zonnelicht.’ Wij deelden deze uitvoerige beoordeeling van een onbekende mede, wijl zij onder de weinige gunstige behoort, die mijn' broeder in Nederland ten deel vielen, en te onpartijdiger is, wijl er ook regt in wordt gedaan aan de voortbrengsels van het penseel van twee zijner beroemdste tijdgenooten. In hetzelfde jaar zond hij verschillende schilderijen naar de tentoonstellingen te 's Hertogenbosch, Groningen en Bremen, onder welke zijn gezigt op de rivier bij Dordrecht bij dood stil weder, en dat op de rivier de Elbe bij Hamburg, wel het meest de aandacht trokken. Zoo ging hij, in weêrwil van het vaak ongunstig oordeel der critici in tijdschriften en dagbladen, steeds voort zijne kunst te exposerenGa naar voetnoot2), waartoe hem zijne kunstbroeders gedurig opwekten. Men wilde het echter niet gelooven dat hij een oorspronkelijk denker en geenszins, gelijk men voorgaf, een copiïst van zijn vader was. En toch hij volgde niet één der schetsen van deze, en de portefeuilles met uitvoerige, door hem | |
[pagina 153]
| |
zelven vervaardigde schetsen, die hij heeft nagelaten, bewijzen het hoe zeer men hem miskende. Daarenboven hadden beide schilders hunne eigenaardigheden, en was er een groot onderscheid tusschen beider penseels-behandeling. Welke schilderij hij te Bremen plaatste, vond ik niet aangeteekend, maar wel dat hem een uitmuntende beoordeeling te beurt vielGa naar voetnoot1), even als zijn te Antwerpen (1855) geëxposeerd beurtschip, dat bij buijig weder eene haven uitzeilt met meer andere schepen, dat later te Kiel, waar het met de kunst der uitstekendste meesters in dit vak concurreerde, voor een aanzienlijken prijs werd verkocht. Vier-en-twintig schilderijen werden in dit jaar door hem vervaardigd en verkocht, terwijl het getal van alle, die hij te Kampen voltooideGa naar voetnoot2), dat van 88 beliep. Onder deze muntten inzonderheid uit eene oorlogsbrik, die door hevig te zeilen van lager wal tracht te loopen (in 1855 op de expositie te Leeuwarden); de gezichten op de baai bij morgenlicht, op de Zeeuwsche stroomen bij frissche koelte, op de Engelsche kust bij frissche koelte, een stil water (in 1855 op de expositie te Zwolle), het gezigt op Hattum van het Katerveer te Zwolle bij eene luwe koelte (1851)Ga naar voetnoot3); gezigt op Vlissingen bij frissche koelte (1851)Ga naar voetnoot4); dito van de Nolle te zien (1852)Ga naar voetnoot5); eene frissche koelte op de zeeuwsche stroomen, een hoogaarts die eene haven inzeilt (1852)Ga naar voetnoot6); een woelend water (1852)Ga naar voetnoot7); een riviergezigt bij opkomende zon en stil water bij Kampen (1853)Ga naar voetnoot8); een stil water, riviergezigt bij ondergaande zon (1853)Ga naar voetnoot9), een dito (1853)Ga naar voetnoot10), een geweldige storm tegen ondergaande zon. - Voor de haven van Ostende tracht een oorlogsbrik naar binnen te loopen hoewel zijn V. St. stagzeil scheurt, een wrak op den voorgrond drijft tegen het strand (1853)Ga naar voetnoot11); - een woelend watergezigt op de haven van Medemblik (1854)Ga naar voetnoot12); de ontmoeting van | |
[pagina 154]
| |
