| |
| |
| |
De aarde voor den zondvloed, of plutonisten en neptunisten.
Door Dr. T.C. Winkler.
Jaarlijks, ik meen sedert 1857, verschijnt er in den boekhandel een fransch werk, getiteld l'Année scientifique, een boek geschreven door den heer Louis Figuier. Het zou geen wonder zijn als de meeste lezers van de Vaderlandsche Letteroefeningen die jaarlijksche overzichten van Figuier geregeld in handen kregen en doorbladerden; ik ga althans van de vooronderstelling uit, dat het zóó is; 't ontslaat mij van de moeite hier een overzicht te geven van die jaarlijksche overzichten, wat trouwens, al wilde ik het doen, ook in 't geheel niet op voldoende wijze door mij gedaan zou kunnen worden. Immers, wie is er die een oordeel durft uit te spreken over zulk eene menigte verschillende takken van wetenschap, als er in die Années scientifiques worden besproken? Astronomie, physica, zoologie, botanie, agricultuur, pathologie, geologie, technologie, mechanica, statistiek, ja wat niet al! Wie is er die, al spreekt hij er geen oordeel over uit, toch stoutmoedigheid genoeg heeft om over al die verschillende deelen der kennis te willen mede praten? Daartoe moet men Figuier heeten, en dan krijgt men ten gevolge daarvan een afzonderlijken titel, door den Abbé Moigno uitgedacht en door een der medewerkers van de Revue des deux mondes op Figuier toegepast: dien van vulgarisateur des sciences. De wetenschappen vulgariseren is zeker iets anders dan haar populariseren. Dat vulgariseren der wetenschap schijnt te bestaan in het bijeenza- | |
| |
melen van - hoe zal ik zeggen - aardigheden? uit de wetenschap; het praten over ontdekkingen en uitvindingen die iets aantrekkelijks, iets vermakelijks voor de niet geleerden bezitten, zoo als over piscicultuur en de doorgraving van den Mont Cenis, over acclimatietuinen en aquariums, over magnesiumlicht en ovariotomie; vulgariseren is dus het bij elkander voegen van zaken, die men met een paar
woorden science amusante zou kunnen noemen. En doet men dat op de wijze van Figuier, dan ontstaat er een boek, dat door velen gelezen of doorbladerd zal worden, dat den lezer zoo'n wetenschappelijk waas kan geven, zoo'n soupçon de savoir, gelijk de Franschen zoo aardig weten te zeggen. Maar degelijke kennis moet men niet verwachten door zulke boeken te zullen krijgen; kennis op studie gegrond moet geput worden uit andere werken dan uit die van Figuier. - Maar wat beduidt deze tirade tegen een fransch auteur, die toch uw nederduitsch nooit lezen zal, vraagt de lezer misschien. Och, 't is eigenlijk een uitvlucht dien ik neem. De zaak is deze: de redaktie der Vaderlandsche Letteroefeningen zond mij, reeds eenige maanden geleden, ter aankondiging de twee eerste afleveringen van een werk van Figuier, vertaald door Dr. E.M. Beima, getiteld de Aarde voor den zondvloed. Ik heb die beide afleveringen gelezen en.....meende het schrijven van een verslag daarover maar te vergeten. Doch wat gebeurt er: in de Gids van November 1865 verschijnt eene recensie van de genoemde afleveringen, en ik werd daardoor opgewekt om mijne belofte te vervullen. Nu, in plaats van over de vertaling te spreken, zou ik zoo gaarue al mijne aanmerkingen schuiven op den hals van den schrijver. Vooral wenschte ik hem te bestrijden in het hoofddenkbeeld van zijn boek: namelijk in zijn aannemen van een vurigen primitiven toestand der aarde, in zijn geloof aan een gloeienden kern der aarde, in zijn plutonistische ideeën. Zie lezer, dat is de reden waarom ik over Figuier begon te spreken. Ik wenschte vooral ook daarom een enkel woordje over het plutonisme te spreken, omdat het mij gebleken is dat in het jaar 1865 de leerstellingen van de lieden van het vuur nog ‘rondwaren’ - om met sommige dichters te spreken - in het hoofd van ten minste een geleerde in
Nederland: het Octobernummer der Letteroefeningen levert daarvan het bewijs. En daarom heb ik gemeend een opstel ten papiere te moeten brengen, waarin wij eerst eenige zinsneden uit Dr.
| |
| |
Beima's vertaling van Figuier's werk willen beschouwen, ten einde daaruit aanleiding te krijgen om over het vuur in de aarde te spreken.
De recensent in de Gids heeft mij op vele plaatsen het gras uit Dr. Beima's vertaling voor de voeten weggemaaid. Ik kan niet anders doen dan hem daarvoor bedanken: 't is niet zoo heel pleizierig de vergissingen of onachtzaamheden van een ander te bespreken. Hij eindigt met zijne verwachting uit te drukken, dat het geologische gedeelte van het bedoelde werk wel beter bearbeid zal worden dan het schei- en natnurkundige. Nu, ik wensch dat zijne verwachting vervuld worde. Doch het geologische dat in de twee reeds uitgekomene afleveringen voorkomt, mag evenwel ook niet zonder eenige opmerkingen blijven. Wij beginnen met het prospectus, dat door Dr. E.M. Beima onderteekend en dus, zoo niet geschreven, ten minste goedgekeurd is. Wij lezen daarin onder anderen: ‘het streven om het raadselachtige verleden (der aarde) te doorgronden werd eeuwen lang onderdrukt’, - door wie? dat wordt er niet bij gezegd, wat wel jammer is. De zeer zonderlinge bepaling van de palaeontologie die dat prospectus ons geeft, is reeds in de Gids besproken, alsmede dat er een ‘organische ontwikkeling’ is, die ‘in den loop van tijdruimten van het eenvoudige atoom tot mensch geworden is.’ Maar wij namen dat prospectus vooral daarom ter hand, omdat het ons eene verklaring geeft van den titel van het werk. Immers, zoodra ik de aankondiging van het in het licht komen van Dr. Beima's vertaling las, vroeg ik mij zelven af - wat ik reeds gevraagd had op het lezen van Figuier's titel: La terre avant le déluge - welke zondvloed wordt hier bedoeld: de zoogenoemde zondvloed, de diluviaalvloed der geologen, de vloed die de diluviale vormingen grootendeels heeft aangebragt of verplaatst, of wel de zondvloed waarvan Mozes verhaalt als in Klein-Azie voorgevallen? Uit het prospectus blijkt dat hier de eerste bedoeld wordt; immers, er staat: ‘met dien vloed begint de tegenwoordige vorming van de
oppervlakte der aarde en de ontwikkeling van het menschengeslacht, waarmede het goddelijke scheppingsplan zijn toppunt heeft bereikt(?) De diluviaalvloed der geologen is het dus, die hier de zondvloed heet, want met den mozaïschen zondvloed begon de tegenwoordige vorming van de oppervlakte der aarde niet,
| |
| |
en de ontwikkeling van het menschengeslacht, volgens den Bijbel, ook niet; die oppervlakte voedde lang vóór den zondvloed vele leden van het menschengeslacht, Adam en Eva en al hunne nakomelingen tot op Noach, zooals Genesis ons leert. De mozaïsche zondvloed kan dus door dezen titel niet bedoeld worden, zooals de recensent in de Gids schijnt te meenen. Het is waar dat men op dat denkbeeld moet komen, als men even te voren gelezen heeft dat dit boek dienen moet om de waarde van het mozaïsche scheppingsverhaal te verhoogen, terwijl er toch nergens in den Bijbel over den diluviaalvloed der geologen gesproken wordt. Wordt deze vloed bedoeld, dan vervalt ook het struikelblok voor den recensent in de Gids, namelijk ‘de laatste toebereiding der aarde voor den mensch.’ Wij nemen dus voor vast aan dat overal waar in dit werk over den zondvloed gesproken wordt, daarmede de mozaïsche niet wordt bedoeld.
Nu slaan wij de lste aflevering op - neen nog niet: eerst bekijken wij het curieuse landschap op den omslag. ‘Waarheid alleen zal in bovengenoemd werk het rigtsnoer zijn,’ zegt dat prospectus: doch die verzekering slaat bepaald niet op den omslag - waarheid misschien van binnen, maar een groote leugen van buiten: mogelijk wel om de waarheid die van binnen is des te helderder te doen schitteren? Verbeeld u: op den voorgrond sponzen en koralen, asteriën, cyathophyllum enz., (versteeningen uit het devonische tijdvak), links een trilobiet, monsterachtig groot, (uit het silurische tijdvak), dan een water waaruit een ichthyosaurus (uit den lias) den kop te voorschijn steekt en twee fonteinvormige waterstralen in de lucht zendt; op den middengrond een mammoet (uit het diluvium) achter een mylodon (uit het tertiaire tijdvak) en regts een iguanodon die een megalosaurus (beiden uit het krijttijdvak) tracht te bijten; verder achterwaarts een hyracotherium (?) (uit het tertiaire tijdvak) en een rhinoceros (uit het diluvium), door een groep van palmboomen en boomen met bladeren (uit het hedendaagsche tijdvak) gescheiden van een reusachtigen visch (?) die tusschen twee rotsen te voorschijn komt, waarop een sigillaria (uit den steenkooltijd) prijkt; op den achtergrond een beer (een holenbeer) (?) die op den kant van een sloot zit te kijken naar een plesiosaurus (uit den lias) die zeer verkleind is voorgesteld, en eindelijk in 't verschiet een rookende berg en eenige dennen op een rots.
Er zijn er misschien onder mijne lezers die het dwaze van
| |
| |
dit prentje niet zoo in eens vatten: verbeeld u dat men voor een boek waarin de Algemeene Geschiedenis behandeld wordt, een omslag teekende waarop de voorgrond ingenomen werd door Garribaldi, kijkende naar den torenbouw van Babel; verder achterwaarts Claudius Civilis die met Madame de Pompadour en Lola Montez gearmd naar een Mississippi-stoomboot wandelt; terwijl Nadar met zijn Géant opstijgt en onder weg zijn hoed afneemt voor Mozes staande op den berg Sinaï. Nu, even dwaas is de omslag van het werk dat ons thans bezig houdt. Waarheid is het zeker niet, dat ooit een beer heeft zitten kijken naar de buitelingen van een plesiosaurus, of dat ooit een ichthyosaurus in een water gezwommen heeft, op welks oever een mammoet stond en zijn slurf naar boven stak - en het is een zonderling uithangbord voor een boek dat waarheid alleen tot rigtsnoer hebben zal.
