Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 131]
| |
De zeeschilder P.J. Schotel,
| |
[pagina 132]
| |
kenen, onder den kundigen en nog niet vergeten Reinier van der Pijl in de Fransche, Engelsche en Duitsche talen, terwijl den verlichten en met ons huis bevrienden Gerard van Kooten onze godsdienstige opleiding werd toevertrouwd. Ofschoon wij innig aan elkander gehecht waren, openbaarde zich echter reeds vroeg verschil van neiging en smaak. Hem was liefde voor de kunst, mij voor de wetenschappen als aangeboren, en als hij naar papier en potlood greep, zocht ik in 's vaders boekenkast naar oude chronyken en historiën. Zijne uitspanningen waren roeijen, zeilen, zwemmen en jongens-spelen, de mijne met een boekje in een hoekje te zitten. Zijn geliefkoosde wandeling was langs de boorden der Merwede, de mijne in de landelijke omstreken der grijze vest. Omstreeks denzelfden tijd verlieten wij de school van van der Pijl; ik om mijne studiën aan het gymnasium voort te zetten; hij om zich, onder den grijzen Martinus Schouwman, op de teekenkunst toe te leggen. Zijne vorderingen waren zigtbaar, en welhaast was hij in staat des winters de lessen in de teekenzaal van het genootschap Pictura, eerst in het teekenen naar pleister, vervolgens naar het gekleed en naakt model, bij te wonen, en des zomers, met mijn vader, in wiens school hij spoedig uit die van Schouwman was overgegaan, in de omstreken van Dordrecht zich in het teekenen naar de natuur te oefenen. Die togtjes breidden zich allengskens uit en werden vooral naar het vervallen kasteel Develstein en de ruïne van het slot Merwede dikwerf herhaald. Ondertusschen zette hij zijne taalstudiën voort en begon zich, onder den bekwamen pianist Leemschot, op de muziek toe te leggen. Gedurende geheel zijn leven zette hij zijne piano-oefeningen voort, en zoo hij zich geheel aan de muziek had toegewijd, was hij gewis in dat vak een even zoo uitstekend maëstro geworden als hij nu in de schilderkunst werd. Toen ik in het najaar van 1825 naar Leyden vertrok, had hij de teekenpen met het penseel verwisseld,Ga naar voetnoot1) doch de avonden bleven gewijd aan Pictura, die hem in 1827 haren eersten prijsGa naar voetnoot2) | |
[pagina 133]
| |
schonk. In het laatst van het genoemde jaar deed hij met mijn vader een reis naar Parijs, om aldaar de tentoonstelling van schilderijen te zien en van nabij met de toen zoo hoog geroemde romantische en sentimentele rigting in de kunst, die het rationalisme der school van David in Frankrijk vervangen had, bekend te worden. Zes weken mogt hij in deze wereldstad met de beschouwing, zoo van andere merkwaardigheden, als inzonderheid van de rijke kunstgalerijen, en het bezoeken der ateliers van Gerard, Gudin, Scheffer en meerdere groote meesters doorbrengen. Wij hebben elders uitvoerig over dit verblijf te Parijs geschrevenGa naar voetnoot1), en vergenoegen ons thans met de opmerking, dat het voor den jeugdigen kunstenaar allerheilzaamst was, want hij werd overtuigd, dat de romantische school de grondslagen legde tot een volkomen bederf van den goeden smaak, en der ware kunst veel nadeel berokkende; en toen het romantische ook in het zeeschilderen veld begon te winnen, L. Meijer in Frankrijk tot een hollandschen Gudin gevormd werd en meest alle jongere zeeschilders diens rigting volgden, stond hij, die in den geest van zijn vader voortging, alleen tegen die allen. Noch hoop op succes, noch zucht om den tijdgeest te huldigen, noch een langdurig verblijf en omgang met kunstbroeders te Dusseldorp konden hem verleiden, de klassische hollandsche school ook maar ééns ontrouw te worden. Een gedeelte van den zomer van het volgende jaar was aan het teekenen naar de natuur gewijd. In gezelschap zijner medeleerlingen vergezelde hij mijn vader op een reisje langs de stranden der Noordzee, en in den zomer van 1829 wederom naar Frankrijk, thans niet zoo zeer om de voortbrengsels van het penseel en den beitel van vroegere en latere scholen te bezigtigen, als wel om de natuur, zoo als zij zich aan de kusten van dit koningrijk vertoont, waar te nemen. Men nam de reis over België, daar mijn vader als juge de expositie te Gend moest bijwonen. Hij wilde echter thans zijn oordeel over de zeestukken niet uitbrengen, wijl mijn broeder voor de eerste maal naar den prijs dong, dien zijne schoone Stille zee aan den Helder bij avondstond mogt behalen. Na te Ostende eenige strand- en havengezigten geteekend te hebben, nam men de reis over Nieuwpoort en Veurne naar Duinkerken, waar men ooggetuige was van | |
