Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1866
(1866)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[Wetenschap en belletrie.]Iets over ons hooger onderwijs.
| |
Waarom eene nieuwe regeling?Zouden de vruchten van ons tegenwoordig hooger onderwijs gebleken zijn zóó gebrekkig te wezen, dat hierin de oorzaak gelegen is? Ik geloof niet, dat iemand die met de geschiedenis der wetenschappelijke ontwikkeling en beschaving en met die van het hooger onderwijs in ons vaderland bekend is, ligt daarin vooral die oorzaak zal zoeken. Ook zie ik de bewijzen niet, dat het geslacht onzer jongere godgeleerden, rechtsgeleerden, genees-, natuur- en letterkundigen zoo weinig berekend is bevonden voor de taak, tot welke de nieuwe tijd met zijne nieuwe denkeelden en theoriën, met zijne ontdekkingen, ondernemingen en veranderde inrichting van zaken hen geroepen heeft. Daarover zijn ook geen klachten gehoord, daaromtrent zijn geen aanwijzingen ge- | |
[pagina 2]
| |
daan, die ous vrijheid en recht geven tot zulk een oordeel. Toch kan ook van deze zijde wel het een en ander hebben medegewerkt, om aan de genoemde meening zooveel ingang te verschaffen. Uit het buitenland bemerkte men, dat daar studie wordt gemaakt van zaken in welke men hier niet wordt onderwezen; om maar iets te noemen, de studie der Duitsche, Engelsche, Fransche Sinologen, Indologen, Aegyptologen, die voor de taal-, land- en volkenkunde zoo belangrijke bijdragen leverden, en aanleiding gaven, dat onlangs ook aan de Leidsche Hoogeschool een afzonderlijke leerstoel voor het Sanskriet werd opgericht. En om nog iets anders te vermelden: zij, die in de studiën van studenten betrokken waren, bemerkten meer en meer, dat men voor een zelfde examen bij de eene hoogeschool zich anders moest voorbereiden dan bij eene andere, en dit deed dan ongetwijfeld aan ongeregeldheid van het onderwijs denken. Dit laatste wijst ons van de vruchten op de inrichting van het onderwijs. Daaromtrent maakt het publiek - dat is hier het beschaafd publiek - zijn oordeel op, voornamelijk uit hetgeen het van examina hoort. En vernam men nu, wat in den laatsten tijd bij ééne akademie met het admissie-examen plaats had, en wat nu hier, dan daar, nu bij deze, dan bij gene faculteit met en voor andere examina geschiedde, dan - al wilde men examen-berichten van belanghebbenden niet voor een zeer zuivere bron van kennis houden - dan deed dit ligt onwillekeurig aan een gang en staat van zaken denken, die niet meer bestuurd worden door eene inrichting en regeling, welke voor haar past. Ook behoeft men niet eens zoo ver te gaan en tot zulke bijzonderheden te komen, om bij eenig nadenken zich niet te bevreemden, dat de meening zich vestigde: ‘het hooger onderwijs behoeft eene nieuwe regeling.’ Het onderwijs behoort tot de hoofd-aangelegenheden, waarmede men in onze dagen zich bezig houdt. Voor weinig tijds kreeg onder ons het lager onderwijs eene nieuwe inrichting. Daaraan werd onlangs het middelbare toegevoegd. Genoeg reeds om het hoogere ter sprake te brengen, en te doen vragen of dit onveranderd blijven zou? Dat middelbaar onderwijs raakt aan zoovele zijden aan het hoogere. Van daar vergelijkingen, bedenkingen, uit welke van zelve weder de vraag naar eene nieuwe regeling van het laatste voortkwam. En wat het meest zeker afdoet, de wettelijke inrichting van ons hooger onderwijs dagteekent van voor 50 jaren, toen het door | |
[pagina 3]
| |
het organiek besluit van 2 Augustus 1815 werd geregeld. En wat kan, in onzen tijd vooral, eene halve eeuw oud zijn en niet in vele opzichten verandering behoeven? Wel had hier in sommige zaken wijziging door latere besluiten plaats; maar de geheele staat van zaken ook in ons Vaderland is, vooral in de laatste helft dier halve eeuw, zoo zeer veranderd, dat zich wel allerlei moet hebben voorgedaan, hetwelk eene nieuwe regeling van het hooger onderwijs deed noodig achten. En nu laatstelijk werd een deel daarvan door de wet op de uitoefening der geneeskunde op nieuw geregeld. Hierdoor is het thans naauwelijks eene vraag meer of ook het overige eene nieuwe regeling behoeft. Maar heeft men dan nu ook, bij het meer en meer zich vestigen van die meening, in diezelfde mate zich uitgesproken over de redenen waarom, de zaken waarin, de wijze waarop, het doel waartoe men een nieuwe regeling wil? Dit heeft, althans in den lateren tijd, zóó in 't oog vallend weinig plaats gehad, dat wij ons met de daad veelmeer over dat stilzwijgen dan over het algemeene aannemen van de zaak verbaasd hebbenGa naar voetnoot1). Het heeft zoo weinig plaats gehad, dat ik het niet anders dan staatsmans-wijsheid zou kunnen achten, als de Minister, van wien thans de nieuwe regeling zou moeten uitgaan, haar reeds alleen om dat stilzwijgen nog terughield. Zij is door geenerlei publieke discussie voorbereid. En dat eene zaak, die de hoogste levensbelangen der natie betreft, die voor de hoogere geest-ontwikkeling onder ons van zoo rechtstreeks belang is, van welke het hoofdzakelijk afhangt in welken rang wij onder de beschaafde natiën voortaan onze plaats hebben zullen! Dat men zelfs bij het herhaaldelijk uitspreken van de behoefte aan regeling geen stap verder ging, de redenen daarvan en de veranderingen die men verlangde, niet, al ware het slechts met wenken, aanwees, dit is zoo opmerkelijk, zoo veel beteekenend misschien, dat wij niet kunnen | |
[pagina 4]
| |
nalaten naar de oorzaken van dat stilzwijgen te vragen, eer wij over de zaak zelve verder spreken. Het kan immers niet zijn, dat het geroep om verandering hier enkel de onwillekeurige uitwerking is van een tijd van verandering en vernieuwing? In zulke tijden gaan velen als van zelf bij alle zaken, vooral bij iets dat oud is, uit van de meening, ‘het zal wel verandering behoeven.’ En zeker hebben wij dat niet geheel ter zijde te zetten. Ongetwijfeld is er menigeen, die medespreekt op geen anderen grond dan dezen. Maar reeds het weinige dat wij daareven opmerkten omtrent de redenen, waarom men verandering kan verlangen, zou alleen genoeg zijn, om het stilzwijgen niet hieruit voornamelijk te verklaren. Zou dan de verandering, die er moet plaats hebben, zoo voor de hand liggen, zoo duidelijk en in 't oog vallend zijn, dat zij geene aanwijzing behoeft? Maar bij 't minste nadenken vervalt ook dit. De Minister van binnenlandsche zaken dacht er dan ook anders over, toen hij, zeker om het teedere, hachelijke en ingewikkelde der zaak voorspelde, dat, al diende hij eene wet in, de kamer in jaren nog niet met haar gereed zou zijn. Is alle onderwijs eene zaak, waaromtrent men niet dan met moeite, door een veel omvattend en diepgaand onderzoek, in verband met ruime ervaring en kennis van zijn volk en tijd, tot een welgegrond oordeel en eene juiste voorstelling komt, allermeest moet dit dan wel het geval zijn met het hoogste onderwijs. Het is hierom ook volstrekt niet te wenschen dat velen daarover gaan medespreken, dat velen hun onvermijdelijk gebrekkig oordeel daarover vellen, hunne invallen, hunne eenzijdige of afgetrokkene voorstellingen aanbevelen. Men kan een vlug dagblad-schrijver, een bekwaam redacteur of medewerker van een tijdschrift, een goed staatshuishoudkundige, een uitstekend rechtsgeleerde of geletterde zijn en toch op zulk eene zaak geen oog, over haar geen wel gegrond oordeel hebben. Ligt vallen zeker de persoonlijke, plaatselijke, gewestelijke belangen in 't oog, die in de zaak betrokken zijn, maar met deze is zij niet afgedaan. Zij raakt de gewichtigste aangelegenheden van het hoogere volksleven, zij staat in verband met de grootste en ernstigste tijdvragen, die zich hier op elk gebied van wetenschap voordoen. Waarlijk, het is geene zaak, over welke ieder heeft te oordeelen, geene zaak die men wagen mag ‘te verduisteren met woorden zonder wetenschap.’ Ik denk dan ook, dat het stilzwijgen waaronder zij tot hiertoe bleef rusten, veeleer en voornamelijk zijn grond heeft in het | |
[pagina 5]
| |