de Snelheid en de Sambre in het kanaal bij storm (1854)Ga naar voetnoot1); een gezigt op een baai bij morgenlicht met vele voor anker liggende en zeilende schepen (1855)Ga naar voetnoot2); gezigten op Vlissingen en het kanaal - op den Oceaan - op de Spaansche kust, volgens zijne schetsen naar de natuur, vier sieraden van het kabinet van den heer de Kat te Dordrecht. Hoeveel reden mijn broeder ook had over zijn verblijf te Kampen tevreden te zijn, welke maatschappelijke genoegens deze plaats hem ook aanbood, en schoon het er niet geheel aan beoefenaars en beminnaars der kunst ontbrak, toch had hij behoeften, die het vriendelijk en aangenaam gelegen stadje niet kon vervullen. Hij wenschte zich in een ruimen kring van kunstenaars te bewegen, met kunstenaars, ook buiten zijn vak, om te gaan, dagelijks kunst te zien. De opvoeding zijner kinderen was voltooid: geen huisselijke belangen hielden hem terug, en daar hij in Duitschland vele vrienden had, en zijne kunst aldaar meest gewaardeerd en verkocht werd, besloot hij zich met zijn gezin te Dusseldorp ‘de beroemde hoogeschool der schilders,’ ‘het Antwerpen van Duitschland,’ ‘de zetel van Pictura’, te vestigen. Voor hij derwaarts vertrok, deed hij (1855) een uitstapje naar Parijs, waar hij zoo door den graaf de Nieuwerkercke als door de beroemdste schilders met onderscheiding ontvangen, door Arie Scheffer (wiens gast hij was) herhaalde malen naar de tentoonstelling, waar een zijner schilderijen geëxposeerd wasGa naar voetnoot3), en door diens zoon naar verschillende ateliers geleid werd. Hoe hoog Scheffer het penseel van mijn broeder waardeerde, blijkt uit zijn oordeel over de tentoongestelde schilderij en uit de belangrijke bestellingen van hem zelven en door hem van anderen. Voor Scheffer zelven schilderde mijn broeder een storm zonder sloep en een gezigt op de reede van Texel. Aldaar ligt onder andere schepen een oorlogsfregat met de stengen in het hol, dat aan | |
[pagina 155]
| |
het drijven zijnde een schot doet, waarop twee loodsbooten de haven van het Nieuwe Diep uitzeilen, ter assistentie bij stormweder en hooge zeeGa naar voetnoot1), en voor mevrouw Scheffer een stil water gezigt in de Noord te Dordrecht. In 1863 reisde mijn broeder voor de vierde maal naar Frankrijk, doch thans naar het zuidelijk gedeelteGa naar voetnoot2). Ook toen waren er schilderijen van hem op de expositie te Parijs, van welke de schipbreuk op de Hollandsche kust door den keizer bekroond werdGa naar voetnoot3). Welk een kunstroem mijn broeder toen in Frankrijk bezat, en welk eene waarde men aan de voortbrengselen van zijn penseel hechtte, blijkt uit de menigte belangrijke artikelen over hem in verschillende nieuwsbladen. ‘Signalons’ (schreef men in den Moniteur des artsGa naar voetnoot4) ‘encore deux marines capitales d'un des peintres les plus renommés de l'école de Dusseldorf-, P.J.S. dont les productions si profondément empreintes d'une vérité toute poétique, sont recherchées à juste titre par les amateurs de tableaux modernes.’ - ‘Le beau bas-relief d'Amasis, le magnifique Christ en ivoire, les enivrantes marines de Schotel de Dusseldorf, les curieux tableaux de Tossano, qui sont exposés dans les bureaux du Moniteur des Arts, nous ont valu un grand nombre de visites. Nous nous plaisons à les rappeler à nos lecteurs, à la disposition desquels ils sont encore pour quelque temps’Ga naar voetnoot5). - ‘Le salon aurait pu offrir les éléments d'une étude complète des tempêtes sous les différents climats: voici des naufrages sur les côtes de la Hollande par Mr. Schotel, qui excelle à peindre la mer houleuse et les nuages menacants. Mr. Schotel joint à la | |
[pagina 156]
| |