De achterzijde van den omslag spreekt onwaarheid in woorden, zoo als de voorzijde in afbeeldingen: een ander beoordeelaar heeft reeds gesproken over de torenhooge varenkruiden en de grashalmen van den omvang onzer tegenwoordige boomen, waarvan de omslag vertelt, maar hoe onwaar op zich zelf dat ook is, het is nog niets bij de verzekering dat die torenhooge varenkruiden en palmboomen ‘in wouden groeiden op vlakten, waarin reusachtige olifanten graasden’, en die vlakten zijn de zelfden, die nu ‘door volkrijke steden zooals Weenen, Berlijn, Parijs, Londen en Amsterdam worden ingenomen.’ Als dat waar was, zouden wij zeker tegenwoordig onder die steden steenkolen in den bodem moeten vinden, als overblijfselen van die varenkruiden - nu: Weenen staat op tertiaire mergel en zand, Berlijn op een diatomeeënlaag, Parijs op grofkalk, Londen op londenleem, en Amsterdam op hedendaagsch veen, op een alluviale vorming, maar van steenkolen is er geen spoor onder die steden. Waar zouden die torenhooge varenkruiden wel gebleven zijn? Opgegeten door die reusachtige olifanten misschien?
Nu openen wij in goeden ernst ons boek: het eerste wat wij zien is een gekleurde Denkbeeldige doorsnede van de vaste schors der aarde, aanwijzende de op elkander volging en ligging der sedentaire en uitbarstingsvormingen. Wat nu sedentaire vormingen zijn, zullen wij misschien in 't vervolg, als deze plaat verklaard wordt, gewaar worden: ik heb wel gelezen in pathologische werken van eene
| |
| |
sedentaire levenswijs als oorzaak van sommige ziekten, maar wat sedentaire vormingen zijn, is mij onbekend; of zou 't een drukfout zijn en sedimentaire moeten zijn, beteekenende bezinksels in 't nederduitsch? Doch wij geven vooreerst nog niet verder acht op deze doorsnede, want zij moet ons tot aanleiding dienen om op het vuur in de aarde te komen en daarom bewaren wij deze afbeelding tot het laatst, bij wijze van nageregt. Ook de nu volgende drie nabootsingen van Unger's bekende voorwereldlijke landschappen kunnen ons niet bezig houden: de zonderlinge onderschriften ook niet lang, want dat zijn zij niet waard: wij lezen daar van het tijdperk van de triasformatie, enz. Nu, een tijdperk, période, in de geschiedenis der aarde verdeelt men, volgens Page en andere echte geologen van onzen tijd, in tijdvakken, époques, b.v. het palaeozoïsche tijdperk in de cambrische, silurische, devonische, steenkool- en dyas-tijdvakken, maar een tijdperk van de triasformatie, of van de liasformatie, is zeker een staaltje van de verdeeling der aardgeschiedenis van Figuier.
Wij slaan bl. 9 op en lezen daar een volzin die ons veel stof tot praten zou kunnen geven: ‘Aan de keisteenen of het kiezel sluit zich de leem- en kleiaarde als het plastische vormbare beweegmiddel, dat zich aan de stijve vormen van het kiezel legert, even als het vleesch en de spieren om het beendergestel van mensch en dieren liggen.’ Keisteenen noemt men steenbrokken die door het vervoer in water rond- of afgeslepen zijn, steenbrokken van allerlei aard: graniet, gneis, basalt, lei, kwarts, zandsteen zelfs; groote keisteenen zooals zij op onze heiden liggen, noemt men wel eens zwerfblokken, en vele kleine keisteenen bijeen noemt men grind, - kiezel is een duitsch woord voor hetgeen wij kwarts noemen - hoe men toeh spreken kan in eenen adem van keisteenen of kwarts als of het twee woorden voor één ding waren? Aan die keisteenen nu sluit zich iets aan, als het plastische, vormbare beweegmiddel, - beweegmiddel is wel een min of meer vreemd woord: het zal een middel ter beweging moeten beteekenen, zooals geneesmiddel een middel ter genezing beteekent - een middel ter beweging dus dat plastisch of vormbaar is, en dat zich legert aan de stijve vormen van het kiezel: hoe een beweegmiddel zich legert aan de stijve vormen van het kiezel (kwarts) dat is mij duister. Maar waarin bestaat nu dat zich legerende beweegmiddel? Het is de
| |
| |
leem- en kleiaarde. Leem en klei, twee zeer verschillende stoffen, worden hier bijeen gevoegd alsof zij te zamen een enkele zelfstandigheid vormden. Leem is eene delfstof die in verharden toestand onze bekende leijen vormt en een verweringsprodukt is van veldspaat en andere silicaten, en klei is de fijngewrevene stof die als slib door de rivieren wordt aangevoerd en uit zeer verschillende stoffen bestaat, al naar de gesteenten die door het water fijn gewreven zijn, maar overal in Dr. Beima's vertaling van Figuier's boek is klei en leem het zelfde, ja zelfs draagt die stof op bl. 15, eene menigte verschillende namen, hoewel er hier toch overal slechts eene enkele stof bedoeld wordt, namelijk het leem. Het leem heet hier: ‘het thon, de klei, het leem, of de kiezelzure klei of thonaarde.’ Dit zal wel geen uitvinding van Figuier zijn - mogelijk wel uit een of ander duitsch boek vertaald? De Duitschers heeten Thon wat wij leem noemen, en Lehm wat wij klei heeten, gelijk de Engelschen ons leem clay, noemen en onze klei loam. Dat geheele opschrift op bl. 15, kon dus in 't nederduitsch eenvoudig luiden: Het leem, of wel de klei, naar verkiezing; want in hetgeen er volgt, worden klei en leem zoo vreesselijk door een gekneed, dat men niet meer weet welke stof er bedoeld wordt. Immers er staat, bl. 15 r. 16 v. ond. dat uit de fijnste kleisoorten porselein wordt vervaardigd, en dat is niet waar, want kaolien, de stof waarvan porselein gebakken wordt, is echte leem; en er staat dat leem overal de slib der zee en der rivieren vormt, en dat is ook niet waar, ten minste in ons land niet, zooals dr. Staring ons in zijn Huisboek voor den landman leert. Ik heb in de eerste aflevering van het boek dat ons hier bezig houdt wel twintig potloodstreepjes
gezet onder de woorden klei en leem, overal waar die stoffen met elkander verward of als synonymen beschouwd worden. Ik zal ze echter niet opsommen, vreezende den lezer te vervelen, en stap van dit leem- en kleitooneel af met de bede aan allen die er iets aan doen kunnen toch te zorgen dat het duitsche woord Thon niet in onze taal binnensluipt; wij kunnen het missen als zuur bier.
‘Kwarts is onoplosbaar in water’ lezen wij op bl. 11. Ook dit is onwaar: kwarts dat in water opgelost is geweest, vormt den rand van de openingen waaruit de geysers op IJsland te voorschijn komen, kwartskorsten bedekken op die plaatsen den bodem en worden er nog dagelijks gevormd als afzetsels uit het
| |
| |
water dier bronnen; 't is waar dat er veel heet water noodig is om kwarts op te lossen, maar toch het gebeurt. En lezen wij verder, dan vinden wij op bl. 13 dat Schafhäutl kiezelzuur, dat is kwarts, in water oploste; dan lezen wij dat ‘andere ligchamen, zoo als asbest, kalk, ijzerglans en dergelijke in kwartskristallen besloten gevonden worden,’ ja dat er zelfs ‘kwartskristallen gevonden zijn met stukjes kool, olie en waterdruppels er in,’ en dan lezen wij dat ‘alles er op wijst, dat het (kwarts) zijn ontstaan bepaaldelijk langs eenen waterachtigen weg gevonden heeft’ en dat ‘in de meeste bronnen kiezelzuur (dat is kwarts) is opgelost’ (bl. 14) - en op bl. 11, was het onoplosbaar in water!
Nog eene onwaarheid ten opzigte van het kwarts. Op bl. 13 lezen wij dat er kwartskristallen voorkomen ‘even beslist in de drusen (!) van het graniet als in de blaasruimten (!) van de mandelsteenen (?), in de ruimten van het vlotgebergte als in de ammonitenkamers van het jura- of tertiaire gebergte. Drusen is een woord dat bij Thon behoort, dat is, over onze grenzen, oostwaarts. Vlotgebergte, Flössgebirge, is een woord van de duitsche geologen van de vorige eeuw, die ook over Grauwacke en Molasse spraken, beiden woorden die met vele anderen van dien aard in de tegenwoordige geologie niet meer geduld kunnen worden; en wat er met het tertiaire gebergte bedoeld wordt, mag Joost weten, tertiaire vormingen zijn er, maar een tertiair gebergte? - dat koralen en ammonnitenkamers bevat? Bronn, Pictet, d'Orbigny, Owen, kortom alle palaeontologen zijn het eens dat de ammoniten uitgestorven zijn in het tijdvak van het krijt, en dat er in de lagen die boven het krijt gelegen zijn geen ammoniten voorkomen; hoe er dan ammonitenkamers met bergkristal gevuld gevonden kunnen worden in tertiaire aardlagen, ik herhaal, dat mag Joost weten. Naar den duitschen vorm en de duitsche uitdrukkingen van deze eerste aflevering te oordeelen, zou ik haast beginnen te gelooven dat Figuier niet veel schuld heeft aan de vele onnauwkeurigheden die er in voorkomen; zou dit het werk zijn van O. Fraas wiens naam ook op den titel als auteur voorkomt? ‘Denkt men zich zoo regt in die ammonitenkamers van het tertiaire gebergte’, (bl. 8 regel 14 v. ond.) dan willen wij die maar houden voor ‘dichterlijke phantasien die de adem van het verstand wegblaast’ (bl. 8 regel 5 v. ond).
Het koolzuur heet in het volgende hoofdstuk steeds koolstofzuur. Moest dit koolstofzuur een beetje na de schepping van het
| |
| |
kiezelzuur ‘toen het er om te doen was om de stijfheid van het kiezel te breken, uit de onsterfelijke glazen eene schouwplaats des levens bereiden’? wordt er gevraagd op bl. 19. Een antwoord op die vraag komt er niet; maar er wordt ons geleerd, dat het koolstofzuur met kalk- en bitteraarde carbonaten vormt, en op bl. 21 lezen wij: ‘Daar de carbonaten van hunnen eersten aanvang af door alle tijdperken heen en door alle plantaardige en dierlijke bewerktuigingen zich heen trekken, zoo moeten wij ze als het hoofdwerkmiddel beschouwen dat de handelingen van al de ligchamen tot stand bragt.’ Nu weten wij dus het groote raadsel des levens op te lossen: in 't vervolg zullen wij mogen antwoorden op de vraag: wat is leven? Een werking van carbonaten.
Onder de vele onnauwkeurigheden van den schrijver ontmoeten wij hier ook eene, hoewel zeer kleine, van den vertaler; op bl. 30 staat, dat er een te Blaauwkapel gevallen meteoorsteen in Teyler's museum te Haarlem bewaard wordt: ik geloof dat hier eene vergissing plaats heeft: immers, ik heb dien steen in dat museum niet gevonden. Ik wijt deze vergissing niet aan Figuier of aan Fraas, maar wel aan Dr. Beima: de stijl van de geheele frase beginnende bl. 29 r. 12 van ond. tot bl. 30 regel 5 van ond., verschilt hemelsbreed van die in het overige van dit boek heerscht: dit is leesbaar nederduitsch en dus zeker van Dr. Beima.