tegendeel, in de vele moeijelijkheden waarop men stuit, zoodra men ernstig in de zaak ingaat. Reden te over ook voor mij, om er mij niet aan te wagen, de zaak ter sprake te brengen. En werkelijk heeft die bedenking mij geruimen tijd daarvan teruggehouden, terwijl ik steeds verlangend uitzag, dat een ander die taak zou op zich nemen. Maar, naar mijne overtuiging dringt de zaak; kan zij zonder schade niet lang buiten nieuwe regeling blijven; en deze vordert publieke discussie. Zal zij, hoe veel of ook hoe weinig verandering zij bevatte, ingang vinden, aangenomen worden en vooral goede uitwerking hebben, dan moet er vooraf gedachtenwisseling hebben plaats gehad. Deze moet de vraagstukken, welke het hier geldt, onder de oogen hebben doen zien, zoodat zij niet meer afschrikken, zoodat men ze aandurve en ze van verschillende zijden beschouwe. Zij moet die uit den aard der zaak zeer uiteenloopende beschouwingen door elkander doen terechtwijzen, zooveel mogelijk in zekere hoofdzaken tot één brengen en vooral om die hoofdzaken over bijzaken zich doen heenzetten. En terwijl zulk eene gedachtenwisseling tot nu toe weinig plaats greep, wie mogen zich meer bevoegd, wie hebben zich meer geroepen te achten om haar uittelokken, haar op te roepen, dan zij die in het hooger onderwijs leven en werken? Is er gevaar dat eigenbelang hier eenzijdig doe oordeelen, daartegen staat over, dat zij de zaak bij ervaring kunnen kennen. En mij, aan mijne kerkelijke, van alle staatsregeling onafhankelijke inrichting, mij dreigt ook dat eigenbelang weinig, terwijl ik toch als gewezen student aan een athenaeum, gepromoveerd aan eene akademie, en door mijne studenten gedurig in aanraking met beide, genoeg in die ervaring deelen kan, welke hier vooral onze voorstelling en beschouwing noodwendig moet leiden. Zoo waag ik het dan, de zaak ter sprake te brengen. En zal mijn oordeel zeker op vele punten gebrekkig zijn of falen, zoo het dan maar aanleiding geve, dat anderen een minder gebrekkig en juister oordeel uitbrengen. Men bedenke toch, dat ook het meerendeel van die mannen, die ten slotte over de zaak zullen hebben te beslissen, omtrent haar zeker aanwijzing, voorlichting behoeven. Men houde deze, zij het ook met bestrijding van mijne voorstellingen, niet terug; en mijn eenig doel, gedachtenwisseling over iets, dat haar evenzeer verdient, als vordert, is bereikt. Maar welken weg zal ik hiertoe inslaan? Zal het zaak zijn | |
[pagina 6]
| |
eene ideële voorstelling van het hooger onderwijs te geven, zooals men dat, afziende van al het bestaande, naar de gesteldheid van zaken in onze dagen zou kunnen wenschen - en dus bij voorb. aan te bevelen: eene enkele universiteit, ingericht en toegerust naar de eischen en behoeften van den tijd, en gevestigd in eene dier steden van ons land, waar 't meest de stroom der beweging vloeit, waar leeraars en leerlingen van zelf in dezen worden medegevoerd, waar zij van zelf in den ruimsten kring in aanraking zijn met hetgeen het volksleven, de hoogere volksbeschaving, kunst, wetenschap, handel en nijverheid ons opleveren, en die, uit haren aard 't meest in contact met het buitenland, ook van zelf daarmede 't ligtst in aanraking brengen? Wie zou niet gaarne zoo iets nieuws ontwerpen, zulk eene schepping voortbrengen uit zijnen geest? Het heeft iets veel meer uitlokkends dan zorgvuldig op het bestaande het oog te houden en misschien gedurig zijne schoonste denkbeelden, zijne geliefdste voorstellingen daarnaar te wijzigen en te beperken, daarvoor prijs te geven. En wat al vragen kan men dan ter zijde zetten, die, juist omdat zij het bestaande betreffen tot de moeijelijkste, de teederste, de hachelijkste behooren. Inderdaad, het heeft iets zeer verleidelijks. Maar hieraan toegevende zouden wij vooreerst gaan handelen over iets anders dan waarover de publieke opinie ons oordeel vraagt. Zij spreekt van eene nieuwe regeling van ons hooger onderwijs, wij zouden spreken over de invoering van eene nieuwe inrichting van het hooger onderwijs in ons Vaderland. Ten andere, dat bestaande laat zich zoo maar niet ter zijde zetten, wel op 't papier, maar nier in de werkelijkheid; en de uitkomst zou toonen dat wij hiermede beginnende, hiervan uitgaande nuttelozen arbeid verrichtten. Daarvoor wortelt dat bestaande veel te veel in zaken, die waarschijnlijk, die ongetwijfeld ook thans nog hare eischen en rechten hebben, in eene gesteldheid van zaken, die in verband staat met geheel den aard van volk en land. En eindelijk, wat voor mij het meeste afdoet: van zulk eene nieuwe schepping kan op goeden grond dan eerst sprake zijn, als door zorgvuldig onderzoek gebleken is, dat er in eene zoo hoogst belangrijke zaak, als het hooger onderwijs, voor het tegenwoordige en de naaste toekomst niet iets wezenlijk goeds is tot stand te brengen door het bestaande te wijzigen en te verbeteren naar den veranderden staat van zaken en naar den aard der zaak zelve en in verband met de eischen en behoeften van den tijd. | |
[pagina 7]
| |
Van dit onderzoek moeten wij dan uitgaan, daarmede moeten wij aanvangen. Maar ook hierbij doet zich weder terstond de vraag voor, welken weg zullen wij inslaan? Zal het zaak zijn, eerst opzettelijk en grondig den aard en het doel van het hooger onderwijs op zich zelf en in verband met tijd en land en wet te bespreken, om dan hieraan het bestaande te toetsen en daaruit de veranderingen, die noodig en raadzaam zijn, aan te wijzen? Ik geloof het niet. Ik vrees, dat zoodoende de discussie lang in principiële quaestiën zou blijven hangen, met het min of meer abstracte zich zou bezig houden en daarover allerlei uiteenloopende beschouwingen zou uitlokken, die eindelijk wel eens beletten konden tot de zaken zelve te komen, of uit de vele verschillende voorstellingen allerlei ongelijksoortigs in de nieuwe regeling zouden doen verlangen; terwijl zij, niet uitgelokt, niet uitgesproken, niet voorgestaan, ligt bij de regeling der zaken zelve niet op zoo veel verschil van gevoelen zouden doen stuiten. In onzen tijd vooral, waarin men zoo ligt in allerlei theoriën en partijrichtingen blijft hangen, is hiervoor gevaar. Het spreekt van zelf, dat elk die op goeden grond over het bestaande zal oordeelen, en behoud of verandering daarvan zal aanbevelen, hierbij voor zich zelven uitgaat van hetgeen hij als den aard en het doel van het hooger onderwijs in verband met tijd en plaats beschouwt. Het spreekt ook van zelf, dat hij zijn gevoelen over de verschillende zaken, die zich bij het onderzoek voordoen, uit die beschouwing motiveert. Maar dit laatste is dan ook voor de openbare gedachtenwisseling voldoende en beter dan het vooropzetten van een afzonderlijk, ligt te veel afgezonderd bespreken van beginselen en grondslagen. Bovendien komt dit laatstgenoemde bij den gang dien ik liefst in mijn onderzoek volg, van zelf genoegzaam tot zijn recht. Want den praktischen weg houdende wensch ik eerst na te gaan, welke veranderingen in ons hooger onderwijs door den veranderden staat van zaken worden gevorderd, en dan welke veranderingen daarbij tevens door den aard der zaak worden aanbevolen. Maar bij het een als het ander - ik wensch dat men dit in het oog houde - bepaal ik mij tot hoofdzaken, en bespreek deze meer bij beknopte aanwijzing dan bij breede uiteenzetting. De ruimte waarover ik in een tijdschrift mag beschikken zou dit alleen reeds gebieden. En - ik moet dit herhalen - het is mij te doen, om gedachtenwisseling uit te lokken. | |
[pagina 8]
| |
Vooreerst dan hebben wij na te gaan: | |