connaissance profonde de son art un véritable sentiment dramatique et une observation scrupuleuse de la nature. Tout s'harmonie bien dans la composition. L'artiste voit son sujet de haut et il le traite avec la grandeur qui lui convient.’Ga naar voetnoot1) Te Dusseldorp werd mijn broeder met eere ontvangen, zijne komst in de nieuwsbladen aangekondigd, en hij terstond tot lid der Malkasten aangenomen. Met alle kunstbroeders was hij wél, enkelen werden in den huisselijken kring opgenomen. Ook te Dusseldorp ontmoette ik hem, gelijk weleer te Medemblik en te Kampen, in het midden zijner kinderen en nieuwe vrienden. Had hij te Kampen eene dochter verloren, te Dusseldorp werd dat verlies vergoed door drie schoonzonen. Twee dochters huwden met artisten, eeneGa naar voetnoot2) met den predikant van Aardenburg, Herman Broese, door zijne aesthetische stukjes, in de Kunstkronijk en elders geplaatst, bekend. De beide artisten waren Eduard LeonhardiGa naar voetnoot3) van Dresden, en de als schilder, dichter en prozaschrijver in Duitschland beroemde Gustav SüsGa naar voetnoot4). De laatste woonde nevens mijn broeder en had met hem een gemeenschappelijk atelier. Des avonds ontmoetten de beide gezinnen elkander, dan werd er gemusiceerd, kunst gezien of over kunst en literatuur gesproken. Ofschoon nu onder de Duitschers wonende, hield mijn broeder zich echter geheel aan de oud-hollandsche levenswijze. Zijne woning was op zijn hollandsch ingerigt; zijne spijze op zijn hollandsch bereid; de vaderlandsche pijp zijn getrouwe medgezellin in woonkamer en atelier: vrienden en bekenden uit Holland waren het meest welkom in zijn gastvrije woning, geen schip werd er op doek of paneel gebragt, of er woei | |
[pagina 157]
| |
de hollandsche vlag af. Naauwelijks was hij te Dusseldorp gevestigd, of reeds bewonderde men op de aldaar gehoudene tentoonstelling für Rheinlanden und Westphalen zijn zeilend schip langs de kusten van Zeeland, en exposeerde hij te Londen een oorlogsfregat, digt bij de Engelsche kust, dat bij digt gereefde marszeils koelte en buijig weder een loods vraagt, en in het volle licht een voor de bui oploevende sloepGa naar voetnoot1). De acht jaren die hij te Dusseldorp doorbragt, waren zeker niet de minst gewigtige van zijn kunstleven. Met onverflaauwden lust zat hij het grootste gedeelte van den dag in zijn atelier; het eene schilderij volgde op het andere, soms arbeidde hij aan verscheidene te gelijk. Zijn oog verduisterde niet, zijne hand bleef vast, zijne verbeelding werkzaam, de bron zijner denkbeelden onuitputtelijk. Wat hij wrocht was frisch, nieuw, stout. Verre van stijfhoofdig bij zijne ideën te blijven, maakte hij dankbaar gebruik van gezonde opmerkingen; doch in één punt was hij onveranderlijk, in het weêrgeven der natuur, niet zoo als de verbeelding zich die schiep, maar zoo als zij zich waarlijk voor zijn oog openbaarde; doch altijd verschillend naar de verschillende kusten die hij bewandeld, en de zeeën die hij doorkruist had. Wel mogen zijne schilderijen op den eersten oogenblik den indruk niet verwekken, als die van Meijer, Gudin, Achenbach; zij winnen bij nadere beschouwing. Hij gevoelde echter, dat hij vroeger te veel naar de natuur had geteekend, en dat hij daardoor als kolorist bij de Duitschers achterstond: vooral bestudeerde hij hoe de kleuren in de schaduw en door onderlinge tegenstelling veranderen. Dagelijks werden de bestellingen overvloediger, de voortbrengselen van zijn penseel meer en meer over den geheelen aardbodem verspreid, en zoo wel in de Westen de Oost-Indiën als in Europa gezien. Zij versierden keizerlijke, koninklijke, vorstelijke galerijen en kabinetten te Besançon, Berlijn, Dessau, Dresden, Elburg, Edinburg, Frankfort, Hamburg, New-York, Greifswald, Londen, Lion, Leipzig, Loschwitz, Petersburg, Parijs, Philadelphia. Uit de voornaamste steden in Duitschland, Frankrijk en Schotland ontving hij dringende en herhaalde uitnoodigingen om zijne stukken te exposeren. Aan aller verlangen kon hij, hoe vlug zijn penseel ook was, niet voldoen. Hij zond er echter naar Oldenburg (1856), | |