De geheele 2de aflevering handelt over fabelachtige dieren: wat die in eene geschiedenis der voorwereld doen, waar zij niets mede te maken hebben, begrijp ik niet. Wij gaan dus terug tot de denkbeeldige doorsnede der aardkorst vooraan in de eerste aflevering: de eigenlijke tekst voor de preek die de welwillende lezer nu zal moeten aanhooren, als hij de goedheid wil hebben naar het volgende te luisteren.
Wat zien wij op dit prentje? Eene denkbeeldige afbeelding van de in lagen liggende of uit het water bezonkene gesteenten, doch niet van allen, want de cambrische lagen ontbreken, en het alluvium is vergeten. Op den kant staat: ‘primitive, overgangs, secundaire, tertiaire en quaternaire formatien’, en deze formatiën worden verdeeld in....formatiën - namelijk de ‘pliocene, miocene’ enz., enz. Die formatiën, onderdeelen van de eerste soort van formatiën, worden nogmaals verdeeld...in formatiën, ten minste gedeeltelijk, zoo als de ‘onder- en opper-silurische, de steenkolen- en de schelpenkalk formatiën’ en verder in gesteenten die
| |
| |
een zonderling mengelmoes van namen dragen b.v. micaschiefer (hoogduitsch voor glimmerlei), oude roode zaudsteen (de old red der Engelschen), schelpenkalk (eene vertaling van het bij alle geologen aangenomene Muschelkalk), onderzand (groenzand?), Faluns (is dat ook een naam voor een gesteente?). Door die verschillende gesteenten heen loopen eenige roode strepen van onderscheidene dikte, en sommigen zijn vertakt: zij dragen tot opschrift: ‘metaalader, uitwerping van trachyt, uitwerping van graniet, uitwerping van lava, uitwerping van basalt’. Al die strepen komen voort uit een rood veld geheel onderaan, waarop wij lezen: ‘uitwerpingsgraniet en onbekende vloeibare stoffen’. Een van die strepen, de langste, loopt door tot den top van een berg boven op het diluvium, waaruit vlammen en rook voorkomen en waarbij staat: werkzame vulkaan. Er is dus geen twijfel aan of hiermede wordt te kennen gegeven, dat het vuur dat uit vulkanen voortkomt, zijn oorsprong heeft uit het roode veld onder alle bezonkene gesteenten gelegen, en dat ook graniet, trachyt, basalt, lava en metaaladeren uit die zelfde bron afkomstig zijn. Nu rijst er een sterk vermoeden op, dat er door dat roode veld het vooronderstelde centraalvuur wordt aangeduid. Er staat wel op ‘onbekende vloeibare stoffen’, en dit is zeker zeer voorzigtig gesteld, maar die vlammen uit den vulkaan zullen toch wel moeten beteekenen dat het, zoo al vloeibare, toch ook vurigvloeibare, gloeiende stoffen zijn die uit vulkanen worden geworpen. Nu, de bron van die vurig vloeibare gloeiende stoffen noemen sommigen de gloeiende kern der aarde, het centraalvuur. En zie, lieve lezer, zoo zijn wij juist waar wij wezen moeten, namelijk aan de vraag: is er een centraalvuur? Een jaar of vier geleden heb ik te Amsterdam in Felix Meritis eene voorlezing gehouden, waarin ik
getracht heb te bewijzen dat er geen centraalvuur is: later is die verhandeling gedrukt in het bijblad der Wetenschappelijke Bladen, 1861 Deel I. Het verwondert mij juist niet dat die verhandeling de aandacht mijner geleerde landgenooten niet getrokken heeft: zij had daartoe te veel leemten en zwakke zijden; doch wel verwondert het mij, dat er sedert dien tijd niemand geweest is die het wel de moeite waard rekende eens ten gunste van het vuur in de aarde te spreken: het onderwerp is toch zeker belangrijk genoeg. Een week of acht geleden scheeu het of Dr. Schroeder van der Kolk de in het perk geworpene handschoen zou oprapen - of hij hem
| |
| |
weêr heeft laten vallen, dan of hij hem nog steeds vasthoudt, weet ik niet; in elk geval geloof ik, dat hij als een waardig kampioen in het toernooi kan optreden. Ik wensch dat hij het doe: immers het is ons beiden zeker om waarheid alleen te doen? Doch de strijder die in den kamp den eersten stoot weet toe te brengen, heeft steeds iets voor op zijn partij, en om die reden haast ik mij het volgende te schrijven.
‘In den beginne schiep God hemel en aarde’. Met dit gezegde begint het oudste boek, de Bijbel, met dit gezegde moet ook elke geschiedenis van de aarde aanvangen: een begin moet er geweest zijn, een toestand zonder begin kunnen wij evenmin begrijpen als een toestand zonder einde. Hoe en wanneer dat begin was, weten wij niet: wij zien dat de aarde is - eenmaal moet zij begonnen zijn, te zijn. Het gevormde vooronderstelt een Vormer, het geschapene vooronderstelt een Schepper. De wereld is niet op het magtwoord des Scheppers geschapen zooals zij thans is: zij is niet in den toestand waarin zij zich tegenwoordig aan ons vertoont uit de hand Gods te voorschijn gekomen, zij heeft zich in verschillende richtingen ontwikkeld. Wij leeren door geologische en palaeontologische nasporingen dat de aarde eene ontwikkelingsgeschiedenis heeft: geologie en palaeontologie beiden bewijzen ons dat de aarde door eene langzaam voortgaande ontwikkeling geworden is wat zij thans is. De vorming der aarde heeft dus werkelijk eene geschiedenis. Doch waarmede begint de geschiedenis, hoe was de oorspronkelijke toestand der aarde, hoe was zij, toen zij begon zich te ontwikkelen? Het 2de vers van Genesis I luidt: ‘En de aarde was woest en ledig’ - Tohoe wabohoe. Chaos noemden de grieksche wijsgeeren dien toestand, de Romein Ovidius zegt:
unus erat toto naturae vultus orbe
quem dixere Chaos, rudis indigestaque moles.
De scheikunde noemt dien toestand den vormloozen, den amorphen. Van alles wat in de zigtbare wereld vorm of gedaante heeft, moet men, als het eene ontwikkeling ondergaan heeft, aannemen dat het eens zonder gedaante, ongevormd, amorph was. Als de scheikundige een lichaam een nieuwen vorm wil geven, als hij uit twee of meer een nieuw lichaam wil doen ontstaan, dan moet hij hen eerst uit den gevormden toestand brengen in den ongevormden, in den vormloozen. Om dat te doen,
| |
| |
staan hem twee middelen ten dienste: het water en het vuur. Door beiden kan hij alle lichamen vloeibaar, dat is vormloos maken, en hen daarna dwingen om nieuwe vormen aan te nemen en weêrkeerig op elkander te werken - vandaar het oude gezegde: corpora non agunt nisi fluida. Het is dus geen willekeurige stelling den oorsponkelijken toestand der aarde te houden voor een vormloos-vloeibaren, integendeel, het is de door de scheikunde gestelde conditio sine qua non. Dit alles is zoo oud en zoo waar, dat het noodeloos is er langer over te spreken. Daar men nu reeds sedert oude tijden weet dat er twee wegen, het water en het vuur, zijn, waarop de lichamen in vormloozen toestand gebracht kunnen worden, is het natuurlijk dat men de vraag gedaan heeft: was de aarde oorspronkelijk vurig-vloeibaar of waterig-vloeibaar? En daar men het hierover niet eens kon worden, zoo ontstonden er twee scholen, de vulkanische en de neptunische, zoo genoemd naar Vulkanus, den god des vuurs, en Neptunus, den god van het water. Beide scholen zijn in het bezit van verschillende argumenten ter ondersteuning harer theoriën - wij willen een vluchtigen blik op beide scholen werpen.
1. Het vulkanismus. Volgens de vulkanische, of zoo als zij ook wel genoemd wordt, de plutonische school heeft La Place de eer van eene theorie der aardvorming bedacht te hebben, die het ontstaan der aarde volkomen duidelijk maakt. Volgens La Place was ons zonnestelsel oorspronkelijk een damp- of gasbal, ontzettend heet en zoo groot van omvang dat zijn doorsnede ver over de baan van de tegenwoordig verst van de zon verwijderde planeten heen reikte. Daar die warmte langzamerhand door uitstraling in de ruimte verminderde, verdichtte de gasmassa zich tot een nevelmassa, die zich, ten gevolge van hare omwenteling in de ruimte, in vele afzonderlijke nevelmassaas verdeelde. Die afzonderlijke nevelmassaas bevatteden de stof waaruit alle lichamen van ons zonnestelsel ontstaan zouden. Ook onze aarde was een dier nevelbollen: zij verloor al meer en meer warmte, werd ten gevolge daarvan al dichter en dichter, de bol kromp ineen en daardoor kwamen de elementaire stoffen of grondstoffen al dichter en dichter bij elkander, en konden, naar scheikundige wetten, verbindingen met elkander aangaan. Door het op die wijze begonnen scheikundige proces in den grootst mogelijken vorm, moest er echter eene hitte verwekt worden, meer dan toereikend om de verkoelde massa weder in vloeibaren staat
| |
| |
te doen overgaan, en de vroeger ontstane verbindingen weder te doen smelten, of, als zij vloeibaar waren, tot damp te veranderen. De gesmoltene niet vluchtige verbindingen vloeiden nu te zamen tot een gloeienden kogel, de aarde, en de vluchtige dampvormige verbindingen omringden haar als een gloeienden dampkring of een heete atmosfeer.
Nadat de scheikundige verbinding der grondstoffen afgeloopen was, begon de afkoeling op nieuw en er kwam een vaste korst op de oppervlakte der aarde, en die korst moest des te dichter worden, hoe meer de afkoeling vorderde. Tegelijk met de aarde verkoelde echter ook haar atmosfeer; het tot nu toe in dampvorm in de atmosfeer zwevende water werd nu druipend vloeibaar, en stortte in vreesselijke regenbuien en wolkbreuken naar beneden, en werkte verwoestend en afknagend op de vaste aardkorst. Uit die afgeknaagde en afgespoelde stoffen vormden zich nu alle bezinksels, alle uit het water bezonkene aardlagen en vormingen, die door de bewerktuigde wezens, welke er in versteenden of fossilen toestand in gevonden worden, ten duidelijkste bewijzen dat zij watervormingen zijn: zij zijn deels op scheikundigen, deels op werktuigelijken weg ontstaan. De oorspronkelijke gesteenten, het Urgebirge der duitsche geologen, is dus een produkt van het vuur, en de overige gesteenten, die in lagen liggen en uit het gruis der eersten zijn ontstaan, zijn watervormingen - met uitzondering evenwel van de gesteenten die in latere tijden door vulkanische uitbarstingen uit het gloeiende binnenste der aarde opgeworpen, met geweld door de bezinksels heen gedreven werden, en zoodoende de horizontale ligging der bezinksels veranderd hebben. Het zijn de zoogenoemde jongere vuurvormingen, trachiet, basalt, lava enz.