Welke veranderingen in ons hooger onder wijs door den verouderden staat van zaken worden gevorderd.Men zou zich het onderzoek zeer gemakkelijk kunnen maken, door, ingenomen met de oude inrichting, alleen dáár verandering te willen, waar het zaken betreft, die in den loop der halve eeuw feitelijk anders geworden zijn. En in de daad, die oude inrichting verdient hooge ingenomenheid. Zij sloot zich op verstandige wijze aan het toen bestaande aan; zij stond geheel op de hoogte der toenmalige wetenschap; zij vormde een volmaakt ineensluitend geheel; zij richtte het hooger onderwijs op het ware doel en waarborgde daarin waardigheid, orde, en eigen beweging tevens; zij zeide daaraan de hulpmiddelen toe met eene onbekrompene mildheid, die de karigheid van latere toepassing diep beschaamt; en terwijl zij de akademiën door wezenlijke privilegiën verhief, voegde zij in groote vrijzinnigheid daaraan het erkende onderwijs van zes athenaea en van gesubsidiëerde kerkelijke seminaria toe, en veroorloofde aan ieder die zich daartoe bevoegd kon achten hooger onderwijs te geven of zich zelf op te leiden. Maar, die billijke ingenomenheid met hetgeen in zijn tijd zoo voortreffelijk was mag onze oogen niet sluiten voor hetgeen een veranderde staat van zaken thans vordert. En de regeling van zulk eene zaak moet, om niet maar voor het oogenblik maar tevens voor eene zekere toekomst te dienen, en om niet slechts het thans onbestaanbare opteheffen en zoo bruikbaar te wezen, maar om ook verbetering aan te brengen en zoo vooruitgang te bevorderen, meer doen dan alleen wettelijk veranderen wat feitelijk anders geworden is. Zij moet evenzeer het oog vestigen op hetgeen naar een veranderden staat van zaken thans anders worden moet. En voor het een als voor het ander komt van zelf in de eerste plaats in aanmerking de groote verandering die in alle vakken van wetenschap, plaats gegrepen heeft. Zij maakt thans eene zeer veranderde omschrijving van den inhoud en de verdeeling van het onderwijs en van de examina noodig. Deze is zoo onmisbaar dat zij ten deele feitelijk reeds is aangenomen en gevolgd. Zoo kunnen er, om maar iets te noemen, thans geen theologisch onderwijs en theologische examina plaats hebben of zij moeten als afzonderlijke vakken ook encyclopaedie, godsdienst der volken, | |
[pagina 9]
| |
inleiding in de bijbelschriften, geschiedenis der kerkelijke dogmen enz. omvatten. Maar zijn zulke veranderingen dan ook feitelijk in alle vakken opgenomen, het heeft plaats gehad meest zoo veel het buiten vermeerdering van het getal docenten, van subsidiën en inrichtingen kon geschieden, het heeft plaats gegrepen buiten wettelijke regeling en eene voor allen geldende, eenparige inrichting, hier op deze daar op die wijze, hier in deze daar in die mate; en dit heeft dus eene ongelijkheid en ongeregeldheid en wat de examina betreft eene onzekerheid en willekeurigheid te weeg gebragt, die voorziening vorderen. Deze zaak is zoo in 't oog vallend, dat wij er niet meer bij behoeven stil te staan. Ook hebben wij hier niet nader aan te wijzen, waarin de verandering bestaat, die zich in de verschillende vakken der wetenschap heeft voorgedaan. Zij wijst zich zelve aan, en is eene erkende zaak, hoe zeer op verschillende punten de meeningen en theoriën ook hierin mogen uiteenloopen. Bij eene nieuwe regeling heeft men slechts de verschillende faculteiten bij de inrichtingen voor hooger onderwijs te raadplegen, en men heeft de aanwijzing die men behoeft. Ten anderc komt hier en vooral in aanmerking de veranderde verhouding van het hooger onderwijs tot het overige onderwijs en de algemeene beschaving. Vroeger bestond er alleen lager en hooger onderwijs en moest alle wetenschap, wetenschappelijke ontwikkeling, kennis en beschaving hoofdzakelijk van de akademiën uitgaan. Zelfs het middelbaar onderwijs, van 't welk het organiek besluit van 1815 gewaagde, werd niet ingevoerd. Maar in de plaats daarvan kwamen allengs allerlei inrichtingen voor bijzondere professiën, de militaire akademie te Delft, en daarna te Breda, de scholen voor de militaire geneeskundige dienst en de veeartsenijkunde te Utrecht, de instituten voor de marine en voor het corps mariuiers, het eerste te Delft, Breda, Medemblik en thans te Nieuwediep, het laatste te Amsterdam, de akademie voor de rijks- en de burgerlijke genie te Delft, waarbij zich voor de zeevaart, den landbouw, de industrie en den handel de particuliere inrichtingen te Amsterdam, Groningen en Utrecht voegden, terwijl de klinische scholen in de burgerlijke geneeskundige dienst ten platten lande voorzagen. Hieraan werden nu laatstelijk de scholen voor het middelbaar onderwijs toegevoegd en wel de polytechnische te Delft, die, als de Indische te Leiden, van inrichtingen voor hooger onderwijs in | |
[pagina 10]
| |
den grond niet verschilt, met de hoogere burgerscholen van vijfjarigen cursus door het gansche land, die, nu nog voor de nijverheid en handel in 't algemeen, weldra misschien door splitsing van haar onderwijs voor de bijzondere professiën in de nijverheid, in hare hoogste klassen wetenschappelijk onderwijs geven. En ten allerlaatste zijn door de wet op de uitoefening der geneeskunde voor de klinische scholen door middel van het eindexamen gelijke rangen en rechten als voor de akademiën verkrijgbaar gesteld. Door dat alles is de bestemming der inrichtingen voor hooger onderwijs van zelf zeer gewijzigd en beperkt geworden. De geleerde stand, voor welken zij naar de toenmaals juiste uitdrukking der wet hadden te vormen, heeft door de algemeene verspreiding van wetenschappelijke kennis als zoodanig opgehouden te bestaan. En behalve tot opleiding voor enkele professiën, b.v. die der rechtsgeleerden, in welke het onderwijs der andere inrichtingen niet voorziet, dienen zij om voor de hoogste betrekkingen bij deze laatste, hare bestuurders en leeraars te vormen. En hiermede zijn wij nog niet aan het einde. Door de veranderde richting van den geest des tijds, welke alle die andere inrichtingen de eene na de andere ook onder ons noodig maakte, is de ondernemingszucht der gegoeden en de beroepskeuze der beschaafden veel meer dan vroeger op de verschillende vakken van landbouw, industrie en genie gericht. Van daar is het getal der eigenlijk zoogenoemd studerenden gaandeweg (vooral betrekkelijk, in verhouding tot de toenemende bevolking) verminderd, en zal dit nog verder eer af- dan toenemen. Ook hierop moet men bij eene regeling van 't hooger onderwijs rekenen. En eindelijk dringt ook weder de geest des tijds om geheele gedeelten van het hooger onderwijs aan de akademie te ontnemen. Terwijl die tijdgeest de oude letteren niet meer, gelijk vroeger, uitsluitend of zelfs bij voorkeur als de rechte propacdeusis voor wetenschappelijke studie doet waardeeren, kunnen zij als propaedeusis hare plaats bij het akademisch onderwijs niet meer handhaven. Het schijnt dan ook wel in het algemeene oordeel eene uitgemaakte zaak, dat die propaedeusis reeds op zich zelve bij 't hooger onderwijs minder voegt; dat zij daar, bij het vrije der akademische studie, thans voor de meeste studerenden een schadelijken tijd van te trage, slappe, onbestemde studie oplevert, en hierom vooral beter van de akademische inrichtingen naar de gymnasiën wordt overgebragt, waar zij onder hunne meer schoolsche leiding meer vrucht kan dra- | |
[pagina 11]
| |
gen. Heeft dit plaats, dan valt weder voor de hoogere scholen 1, 2 jaar van akademische institutie weg en wordt een aanmerkelijk getal van studenten haar onthouden. En dan ten laatste de christelijke godgeleerdheid? Geheel in overeenstemming met de oorspronkelijke hoofdbestemming der akademiën werd ook nog in 1815 het theologisch onderwijs aan deze verordend tot vorming - gelijk het in de wet, art. 46, met eene voor ons bijna onverstaanbare naïviteit heet - tot vorming der kweekelingen voor de hervormde Godsdienst, terwijl zij in hare vrijzinnigheid subsidiën toezeide voor het hooger onderwijs in de roomsch katholieke godsdienst en in de godsdienst bij de luthersche, doopsgezinde en remonstrantsche gezindheden, art. 58, 59. Behoeft het aanwijzing, dat, na de sedert geheel voltrokkene gelijkstelling van alle godsdiensten in den staat, zulk een staat van zaken bij eene nieuwe regeling niet meer denkbaar is? Zal de staat verder op zijne akademie zorgen voor de vorming der godsdienstleeraars van de hervormden, dan ook dient hij het gelijkelijk te doen voor die der lutherschen, doopsgezinden, remonstranten, roomschen, jansenisten, israëliten enz. De regeling en inrichting, welke Prof. Rauwenhoff hiertoe voorslaat, komt mij voor onvoldoende en tevens een droombeeld te wezen. Hij wil aan de hoogeschool eene theologische faculteit, die de wetenschap der godsdienst in 't algemeen literarisch, historisch, philosophisch docere en daarbij van zelf de israëlitische en de christelijke godsdienst, als die godsdienstvormen welke voor ons de meeste waarde hebben, bijzonder in aanmerking neme. Zoo, verklaart hij, geschiedt het thans te Leiden. En hij meent dat de kerk reden heeft om daarmede voldaan, ingenomen te zijn en dit ook wezen zal; ja, dat de verschillende protestantsche kerkgenootschappen, en even zoo de roomsche kerk en de israëlitische synagoge gaarne hare aanstaande leeraars van zulk een onderwijs zullen zieu gebruik maken, als de hoogleeraars ook uit hen gekozen worden. Terwijl wij omtrent dit laatste gaarne aan Prof. R. zijne illusie laten, zal niemand hier vele woorden over hare onwaarschijnlijkheid, hare ondenkbaarheid verlangen. Wat de kerk betreft zou ik meenen, dat zij zeker reden heeft voor hare aanstaande leeraars het hier aangeprezene te begeeren, maar ook even zeker daarbij nog een opzettelijk onderwijs in de christelijke godgeleerdheid, de wetenschap van het christendom te vorderen. Ik betwijfel het dan ook, dat Leiden niet meer dan het eerstgenoemde geven zou. | |