[pagina 134]
| |
het bij zwaren storm binnenkomen van twee schepen, en eenige belangrijke studiën maakte. Die maakte men ook te Calais, Boulogne sur mer, Bedouâtre en keerde over La Chapelle, St. Omer, Cassel, Rijssel en Meenen naar Dordrecht terug. Ook deze reis was voor mijn broeder in meer dan een opzigt belangrijk. Zij verschafte hem nieuwe denkbeelden en rijke studiën voor de toekomst, en oefende op zijn penseelsbehandeling een onmiskenbaren invloed uit. Reeds merkte men toch een warmer koloriet en grootschere voorstelling op in de in dit en het volgende jaar vervaardigde schilderijen, vooral in het Gezigt op de Fransche kust bij avondstond, dat op de haagsche tentoonstelling van 1830 algemeenen lof mogt inoogsten. Nog dit jaar arbeidde hij te Dordrecht in het atelier van mijn vader met zijne jeugdige vrienden van den Blijk, Dreibholtz, de Florimont, en den gewezen luitenant ter zee Maas. Dezen waren het echter niet alleen met wie hij dagelijks verkeerde. Ook onder de kweekelingen uit andere scholen, - en Dordrecht had er toen vele, aan wier hoofd bekwame meesters stonden, - en in andere kringen had hij vrienden, en vooral was hij aan den zoon van een voornaam koopman en kunstverzamelaar, Jacobus de Voogd, innig gehecht. Ook ouderen van jaren hadden den beminnelijken, nederigen en eenvoudigen jongeling lief, en gaarne bezocht hij de meer bejaarde kunstgenooten van mijn vader, Schouwman, Versteegh, Schoenmakers, Hofman, van Lexmond, Smak Gregoor, Smids, Bendorp, de van Stryens en anderen in hunne ateliers, en leerde er veel, dat hem voor zijn toekomstig kunstenaarsleven nuttig was. Nog vierde hij met zijne vrienden en kunstbroeders het feest, dat Dordrecht (den 25 April van dat jaar) aan Z.K.H. den Prins van Oranje gaf, toen deze de schutterij aldaar kwam inspecteren. Op de tentoonstelling van schilderijen van levende Dortsche meesters, waarop men den kunstlievenden vorst vergastte, was ook een der zijne, en hij behoorde tot de eerewacht van jongelingen uit den deftigen stand, die, op eigen kosten, in net zeemansgewaad den prins met een fraai versierde sloep van Zwijndrecht afhaalden en derwaarts terug bragten, en in dien tusschentijd hem naar het op stroom liggend schip de Prinses Louise roeiden. Weinige maanden later brak het oproer te Brussel uit. Hoe brandde ook mijn broeder van verlangen om zich onder de vanen van den geliefden vorst te scharen; doch de koning had reeds over hem beschikt, en hem het onderwijs | |
[pagina 135]
| |
in de teekenkunst aan het Marine-Instituut te Medemblik opgedragen. Had hij te Dordrecht veel dat hem dierbaar was achtergelaten, te Medemblik vond hij veel terug, dat hem zijn verblijf in dit eenzaam en afgelegen stadje veraangenaamde. Spoedig werden zijne ambtgenooten Pilaar, Beeloo, Obreen, Deenik, Arend, sommigen beoefenaars, allen warme voorstanders der schoone kunsten, zijne vrienden, met wie hij dagelijks omging. Doch vormden zij, die, gelijk hij, aan het Instituut waren verbonden, den naasten kring waarin hij zich bewoog, het was er echter verre van af, dat deze de eenige zou geweest zijn. Ook onder de ingezetenen van het stadje waren er velen, met wie hij een genoegelijk en gezellig verkeer aanknoopte. Ik denk hier aan de heeren Clifford Kocq van Breugel, gewezen consul van Tripoli, Gardenier en zoo vele anderen, die ik later aan zijne woning leerde kennen en hoogschatten. En toen hij, kort na zijne komst te Medemblik, aan eene beminnelijke en begaafde gade, die hij reeds te Dordrecht had leeren kennen, door den band des huwelijks was verbonden, en zijn huisselijk geluk door liefde's panden was bevestigd, had hij naauwelijks iets meer te wenschen over. Zijne brieven uit dien tijd ademen dan ook slechts dankbaarheid en vergenoegdheid. Tweemaal ontmoette ik hem in den kring van zijn gezin en zijne vrienden, was ik getuige van zijn onverdeeld geluk; van de achting en liefde die zijne leerlingen voor hem koesterden, van welke vele in later tijd tot hoogen rang in het zeewezen geroepen, zijne vrienden