Het binnenste der aarde is evenwel nog altijd in een vurigvloeibaren toestand, wat door de uitbarstingen van vulkanen en het uitvloeien van gloeiende lava bewezen wordt, en wat ook door de heete bronnen en de toename der warmte in de aarde hoe dieper men komt, wordt aangetoond. Men heeft ook berekend hoe lang het nog duren kan eer de aardbol geheel en al afgekoeld zal zijn.
Dit nu is in 't algemeen de theorie van het vulkanismus of plutonismus: in bijzonderheden echter verschillen de lieden van het vuur onderling vrij wat. Wij kunnen evenwel daarover hier niet spreken, en moeten ons bepalen tot eenige tegenwerpingen
| |
| |
van zeer algemeenen aard, te meer daar wij toch weldra bij de beschouwing van het neptunismus uitvoeriger tegen het plutonismus zullen spreken.
Reeds terstond na het ontstaan der vuurtheorie, werd zij min of meer aan het wankelen gebracht, en wel door den man zelf die haar had uitgedacht, door La Place. Hij berekende namelijk dat de aarde ten minste sedert de laatste twee duizend jaren niet verder afgekoeld was. Nu ontbreekt het wel aan opgaven waaruit bepaald af te leiden is hoe het vóór twee duizend jaren met die afkoeling gegaan is, maar daar men niet begrijpen kan waarom de afkoeling sedert de laatste twee duizend jaar, niet langzamer gegaan, maar geheel opgehouden is, terwijl toch de grootste massa der aarde zich nog altijd in den hoogsten graad van vurigvloeibaarheid zou bevinden, zoo mag men daaruit met volkomene zekerheid het besluit trekken, dat die vurigvloeibare toestand niet bestaat, en verder, dat de aarde zich nooit in een vurigvloeibaren toestand bevonden heeft, en dus hoegenaamd geen afkoeling behoefde om ter bewoning voor bewerktuigde wezens geschikt te worden.
Verder is het niet mogelijk dat op de wijze waarop de plutonisten zich voorstellen dat de aardkorst uit de dampmassa gevormd werd, die korst ooit vast is kunnen worden, zoo als onder anderen Schafhäutl en Bischof bewezen hebben. De eerste maakte de lieden van het vuur opmerkzaam op de proeven van Daniëll, waardoor aangetoond is dat een vurigvloeibare massa, zoo lang zij niet geheel en al tot op het punt van vastwording afgekoeld is, aan de oppervlakte niet tot vastworden gebragt kan worden. De laatste toonde aan, dat als de dingen zoo gebeurd waren als de vulkanisten beweerden, en er eene alles te boven gaande hitte was geweest, voldoende om stoffen als ijzer, kiezelzuur en aluminium in dampvormigen toestand te brengen, zulk eene hitte zich dan naderhand herhaald zou moeten hebben, omdat de vereeniging der brandbare grondstoffeu met de zuurstof een verbrandingsproces moest verwekken, zoo hevig, dat de nieuw gevormde verbindingen weder tot den neveltoestand hadden moeten terugkeeren. Willen de vulkanisten zich echter uit die klem redden door den oorspronkelijken neveltoestand der aarde maar op te geven en den vurigvloeibaren toestand als den oorspronkelijken aan te nemen, dan kan de scheikunde het bewijs leveren, dat de vorming der aarde in dat geval grootendeels ge- | |
| |
heel anders zou geschied zijn als wij zien dat zij gebeurd is. Vele gesteenten, die thans tot de hoofdmassaas der aardkorst behooren, zouden niet ontstaan zijn, en anderen daarentegen, die men thans slechts een zeer ondergeschikten rang ziet innemen, zouden de overhand verkregen hebben; vooral zouden er dan geene gesteenten gevormd kunnen zijn, waarvan het kwarts een bestanddeel is.
Maar als reeds de algemeene verhoudingen, die wij in het lichaam der aarde zien bestaan, niet in overeenstemming gebracht kunnen worden met de vulkanische theorie - ook als wij het oog slaan op de vulkanische of plutonische vormingen in het bijzonder, ontmoeten wij niet minder groote tegenstrijdigheden, vooral in hunne verhouding tot de andere gesteenten, de watervormingen. Wij bedoelen de wijze waarop de vuurvormingen in gangen en aders door de watervormingen heen trekken. Neemt men met de vulkanisten aan, dat de eerstgenoemden in vurigvloeibaren toestand opgestegen zijn, en zich eenen uitweg door de laatsten gebaand hebben, dan moeten de in lagen liggende gesteenten op die plaatsen door de met geweld doorbrekende vuurvormingen overal volkomen in hun structuur verbrijzeld geworden zijn: men kan niet aannemen dat vaste massaas doorbroken worden zonder te breken. Nu leert de waarneming echter dat de plutonische gesteenten door de neptunischen heen gaan, gewoonlijk zonder het minste spoor van eene verbreking der laatsten te vertoonen. Wel is waar weten de vulkanisten ook voorbeelden op te geven van veranderingen of verstoringen der oorspronkelijke ligging, maar, zooals Mohs teregt zegt, ‘die voorbeelden bewijzen niets, zoolang men in staat is ook slechts een enkel geval aan te wijzen, waar de gesteenten ongestoord zijn blijven liggen.’
Tegen zulke argumenten van mechanischen aard is niets in te brengen. Tegen scheikundige argumenten kan men altijd een uitvlucht vinden, en beweren, dat, wat men thans voor scheikundig onmogelijk houdt, later blijken kan mogelijk te zijn. Wat echter in tegenspraak is met mechanische wetten, die men, gelijk in het bovenstaande geval volkomen verstaat en begrijpt, blijft daarmede in tegenspraak, en niemand zal Mohs tegenspreken als hij zegt: ‘wat mechanisch onmogelijk is, dat is absoluut onmogelijk, en de voortgaande ondervinding zal nooit iets anders leeren.’
| |
| |
2. Het neptunismus. Gelijk wij boven zagen moeten wij aannemen dat de aarde - van de overige wereldbollen spreken wij hier niet - oorspronkelijk in vloeibaren toestand geweest moet zijn, hetzij die door het vuur of door het water werd verwekt en dat zij zich dus oorspronkelijk in een vormloozen staat bevond. Door een vurigvloeibaren toestand aan te nemen komen wij echter in zulk een onoplosbaren strijd met scheikundige onderzoekingen en wetten, en met feiten die wij door de waarneming der gesteenten kennen, dat er voor ons niets anders overschiet dan de waterige toestand der aarde als den oorspronkelijken aan te nemen. Met dien toestand zijn alle verschijnselen die wij in de gesteenten der aardkorst waarnemen, in overeenstemming te brengen, en hoewel wij nog lang niet in staat mogen zijn om alles wat de gesteenten ons ontvouwen, te verklaren en te begrijpen, de neptunistische theorie is toch van dien aard dat zij niet tegen physische en scheikundige wetten strijdt, en de voortgaande ondervinding bevestigt haar hoe langer hoe meer.
Johann Gottlob Werner was de eerste die het sedert de oudste tijden bij het menschdom bestaande geloof aan de vorming der aarde uit water, in een wetenschappelijken vorm bragt. Hij ontkende niet dat er nog groote zwarigheden overbleven, die de stand der wetenschap in zijne dagen niet opruimen kon, doch hij bewees dat het geen tegenstrijdigheden maar slechts zwarigheden waren, en de vulkanisten hebben hem onregt gedaan door die zwarigheden als tegenstrijdigheden te beschouwen.
Groote verdienste in de wetenschappelijke ontwikkeling van Werner's theorie verwierf zich de als scheikundige en mineraloog bekende natuurkenner Dr. J. Nepomuk von Fuchs, vooreerst door de struikelblokken die op den weg van Werner's leer lagen volkomen op te ruimen, en ten tweede door het opsporen van vaste uitgangspunten ter beoefening van de vormingsgeschiedenis der aarde. Hij was de eerste die op scheikundigen weg het ontstaan der gesteenten bewees, en daaruit tot de wijze van ontstaan der geheele aardmassa opklom. Wij willen hier een schets trachten te geven van zijne theorie, zonder in bijzonderheden af te dalen, waarvoor het hier natuurlijk de plaats niet is.
Neptunisten zoowel als vulkanisten, zegt Fuchs, zijn het volkomen eens dat de aarde in den beginne in vloeibaren toestand geweest moet zijn, maar als men vraagt naar den aard van dien toestand, ontstaat er de grootste verdeeldheid tusschen beide
| |
| |
scholen: de neptunisten wijzen op het water, de vulkanisten op het vuur.
Dit laatste nu, het zich beroepen op het vuur, is waarlijk gemakkelijk, want de plutonist of vulkanist vindt in het vuur eene kracht die geen grenzen kent: men kan hem niet tot verantwoording roepen als hij met die kracht zoo ver gaat als hem goeddunkt, terwijl de neptunist die met zijn element zekere grenzen overschrijdt, terstond door de scheikunde terug gewezen wordt. De vraag waar het vuur van daan is gekomen, behoeft de eerste in 't geheel niet te beantwoorden, als hij slechts de uitwerkselen van het vuur weet aan te wijzen. De plutonist kan dus stoffen die het meest den naam van vuurvast verdienen, diamant, korund, kwarts enz. zoo vloeibaar als water maken: er is niets tegen te zeggen, ja hij kan zelfs, zooals La Place gedaan heeft, de geheele aarde in damp veranderen: het is niet physisch onmogelijk. In zoover is er tegen den plutonist niet te praten. Maar hij zal ons reden moeten geven van het voorkomen van zeer verschillende delfstoffen in de gemengde gesteenten, waar stoffen die gemakkelijk en anderen die moeielijk smelten of wel onsmeltbaar zijn, niet slechts naast elkander liggen, maar zelfs niet zelden als in en door elkander gegroeid voorkomen, zoodat haar gelijktijdig ontstaan onmogelijk te miskennen is. Hoe kan eene dergelijke verhouding verklaard worden als alles tot eene homogene massa te zamen gesmolten was, zooals het natuurlijk geweest moet zijn? Wel heeft men dikwijls kristallen van sommige delfstoffen in smeltovens zien ontstaan, en de vulkanisten hebben niet nagelaten dat feit ten hunnen voordeele op te teekenen, maar nog nooit is er een op graniet gelijkend gesteente, dat is een mengsel van veldspaat, glimmer en kwarts, uit een smeltoven te voorschijn gekomen. Was het graniet eenmaal gesmolten geweest, dan zou het kwarts eerst hebben moeten kristalliseren en naar beneden zijn gezonken in de gloeiende vloeistof, en eerst lang daarna zouden er veldspaat en glimmerkristallen kunnen ontstaan zijn, omdat die lichamen grootelijks verschillen in
smeltbaarheid en in het punt waarop zij vast worden. Hoe zouden zij onder die omstandigheden zoo met elkander vergroeien kunnen, als wij zien dat het geval is, te meer daar zij ook nog met andere mineralen verbonden voorkomen die ten deele nog moeielijker smelten dan kwarts, zooals korund, zirkoon en dergelijken, en ten deele veel gemakkelijker
| |
| |
smelten dan veldspaat en glimmer, zoo als grenaat, hoornblende, lepidoliet en toermalijn. Dit is zeker volkomen onmogelijk. En daarbij komt nog, wat ook niet uit het oog verloren moet worden, dat men tot heden in graniet en dergelijke gesteenten nog nooit een spoor van eene glasachtige massa gevonden heeft, die men daarin toch zou moeten vinden als het een produkt van het vuur was.