[pagina 158]
| |
Dessau (1856), Pyrmont (1856), Spa (1857), Frankfort (1857), Stettin (1858), Leipzig (1859), Elbing (1860), Koningsbergen (1861), Parijs (1861), Middelburg (1861), Keulen (1861), Antwerpen (1862). Te Middelburg exposeerde hij een gezigt op de haven van ArnemuideGa naar voetnoot1) en op de kust van een der aan Zeeland grenzende eilanden. Beide waren geen slaafsche navolgingen, maar door de fantasie des schilders had de natuurwaarheid niet geleden: het eigenaardige karakter van land en volk was met de meeste naauwkeurigheid in het oog gehouden. Behalve het aangename der onderwerpen, trok bijzonder de juistheid der teekening, de bevallige ordonnantie en de meesterlijke penseelbehandeling aanGa naar voetnoot2). Hij zelf bezocht de tentoonstelling, deed bij die gelegenheid, gelijk vroeger meermalen, een studiereis door Zeeland en schilderde te Ouddorp en op Walcheren naar de natuur; ook bragt hij schoone studiën mede van de Tien gemeten. Het was bij die gelegenheid, dat hij voor de laatste maal zijn geboortestad bezochtGa naar voetnoot3). In 1862 bezocht hij met zijne beide schoonzonen, Süs en Leonhardi, het congres te Antwerpen. Zijn geheele reis was een triomftogt. Zij ging over Keulen, waar de kunstenaars uit gansch Duitschland tot inwijding van het museum Walraven waren bijeengekomen en de beroemde algemeene Duitsche tentoonstelling gehouden werd. Op deze had zijne schilderij naast die van Achenbach de eerste plaatsGa naar voetnoot4), en werd reeds den volgenden dag aan een Engelschman verkocht. Zoo wel hier als te Antwerpen verlangden de uitstekendste kunstenaars, voor zoo ver zij hem nog niet kenden, aan hem te worden voorgesteld en hoorde ik, die ook tot het congres was genoodigd, zijn lof van de lippen der beroemdste mannen in zijn vak. Wij bleven bij elkander, bezochten gezamenlijk de expositie, waar ook schilde- | |
[pagina 159]
| |
rijen van zijn penseel waren, en namen deel aan al de genoegens, die het gastvrije Antwerpen de leden van het congres zoo overvloedig te smaken gaf. In Dusseldorp weêrgekeerd, werd hij door zijn kunstbroeders plegtstatig ontvangen, en vervaardigde hij onder den aangenamen indruk der reis, zijne te Parijs bekroonde schilderij. Het zou voor den lezer te vermoeijend zijn, de galerij der door hem gedurende zijn verblijf te Dusseldorp geschilderde stukken met mij te doorwandelen en bij elke voorstelling stil te staan. Op een enkele zij het mij echter vergund de aandacht te vestigen, en wel op het Rijngezigt, regts een dorp op eene hoogte, van waar kinderen zich naar aangekomen markt- en appelschuiten begeven en anderen daarbij staan, waarvan de figuren en het landschap het werk van Süs zijnGa naar voetnoot1), en op de redding der schipbreukelingen na den stormGa naar voetnoot2), beide in 1865 geschilderd, voorts op de tweemaal door hem geschilderde schipbreuk op de St. Paulus klippen,Ga naar voetnoot3) een tooneel ook door de dichtkunst vereeuwigd, en op den ondergang van den Monitor (1863)Ga naar voetnoot4), even als de vorige schipbreuk bij | |
[pagina 160]
| |