werden; van de vriendschap die hem aan zijne ambtsbroeders verbond, van de toegenegenheid zijner chefs, vooral van den vice-admiraal Rijk, en van de algemeene achting die hem zijne medeburgers toedroegen. Al wat schoon en goed was vond in hem een warmen voorstander, al wat het maatschappelijk leven kon veraangenamen een ijverigen deelgenoot. Zijne opgeruimdheid en tevredenheid deelden zich aan allen die hem omringden mede, en ook dan, wanneer de winter zich te Medemblik in al zijne strengheid deed gevoelen en de stormen weken lang door de ledige straten woedden, als niemand, ten zij hooge noodzakelijkheid hem er toe drong, het stadje bezocht; dan nog (ik zelf ondervond het) voelde men zich wél bij hem, en vergat men er de genoegens, die het winterleven in aanzienlijke steden met kwistige hand om zich heen strooit. Tot de openbare genoegens, die Medemblik in den winter | |
[pagina 136]
| |
aanbood, behoorden kunstbeschouwingen en vergaderingen van 't Nut van het Algemeen, in den grijzen burgt van koning Radboud. Daar werd menig uitstekend voortbrengsel der pen zijner begaafde ambtgenooten voorgedragen en liet zich soms ook de predikant van Sybecarspel, de even orginele als begaafde Mensinga hooren. Ook deze, met wien mijn broeder in zoo vele opzigten harmoniëerde, werd zijn huisvriend. Het was ook te Medemblik, dat hij mejufvrouw Toussaint (later mevrouw Bosboom) voor het eerst mogt ontmoeten. Deze had juist het eerste deel van haren Leicester in het licht gegeven. Mijn broeder, die het werk gelezen had, deelde haar zijne aanmerkingen mede op hare beschrijving van het schip, waarmede de Graaf zich uit Engeland naar Holland begaf, en teekende, op haar verzoek, een schip van dien tijd. Dankbaar voor zijne opmerking en teekening beide, schreef zij hem: ‘Met dit schip ben ik rijker dan de gevierde Graaf met de geheele vloot, die hij ter zijner beschikking had.’ ‘Dit schip was voor haar gemaakt, en het was nog minder het meesterstuk van den meester, dat het voor haar de hoogste waarde gaf, dan juist de gedachte, dat die hand zich verledigd had haar te gelijk eene fijne kritiek en eene nutte les te geven. Beide had zij noodig, waar zij zich op vreemd gebied had gewaagd: maar zeker in meer behagelijken vorm en zoo aanschouwelijke waarheid, zouden beide haar wel nooit meer geworden.’ Bij een bezoek, dat zij mijn broeder in zijn atelier bragt, was hij juist bezig aan het schilderen van het vergaan van een driemaster op de Haaks. Deze voorstelling trof haar zóó, dat zij kort daarna een harer meesterstukjes ontwierp, de Zee, met eene plaat naar deze schilderij in de Tijd van Boudewijn geplaatst Toen mijn broeder haar de teekening zond, schreef zij hem:......‘En uwe zee! zie, dat is eene zee, zoo als ik die lief heb en zoo als ik die noodig heb voor mijne verbeelding, waar mijne fantaisie zich bij opheft hoe verkouwt hare vleugelen te dezer dage ook zijn mogen; het is mij als ruisschen werkelijk die golven....’ Nog was mijn broeder niet lang te Medemblik geweest, toen Prins Frederik den ouden Pieneman den last opdroeg om de portretten van Chassé en Koopmans te vervaardigen, en mijn broeder het bevel ontving zich naar de flotille voor Antwerpen te begeven en twee schilderijen van het springen der boot van Van | |
[pagina 137]
| |
Speijk te vervaardigen, terwijl den kolonel Koopmans gelast werd hem alle noodige inlichtingen te verschaffen. Bij zijne aankomst wenschte Koopmans hem aan den generaal Chassé op de citadel voor te stellen, en liet zich met hem in eene boot derwaarts brengen. Toen dezen den wal naderde, legde een belgisch schidwacht, schoon het wapenstilstand was, op den kolonel aan. Deze, in gramschap ontstoken, voer hevig tegen hem uit, gaf oogenblikkelijk last naar de eerste kanonneerboot te roeijen, daar bevel, zoodra men een schot gehoord had, terstond op de stad te vuren, en keerde rakelings langs den wal terug, terwijl hij zich niet kon onthouden de schildwacht door gebaren te tarten. ‘Het liep goed af,’ schreef mijn broeder, ‘doch ik gevoelde mij toen juist niet op mijn gemak.’ Hij vond Chassé in zijn kazemat en werd dien middag door hem op stokvisch onthaald. Gedurende zes weken bleef mijn broeder op de flotille en liet zich dagelijks naar den romp van Van Speijk's boot, die tegen den wal der stad lag, roeijen, en steeds had hij moeite de hollandsche matrozen die in zijne sloep waren in bedwang te houden tegen de vele Antwerpenaren, die, om te zien wat er te doen was, aan wal stonden. De beide schilderijen, die hij naar de aldaar gemaakte schetsen vervaardigde, stellen den dood van Van Speijk voor, op het oogenblik van den vijandelijken aanval der Belgen en het in de lucht springen der kanonneerboot, en werden aan het Marine-Instituut, waaraan hij als leeraar verbonden was, vereerdGa naar voetnoot1). De onderscheiding, hem door de opdragt om het heldenfeit van Van Speijk door zijn penseel te vereeuwigen ten deele gevallen en de goede uitslag die zijn werk bekroonde, bragten niet weinig toe tot vestiging van zijn naam als kunstschilder, en vuurden zijnen ijver aan om dien meer en meer te bevestigen. Alle morgen-uren die hem van zijne ambtsbezigheden op het instituut overig waren, wijdde hij aan de kunst in zijn atelier, en des avonds werd er in den huisselijken kring menige teekening vervaardigd. Niet weinige waren dan ook de voortbrengselen van zijn penseel | |
[pagina 138]
| |
en teekenpen tusschen de jaren 1831 en 1838. Geen vaderlandsche tentoonstelling, die niet op meer dan eene schilderij van den jeugdigen kunstenaar mogt roemen, en de lof dien hij steeds mogt inoogsten, was hem telkens een nieuwe prikkel tot vooruitgang. Niet langer bleef zijn naam binnen de grenzen van het vaderland; de kunst die hij naar de expositiën te Hamburg, Keulen en Hanover zond en in den vreemde verkocht, maakte dien ook gunstig daar buiten bekend. Arti sacrum, te Rotterdam, de Koninklijke maatschappij van beeldende kunsten en Felix Meritis te Amsterdam benoemden hem tot lid, en hij zag zijn Stil water bij maneschijn, eene teekening in O.I. inkt, met den dubbelen zilveren en zijn schilderij een storm op zee voorstellende (1838) met den gouden eereprijs door het laatste bekroond. Doch toen reeds wendde men pogingen aan zijn roem te bezwalken; de beide Gezigten op Antwerpen, tijdens den dood van van Speijk, werden door sommige haagsche aristarchen op yuilaardige wijze door het slijk gesleept, doch Kruseman trad voor hem in het krijt en verwaardigde zich het vuile pamflet te beantwoorden. Dit geschiedde in 1838. Vijf jaren later overleed mijn vader in den vollen roem van zoo niet de eerste, ten minste een der beroemdste zeeschilders van zijn tijd te zijn. Dit verlies werd diep door mijn broeder gevoeld, doch weinig dacht hij dat zijns vaders dood ook een crisis voor zijn kunstenaars-leven wezen zou. Bij het overlijden van mijn vader waren nog een tal van bestellingen onafgedaan, en werd mijn broeder van meer dan eene zijde verzocht die schilderijen te voltooijen en in het vervolg meer andere te leveren, doch...zonder zijn naam. Met welk eene bedoeling er die laatste voorwaarde bijgevoegd werd, behoeft niet verklaard te worden. Mijn broeder was te eerlijk om het aanbod aan te nemen, te zelfstandig om aldus zijn persoonlijkheid als kunstenaar te verloochenen. Maar van dit oogenblik werd hij tegengewerkt van de zijde van mannen, die meest altijd raad geven aan liefhebbers, wanneer deze eene schilderij willen koopen, die door schouderophaling of iets dergelijks de beste schilderij op eene expositie kunnen benadeelen, die meestal beschikken over de pen der recensenten in de dagbladen, omdat er hun veel aan gelegen is, dat de werken, die hun eigendom zijn, goed beoordeeld worden, en dat die, waarvan hun, bij verkoop, meer dan de | |
[pagina 139]
| |
gewone provisie is toegezegd, worden geprezen - ik bedoel de kunstkoopers. Wat mijn broeder wilde voorkomen, toen hij het aanbod dezer heeren van de hand wees, is nogthans gebeurd: zijn naam werd uitgewischt, en soms vrij onhandig in dien van mijn vader veranderd. Een woelend water, voorstellende een Arnemuidsche hoogaarts, die de haven inloopt, en een woelend water voorstellende een scholschuit, die voor den wind zeilt, op den tweeden grond een fluit, beide in 1826 aan den heer J. van Hall, te Amsterdam verkocht, werden, de eerste in 1827 in het kabinet van den heer van Leembrugge, de andere in 1831 in dat van Mr. J. de Jongh, onder den naam van J.C. Schotel gezien. Een stil water, voorstellende een hoofd, aan de linkerhand twee schuitjes, op den tweeden grond een