Wordt het vulkanismus dus door dergelijke feiten in het algemeen als onhoudbaar ten toon gesteld, het is toch ook niet te ontkennen, dat het neptunismus, zooals het door Werner en zijne volgelingen opgevat wordt, die niet, zooals von Humboldt, Leopold von Buch en andere groote geleerden tot de plutonisten overgeloopen zijn, groote bezwaren heeft. De stelling dat alle gesteenten oorspronkelijk in water opgelost waren, is in tegenspraak met de ondervinding dat de delfstoffen waaruit de belangrijkste gesteenten bestaan, hetzij in 't geheel niet, hetzij zoo weinig in water oplosbaar zijn dat er, om ons slechts bij de oplosbaren te bepalen, eene veel grootere hoeveelheid water noodig geweest moet zijn dan er tegenwoordig op de geheele aarde gevonden wordt. En al kon men ook aannemen, dat er eenmaal zooveel water geweest was, dat alle delfstoffen zich eens in opgelosten toestand bevonden hadden, dan zon men daardoor toch nog een ander bezwaar niet uit den weg geruimd hebben, een bezwaar gelijk aan dat hetwelk wij zoo even den plutonisten als een struikelblok voor de voeten wierpen, namelijk het bestaan van gemengde gesteenten. Als de delfstoffen verschillen in smeltbaarheid en in vastwording uit den gesmolten toestand, zij verschillen zeker niet minder in oplosbaarheid en in vastwording of kristallisatie uit den opgelosten staat. En dien ten gevolge moesten de verschillende stoffen der gesteenten in lagen voorkomen en niet dooreengegroeid zijn, gelijk wij boven reeds aangetoond hebben dat zij door ons gevonden worden.
Deze groote zwarigheid is door v. Fuehs gelukkig opgeheven, en daardoor is het neptunismus in overeenstemming gebragt met de scheikunde. Hij heeft namelijk aangetoond, dat niet slechts vloeibare, maar ook amorphe vaste lichamen onmiddellijk kunnen kristalliseren, en doordoor is de zoogenoemde leer van het amorphismus van vaste lichamen ontstaan.
De stelling dat alle lichamen die kristallijn of gekristalliseerd zijn vooraf vloeibaar geweest moeten zijn, door de werking van
| |
| |
het vuur of van het water, is alzoo niet meer juist: zij moet veranderd worden in de volgende: alle lichamen die kristallijn of gekristalliseerd zijn, moeten vooraf vormloos, amorph zijn geweest. Het is voor den vormloozen toestand zeer gunstig als er water voorhanden is en de lichamen daarmede geheel doordrongen zijn: zij worden daardoor in een toestand gebragt, dien men den deegachtigen of den geleiachtigen zou mogen noemen.
En nu de theorie der aardvorming steunende op de leer van het amorphismus:
In den beginne waren alle stoffen der aarde door middel van het water, deels in deegachtigen, deels in vloeibaren of opgelosten toestand. Welke stoffen, moeten wij eerst vragen, waren in vasten toestand en slechts van het water doortrokken, en welke stoffen waren opgelost? Onder de bestanddeelen der gesteenten zijn er twee die de belangrijkste rol spelen en die dus hier het eerst in het oog vallen: het kiezelzuur en het koolzuur. Het kiezelzuur vormde deels op zich zelf, als eene geleiachtige zelfstandigheid, deels met basen zooals leemaarde, kalk, bitteraarde, ijzeroxyden enz. verbonden, de onoplosbare massa der aarde in den amorphen en deegachtigen toestand. Een groot gedeelte van dit zuur was ook in water opgelost: dat het daarin oplosbaar is, bewijzen ons bijna alle bronnen die kiezelzuur in oplossing bevatten. Het koolzuur daarentegen verbond zich met kalk en bitteraarde en vormde de hoofdmassa van het opgeloste gedeelte der aardkorst. Daar echter de neutrale koolzure kalk, gelijk hij in de gesteenten der aardkorst voorkomt, niet of ten minste zeer weinig in water oplosbaar is, maar slechts dan als een overmaat van koolzuur daartoe medewerkt, zoo volgt daaruit, dat er in den beginne eene veel grootere hoeveelheid koolzuur aanwezig geweest moet zijn, dan de kalkgesteenten van onzen tijd bezitten. Waartoe die grootere hoeveelheid koolzuur later gediend heeft, zullen wij in 't vervolg zien.
Dat nu is de oorspronkelijke toestand der aarde, de chaos volgens de neptunisten. Of er nog een andere voorafgegaan is, weten zij niet, maar in elk geval moet de zoo even beschrevene er geweest zijn, voordat er een vaste aardkorst kon ontstaan. De atmosfeer bestond toen naar alle waarschijnlijkheid slechts uit stikstofgas, koolzuurgas en waterdamp.
Uit dien chaos ontwikkelden zich nu de verschillende vormingen naar scheikundige wetten. De twee genoemde zuren,
| |
| |
kiezelzuur en koolzuur, die steeds als vijanden tegenover elkander staan, waren de heerschers over alle stoffen, en elk zuur leidde alles wat hem onderworpen was tot een bepaald doel en hield het hem ondergeschikte buiten het bereik van het andere. Zoo ontwikkelden er zich twee hoofdreeksen van vormingen, die ongestoord naast elkander voortgaan en elkander steeds vergezellen door alle tijden heen, namelijk de reeks van vormingen van het kiezelzuur, die men dus de kiezel- of kwartsreeks kan noemen, en de reeks van vormingen van het koolzuur, die naar den meest voorkomenden basis de kalkreeks heeten mag. Daarbij kwam echter nog eene derde reeks, die evenwel eerst in latere tijden belangrijk wordt, namelijk de koolreeks. Buitendien kan men nog bijreeksen, zooals die van het gips, het steenzout en dergelijken onderscheiden, doch dezen zijn van te weinig belang om er in dit vluchtige overzicht onze aandacht op te vestigen.
De kwartsreeks. Met de kwartsvorming begint de vorming der vaste korst. Daarmede begon, om zoo te zeggen, het leven der aarde, omdat de kristallisatiekracht ontwaakte. De kristallisatie van zulke groote massaas moest natuurlijk van ongewone verschijnselen vergezeld gaan. Bij het overgaan der stoffen uit den toestand van vormloosheid in dien van gevormd zijn, moest er noodzakelijk warmte ontstaan, en die warmte is werkelijk hier en daar, waar de kristallisatie zeer snel geschiedde, tot gloeihitte geklommen, waardoor werkingen voortgebragt konden worden, die gelijkheid hebben met de werkingen van de vulkanen. De zeer hooge temperatuur kan ook de oorzaak geweest zijn, waarom de silicaten of kiezelzure verbindingen, die de oudste gesteenten zamenstellen, geen kristalwater opgenomen hebben. Slechts het chloriet en het serpentijn maken hierop eene uitzondering. De vorming van verschillende delfstoffen en hunne verbindingen in de gesteenten, die noch uit eene volkomene oplossing, noch uit een vurigvloeibaren toestand te verklaren is, wordt begrijpelijk uit den deegachtigen amorphen toestand der massa, waarin alleen de kristallen zich zoo vormen, in elkander sluiten en bestaan blijven kunnen, als wij in graniet en andere gemengde gesteenten aantreffen.
Het ging echter niet overal gelijktijdig of op alle plaatsen des aardbols te gelijk op de boven beschrevene wijze toe. Wij behoeven ons daarover niet te verwonderen, als wij zien dat er, om een enkel voorbeeld te noemen, ook nog thans in den zoo licht
| |
| |
te bewegen dampkring van onze aarde niet overal en ter zelfder tijd de zelfde werkingen gebeuren. Terwijl het hier regent, schijnt ginds de zon; zoo ook voorheen in den chaos, terwijl zich op de eene plaats graniet vormde, ontstond er op de andere syeniet, porfier, glimmerlei, dioriet, kwartsrots, enz. Bovendien mag men de steeds onmerkbaar in elkander overgaande leden van de kwartsreeks, vooral de oudsten, slechts als verscheidenheden van eene enkele vorming beschouwen, en niet zoo streng als de afzonderlijke delfstoffen van elkander onderscheiden. Men mag voorzeker alle gemengde gesteenten der kwartsreeks gezamenlijk granietachtige vormingen noemen. Overal in deze gesteenten heerscht de kwarts, en neemt de verschillende vormen aan, door het aangaan van zeer verschillende verbindingen met andere stoffen: de afwisseling en veelheid der vormen in het delfstoffenrijk is grootendeels aan deze stof te danken.
Het water had in zooverre invloed op de structuur en uitwendige gedaante der gesteenten, dat, al naar het in beweging was of niet, het eene gesteente zich in massaas, het andere zich in lagen vormde, dat het eene zich volkomen, het andere zich minder volkomen ontwikkelde. Onbewogen vooral moet het water in den eersten tijd geweest zijn, toen het nog door de deegachtige massaas als vastgehouden werd. Eerst nadat een groot gedeelte dier massaas gekristalliseerd was, bekwam het meer vrijheid en kon het door de lucht in beweging gebragt worden. Onrustig en stormachtig werd het vooral in lateren tijd, en ten gevolge daarvan vormden de leden der kwartsreeks zich niet meer zoo volkomen en zoo duidelijk als voorheen. Die onvolkomenheid begint reeds bij het lei, en wordt al grooter en grooter hoe jonger de gesteenten zijn. In de gesteenten van het secondaire tijdperk vertoont het kwarts zich slechts in kleine korrels, die in den loop der tijden tot zandsteen verbonden werden.