maanlicht, een voorstelling die, volgens de Dusseldorfer Anzeiger van 28 Maart 1863, ‘zeigt eine lebendige Auffassung und ein tiefes Studium des dargestellten Elementes und ist von hoher poetischer WirkungGa naar voetnoot1).’ Behalve schilderijen en schetsen, schetsachtige teekeningen, teekeningen en studiën naar de natuur en aquarellen, vervaardigde mijn broeder te Dusseldorp ook scheepsstudiën op steen in autographischen stijl, ook gaf hij in 1858 eenige etsen bij Reisz en Comp. in het licht, van welke er onder zijn nagelaten kunst voorkomen. Hij vormde echter, gelijk mijn vader, geen leerlingen; slechts arbeidde te Medemblik mijne zuster Christhina Petronella, als bloemschilderes bekend, onder zijne leiding. Niet één zijner kinderen, gelijk wij reeds opmerkten, had neiging voor de kunst; alleen zijn zoon Johannes ChristianusGa naar voetnoot2) beoefende haar voor zoover hij haar voor zijn vak (hij werd tot officier ter zee opgeleid) noodig had. Deze deelde mij vele bijzonderheden nopens zijns vaders grondige kennis van de zeevaartkunde mede, en toen deze hem in het laatst van 1863 te Nieuwe Diep, toen hij gereed was, als luitenant tweede klasse op Het Metalen Kruis naar Japan te vertrekken, met den heer Leonhardi van Dresden bezocht, kon de laatste geen beteren gids verlangen. Al wat tot een schip behoort was hem tot in de minste bijzonderheden bekend, alle technische namen wist hij, en nimmer ontdekte de ervarenste zeeman de minste fout in de tuigagie en de manoeuvres. Het was toen, dat deze zoon den laatsten handdruk van zijn vader ontving. Kort na zijne terugkomst te Dusseldorp verloor | |
[pagina 161]
| |
mijn broeder zijne dochter CharlotteGa naar voetnoot1), in den bloeijenden leeftijd van 30 jaren, na eerst zijn kleinzoon ten grave te hebben zien dalen. De dood van die dochter trof hem diep; zijne smart was zoo groot, dat men hem van den Godsakker, waar hij haar overschot had gebragt, naar het rijtuig moest dragen. Ook hij had zijn deel aan de bitterheden dezes levens gehad. Schier zijn geheele leven door was hij als kunstenaar in zijn vaderland miskend geworden, had hij kinderen, bloedverwanten en vrienden zien sterven, en vele teleurstellingen ondervonden, doch, dit alles had hij als christen - en dit was hij in den vollen zin des woords - met geduld en onderworpenheid gedragen; maar de dood van dit kind brak hem het hart; van dien oogenblik werd hij lijdende, en zijne vorige gezondheid keerde niet weêr terug. Hij besloot nog in hetzelfde jaar de plaats, waar hij zoo veel had moeten afstaan, te verlaten en zich naar Dresden te begeven, waar hij de familie Leonhardi en zijn jongsten zoonGa naar voetnoot2), zou vinden. Na eenigen tijd te Barmen bij zijne jongste dochterGa naar voetnoot3), sedert 21 April 1864 met Herman Koch, koopman aldaar, gehuwd, vertoefd te hebben, betrok hij zijne woning in de hoofdstad van Saksen. Hier schilderde hij nog een invallende bui bij kaap NossGa naar voetnoot4); een gezigt op Texel en de reede bij stilteGa naar voetnoot5); een schipbreukGa naar voetnoot6); eene baai bij morgenstondGa naar voetnoot7), en twee gezigten op Vlissingen; het eene bij eene opkomende bui, het andere bij stilte. Deze beide laatste schilderijen werden nog door hem op de in dat jaar te Dresden gehouden tentoonstelling geëxposeerd en allergunstigst beoordeeld. ‘Das Bild,’ schreef men in een der bij die gelegenheid in het licht verschenen periodieke bladen, ‘von den berühmten Holländischen Marinemaler Schotel stelt die Ansicht des Hafens und der Rhede von Vlissingen vor. Der Maler hat den Augenblick gewählt wo der Sturm abnimmt, die Sonne die schweren Wolken, welche am Horisonte noch unheimlich drohen, durchbricht; der Sturm hat den Fluth hoch empor getrieben, das Meer | |