tjalk op stroom, in 1829 aan den heer Lamme te Rotterdam verkocht, droeg in 1849 in het kabinet van den heer J. Gruijter den naam van mijn vader. Een woelend watergezigt op Bath met een schuitje dat de haven uitloopt en verdere stoffaadje werd voor ƒ 200 aan den heer de Ceva, adjudant van prins Frederik, verkocht. Deze verkocht het aan een Engelschman, en in 1842 werd deze schilderij gezien in de kollektie van den heer Fodor, die er ƒ 1850 voor betaald had, als het werk van mijn vader. Mijn broeder herkende deze schilderij, en bij een bezoek dat hij den heer Fodor bragt, deelde hij hem de naamsverwisseling mede. Sedert komt deze schilderij op den Catalogus van het Museum Fodor onder den naam van P.J. Schotel voor. Wij zouden deze lijst kunnen uitbreiden, - doch wij meenen genoeg gezegd te hebben tot opheldering der reden, waarom mijns broeders kunst hier te lande doorgaans minder goed beoordeeld werd, dan in Duitschland en Frankrijk. Ik herhaal doorgaans; want het ontbrak ook niet aan beoordeelaars, die hem regt lieten wedervaren. Zoo mogten zijn beide schilderijen, een woelend water voorstellende, in 1832 op de Amsterdamsche expositie grooten lof inoogsten. Niet minder zijn Gezigt op het IJ in de Willemsluis, en twee stille watergezigten op de tentoonstelling in 1834 aldaar, die men ‘voortreffelijk’ noemde en welker ‘heerlijke ordonnantie en kracht van schildering’ men bewonderde. Zonder eenige uitzondering werd zijn kunst in Duitschland zeer geprezen en duur verkocht. | |
[pagina 140]
| |
Tot de uitstekende voortbrengselen van mijns broeders penseel door hem te Medemblik vervaardigd, behooren inzonderheid de door Portman en hem geschilderde voorstelling der Geheime prediking van Pieter Pieterz. Betje op het IJ, uit een tiental stukken, een bloemlezing der tentoonstelling te Hanover in 1839, benevens de door Felix bekroonde schilderij, door de koningin van Hanover aangekocht: Een opkomende storm uit zee, waardoor een loodsboot voor den wind af houdt en een fregat met gestreken bramstengen, zijn grootzeil geijende, voortzeilt, op speciaal verzoek der commissie in 1838 op de Amsterdamsche tentoonstelling, later het eigendom van den heer Oudermenlen, wethouder te Amsterdam; Z.M. schip de Zeeuw, aan boord hebbende Zijne Kon. Hoogheid Prins Hendrik, begeleid door Z.M. brik de Snelheid, in de Noordzee, op reis naar Rusland, voorgesteld op het oogenblik dat bij stormweder (27 Mei 1834) van de Zeeuw een man was over boord gevallen en de Snelheid afhield, om hem zoo mogelijk te redden. Deze schilderij was op de tentoonstelling te 's Hage 1839 gezien, en werd het eigendom van de prinses van Oranje. Eene studiereis op de Noordzee aan boord van Z.M. Brik de Koerrier, onder bevel van zijn neef den kapitein luitenant G. Willinok, behoorende tot het exercitie-eskader, gaf hem aanleiding tot het schilderen van Een gedeelte van Z.M. exercitie-eskader, in het jaar 1840, in de Noordzee met storm-weêr bijleggende, wordt door het vlaggeschip geseind om af te brassen, en de brik de Koerrier bij den wind zeilende, het oogenblik voorstellende, dat mijn broeder op de lootsboot de Koerrier verlaat. Belangrijker was de studiereis in 1843, toen hij, op verzoek van prins Hendrik, aan boord van het fregat de Rijn deel nam aan een kruistogt van het exercitie-eskader op de Middellandsche zee. Hij was aan den persoon van den prins, die het eskader commandeerde, toegevoegd. Niet slechts vervaardigde hij op deze reis een verbazend aantal studiën, teekeningen en schetsen, maar hij verkreeg tevens een grondige kennis van de evolutiën welke door een eskader uitgevoerd konden worden. Eene zware portefeuille bevat den arbeid gedurende die expeditie verrigt, van het verlaten van de reede van Vlissingen 2 Aug. 1843, na geïnspecteerd te zijn door den koning, tot de terugkomst in het vaderland, den 12en October 1843. Buitengewoon belangrijk zijn de studiën die hij te Port Mahon en te Gibraltar vervaardigde; zelfs ontving hij van den gouverneur van laatstgemelde plaats het zeldzaam gegeven | |
[pagina 141]
| |