De kalkreeks. Gelijktijdig met de gesteenten van de kwartsreeks beginnen die van de kalkreeks te ontstaan, maar in den eersten tijd waren kalkgesteenten veel minder vertegenwoordigd dan in lateren tijd, toen zij eene ontzachelijk groote ontwikkeling verkregen. Met hun kristallijnen toestand gaat het echter in tegenovergestelde orde. In den eersten tijd bereikt het kalkgesteente in den korreligen kalk zijn hoogst mogelijken graad van kristallisatie; later wordt de structuur reeds minder dicht, in het marmer; nog later wordt de hardheid der kalkgesteenten al minder
| |
| |
en minder, en thans ontstaan er slechts losse kalkvormingen of kalksinters. Maar al schijnt de kalksteen ons soms eene aardachtige massa, toch is hij steeds kristallijn van structuur hoe klein de kristallen, die hem vormen, ook zijn mogen: want elk kalkgesteente is een scheikundig precipitaat uit het water en geen bijeengeslibde vorming, zoo als sommigen meenen. Hieruit volgt dat de koolzure kalk bij de schepping der wereld aanwezig heeft moeten zijn, in een toestand waaruit hij kon kristalliseren. Maar de vulkanisten komen daardoor weêr in eene groote verlegenheid, al willen zij het niet altijd bekennen. Was de geheele aarde eens vurigvloeibaar, dan moet natuurlijk ook de koolzure kalk vurigvloeibaar geweest zijn, en dit meent men zonder bedenken te mogen aannemen, omdat men weet dat koolzure kalk werkelijk onder zekere drukking gesmolten kan worden, zonder zijn koolzuur te verliezen: daar is niets tegen te zeggen. Maar er is nog iets anders, en dit schijnt door de vulkanisten over het hoofd gezien te worden, namelijk dat koolzure kalk en kiezelzunr in een hevig vuur zich niet met elkander verdragen, maar het koolzuur voor het kiezelzuur moet wijken, terwijl er kiezelzure kalk gevormd wordt. Stelt men nu dat alles in den beginne te zamen gesmolten geweest is, dan mag de vraag gedaan worden, of er, volgens scheikundige wetten, koolzure kalk in dat gloeiende mengsel heeft kunnen bestaan blijven, en of hij niet in kiezelzuren kalk heeft moeten veranderen? Zeker, dit zou moeten gebeurd zijn, en als het gebeurd was, zouden wij in het geheele rijk der delfstoffen naauwelijks eenig spoor van kwarts en van kalksteen aantreffen. Daar dit echter niet zoo is, daar de kiezelzure kalk tot de zelden voorkomende mineralen behoort, en zelfs de korrelige kalk, de zoogenaamde Urkalk der Duitschers, die door de vulkanisten voor een stellig vuurprodukt gehouden wordt, niet zelden kwarts, glimmer, veldspaat enz. omsluit, kan het niet
zóó geschied zijn als de vulkanisten meenen - de kalksteen kan niet gesmolten zijn geweest, hij moet zijne kristallijne textuur op anderen weg en wel op den natten weg verkregen hebben.
Er blijft ons dus niets anders over dan te gelooven dat, door de hulp van een overmaat van koolzuur, alle kalk terstond van den beginne af in het water opgelost was, en daaruit precipiteerde, toen later het overtollige koolzuur zich van den kalk scheidde. Ging dat precipiteren langzaam, dan verkreeg de kalk- | |
| |
steen een duidelijke kristallijne structuur; ging het sneller, dan werd ook de kristallisatie onduidelijker. Wij moeten hierbij opmerken, dat als koolzure kalk uit een oplossing afgescheiden wordt, hij in het eerst een slijmige, amorphe massa vormt, eenigen tijd in dien toestand blijft, en eerst later in een kristallijn poeder verandert, waarbij hij een veel kleinere ruimte inneemt dan vroeger. In het groot kan hij veel langer in dien amorphen toestand gebleven zijn, dan wij hem in het klein daarin kunnen houden: als eene deeg- of geleiachtige massa kon hij de in hem opgeslotene vreemde bestanddeelen, grootendeels silicaten, als zwevende houden, en dezen konden zich daarin onverhinderd tot kristallen vormen. Ook het voorkomen van leem, soms in lagen gelegen, in den koolzuren kalk, wordt daardoor verklaard.
De koolreeks. Gelijk de kalkgesteenten zijn ook de gesteenten die kool bevatten van geen groote beteekenis in de oudste vormingen, en eerst later beslaan zij eene belangrijke plaats in de aardkorst. De koolhoudende gesteenten beginnen in de primitive vormingen met het potlood of graphiet, dat zijne aanwezigheid in den zwarten korreligen kalk en het lei, vooral in het teekenlei en de aluinleien, te kennen geeft door de zwarte kleur dier gesteenten. Later vormen zij een zelfstandig gesteente, dat men anthraciet of glanskool noemt en reeds in groote massaas voorkomt. Nog later worden de gesteenten die kool bevatten ontzachelijk ontwikkeld: zij heeten steenkolen, worden in jongere aardlagen bruinkolen genoemd, en ontstaan heden ten dage nog als venen. Behalve deze koolsoorten behooren tot deze reeks ook de verschillende aardharsen en aardoliën, die in ontzettende hoeveelheden sommige kalksteen-, zandsteen-, mergel- en leemlagen doordringen.
Men heeft vroeger diamant, potlood en glanskool voor oorspronkelijke scheikundige vormingen van koolstof gehouden, terwijl men steenkool en bruinkool hield voor vormingen door het mineraliseren van voorwereldlijke planten ontstaan, gelijk ook de tegenwoordige venen uit planten bestaan. Het is hier de plaats niet te onderzoeken in hoever diamant, potlood en anthraciet ook uit planten zijn ontstaan, maar wel moeten wij hier vragen van waar de in den aardbodem begravene en in steenkolen enz. veranderde planten haren koolstof gekregen hebben? Door eenvoudig uit te maken dat de steenkolen eenmaal planten geweest zijn, wordt die vraag niet beantwoord; dat zou het zelfde zijn als of
| |
| |
men op de vraag van waar de kalkgesteenten gekomen zijn, antwoordde: van schelpdieren en koraalpolypen. De koolstof der steenkolen, bruinkolen, aardharsen enz., ja zelfs alle koolstof der geheele thans levende natuur is afkomstig van het overtollige koolzuur, dat den koolzuren kalk in den beginne in opgelosten toestand hield. Dat koolzuur had van den aanvang der schepping af eene drieledige bestemming: het moest vooreerst den onzijdigen koolzuren kalk van de silicaten gescheiden en tot op zekeren tijd opgelost houden, ten tweede zuurstof leveren aan den atmosfeer, en ten derde de koolstof voor planten en dieren leveren. Van waar zouden de planten koolstof gekregen hebben als men aanneemt dat ook de zuurstof te gelijk met de schepping der aarde ontstaan is? Hoe zou de koolstof, die op zich zelf in water volkomen onoplosbaar is, van den beginne af door alle latere vormingen heen in stand gebleven zijn, zoo lang tot dat de tijd van hare eindbestemming gekomen was? Zeker niet anders als met zuurstof tot koolzuur verbonden. Hoe het bij de ontleding van het koolzuur in zuurstof en koolstof toeging, weten wij niet te zeggen, maar het is ons genoeg te weten, dat het koolzuur ontleedbaar is en dat het nog steeds door de planten ontleed wordt, zoo als algemeen bekend is.
Bij de ontleding van het koolzuur, zegt Fuchs, ontstonden er, terwijl het grootste gedeelte van de zuurstof in den atmosfeer overging, vermoedelijk twee producten: bitumineusen of aardpikachtigen, die zich door een gehalte van waterstof onderscheiden, en humusachtigen, die nevens waterstof ook veel zuurstof bevatten. Dat er reeds bij de vorming van de gesteenten uit het secondaire tijdperk veel aardpik of bitumen aanwezig geweest moet zijn, bewijst de zwarte kleur van vele kalkgesteenten, die soms geheel van die stof doordrongen zijn, zooals bij voorbeeld de bergkalk of kolenkalk. En dat er reeds voor de schepping van bewerktuigde wezens humus in de aarde moet zijn geweest, volgt daaruit dat er anders geen planten hadden kunnen groeijen.
En zoo verklaren de neptunisten het ontstaan van de gesteenten der aardkorst - dus niet zooals de plutonisten uit het stollen van eene vurigvloeibare vloeistof maar op eene wijze die tegen geen enkele physische of chemische wet strijdt. Is dus de aarde nooit een gloeiende bol geweest, dan kan er ook geen centraalvuur zijn, als een overblijfsel van dien voor- | |
| |
onderstelden vurigen toestand. En dat er ook tegenwoordig gee centraalvuur bestaat, evenmin als het voorheen ooit bestaan heeft, willen wij nu kortelijk trachten te betoogen.
Sedert oude tijden is het door het aanleggen van mijnen en steengroeven bekend dat de warmte in den aardbodem toeneemt hoe dieper men komt, en het zelfde heeft men bij het boren van artesische bronnen waargenomen. Daaruit heeft men het besluit getrokken dat de warmte naar binnen onophoudelijk toeneemt, en uit vele metingen als gemiddelde aangenomen dat de temperatuur der aarde met elke 100 voet diepte 1o C. toeneemt of hooger wordt. Uit die toename der warmte naar binnen kan men dan, als zij eene vaste grootheid is, gemakkelijk berekenen op welke diepte de geheele massa binnen in de aarde zich in een vurigvloeibaren toestand bevindt, en hoe groot de dikte is van de vaste korst der aarde. Zoo heeft men berekend dat er in het middenpunt der aarde eene hitte van 238871o C. heerscht. Voor die ontzachelijke hitte is zelfs een groot vulkanist, Elie de Beaumont, verschrikt geworden, en heeft haar, wat nog al een belangrijk verschil is, tot op 3000o of 4000o gematigd. Hij beweerde namelijk dat elke oplossing dezer vraag die de warmte tot boven de 3000o of 4000o opvoerde, een bepaalden onzin was, en wel op grond van de omstandigheid, dat men nog geen hitte had kunnen voortbrengen hooger dan dien genoemden uitersten graad. ‘Men mag,’ voegde hij er bij, ‘nooit de grenzen der waarneming overschrijden:’ een gulden regel die helaas maar al te veel door de vulkanisten vergeten is. Elie de Beaumont heeft nog andere berekeningen gemaakt, die wij hier even vermelden willen, omdat zij zulke merkwaardige uitkomsten hebben gehad. Hij berekende namelijk dat, als de geheele aarde oorspronkelijk vurigvloeibaar geweest was, en men de temperatuur slechts op 3000o stelt, er toch een tijdperk van 98,000,000 jaren noodig geweest moet zijn om haar op haren tegenwoordigen warmtegraad te brengen. Maar om
geheel en al af te koelen zouden er 4,000,000,000,000 jaren noodig zijn, of, als men wegens mogelijke misrekening eenige nullen uitwischte, zouden er toch nog eenige duizend millioenen jaren overblijven. Buffon geloofde dat dit resultaat reeds binnen 76,000 jaren bereikt zou worden, en dat dan alle levende wezens door de koude zouden moeten sterven. Die tijdsbepaling van Buffon werd echter door de be- | |
| |
rekening van Elie de Beaumont zoo ver in den nacht der tijden opgeschoven, dat geen mensch bijzonder veel vrees voor die katastrophe zal hebben.