[pagina 12]
| |
Maar welke zal dan in dit opzicht de nieuwe inrichting van zaken zijn? De protestantsche kerkgenootschappen - en dit is denkbaar - kunnen gezamenlijk den staat vóór zijn met de verklaring dat zij gaarne hunne leeraren ontvangen zullen van 's lands hoogeschool, als daar eene theologische faculteit bestaat, wier hoogleeraars uit de protestantsche kerkgenootschappen in 't algemeen gekozen worden, en deze hunne ieerlingen, gelijk in de wetenschap der godsdienst in 't algemeen, zoo in die der christelijke godsdienst in 't bijzonder zorgvuldig opleiden, en ook hunne praktische vorming voor de evangeliebediening behartigen, even als de andere faculteiten dit met de practische vorming harer leerlingen doen. Dan kan de staat zich bereid verklaren voor de roomsch katholieken en voor de israëliten hetzelfde te doen, en, óf aan de eene hoogeschool voor elk ééne faculteit, óf bij 't behoud van meerdere hoogescholen, naar het zielental b.v. twee roomsch katholieke en ééne israëlitische faculteit te stichten. Wordt - wat waarschijnlijk is - door beide verlangd, de opleiding harer leeraars aan zich te houden, het wordt hun natuurlijk vrij gelaten. Maar dringt de geest des tijds, bij de steeds meer doorgezette scheiding van kerk en staat, niet tot iets anders? Heeft naar deze de kerk niet zelve voor de vorming harer leeraars te zorgen, de gereformeerde misschien met recht op subsidie, de overigen met eene billijke en raadzame gunst van subsidie? Beveelt de geest des tijds dit niet evenzeer in 't belang der kerk als in dat van den staat en van de wetenschap aan? En dus, het christelijk theologisch onderwijs aan seminariën van de roomsche, de gereformeerde, luthersche en verdere kerken, gelijk het israëlitische aan die der israëliten; en aan de akademiën het algemeen theologische, óf bij de faculteit der wijsbegeerte, geschiedenis en letteren, óf nog beter bij eene afzonderlijke theologische faculteit. Het literarisch, historisch, philosophisch onderwijs in de wetenschap der godsdienst toch mag reeds om de volledigheid van het akademisch onderwijs aan de hoogeschool niet ontbreken; dit is door Rauwenhoff bl. 14-18 op uitnemende wijze aangetoond. De staat kan en mag en moet bovendien hierdoor een omnisbare dienst doen aan de kerk en de godsdienst in 't algemeen, bij welke hij waarlijk niet minder belang heeft, dan bij het rechtswezen, het wetenschappelijk onderwijs, de geneeskundige dienst, in welke hij door zijne akademische institutie voorziet. En iedere kerk heeft deze dienst op hoogen prijs te stellen, ten einde bij hare leeraars een wetenschappelijke grondslag voor hunne ver- | |
[pagina 13]
| |
dere opleiding gelegd worde en zij, eer zij tot hare kweekscholen komen, de vormende opleiding van het akademieleven genieten, Die kerken zullen beoordeelen, in hoeverre het om dit laatstgenoemde bovendien raadzaam is een deel dier kweekscholen (b.v. die der protestanten) te vereenigen en haar nevens de hoogeschool te vestigen. Maar in elk geval, zoo deze inrichting wordt gevolgd, ontgaat dan weder een belangrijk deel van het tegenwoordig onderwijs aan de akademie en tevens een even aanmerkelijk deel van hare kweekelingen. En hierop heeft men dus bij zulk eene regeling weder te rekenen. Eene regeling die èn wordt aanbevolen door de autonomie der wetenschap, welke voor haar onderwijs, ook in het theologische, volstrekte vrijheid behoeft, èn door die der kerk, die evenzeer hare vrijheid onverkort moet genieten. Doedes, Oratio en Toespraak 1865. Dit laatste brengt ons van zelf tot eene andere groote zaak, die in verband met den veranderden staat van zaken een zorgvuldig onderzoek vordert. Zij is het privilegie der hoogescholen. Gelijk bekend is, bestaat dit hierin, dat zij alleen het recht hebben om op onderzoek de wetenschappelijke graden van candidaat en doctor en daarmede het radikaal voor onderscheidene betrekkingen te verleenen. Hoe zal het hiermede voortaan zijn? Ook nog de wet op de uitoefening der geneeskunde heeft aan die graden een voorrecht bij haar eindexamen toegekend; en de wet op het middelbaar onderwijs heeft ze als radikaal erkend voor sommige betrekkingen aan hare scholen. De wetgever schijnt ze dus te willen behouden. Natuurlijk staat deze zaak in verband met de quaestie van de vrijheid van het onderwijs. De lagere staatsschool heeft geen wettelijk privilegie boven de lagere bijzondere school, waar men die naast haar wil stichten. De middelbare school door den staat gesticht, of gesubsidiëerd heeft er geen boven de vrije gemeenteschool of die van particulieren. Dat de staat zijne scholen 't best kan verzorgen, en het niet ieders zaak is, eene hoogere middelbare school naast de zijne op te richten, dit is haar privilegie. Voorts weet men wat door de nog vigerende inrichting te dien opzichte voor het hooger onderwijs is verordend. ‘Er zullen, - art. 53 der wet - drie hoogescholen zijn, aan welke niet alleen de studiën tot bekoming van wetenschappelijke graden voleindigd en die graden zelve toegekend worden, maar aan welke ook dien ten gevolge in alle de voornaamste deelen der menschelijke kennis onderwijs zal | |
[pagina 14]
| |
gegeven worden.’ Tevens zijn aan zes plaatsen van verschillende gewesten op hare kosten athenaea toegestaanGa naar voetnoot1), ‘tot - Art. 36 - zoo veel mogelijk algemeene verspreiding van smaak, beschaving, geleerdheid en tot het ten minste gedeeltelijk vervangen van de hooge scholen en van het akademisch onderwijs, ten behoeve van die jongelieden, welke door hunne omstandigheden verhinderd worden, den tijd, tot eene akademische loopbaan noodzakelijk, geheel aan eene der hoogescholen door te brengen.’ De voleindiging der studiën behoort dus aan de akademie. De athenaea zijn succursalen van deze, aan welke eigenlijk alleen de propaedeusis behoort. Doch het onderwijs aan de athenaea, en zoo ook dat der theologische seminariën is erkend. Hunne testimonia stellen dan ook vrij van die examina, van welke de studenten aan de akademiën op een testimonium zijn ontslagen. Maar hunne kweekelingen moeten den graad en dus het radikaal door examen aan eene der akademiën erlangen en daar voor het doctoraat zich aan de publieke promotie onderwerpen, voor welke de student aan de akademie de private verkiezen kan. Zij die niet aan eene erkende inrichting studeren, moeten zich voor den graad bij de akademie ook aan examina onderwerpen in die vakken, voor welke anders een testimonium voldoet en tevens aan de publieke promotie, en zij moeten Ministeriële dispensatie verkregen hebben van den voor de verschillende vakken door de wet, art. 74, bepaalden tijd, welken men voor het doctoraat aan eene akademie moet hebben doorgebragt. Kan dit een en ander zoo blijven bestaan? Wij moeten vragen: is het overeenkomstig met de waardigheid van het hooger onderwijs, dat de eene erkende inrichting hare kweekelingen aan het onderzoek van de andere moet onderwerpen? Is het billijk dat hierdoor de geëxamineerden voor denzelfden graad op eene ongelijke proeve worden gesteld, de een bij zijne eigene leer- | |
[pagina 15]
| |