verlof om aldaar studiën te mogen makenGa naar voetnoot1). Te Medemblik weêrgekeerd, zette hij zich met nieuwen lust voor zijnen ezel en met zijne gewone vlugheid bragt hij eenige der merkwaardigste episoden zijner studie-reis op het doek, zoo als een Gezigt op de kust van het eiland Majorka bij buijig weêrGa naar voetnoot2); Gezigt op een gedeelte der klip van Gibraltar, de Afrikaansche kust en het Spaansche gebergte, genomen uit de baai van GibraltarGa naar voetnoot3); Gezigt op de baai en het nonnenklooster te MahonGa naar voetnoot4); Het binnenkomen van een linieschip en een Cores in de baai van Mahon bij storm; Het eskader onder bevel van Z.K.H. Prins Hendrik der Nederlanden, voor stormweder in het kanaal bijleggende, den 11 Oct. 1843, op het oogenblik dat Z.M. fregat de Rijn bijsteekt, het voormarszeil beslaat, de bezaan reeft en de bramraas afheint, en de Komst van Z.M. den Koning aan boord van het stoomyacht de Leeuw, ter inspektie van het eskader, welke beide laatste schilderijen het eigendom werden van prins Hendrik, die zijne tevredenheid over dit laatste kunststuk betuigde, door den kunstenaar met een prachtige doekspeld te vereeren. Wij mogen niet onvermeld laten, dat mijn broeder terstond na zijne terugkomst aan het hof te 's Hage werd genoodigd, om aan de koninklijke familie zijne studiën te laten zien, en hij later door den prins in zijn atelier te Medemblik werd bezocht. Toen ik de eigenhandig geschreven lijsten der te Medemblik door mijn broeder vervaardigde kunst doorliep, stond ik verbaasd over zijn noeste vlijt, doch toen ik de kunst zelve in oogenschouw nam en zag hoe keurig en geacheveerd zelfs het geringste voorwerp door hem op papier was gebragt, steeg mijne verwondering tot verbazing. Had hij, in zijn atelier opgesloten, gedurende die twintig jaren niets anders gedaan dan geschilderd en geteekend, wij zouden het ons kunnen begrijpen, maar daar was mijn broeder de man niet naar. Hij nam gaarne deel aan de genoegens van het maatschappelijk leven, bragt een deel | |
[pagina 142]
| |
van den dag en den avond in den huisselijken kring door, musiceerde, wijdde zich aan de opvoeding zijner kinderen, deed kunstreizen door Duitschland en langs de vaderlandsche kusten, schreef belangrijke en uitvoerige artikelen over schilder- en beeldhouwkunst in de door den boekhandelaar Fuhri ondernomen nieuwe uitgave van het Woordenboek van Nieuwenhuis, en vervaardigde teekeningen en tekst voor het door Buffa en Zonen te Amsterdam uitgegeven werk: Heldendaden der Nederlanders ter zee van de vroegste tijden tot op heden, naar aanleiding van de geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen door mr. J.C. de Jonge, ontworpen, op steen geteekend en met een ophelderenden tekst voorzien door P.J. Schotel in 15 afleveringen in groot folio, elk met 3 platen, opgedragen aan Z.M. den Koning. Men vindt hier voorstellingen van de inneming van den Toren bij Damiate, 24 Aug. 1218; den scheepsstrijd op de Gouwe, 11 Aug. 1304; den slag op de Maas, 4 Julij 1351; het zeegevecht tusschen eene Nederlandsche en eene Fransche vloot, 11 Aug. 1555; den slag tegen Bossu op de Zuiderzee, 11 Oct. 1573; de vlugt der Onoverwinnelijke Vloot, 8 Aug. 1588; het overzeilen van twee Spaansche galeijen door twee Nederlandsche oorlogschepen, in den nacht van 3 Oct. 1602; het zeegevecht voor Sluis, 26 Mei 1603; de overwinning van Jacob van Heemskerck voor Gibraltar, 25 April 1607; het veroveren der Spaansche Zilvervloot, 10 Sept. 1628; de overwinning op het Slaak, 12 Sept. 1631; het zeegevecht voor Duinkerken, 18 Febr. 1639; het gevecht van Marten Harpertszoon Tromp tegen de Spaansche vloot, 18 Sept. 1639; het verslaan der Spaansche vloot op de reede van Duins, 20 Oct. 1639; het zeegevecht tusschen de Engelsche en Nederlandsche vloot, 26 Aug. 1652; hel zeegevecht tusschen de Engelsche en Nederlandsche vloot, 10 Dec. 1652; den zeeslag bij Portlandt tusschen de Nederlandsche en Engelsche vloot, 28 Febr. 1653; den zeeslag tusschen de Nederlandsche en Engelsche vloot, 1 Maart 1658; het zeegevecht bij Livorno, 14 Maart 1653; den zeeslag bij Nieuwpoort tusschen de Nederlandsche en Engelsche vloot, 13 Junij 1653; de zeeslagen tusschen de beide vloten, 10 Aug. 1653, tusschen eene Nederlandsche en Zweedsche vloot, 8 Nov. 1658, tusschen eene Nederlandsche en Engelsche vloot, 13 Junij 1665; het gevecht voor de stad Bergen in Noorwegen, 13 Aug. 1665, den vierdaagschen zeeslag, het gevecht op den eersten dag, 11 Junij 1665; op den 12, 13, 14 Junij 1666; den zeeslag tusschen de Engelsche en Nederlandsche vloot, 4 en 5 Aug. 1666; de beroemde onderneming op de rivier van Rochester, 22 en | |