[pagina 162]
| |
wirft sich stolz über, bedeckt theilweise die Dämmerung des Hafens und spült durch die Pfählen. Viele Schiffe liegen auf der Rhede vor Anker, eines kommt aus dem Meere hinein gesegelt, und die Schifslootze begeben sich schon in die Chaloupen ihm entgegen zu rüderen und Hülfe zu leisten. Eine durch die Sonne beleuchtete feste Kriegs-Bricke wagt sich allein, den Sturm trotzend mit gerefte Segeln aus zu laufen um sich nach entfernte Küste zu begeben. Auch das feste Boot welches den Verkehr mit die Küste von Breskens fast ununterbrochen unterhält, segelt mit Passagieren in den Hafen von Vlissingen hinein. Alles ist mit der Wahrheit vorgestellt, welche allein ein mit dem Meere so vertrauter Maler wiederzugeben im Stande ist. Das andere Bild des Malers ist das gegengestellte des vorigen Bildes. Dort wüthet der Sturm, hier athmet alles Stille und Ruhe. Die Morgensonne durchbricht die nächtlichen Nebel und giebt ein hellen Wiederschein auf das Wasser. Die Ebbe hat das Wasser hinweg gezogen, die Schiffe liegen theilweise auf dem Sande, und trocknen die durchnässte Segeln; anderen haben die Reise angenommen, und verschwinden theilweise in die benebelte Luft.’ Al die schilderijen werden bij afnemende ligchaamskrachten, doch met helderen geest voltooid; doch het stranden van een wrak en het strand bij ScheveningenGa naar voetnoot1) mogt hij niet meer voleindigen. Allengskens waren de uren, die hij doorgaans in zijn atelier doorbragt, ingekrompen; zijne gewone wandelingen verkort; eindelijk verliet hij zijne woning niet meer, en na een onuitsprekelijk lijden gaf hij in den nacht van den 23. Julij 1865 tusschen 12 en 1 uren, in de armen zijner gadeGa naar voetnoot2) en van zijn jongsten zoon den geest; en toen zijn oudste zoonGa naar voetnoot3), op het eerste berigt van zijns vaders zorgelijken toestand, per mail uit Batavia wedergekeerd, het ouderlijke huis betrad, rustte zijn vader reeds zeven weken in het graf. Zijn dood maakte diepen indruk en werd algemeen betreurd. Wij kunnen onmogelijk alle berigten nopens hem in Duitsche en Nederlandsche nieuwsbladen van die dagen opgenomen, mededeelen. Slechts twee willen wij hier invlechten, wijl zij getuigenis geven | |
[pagina 163]
| |
van de hooge achting die zijn persoon en werk in zijn tweede vaderland genoot. ‘Der am 23 Juli in Dresden’ las men in de Düsseldorfer Anzeiger van 2 Aug. ‘erfolgte Tod unseres mehrjährigen Mitbürgers, des berühmten holländischen Marine-malers Prof. Schotel, erregt hier in allen Kreisen, in denen der liebenswürdige Künstler verkehrte, die aufrichtigste Theilnahme. Erselbst war vor kaum einem Jahre nach der schönen Elbestadt übergesiedelt und hatten seine vielen hiesigen Bekannte nichts weniger erwartet, als so bald seinen Heimgang von dort zu vernehmen, wenngleich schon seit längerer Zeit bekannt war, dass er von einem hartnäckigen Leiden befallen worden sei. Die Bilder Schotels erfreuen sich, gleich jenen seins verstorbenen Vaters, einen der bedeutendsten Seemaler, einer groszen Popularität und werden ihm ein bleibendes Andenken sichern, wie ihm denn auch bei uns und jedenfalls auch in Dresden eine freundliche und ehrenvolle Erinnerung gewisz ist. Friede seiner Asche!’ Den volgenden dag meldde de Elberfeldt Zeitung: ‘Aus Dresden ist die Nachricht hier eingetroffen, dass am 23 Juli daselbst der berühmte holländische Marine-maler, Professor P.J. Schotel, an den Folgen eines längeren Brustleidens sanft entschlafen ist. Diese Kunde hat in der hiesigen Künstlerwelt die aufrichtigste Theilnahme und lebhaftes Bedauern erregt, da Professor Schotel, nachdem er seine Stelle als Lehrer am Marine-Instituut zu Medemblik am Zuyderzee niedergelegt, mehrere Jahre hier ansässig und erst vor mehreren Monaten nach der Sächsichen Hauptstadt übergesiedelt war. Alle, die den liebenswürdigen Künstler gekannt haben, werden ihm die freundlichste Erinnerung bewahren, wie denn auch seine vielen Gemälde ihm ein ehrenvolles Andenken sichern. Schotel war der Schüler seines Vaters, welcher zu den bedeutendsten Seemalern Holland's zählte: von seinen Schwiegersöhnen sind zwei gleichfalls geachtete Künstler, der bekannte Maler und Schriftsteller Gustav Süs hierselbst und der Landschafter Eduard Leonhardi, ein begabter Schüler Ludwig Richters in Dresden.’ Soortgelijke stemmen lieten zich in vele andere duitsche enin de meeste nederlandsche bladen hooren; alle legden getuigenis van zijne groote verdiensten en van zijn beminnelijk karakter af. Wat de eerste betreft, over deze zal het onpartijdige nageslacht beter oordeelen dan wij; doch niet zoo is het met het laatste. | |
[pagina 164]
| |
En wie zoude hem zoo goed als ik, die meer dan een vijftigtal jaren door de teederste banden der natuur en vriendschap met hem vereenigd was, gekend hebben! In hem vereenigde zich al wat schoon, goed en beminnelijk was; zijn verstand was helder, scherpzinnig zijn oordeel, nederig zijn hart; kalm en rustig zijn inborst. Nimmer stelde hij zich op den voorgrond, niemand benijdde hij, of onthield hem den lof, dien hij verdiende. Aan alle ijverzucht was hij vreemd, en wanneer deze fluisterde en de bloemen van zijn schilderskroon trachtte te bevlekken, vergold hij geen kwaad met kwaad. Zijne vriendschap was getrouw; zijne levenswijs geregeld, eenvoudig, ook toen voor zijne kunst aanzienlijke sommen betaald werden; van uiterlijke eer was hij geen vriend, hij jaagde naar geen titels, hoe vaak hij in de gelegenheid was die te verwerven; zijn hart klopte voor al wat schoon en edel was: dat te bevorderen door raad of deelneming was zijn lust, en hij was te wetenschappelijk om alleen waarde te hechten aan het vak, dat hij bij uitsluiting beoefende. Opgeruimd van geest, beminde hij gepaste vrolijkheid; getrouw vervulde hij zijn godsdienstige pligten, niet uit gewoonte, maar uit behoefte. Innige liefde koesterde hij voor zijnen Heiland, over Wien hij gaarne sprak en hoorde spreken. Zijne kinderen voedde hij op in de vreeze des Heeren. Voor hen en zijne dierbare gade leefde hij; in den huisselijken kring was hij het liefst en geen feest zoo vrolijk als dat, waaraan hij in het midden zijner lievelingen deelnam. Zijne kinderen beantwoordden zijne liefde met de tederste wedermin; niet één deed hem tranen van droefheid storten. Reeds gewaagden wij vroeger van zijne gehechtheid aan zijn geboortegrond. Dáár wilde hij ook dat zijne nagelaten kunst zou worden verkocht. En hebben in Duitschland zijn vereerders op zijn graf een gedenkzuil van arduin gesticht, wij durven verwachten, dat die hem in Nederland hebben gekend en gewaardeerd, zijne nagedachtenis zullen vereeren door mede te werken, dat zijne kunstnalatenschap niet naar den vreemde worde overgebragt, maar blijve in het land, dat hij zoo innig lief had, en dat hij nimmer zou verlaten hebben, indien men hem als kunstenaar evenzeer gewaardeerd had als men hem als mensch beminde. |
|