meesters, de ander bij hem vreemde docenten? Wij moeten vooral vragen: gaat het met de hedendaagsche begrippen van burgerlijk recht en vrijheid nog aan, dat alleen aan enkele uitgekozene plaatsen, en dus met uitsluiting van andere, vergund zij, op eigene kosten eene inrichting voor hooger onderwijs te bezitten? Is het bestaanbaar met recht en billijkheid, aan zulke erkende, op eigene kosten onderhouden inrichtingen de rechten der hoogeschool te onthouden? Mij dunkt de zaak is duidelijk. Wat bij het lager en bij het middelbaar onderwijs thans plaats heeft moet allermeest ten aanzien van het hoogere worden ingevoerd. Nevens de lands-akademiën, moet elke gemeente, ja des noods iedere bijzondere vereeniging hiervoor, in overeenstemming met de staatswet op het hooger onderwijs, eene inrichting kunnen stichten en onderhouden. En terwijl deze even als de akademiën aan de eischen der wet moeten voldoen, komen haar ook gelijke rechten met deze toe. Het spreekt van zelf, dat hierbij geen gegronde vrees kan bestaan voor te groote vermenigvuldiging van zulke inrichtingen. Hoogstens zullen zeer enkele steden er aan kunnen denken er eene te onderhouden, die in staat zij met wel voorziene en wel verzorgde staats-akademiën te concurreren. Maar op zulke moet dan weder bij de regeling der geheele zaak gerekend worden. En dus evenmin half geprivilegiëerde athenaea, als heel geprivilegiëerde hoogescholen meer. Maar een hooger onderwijs, dat door eene staatswet geregeld, overal dezelfde rechten en plichten heeft, maar dat aan lands-akademiën op staatskosten gegeven wordt. Nog moeten wij hier de aandacht vestigen op eene groote verandering welke heeft plaats gegrepen, maar die wij slechts met een woord hebben aan te wijzen. Door de invoering van het middelbaar onderwijs en van het onderwijs voor Indië is er een veel grooter getal van wetenschappelijke docenten in ons vaderland noodig. Het wordt nu werkelijk de vraag, of het denkbaar is, drie hoogescholen en een of twee athenaea, om van de kerkelijke seminaria hierbij niet te spreken, en tevens de Indische, de polytechnische en al de hoogere burgerscholen uit onze, weinig talrijke, thans bij den handel vooral aan industrie zich wijdende bevolking van bekwame leeraars te voorzien? Dit moet men bij de regeling van 't hooger onderwijs noodzakelijk in aanmerking nemen. En terwijl de aanzienlijkste betrekkingen aan die nieuwe scholen ligt voordeeliger, en als nieuw en door de nieuwe be- | |
[pagina 16]
| |
hoeften van den tijd ontstaan, ligt aangenamer zijn dan menig professoraat aan eene inrichting voor hooger onderwijs, ligt hierin eene der redenen, waarom de nieuwe regeling van dit laatste eene zaak is die dringt, die niet lang kan uitblijven, zal niet het hoogste onderwijs (gelijk reeds geschiedde) onvermijdelijk schade lijden door het andere. Eindelijk zijn er nog enkele zaken van minder aanbelang, die om den veranderden staat van zaken verandering schijnen te behoeven. Daar is de akademische taal, door 't organiek besluit voorgeschreven en grootendeels bij latere besluiten gehandhaafd, de latijnsche. Zij is door het gebruik met de landtaal verwisseld en zij is niet weder te herstellen. Ook voor examina, promotie, rectorale oratie, senaats-notulen enz. worde zij dan niet meer behouden, ofschoon het wenschelijk is, dat zij bij de literarische faculteit in alles wat betrekking heeft op de latijnsche en grieksche letteren blijve. Daar is verder de akademische discipline, in art. 55 afzonderlijk als 5e titel vermeld, en toch in de wet niet als afzonderlijke titel behandeld. Zij is een zwak overblijfsel uit een geheel anderen staat van zaken; zij is buiten den tijd, en door ervaring onnoodig of nutteloos bevonden. Wat zij beoogt, moet aan den personelen invloed van leermeesters en van leerlingen onderling worden toevertrouwd, en verder aan de bemoeijing van politie of rechterlijke macht worden overgelaten. Dit kan te beter, wanneer de propaedeutische studiën aan de gymnasiën worden overgebragt, en dien ten gevolge de jongelui 1 of 2 jaar ouder aan de akademie verschijnen. Wat ten laatste het curatorium betreft, ofschoon misschien ook wel eene wat verouderde instelling, zie ik, met den 7en titel der wet in de hand, niet in dat het geheel kan gemist worden, of dat het om de waardigheid, vrijheid en orde beter door een ander onmiddelijk staats-toezigt zou worden vervangen. Alleen zou ik willen vragen, of de eed, dien de wet vordert van maunen als die de regering tot curatoren eener akademie verkiest, en even zeer van hen, die zij uit de professoren tot rectoren aanstelt, in overcenstemming is met de waardigheid der personen, den aard hunner betrekking en onze tegenwoordige begrippen? Doch daar de wet op het middelbaar onderwijs nog zulke ecden van de kommissiën van toezicht en van de inspecteurs heeft gevorderd, schijn ik hierin te dwalen. Maar terwijl dus een veranderde staat van zaken in meer dan | |
[pagina 17]
| |
één opzicht verandering noodig maakt, zal het zaak zijn tevens die veranderingen aan te brengen, welke de aard der zaak, in meer of minder of geen bepaald verband met dien staat van zaken, bovendien aanbeveelt. En dus: | |
Welke veranderingen brengt thans bovendien de aard der zake mede?Om deze vraag te beantwoorden moeten wij van zelf 't eerst onze aandacht bepalen bij het doel van het hooger onderwijs, en van de daarvoor bestemde inrichtingen. Want hierdoor wordt bepaald wat men daarvan wel, wat niet, wat men daarvan onmiddelijk, wat middelijk, wat men meer van andere inrichtingen of krachten in de maatschappij te verwachten heeft. Wat is dan het doel van het hooger onderwijs? Naar de wet, art. 1, wordt ‘onder den naam van hooger onderwijs verstaan zoodanig onderwijs dat ten doel heeft den leerling, na afloop van het lager en middelbaar onderwijs tot een geleerden stand in de maatschappij voortebereiden.’ - Over dien geleerden stand spraken wij reeds. Maar het middelbaar onderwijs is ook thans in geenerlei verband gebragt met het hoogere. Terwijl het gymnasium niet en de polytechnische school wel is opgenomen bij het middelbare, is de staat van zaken deze: de leerlingen der lagere school gaan ten deele tot geen verder onderwijs over, ten deele naar de burger-, hoogere burger-, landbouwscholen of de polytechnische school om het daar te eindigen, ten deele naar de gymnasiën om van daar naar de akademie over te gaan. Alleen de Indische staatsschool, - maar die onder het middelbaar onderwijs niet is opgenomen - is door hare vestiging te Leiden in zijdelingsch verband of liever contact gebragt met de hoogeschool, terwijl dit bij de Indische gemeenteschool van Delft weder niet plaats heeft, maar beide een deel van hare leerlingen van de hoogeschool ontvangen. De omschrijving van het doel van 't hooger onderwijs zal dus in de wet geheel veranderd moeten worden. Maar hoe? Hier hebben wij ons met geene wets-redactie in te laten, maar met de zaak. Wat dan is het doel van het hooger naast het middelbaar onderwijs. Gaf de wet op dit laatstgenoemde hiervan eene omschrijving of bepaling, wij zouden liefst van deze uitgaan en wat buiten dat onderwijs en dat der militaire scholen gelaten is onder één doel zamenvatten. Maar gelijk bekend is, doct zij dit niet. Doch | |
[pagina 18]
| |
in hare Memorie van toelichting kwam het volgende voor: ‘wanneer men het lager onderwijs volksonderwijs noemt, in dien zin, dat het als eerste aanvang van ontwikkeling, gelijkelijk bestemd is voor allen, en hooger onderwijs bestemd acht voor het kleine getal van hen, die opleiding zoeken tot eene werkzaamheid of betrekking, waartoe geleerde vorming vereischt wordt, dan omvat het tusschen beide inliggende gebied van middelbaar onderwijs de vorming van die talrijke burgerij, welke het lager onderwijs te boven, naar algemeene kennis, beschaving en voorbereiding voor de onderscheidene bedrijven der nijvere maatschappij tracht.’ Kennelijk dus heeft men bij de inrichting van het middelbaar onderwijs, naar den geest des tijds, meest het oog gehad - en de inhoud van het onderwijs zelf bevestigt dit - op al die vakken van industrie, nijverheid en genie voor welke wis- en natuurkundig onderwijs 't meest dienstig is. En wat nu in de aangehaalde woorden der Memorie over het hooger onderwijs is gezegd, zal wel in 't algemeen het doel uitdrukken, hetwelk de tegenwoordige regering hieraan toekent. Men kan daarbij vragen, wat is ‘geleerde vorming’ in onderscheiding van de werkelijk wetenschappelijke opleiding die ook aan de landbouw-, polytechnische, Indische, ja in de hoogste klassen der hoogere burgerscholen verkregen wordt? Het wetenschappelijke, dat niet slechts het praktisch gebruik, maar de kennis van den grond en het wezen der zaken beoogt is dus niet het mecst onderscheidende tusschen het hoogere en middelbare onderwijs. Maar de werkzaamheden en betrekkingen voor welke het eene en het andere heeft op te leiden maken vooral het onderscheid. Daar zijn er, b.v. die der rechtsgeleerden, godgeleerden, literatoren, voor welke eene literarische, historische, en philosophische institutie noodig is, welke men voor industrie en genie niet zoo zeer behoeft, en die aan de Indische school meer eene specialiteit betreft, en meer voor het praktisch gebruik kennis van twee O. Indische talen en van O. Indische zaken bedoelt, dan de wetenschap der O. Indische talen en die der land- en volkenkunde in 't algemeen. Bovendien zijn er voor onderscheidene betrekkingen aan de hoogere burgerscholen, aan de geneeskundige en de militaire scholen en aan de gymnasiën wetenschappelijk gevormde mannen noodig, zoo als men die in den regel uit hare kweekelingen niet verwachten kan. Hiervoor dan het hooger onderwijs, en dus, om door literarische, historische en philosophische institutie voor | |