[pagina 143]
| |
23 Junij 1667; den zeeslag van Solebay, 7 Junij 1672; den zeeslag bij de bank van Schooneveld, 7 Junij 1673; den zeeslag bij Kijkduin, 21 Aug. 1673; het zeegevecht bij den berg Etna, tusschen een Spaansch-Nederlandsche en eene Fransche vloot, 22 April 1676; den aanval eener Fransche vloot op de Spaansch-Nederlandsche in de baai van Palermo, 2 Junij 1676; het zeegevecht tusschen eene Deensch-Nederlandsche en eene Zweedsche vloot, 11 Junij 1676; het gevecht tusschen eene Nederlandsche en Fransche vloot in de baai van het eiland Tabago, 3 Maart 1677; den zeeslag van Bivezier, 10 Julij 1690; het verbranden der Fransche oorlogschepen te la Hogue, 2 Junij 1692; het gevecht tusschen de kapiteins Philip Schrijver en Jan van der Poel, en een gedeelte der Fransche vloot, onder den maarschalk van Tourville, 27 Junij 1693; het zeegevecht tusschen eenige Fransche en Nederlandsche oorlogschepen, 22 Mei 1703; de verovering van Gibraltar door een Engelsch-Nederlandsche vloot, 2 Aug. 1704; het gevecht tusschen twee Nederlandsche fregatten, onder aanvoering van den kapitein en Pieter Melvill en Gerard Oorthuis, 30 Mei 1781; den zeeslag op de Doggersbank, 5 Aug. 1781; den zeeslag van Kamperduin, 11 Oct. 1782; het beschieten der stad Algiers door een vereenigd Engelsch-Nederlandsch eskader, 21 Aug. 1816; het veroveren der batterijen bij Palembang, 24 Aug. 1821. Volgens bevoegden, doen hem deze platen als een uitstekend teekenaar kennenGa naar voetnoot1); ‘vindt men in deze voortbrengselen eenheid met verscheidenheid gepaard, eene waarheid van voorstellingen, waardoor hij zich ook als schilder onderscheidt boven zoo vele kunstgenooten, die hun talent aan den wansmaak dezer eeuw ten offer brengen, en waarover de tijd zal oordeelen, eene juistheid van teekening die kenners, eene naauwkeurigheid in détails, die mannen in het zeevak het maken van aanmerkingen onmogelijk maakt.’Ga naar voetnoot2) De vele veranderingen, waaraan in den loop der tijden alle dingen en vooral de bouw en het tuigagie van schepen en de wijze van oorlogen onderhevig waren, maakten den arbeid moeijelijk. Wilde de kunstenaar zijn zaak naar eisch volvoeren, dan moest hij ook geschiedvorscher zijn. En dat mijn broeder zulks was getuigen deze platen: schepen, tuigagie, manoeuvres, sieraden, kleeding, in één woord alles is met de uiterste | |
[pagina 144]
| |
naauwkeurigheid geteekend, waartoe niet slechts bekende maar meer zeldzame, fransche, duitsche, engelsche, nederduitsche werken, waarin afbeeldingen van deze of van andere gelijktijdige zeegevechten voorkomen, waartoe ook zegels, wapens, charters, journalen, miniaturen, tapijten, drinkschalen, fresco's, oude schilderijen, teekeningen, platen, kaartboeken, zeereizen, modelschepen, enz. zijn geraadpleegd. Doch dit is niet de eenige grond waarop wij steunen, wanneer wij onzen broeder den naam geven van geschiedvorscher. Wij beroepen ons op den tekst, welke iedere plaat vergezelt, waarin het geteekende feit beknopt maar duidelijk herinnerd wordt. Hij had kunnen volstaan met bij elke plaat te verwijzen naar het beroemde werk, welks naam op het titelblad vermeld is, doch hij voorzag dat het naslaan ligtelijk verzuimd en hierdoor de waarde van zijn werk aanmerkelijk kon verminderd worden. De tekst is daarom te beschouwen als een noodzakelijk deel van het geheel, en hij doet zich daarin kennen als een zelfstandig onderzoeker der historie; zijne beschrijvingen getuigen van studie. Wij vinden er bijzonderheden in, die wij vruchteloos in het werk van de Jonge zoeken, die eerst regt zijn werk aanvangt met het tijdvak van den Munsterschen vrede. Wat er van de vroegste tijden tot dien vrede gebeurd is, behandelt hij minder uitvoerig dan het vervolg, doch mijn broeder heeft juist dat tijdvak met uitvoerigheid en kennis van zaken behandeld, en ons de daarin geleverde zeeslagen zoo naauwkeurig en aanschouwelijk voorgesteld, dat wij niet weten wat daaraan zou kunnen toegevoegd worden. In de voorstelling der latere zeeslagen wijkt hij niet zelden van vroegere geschiedschrijvers af, en toont, daartoe door zijn grondige kennis van de zeevaart en zeetaktiek der verschillende