Uit dat centraalvnur worden nu door de plutonisten eene menigte geologische feiten verklaard. Zoo is het voor die lieden een bewijs dat de aarde zich oorspronkelijk in een vurigvloeibaren toestand bevond, dat zij zich later met een gestolde korst bedekte die in den loop der tijden al dikker en dikker werd, en die nog steeds door de hoogst langzaam voortgaande afkoeling in dikte toeneemt, terwijl die korst een grooten gloeienden kogel, gelijk de schil van een oranjeappel het vruchtvleesch, omringt. Dat centraalvuur heeft, zeggen zij, door uitbarstingen de aardkorst doen scheuren, uit onderaardsche diepten gebergten opgegeheven, en de barsten en spleten met zijne massaas en dampen, in den vorm van gangen en aders, opgevuld. Met zulke massaas en dampen voedt het nog aanhoudend de vulkanen, en het verandert de koude bronnen in heete. De vulkanisten zijn zoo overtuigd van de welgegrondheid dezer hypothese, dat zij er zelfs eene theorie op gebouwd hebben, die de grondslag van hunne geologische denkbeelden is, en die zij meenen dat voor geen tegenspraak vatbaar is. Wij willen zien hoe het daarmede gelegen is.
Op onderscheidene plaatsen heeft men de toename der temperatuur in mijnen en groeven waargenomen, vooral in de pruissische en saksische gebergten. Daardoor bleek: 1e dat de temperatuur duidelijk met de diepte toeneemt; 2de dat de temperatuur op elke belangrijke diepte steeds onveranderlijk de zelfde is, ongerekend kleine afwisselingen afhankelijk van weêrsveranderingen en toevloed van water; 3de dat in de pruissische groeven de diepte waarop de temperatuur 1o hooger wordt zeer verschillend is, daar zij tusschen de 48 en 355 voet afwisselt of gemiddeld 167 bedraagt, terwijl in de saksische groeven de temperatuurtoename van 1o gemiddeld op 129 voet bespeurd wordt; 4de dat in de pruissische steenkoolmijnen de temperatuurtoename bijna dubbel zoo groot is als in de ertsmijnen. Bij Monte-Massi in Toskane is in eene tertiaire vorming eene mijn van 1139 voet diepte, die op den bodem eene temperatuur van 42o C. toont, zoodat reeds met elke 41,7 voet diepte de warmte 1o toenecmt. Hier is de warmtetoename dus achtmaal sneller dan in de pruissische mijn waarin zij het langzaamste toeneemt. Ook in hoog in de gebergten aangelegde mijnen neemt de warmte toe. Volgens
| |
| |
v. Humboldt heerscht er in de mexikaansche mijnen van Quanaxuato, die 4630 voet boven den zeespiegel liggen, eene temperatuur van 29,4o, alzoo gemiddeld 7o hooger dan die van de aarde onder den evenaar, en in de peruaansche mijn del Purgatoria, op eene hoogte van 11.200 voet boven den zeespiegel, vindt men nog eene warmte van 15,68o. Het vreemdste hiervan is, dat zulke hoog gelegen mijnen, die alzoo veel verder dan anderen van de gloeiende kern der aarde verwijderd zijn, en dus van onderen in verhouding minder warmte moeten ontvangen, toch nog een zoo belangrijke warmte in de diepte bezitten.
Maar de bovenstaande waarnemingen zijn gedaan in mijnen en groeven die bearbeid worden, en waarin, zoo als bewezen is, de temperatuur verhoogd wordt door de uitwaseming van menschen, door lichten en door het doen springen met buskruid. Wij moeten onderzoeken hoe het is in mijnen die verlaten zijn en waarin dus geen menschen met licht en buskruid komen. Dit nu heeft Boyle in Engeland gedaan, en het is hem gebleken dat in verlatene mijnen en groeven de temperatuur tot de gemiddelde der oppervlakte daalt. En te meer mogen wij tot het besluit komen, dat de warmtetoename in de mijnen ons geen enkel deugdelijk bewijs voor het bestaan van een centraalvuur kan opleveren, omdat zoowel de pruissische als de saksische commissie, ofschoon zij in bewerkt wordende mijnen eene toename der warmte met de diepte waarnam, toch de verklaring aflegde ‘dat er uit al die waarnemingen geen wet der warmtetoename af te leiden is.’
Als dit zoo is, dan moeten wij naar andere bewijzen voor een centraalvuur zoeken, en dat kunnen, naar men beweert, de artesische bronnen zijn. Jammer slechts dat die bronnen over het algemeen het zelfde bewijzen als de mijnen, namelijk wel eene toename der temperatuur met de diepte, maar in hoogst verschillende mate en graden. Zoo, bij voorbeeld, klimt de warmte 1o te Artern in Thüringen op 120 voet diepte; te Grenclle bij Parijs op 95 voet; te Neusalzwerk op 92 voet; te Mondorf op 91 voet; te la Rochelle op 60 voet; te Neuffen in Wurtemberg zelfs reeds op 34.1 voet diepte. Met regt noemt Naumann ‘deze zoo uiterst snelle toename der temperatuur een even buitengewoon als moeijelijk te verklaren verschijnsel’. Maar eene zeldzame waarneming heeft d'Abbadie gedaan, voor wier naauwkeurigheid Elie de Beaumont instaat. Te Bahia op 8o Z.B. waar de gemiddelde temperatuur van den bodem 27.25o C.
| |
| |
bedraagt, vond de genoemde reiziger in een bron op eene diepte van 61 meter nog slechts eene warmte van 24o C: de temperatuur is daar dus 3 graden lager dan aan de oppervlakte.
Ook de artesische bronnen geven ons dus geene uitkomst. Men zal misschien zeggen dat het ook eigenlijk kunstmatige middelen ter onderzoek zijn, endus niet volkomen te vertrouwen. Immers, de plaats die geboord wordt komt daardoor in een onnatuurlijken toestand. Laat dit waar zijn. Maar zendt de aarde zelve ons geene gezanten, die ons vertellen kunnen hoe het daarbinnen is? Zeker, dat doet zij, want wij mogen de op tallooze plaatsen uit de aarde opstijgende heete bronnen als zulke gezanten uit de diepte beschouwen: laat ons zien wat zij vertellen.
Er zijn bronnen die zoo heet zijn dat zij afkomstig moeten zijn van plaatsen, waar eene hitte heerscht die veel hooger is dan die van het kokende water op de oppervlakte der aarde, immers zij gaan door de gesteenten der korst heen, en in spijt van de heftigheid, waarmede sommige bronnen uit den bodem opspringen, moet haar water toch bij dat dringen door de koude gesteenten in zekere mate afgekoeld worden. ‘En dus leveren de heete bronnen ons het bewijs, dat er in de diepten der aarde eene temperatuur bestaan moet, die ten minste tot de warmte van kokend water stijgt, en misschien overal op eene diepte van tusschen de 10,000 en 20,000 voet gevonden zal worden’ zeggen de plutonisten. Het besluit is zeker volkomen goed dat als artesische bronnen die uit eene geringe diepte ontspringen slechts lauw water leveren, er eene veel grootere diepte vereischt wordt om heet water naar boven te brengen, maar men vergete niet dat wij artesische bronnen zoo even kunstmatige middelen genoemd hebben, dat wij niet weten of natuurlijke bronnen wel met kunstmatige vergeleken kunnen worden, en dat wij eerst het bewijs zouden moeten hebben, dat het centraalvuur de eenige warmtebron in de aarde is. Jammer voorwaar dat wij niets weten van de diepte waaruit de heete bronnen opstijgen, en ook niets van de oorzaak waaraan zij hun ontstaan te danken hebben: in elk geval is het voor de berekening eene onaangename omstandigheid, dat er warme bronnen van eene temperatuur van 25 tot 28o voorkomen in de Cordilleras op eene hoogte van 12000 voet boven den zeespiegel.
Doch de vuurspuwende bergen en de stoffen die zij uitwerpen, de lava vooral, mogelijk geeft die ons uitkomst, want
| |
| |
de lava, zoo als zij nog tegenwoordig uit de vuurspuwende bergen vloeit, is, volgens de vulkanisten, een gezant uit het binnenste der aarde, die ons berichten brengen kan van den toestand daar beneden; lava is, zeggen zij, niets dan een gesmolten gesteente dat, even als het water der heete bronnen, uit de aarde opstijgt. En het is wel goed dat wij dus ons oog op lava kunnen vestigen, want met de heete bronnen zijn wij slechts tot eene hitte van kokend water of niet veel daarover heen gekomen, en slechts op eene diepte van 10,000 tot 20,000 voet aangeland, en er scheelt nog veel aan eer wij op eene diepte van 200,000 voet of bijna 9 mijlen komen, waar wij, als de warmtetoename een arithmetische reeks volgt, eene temperatuur van minstens 1000o C. zouden vinden, dat is waar wij op de vurigvloeibare kern of op gesmoltene lava zouden stooten. En zoo zijn wij volkomen consequent gekomen op de oude hypothese van het centraalvuur, namelijk nadat wij zooveel vooronderstellingen als er ter bereiking van dat doel volstrekt noodig waren, eerst gemaakt en als op elkander gestapeld hebben. Maar men lette wel op: het zijn slechts vooronderstellingen, hypothesen, die wij, wat het ontstaan van lava betreft, even weinig aannemen kunnen als die op het ontstaan der warme bronnen betrekking hebben. Het is evenwel hier de plaats niet om te betoogen wat lava is en hoe zij ontstaat: het is mij hier slechts te doen om te betoogen dat er geen centraalvuur is, niet om te verklaren wat er wel is, en hoe het vuur dat in de aardkorst werkt, de oorzaak van vuurspuwende bergen en hunne uitwerpselen is. Als ik aangetoond heb dat er geen vurigvloeibare kern bestaat, kunnen de lavaas ook niet uit die kern afkomstig zijn: zij moeten dus op andere plaatsen geboren worden; doch het bespreken daarvan leidt ons hier te ver af. Ook wensch ik niet in eens al mijn kruid te verschieten: ik vlei mij dat dit opstel tegenspraak zal uitlokken van den een of anderen plutonist, en
wensch hem dan later vooral met lava en andere gloeiende projectilen uit de vulkanen te beschieten.
Nu is er nog een punt, dat wij niet over het hoofd mogen zien, namelijk de vraag, hoe is het gesteld met de warmte van den zeebodem? Reeds sedert langen tijd is het bekend dat er, ten opzigte van de temperatuur in meren en in de zee, juist het tegenovergestelde plaats heeft van hetgeen de bronnen en mijnen ons omtrent den aardbodem leeren, namelijk dat in het water de warmte met de diepte niet toe- maar afneemt. Men vindt, bij
| |
| |
voorbeeld, nabij den evenaar de temperatuur van de oppervlakte des waters op 23o C. terwijl op eene diepte van 1000 vademen of 6000 voet de warmte slechts 5⅝o bedraagt, en zij dus naar beneden meer dan 17o afneemt. Als oorzaak van die afkoeling heeft men gewezen op het feit dat het koude water van de poolkringen zwaarder dan het warmere van den evenaar zijnde, een onderstroom vormt die van de polen naar den evenaar vloeit, gelijk het warme water omgekeerd van den evenaar naar de polen stroomt. Door dien kouden stroom van de pool wordt de temperatuur van het water in de diepte verminderd tot op den boven genoemden graad. Tegen die bewering is niets in te brengen, als namelijk de zeebodem geen warmte aan het water dat er op rust, mededeelt; want doet hij dat, dan moet er in de zee zekerlijk het zelfde gebeuren wat er in een theeketel, die op het vuur staat, gebeurt. En volgens de plutonisten moet het centraalvuur het vuur, en de zeebodem de bodem van den ketel zijn.