[pagina 19]
| |
eenige der meest belangrijke betrekkingen in de maatschappij, geheel of ten deele op te leiden, en, gelijk voor die vakken zoo voor de medische en wis- en natuurkundige, docenten en vrije beoefenaars te vormen. Hierbij kan men dan nog, zoo de wet op de uitoefening der geneeskunde dit niet van lieverlede feitelijk opheft, de wetenschappelijke opleiding van genees- en heelkundigen voegen. Maar moet bij het doel van het hooger onderwijs ons oog zoo alleen op zulke betrekkingen in de maatschappij gevestigd wezen? Reeds het Organiek besluit en nu weder de Memorie van toelichting voegde, zeker niet zonder reden, werkzaamheden bij die betrekkingen. Het akademisch onderwijs moet ook gezocht worden uit liefde voor wetenschap. Uit begeerte naar wetenschappelijke kennis in een of ander vak, zonder dadelijke, bepaalde bedoeling op eene betrekking in de maatschappij. Ook daardoor moet de hoogeschool de wetenschap in 't vaderland bevorderen. Ook daartoe moet zij dus uitlokken. En hiervoor moet zij dan onderwijs aanbieden ook in zaken, van welke men niet regtstreeks in bestaande betrekkingen gebruik heeft. De algemeene wetenschappelijke vorming en de private beoefening der wetenschap komen hier in aanmerking. En wat ik daar zoo noemde, bevordering van de wetenschap in het vaderland, leidt ons dat ook nog tot iets anders? Moet men aan de inrichtingen voor hooger onderwijs, misschien behalve dat onderwijs ook nog een ander doel geven? Het is toch in eene beschaafde maatschappij niet genoeg, dat zij voor verschillende werkzaamheden en betrekkingen wetenschappelijk gevormde mannen hebbe. In haar moet de wetenschap zelve op de hoogte gehouden, voortgezet, ontwikkeld worden. Hiervan hangt het ten slotte weder af, of een volk in hoogere kennis en verlichting gelijken tred houdt met andere, met deze kan wedijveren en voor de hoogere levensbelangen der wereld níet nutteloos bestaat. Zeker kan daarvoor gerekend worden op hen die door hooger onderwijs eene wetenschappelijke opleiding ontvingen. Doch men verlieze niet uit het oog, dat uit den aard der zaak het meerendeel van hen daarvoor niet in aanmerking komen kan; dat van de overigen nog velen in hun praktisch bedrijf hiertoe buiten staat geraken, terwijl van de overblijvenden niet weinigen de hiertoe noodige hulpmiddelen misseu. En zij die door voortgezette studie hunne wetenschap werkelijk vooruitzetten, zij zullen het doorgaans | |
[pagina 20]
| |
slechts in enkele specialiteiten doen, en hierin nog vaak belemmerd worden, door dat de uitgave van hunne in zeer beperkten kring gewaardeerde schriften voor hen zelven zeer ligt te kostbaar is. Zal dan misschien aan de hoogeschool bij het hooger onderwijs die bevordering der wetenschap, als uitdrukkelijk aangewezen doel, tot nevenbestemming moeten gegeven worden? Of zal men voor haar op de bijzondere geleerde genootschappen rekenen (het Leidsche, het Utrechtsche, het Haarlemsche enz. enz.), en van staatswege het zijne hebben, als het voormalig Instituut, de tegenwoordige Akademie van wetenschappen en letteren? De nog vigerende wet spreekt er niet van. Gelijk wij hoorden, gewaagt zij bij de hoogescholen alleen van onderwijs, bij de athenaea van onderwijs, en van verspreiding van kennis, beschaafdheid, geleerdheid. Maar zouden wij niet over de zaak dus moeten oordeelen? De wetenschappen worden in elk land het meest, het best op de hoogte gehouden, vooruit gezet en in hare ontwikkeling geleid door hen die naar hunne levensroeping, vooral door wetenschappelijk onderwijs in haar werkzaam zijn. Zijn dus de hoogescholen wel bezet en genoegzaam van hulpmiddelen voorzien, dan zullen zij van zelf door de studie, het onderwijs en de verdere werkzaamheid der professoren de wetenschap het best bevorderen. Daar voegt zich dan weder van zelf bij de voortgezette studie der meest wetenschappelijk ontwikkelde mannen, die zij voor verschillende betrekkingen en werkzaamheden aan de maatschappij leverden, en verder de hulp der geleerde genootschappen. Wilde men door de hoogescholen de bevordering der wetenschap nog meer bepaald verzekeren, men zou dan vooreerst de hoogleeraren minder met onderwijs moeten belasten en hierom hun getal vermeerderen, ten andere hoogleeraren zonder verplicht geregeld onderwijs, als Tischendorff te Leipzig, aan de akademiën verbinden; verder die akademiën voor wetenschappelijke reizen, voor nasporingen binnen en buiten 's lands, voor kostbare proefnemingen en de uitgave van kostbare werken van geldmiddelen voorzien; en eindelijk het middel moeten vinden, om dit alles bij vrijgelatene werkzaamheid toch werkelijk aan zijn doel te doen beantwoorden. Tegen het een als het ander bestaan groote ten deele misschien onoverkomelijke bezwaren. Veel beter zal het wezen ook voor het onderwijs, dit laatste de eene hoofdzaak aan de hoogeschool te doen blijven, en voorts van welbezette en welvoorziene hoogescholen en van bijzondere geleerden | |
[pagina 21]
| |
van zelf de bevordering der wetenschap te verwachten; maar tevens naar aanleidingen en omstandigheden van staatswege meermalen en onbekrompen de hoogleeraren en andere geleerden voor bijzondere onderzoekingen en wetenschappelijke werkzaamheden te bezigen; en als het kan, één geleerd genootschap van staatswege ingesteld, zóó in te richten en zóó toe te rusten, dat de uitstekendste geleerden van het land daarin de werkelijke aanleiding en de ruime hulpmiddelen vinden om, in verband met elkander en met het buitenland, opzettelijk voor de bevordering der wetenschappen werkzaam te zijn en de daarvoor noodige groote ondernemingen uit te voeren. Geene verandering is dus in dit opzicht noodig, maar verbetering door het ruim voorzien der hoogescholen, het onbekrompen uitvoeren van wetenschappelijke ondernemingen en door het - nog eens als het kan - wel inrichten en toerusten van eene Akademie der wetenschappen. In naauw verband met het doel staat natuurlijk de aard van het hooger onderwijs. En de voorstelling die men zich hiervan vormt moet invloed hebben op de bepalingen, die men omtrent de keuze der leeraars, de toelating der leerlingen, den inhoud en den vorm der lessen, de wijze van examineren wenscht en wat men als de vrucht van 't hooger onderwijs verlangt. Wettelijke bepaling intusschen is omtrent dien aard van het onderwijs moeijelijk te geven, gelijk zij dan ook in de bestaande wet niet opzettelijk gegeven is. Zij moet uit het wel ingeziene doel van zelf aan den doceut en den student zich voordoen, en vooral aan het oordeel van den eersten moet het worden toevertrouwd, dat hij zijn onderwijs voor het bepaalde doel van den regten aard doe wezen. En mij dunkt, er kan hier niet veel verschil van gevoelen zijn. Waar het wetenschappelijke vorming en opleiding geldt, kan de aard van het onderwijs niet deze zijn, dat het, als het lagere, hoofdzakelijk er op zij ingericht om aangeleerde, overgenomene kennis aan te brengen. Mededeeling van wat de docent door zijne studie als resultaat van onderzoek verkregen heeft, ook zij moet plaats hebben, maar om den leerling te brengen op het tegenwoordig standpunt der wetenschap, en verder moet het onderwijs strekken, om hem bekend te maken met de bronnen, den weg, de geschiedenis, de verdere behoeften der wetenschap, hem hare waarde en die van de werkzaamheden en betrekkingen, in welke zij te pas komt, te doen inzien, en hem zoo uit eigene zelfstandige studie, tot liefde | |