eeuwen in staat gesteld, de feilen aan, die zijne voorgangers, welke in die wetenschappen niet ervaren waren, begingen. Onder zijne nagelaten kunst is een zware portefeuille, bevattende niet slechts de originele teekeningen en verschillende afdrukken der platen, maar het geheele apparaat, dat hij voor de zamenstelling van zijn werk verzamelde. Indien de kosten niet te zwaar waren geweest, dan had hij de teekeningen laten graveren. De keizer van Rusland liet op eigen kosten eene fransche overzetting van den tekst vervaardigen. Ik zou de grenzen der mij toegestane ruimte verre overschrijden, indien ik, ik zeg niet éen overzigt, maar slechts eene korte opgave | |
[pagina 145]
| |
der door mijn broeder tusschen 1838 en 1840 te Medemblik vervaardigde schilderijen wilde geven. Het zij voldoende te vermelden dat zij voor aanzienlijke sommen voor vorstelijke en particuliere kabinetten, zoo in den vreemde als in het vaderland, werden aangekochtGa naar voetnoot1), nadat ze de voornaamste tentoonstellingenGa naar voetnoot2) versierd hadden. Ofschoon de voornaamste kunstverzamelaars in Nederland op het bezit van een of meerdere schilderijen van mijn broeder prijs stelden, zoo was het echter vooral in Duitschland dat zijne kunst gewaardeerd en verkocht, en daaraan in verschillende beoordeelingen groote lof gegeven werd. Immerzeel, Nagler, Kagler, de schrijvers van het Kunstblad en het Conversations Lexicon, rangschikten hem onder de voornaamste zeeschilders. Willem I, Leopold I schonken hem, de een een gouden, de andere een zilveren medaille; Willem II versierde daarenboven zijn borst met de orde van de Eikenkroon. Het teekencollegie: Kunst zij ons doel te Haarlem, het Kunstlievend genootschap ter aanmoediging en bevordering van Teeken- en Schilderkunst, onder den naam van Pictura; de Academie van Beeldende Kunsten en Wetenschappen te Rotterdam boden hem het lidmaatschap van verdiensten aan. Een aantal jaren voor mijn broeder Medemblik verliet (1847) | |
[pagina 146]
| |
overleed een zijner beste vrienden, de kapitein-luitenant ter zee, direkteur van het Marine-Instituut, J.C. Pilaar. Hij gaf een bewijs van vriendschap voor hem, door de uitgave van diens portret in royaal plano te bezorgen. Hij zelf had het geteekend naar eene daguerreotype; de teekening was uitstekend, de gelijkenis frappant. De heer J.W. Kaiser belastte zich met de gravure en Buffa en Zonen waren de uitgevers. De opbrengst van het portret bestemde mijn broeder voor de oprigting van een monument op het graf van zijn vriend. Hij verdiende het: want hij was een sieraad van zijn corps en een uitstekend geleerde geweest, zoodat hij teregt eene plaats bekleedde onder de leden van het voormalig Koninklijk Nederlandsch Instituut. Wegens zijne uitstekende kunde was hij vroegtijdig geplaatst bij het marine-onderwijs: men kon hem daarbij niet missen. Evenwel was deze onderscheiding voor hem de bron van grievende teleurstelling. Omdat hij zoo lang een sedentaire betrekking bekleed had, moest hij zien dat andere zee-officieren door bevordering hem vooruitkwamen, dat hij het eigenlijk niet verder bragt dan tot luitenant ter zee eerste klasse, terwijl hem bij hooge gunst de titel van kapitein-luitenant werd toegestaan. In het jaar 1851 werd het monument voor Pilaar opgerigt. De som die het portret had opgebragt, was niet voldoende geweest, doch mijn broeder had uit eigen beurs het ontbrekende aangevuld. Het bestaat uit een afgeknotte pyramide van Bentheimer steen, op een vierkant voetstuk met een passend opschrift, en werd zonder eenige plegtigheid geplaatst. Van onthulling en aanspraken was daarbij geen kwestie. De predikant Broese, aan wien mijn broeder de oprigting had opgedragen, vond zelfs geen medewerking van het gemeente-bestuur van Medemblik. Men was aldaar in dien tijd ontevreden op alles wat tot het Instituut behoorde, daar het naar Breda, tot aller leedwezen, was verplaatst. Zelfs had men voor Pilaar, (aan wien de inwoners van Medemblik veel verpligting hadden, daar hij deelnam aan alle nuttige inrigtingen en zelfs in een door de maatschappij tot Nut van 't Algemeen opgerigte herhaling-school aan de mindere standen gratis onderwijs gegeven had) zoo veel niet over dat men toonde de oprigting van het monument gaarne te zien. (Slot volgt.) |
|