Als de warmte der aarde haren oorsprong heeft in een gloeienden kern, in een centraalvuur, dan volgt daar natuurlijk uit, dat de punten die er het verst van verwijderd zijn, zoo als de bergen, het minste, en de plaatsen die er het digst bij zijn, zooals de zeebodem en meerkommen, het meest verwarmd moeten worden. Nu rekent men dat de grootste diepte der zee ongeveer 26000 of 27000 voet is; op die diepte moet er dus, naar de vulkanistische berekening, volgens welke de warmte met elke 100 voet 1o toeneemt, op de diepste plaatsen van den bodem der zee eene temperatnur van 260 tot 270o C. heerschen, eene warmte die zij verkrijgt door het centraalvnur daar beneden. Bij zulk eene warmte moest het zeewater altijd koken: het zou daardoor noodzakelijk naar boven moeten stijgen en aan de bovenste waterlagen eene warmte mededeelen veel grooter dan die wij door tallooze waarnemingen weten dat zij bezitten. Want gelijk de poolkoude van boven naar beneden afkoelend werkt, even goed of wel in nog hoogeren graad moet het centraalvuur van onderen naar boven warmte verwekken: en dat het dit niet doet, is zeker een krachtig bewijs dat het niet bestaat. En hoe het mogelijk is dat de voorstanders van het centraalvuur hunne hypothese nog kunnen vast houden tegenover zulke feiten als de waarneming van de temperatuur der wateren ons leert kennen, betuigen wij niet te begrijpen. Of zullen zij zich met Parrot trachten te redden door te beweren dat het centraal- | |
| |
vuur niet onder de zee, maar onder het land alleen bestaat? Nu, dan geven zij bijna ⅔ van het centraalvuur prijs, en wat er dan overblijft zal gemakkelijk door de kracht der feiten worden gebluscht.
Zoo zouden wij nog verschillende andere dingen met het oog op het hypothetische centraalvuur kunnen bespreken, als bij voorbeeld hoe ook het eeuwige ijs der polen tegen zulke eene bron van warmte getuigt; hoe het gaat met eene gesmoltene massa die een korst krijgt, en vele dergelijke zaken. Wij vreezen echter zoodoende te uitvoerig te zullen worden: ook krijgen wij misschien later wel aanleiding om op al die dingen terug te komen. Zelfs al neemt men aan dat de aarde oorspronkelijk in een vurigvloeibaren toestand geweest is, dan nog behoeft men daaruit niet af te leiden dat er tegenwoordig een centraalvuur bestaat. De bekende geleerde Poisson heeft dat reeds bewezen. Hij gaat daarbij van twee stellingen uit. De eerste bestaat daarin dat de gesmoltene aardbol niet van de oppervlakte af, gelijk de plutonisten beweren, gestold is, maar van het middenpunt uitgaande. Van de oppervlakte af kan de stolling niet gebeurd zijn, omdat de gestolde, afgekoelde stoffen telkens naar de diepte hadden moeten zinken, en omdat de ontzachelijke zwaarte die er op de binnenste massaas drukte, dezen veel vroeger reeds tot stollen had moeten brengen. De aardbol is alzoo van binnen uaar buiten afgekoeld, en kan na de volledige stolling zijne oorspronkelijke temperatuur geheel verloren hebben, zoodat men, om de tegenwoordige toename der warmte in de diepte te verklaren, een andere oorzaak moet opsporen. Zoo komen wij aan de tweede stelling van Poisson. Daar ons zonnestelsel zich in den loop der tijden door verschillende streken van het heelal beweegt, zoo behoeft men om den temperatuur-toestand van voorheen te verklaren, slechts aan te nemen dat de aarde vóór de tegenwoordige periode duizenden van jaren lang door zeer heete streken gewenteld is, en langzamerhand de temperatuur dier gedeelten van de wereldruimte heeft aangenomen, terwijl zij zich tegenwoordig in eene zeer koude streek bevindt, en dus bezig is met van de oppervlakte
naar het middenpunt af te koelen. Als dus eens, na duizenden van jaren, de aarde tot op eene groote diepte afgekoeld is, en als zij dan wederom op nieuw in heetere streken aanlandt, dan zal zij van de oppervlakte af weder warmte tot zich nemen, en de dan levende geologen zullen
| |
| |
met verwondering de waarneming doen dat de warmte der aarde met de diepte afneemt.
Doch voor ditmaal genoeg. Nog eene enkele opmerking en wij eindigen. Hoe men ook over den inwendigen toestand der aarde denken moge, in elk geval moet de aarde van binnen vast, dicht, compact zijn, want in een vurigvloeibaren toestand kan er van een aardmagnetismus geen sprake zijn, daar een magneet reeds in de roodgloeihitte zijn magnetismus volkomen verliest. Een bekend natuurkundige en astronoom, Lamont, die zich veel met onderzoekingen betreffende het aardmagnetismus heeft bezig gehouden, zegt daaromtrent het volgende: ‘de aarde bestaat uit een kogelvormigen, dichten, magnetischen kern, die niet volkomen bolvormig is maar hier en daar hoogten en laagten vertoont; vervolgens uit een dunne schaal van minder dichte vormingen, grootere en kleinere rotsblokken en fijn verdeelde zelfstandigheden die tot het gebied van den geoloog behooren.’ En zoo zien wij dus dat er zich ook uit een geheel anderen hoek eene stem verheft tegen het gewaande centraalvuur.
En nu keeren wij terug tot het prentje vooraan in het boek van Figuier, dat ons aanleiding gegeven heeft om zoo uitvoerig over het centraalvuur te spreken als wij gedaan hebben. Naar dat roode veld onderaan te oordeelen, moeten wij verwachten dat de leer van het centraalvuur in de volgende afleveringen verkondigd zal worden. Het is waar, te oordeelen naar sommige uitdrukkingen zouden wij echter moeten gelooven dat de auteur een neptunist is. Zoo lezen wij bij voorbeeld op bl. 14: ‘Gekleurde kwartsen verliezen in het vuur hunne kleur, zij kunnen derhalve nimmer langs een gloeiend vloeibaren weg ontstaan zijn, en juist in het graniet is het kwarts het veelvuldigst als een gekleurd gesteente aanwezig’. En op bl. 46 staat dat de warmte van buiten, van de zon, aan onze planeet wordt medegedeeld, waaraan de neptunisten ook in 't geheel niet twijfelen. Nu geloof ik toch niet dat dit gezegden van Figuier zijn; zouden zij van Fraas zijn? In elk geval zal het van Dr. Beima afbangen wat de volgende afleveringen van de Aarde voor den Zondvloed ons nederlandsch publiek zullen verkondigen, vuur of water, de leerstellingen van de lieden van het vuur of die van de watervoorstanders. In het eerste geval weet Dr. Beima nu vooruit - als het ten minste noodig was het hem te zeggen, wat ik in 't geheel niet geloof - wat er tegen het vooronder- | |
| |
stelde centraalvuur door sommigen in den lande aangevoerd zal worden, en dan zal hij zeker niet nalaten die tegensprekers zulke goede bewijzen voor het bestaan van het centraalvuur te leveren, dat zij er het zwijgen toe zullen doen: niemand is daartoe zekerlijk beter in staat of heeft daartoe betere gelegenheid dan de geachte vertaler van den Kosmos; en in het tweede geval zal hij, dunkt mij, dat eerste prentje uit de eerste aflevering wel anders laten teekenen en kleuren, of, wat zeker het beste is, het maar in eens er uit gooien, of, zoo hij dat niet doet, althans den lezer
wel verzekeren, dat hij niet gelooven moet dat de vlammen die uit den berg op het diluvium voortkomen, afkomstig zijn uit het vurigvloeibare binnenste der aarde, uit het hypothetische centraalvuur, maar dat zij uit geheel andere bronnen ontstaan.
Nog een enkel woord: zeer zeker zullen er onder mijne lezers zijn die, na het vorige gelezen te hebben, vragenderwijs uitroepen: maar is er dan geen vuur in de aarde, zou het dan in het binnenste der aarde niet warm zijn? Op die vragen antwoordt de geoloog: wel zeker, vuurspuwende bergen en aardbevingen, heete bronnen en uitstroomingen van gassen, vele gemetamorphoseerde gestcenten en eene menigte vuurvormingen van oude en jonge dagteekening die in de aardkorst voorkomen, al die dingen leeren ons dat er vuur is, dat er warmte werkt in de aarde. En bronnen waaruit die warmte ontstaat zijn er overvloedig aanwezig. Geweldige scheikundige processen, waarbij warmte vrij wordt of ontstaat, gebeuren er in het binnenste der aarde. En denkt men daarbij aan de beweging en de stofwisseling die de gansche natuur en dus ook de ingewanden van de aarde beheerschen; aan het uitspoelen van holten in de aardlagen door het water dat door de gesteenten dringt; aan drukking van massaas die in schuivende beweging zijn, aan wrijving, aan verdeelingen en zamenvoegingen, aan vluchtig worden en aan vast worden van stoffen die voorheen in andere toestanden waren, voorzeker dan zijn er bronnen van warmte in overvloed. Hier het oxyderen van kalium en natrium; dààr de warmteontwikkeling van eene glijdende steenlaag; hier uitgestrekte beddingen steenkool; dààr millioenen tonnen petroleum. Maar niet een enkele algemeene bron van warmte, geen centraalvuur als een overblijfsel van een vroegeren gloeienden bol. Doch over al die genoemde warmtebronnen en vele andere kunnen wij thans niet spreken. Zij verdienen echter wel eene
| |
| |
opzettelijke beschouwing, hoewel het waar is dat wij daarbij ook niet altijd op feiten, maar soms op hypothesen steunen. Hoe het ook zij, ongetwijfeld zijn vuur en water beiden de groote werkers in de ingewanden der aarde, en een groot dichter, Goethe, sprak reeds uit wat wij hem hier ten slotte nazeggen:
Je mehr man kennt, je mehr man weiss,
Erkennt man, Alles dreht im Kreis,
Erst lehrt man jenes, lehrt man dies.
Nun aber waltet ganz gewiss
Damit der Erden Oberfläche
An Feuer und Wasser nicht gebreche.
Wo käme denn ein Ding sonst her
Wenn es nicht schon längst fertig wär?
So ist denn, eh man sich's versah
Der Pater Kircher wieder da:
Will mich jedoch des Worts nicht schämen,
Wir tasten ewig in Problemen.
Haarlem, December 1865. |
|