[pagina 22]
| |
voor zijne wetenschap en bestemming op te leiden en zijn oog te richten op hetgeen tot vooruitgang daarin dient. Het moet dus een onderwijs zijn, dat door zijnen inleidenden en opleidenden aard van het school-onderwijs verschilt, dat tot voorgang en teregtwijzing voor eigene studie strekt. Vooral wanneer de literarische propaedeusis van de hoogeschool naar de gymnasiën zal zijn overgebragt en zij dus hare kweekelingen op wat meer gevorderden leeftijd ontvangt, kan haar onderwijs te meer dezen zijnen aard behouden; ofschoon men, om niet voor het betere het goede te verliezen, zich altijd zal moeten wachten van hierin te streng naar den aard der zaak te handelen, en de toepassing altijd met groote matiging en met veel neêrlating tot het lagere zal moeten plaats hebben. Maar b.v. bij de keuze van docenten en de vraag omtrent de toelating der leerlingen zal men, om dezen aard der zaak, meer dan tot hiertoe de geschiktheid voor zulk een inleidend, opleidend onderwijs in aanmerking moeten nemen, en om die zelfde reden zal men bij de examens veel minder dan thans soms geschiedt moeten vragen of de examinandus in de geleerdheid van den examinator te huis is, dan of hij is ingeleid in zijne wetenschap. Terwijl wij zoo den aard der zaak bespreken, vordert ook de omvang van het hooger onderwijs een oogenblik onze aandacht. Vroeger wezen wij reeds op de verandering die hierin om de uitbreiding en ontwikkeling der wetenschappen moet plaats hebben. Hier moeten wij er bijvoegen, dat aan de welingerichte en weltoegeruste hoogeschool, om de algemeene wetenschappelijke opleiding en vorming, een geschikt onderwijs moet te verkrijgen zijn ook in die vakken, van welke men niet hoofdzakelijk zijne studie maakt, maar waarin de wetenschappelijke man van onzen tijd toch niet onkundig wezen kan; een letter- en geschiedkundig, een rechtsgeleerd, een natuurkundig, een godgeleerd onderwijs voor niet-letterkundigen, niet-rechtsge leerden, niet-natuurkundigen, niet-godgeleerden, een onderwijs in de geschiedenis der wijsbegeerte en de geschiedenis en theorie der schoone kunsten voor allen. Reeds hieruit vloeit voort, dat de letterkundige faculteit ondanks het verlies van het propaedeutisch onderwijs de meeste uitbreiding zal moeten erlangen. Ook om de Oostersche talen en letterkunde zal dit noodig zijn. Want aan de semitische zullen die van vele andere Oostersche volken, - de Egyptenaars er onder gerekend - moeten toege- | |
[pagina 23]
| |
voegd worden; voorts zal het meer praktisch onderwijs der lectoren in de moderne talen, van 't welk de wet gewaagt, door wezenlijk hooger onderwijs in de moderne letterkunde moeten vervangen worden. En de wijsbegeerte zal, om voor hare wetenschapsleer, voor hare anthropologie, kosmologie, en theologie misschien, haar doel te bereiken, en om hare geschiedenis ook voor alle studerenden naar eisch behandeld te zien, aan meer dan éénen leerstoel behoefte hebben. Terwijl het natuurkundig onderwijs in ons vaderland door de middelbare scholen zoo zeer is uitgebreid, zal het letterkundige, historische en philosophische hier vooral hoofdzaak moeten zijn. Wat de inrichting van het hooger onderwijs betreft kan men, dunkt mij, in zijne voorstellingen en verlangens niet te eenvoudig zijn. Voor een onderwijs van dien aard, als wij nog pas omschreven voegt geene zamengestelde inrichting met allerlei bepalingen. Reeds het Organiek besluit hield zich voor zijnen tijd van dit gebrek op loffelijke wijze vrij. Orde en vrijheid zijn hier alleen de vereischten, maar orde evenzeer als vrijheid, vrijheid als orde. Zoo komt het mij voor, - en ik meen op grond van ervaring - dat een wel geregelde gang met juiste opklimming in het onderwijs voor de studerenden eene der grootste weldaden bij de nieuwe regeling wezen zou. Het Organiek besluit verklaarde uitdrukkelijk, omtrent de orde der studiën niets te willen bepalen, maar gelukkig deed het dit feitelijk toch, door hetgeen het voor zijn propaedeutisch, candidaats-, doctoraal examen eischte. Blijven deze examina, dan moet die orde slechts herzien worden in verband met de uitbreiding en wijziging van het onderwijs. Maar komt in 't eerste verandering, dan zou ik wenschen, dat het onderwijs aan de hoogeschool over een aangenomen getal studie-jaren ordelijk werd verdeeld, en de student in elk vak, naar den regel, in 't eerste jaar slechts toegang had tot het eene, in het tweede tot een ander deel van het onderwijs, en zoo verder. Uitzonderingen zouden natuurlijk moeten mogelijk zijn, maar niet uitgelokt worden. In dit opzicht vooral kan men den leerling in de wetenschap nog volstrekt niet aan eigen keuze en oordeel overlaten, en toch hangt de vrucht van onderwijs en studie zeker bij een groot deel der studenten voor een goed deel van den rechten gang, van de orde daarin af. Aan den anderen kant moet ieder vrij zijn, om uit het onderwijs van zijn studiejaar te kiezen wat hij verlangt, en wat hij meent al of niet te behoeven. Het | |
[pagina 24]
| |
doctoraal, of reeds een candidaats-examen, zal hem van zelf behoeden daarin te veronachtzamen wat hem goed of noodig wezen kan. Maar waarom hem belet voor dit of dat onderdeel van het onderwijs, waarin hij naar andere aanleiding zich reeds oefende of op andere wijze zich oefenen kan, vrijelijk hiervan partij te trekken? Waarom in dit geval hem verplicht tot een onderwijs, dat hij misschien niet behoeft, en hierom niet begeert? Bij de vaste regeling van de orde en den gang van het onderwijs, rekene men dan tevens op het bovengenoemde onderwijs buiten ieders eigen studievak, om ook dat goed te verdeelen over de studiejaren. Nog mogen eindelijk ook de waarborgen van de deugdelijkheid en van de vrucht van het onderwijs niet buiten aanmerking blijven. Het is de hoofdzaak, op welke ten slotte alles aankomt, maar omtrent welke men door maatregelen en bepalingen zeer weinig verkrijgen kan. Voor beiden komt alles op geschiktheid en ernstige behartiging bij personen aan, en door welke inrichting of verordening zal men deze verzekeren? Allermeest zou men de deugdelijkheid van het onderwijs willen waarborgen, maar allerminst heeft men dit in zijne magt. Wat zal daartoe dienen? Zeker 't meest eene zorgvuldige keuze van docenten. Men schrijve dan voor, dat men bij eene vakature in eenige faculteit, niet slechts deze, maar ook dezelfde faculteiten aan al de inrichtingen van hooger onderwijs raadplege, met vrijheid natuurlijk om buiten hare aanbeveling te gaan. Men schrijve voor, dat men bij de keuze op bekwaamheid niet alleen, maar ook op geschiktheid voor het onderwijzen en wel voor dit soort van onderwijs te letten heeft. Men schrijve voor, in den regel mannen van niet te gevorderden en van niet te jeugdigen leeftijd te kiezen. Zoo doet men wat men kan. Maar dan nog, hoe zich van altijd voortdurende inspanning en wakkeren ijver, en blijvende, ernstige behartiging van roeping en taak te verzekeren? Het spreekt van zelf, alleen door de goede keuze en door het geweten van hen die haar volgden. Het eenige wat daarbij nog in aanmerking komen kan, is iets, dat wij om andere redenen boven reeds aanprezen, dat de regering nu en dan naar aanleidingen, die zij bezige, aan hoogleeraren de uitvoering van deze of gene wetenschappelijke taak opdrage. Maar wat is de waarborg van de goede vrucht van het onderwijs bij de studerenden? Weder komen hiervoor 't allermeest zaken in aanmerking, die buiten alle regeling van het onderwijs omloopen; in de eerste plaats de opwekkende en leidende invloed | |
[pagina 25]
| |
dien de hoogleeraren op de studenten, en dien de beste en bekwaamste van dezen op anderen oefenen. Maar tevens brengt ons dit op het wettelijke middel, voor dien waarborg als van zelf aangenomen, het examen. Altijd zal het hoogst moeijelijk zijn, de deugdelijkheid van examina te verzekeren, want altijd zal deze grootendeels afhangen van de bekwaamheid, het verstand, den tact, de onafhankelijkheid van hen die ze afnemen, en ook waar deze in de ruimste mate aanwezig zijn, blijven zij uit den aard der zaak hoogst moeijelijk en van onzekeren uitslag. Hierom reeds hechte men niet te veel aan klachten over het thans bestaande, en bedenke daarbij tevens, dat ze ten deele zeker te houden zijn voor de klacht der teleurstelling, die zoo gaarne en zoo ligt de oorzaak van haar leed aan anderen wijt. Maar even zeker geldt het hier eene zaak, die de meest mogelijke zorgen en waarborgen voor hare deugdelijkheid vordert. Want voor de middelmatigen, uit welke ook de studerenden van zelf meerendeels bestaan en naar wier behoeften alle onderwijs, met hetgeen daarmede in verband staat, hoofdzakelijk moet ingericht wezen, voor die middelmatigen kan een verkeerd examen-stelsel de dood zijn van alle wezenlijke oefening, ontwikkeling, vorming en bekwaming, gelijk het aan de meer uitstekenden den prikkel of de aanmoediging kan onthouden, die zij behoeven. En de verbetering, die naar onze meening in dit opzicht vooral noodig is, zou bestaan in vermindering van het aantal verplichte examina, vermeerdering van de vrije tijdsbepaling en van de gelijkheid der examina voor allen, vermindering van den invloed van het bijzonder onderwijs der docenten in de examina en vermeerdering van eene bestendige, zoo veel mogelijk altijd gelijkmatige, billijke gestrengheid der examina. Vermindering van het aantal verplichte examina. Thans bestaat de studie van heel wat studenten in niet veel meer dan examen-werk, het zich africhten voor examina. Eerst maken zij zich gereed voor het admissie-examen, dan voor het mathematisch examen, daarna voor het propaedeutisch examen, verder voor het candidaats-examen; eindelijk voor het doctoraal-examen, en daarmede gaan hunne 4, 5 studiejaren heen. Wij vormen ons geen droombeelden omtrent de studie van studenten en verliezen dus niet uit het oog, dat velen, zeer velen den drang van het examen behoeven, om aan het werk te blijven, en dat de | |
[pagina 26]
| |
leiding, welke de examina aan hunne studie kunnen geven, voor de meesten zeer nuttig wezen kan. De onder studenten hooggeroemde zelfstandige studie plaatsen wij uit ervaring (in hope voor allen, in verwachting voor eenigen) veel meer na den studenten-tijd. Maar dit neemt niet weg, dat te veel, dat enkel examenwerk het studeren voor velen tot een uit het hoofd leeren, een tijdelijk overnemen, een soort van fabriekwerk maakt, hetwelk aan den vormenden, ontwikkelenden invloed van het hooger onderwijs groote schade doet, en bij de besten te veel ingrijpt in die vrije, zelfstandige studie, welke voor hen van uitstekende waarde is. Maar wordt nu, gelijk wij wenschen, het propaedeutisch onderwijs niet langer met het voltooijende en reale aan dezelfde inrichting voor hooger onderwijs vereenigd, maar het eerste van de hoogeschool verwijderd en naar het gymnasium overgebragt, dan valt reeds het propaedeutisch examen, benevens zijn afzonderlijk mathematisch examen met het admissie-examen ineen, iets dat dan ook om den korteren duur van den studeertijd dubbel noodig is, en waarbij dan dat thans op zich zelf staand, grootendeels nutteloos mathematisch examen van zelf door iets beters vervangen wordt. Verder zou men het candidaats-examen facultatief kunnen stellen. Blijft die graad vereischte voor betrekkingen aan gymnasiën, en voldoende voor betrekkingen aan de hoogere burgerscholen, zij die hem daarvoor verlangen en anderen, die uiet zonder reden opzien tegen het opeenhoopen van alle examina bij het doctoraal, kunnen er naar staan, terwijl anderen desverkiezende dit examen ontgaan kunnen en het candidaats-examen in de godgeleerdheid naar de regeling die wij wenschen aan de kerkelijke seminariën overgaat. Ook bij het middelbaar onderwijs zijn geene overgangs-examina ingevoerd. Maar daar is ook het admissie-examen facultatief gesteld! Zal dit dan voor het hooger onderwijs niet veeleer geheel afgeschaft worden en dit vrijelijk voor elk toegankelijk zijn? Wat is er vóór? Behalve de vermindering van examina, en de moeijelijkheid van aan te wijzen wat men weten moet om voor het hooger onderwijs toegerust te zijn, en de moeijelijkheid van 't constateren of men dat weet, het beginsel der vrijheid, dat vooral bij het hooger onderwijs zoo zeer past. Wat is er tegen? Dat dan velen het hooger onderwijs zullen ontvangen, die daarvoor niet geschikt zijn, die niet mede kunnen, van wie dit eerst bij het doctoraal door afwijzing blijken zal, die dan 23 à 24 jaar oud zijn, voor wie de beste | |
[pagina 27]
| |
tijd om zich voor iets anders te bereiden voorbij is, en met wie de maatschappij dus gevaar loopt verder bezwaard te zijn, terwijl zij anders door hen gebaat had kunnen worden. Verder dat men dit uiterst moeilijk voorkomen kan door de ouders en de jongelui zelve in schriftelijke bepalingen te zeggen, welke kennis men hebben moet om voor het hooger onderwijs geschikt te wezen. Eindelijk, dat dan het hooger onderwijs om die gebrekkig voorbereiden zich onvermijdelijk zal, ja moet nederlaten tot een veel lager peil, dan van waar het moet uitgaan om tot zijn vereischte hoogte te kunnen opvoeren (nog meer dan nu reeds om soortgelijke reden plaats heeft); dat het hierdoor voor de beter voorbereiden en best toegerusten ophoudt aantrekkelijk, opwekkend, nuttig te zijn, de docenten doet inslapen en belemmert in het opbouwen hunner wetenschap, en ten slotte de wetenschappelijke kennis en ontwikkeling in het land, ondanks het kostbaar onderwijs, in jammerlijke laagte doet blijven. Neen, juist om het belang van het hooger onderwijs, en om de vrije studie die daarbij plaats heeft, hier een flink admissie-examen, dat om de overbrenging van de propaedeusis naar de voorbereidende scholen gelijk sta met het tegenwoordig literarisch en wis- en natuurkundig propaedeutisch examen, maar nog meer beteekene dan dit en dat ook voor de gymnasiasten het demissie-examen van de gymnasiën vervange, hetwelk juist als examen van demissie tot hooger onderwijs te weinig waarborg van deugdelijkheid oplevert. En dan aan 't einde van den akademischen cursus een doctoraal-examen weder voor allen, waar en hoe opgeleid, met een praktisch toevoegsel - gelijk voor de medici bij het thans verordend praktisch examen - voor hen die aan de rechtspraktijk of rechtsbedeeling of aan het gymnasiaal, middelbaar of hooger onderwijs zich wijden willen. En bij dat doctoraal-examen een specimen met publieke promotie voor allen. Voor allen. Want niet anders dan schadelijke bevordering van middelmatigheid en allerlei verkeerdheid is het te achten, dat juist zij, voor wie het schrijven en verdedigen van zulk een specimen om hunne aanstaande bestemming het meest geschikt en noodig is, de juristen, tegen het uitdrukkelijk verbod der wet, art. 107, door later besluit daarvan zijn vrijgesteld en op theses kunnen promoveren; even als het verkrijgen van een wetenschappelijken titel door het enkel doctoraal in het Romeinsche recht mij voorkomt tot niets dan tot misbruik te kunnen leiden. Maar vooral dat specimen neme men in bescher- | |
[pagina 28]
| |
ming. Het kan een veel beter middel zijn, dan het best ingericht examen, om bekwaamheid, om meerdere of mindere bekwaamheid te doen blijken. Het kan als de meest geldige aanbeveling in de maatschappij van hooge waarde zijn. Dit wordt niet weggenomen door het bezwaar, dat dikwijls hierin het eigen werk van het niet eigen werk moeilijk is te onderscheiden. En voor menigeen is dat schrijven van het specimen het begin geweest van eene vruchtbare en nuttige auteurs-werkzaamheid, tot welke zij uit hunnen aard zonder het specimen, bij gemis van eene bepaalde roeping, anders nooit zouden gekomen zijn. Ik noemde in de tweede plaats vermeerdering van vrije tijdsbepaling en van de gelijkheid in de examina voor allen. Thans bepaalt de wet, dat men voor het doctoraal in de theologie, de rechten, de letteren, de wis- en natuurkundige wetenschappen drie, in de medecijnen vier, in een bepaald geval ook drie jaren aan eene akademie moet hebben gestudeerd, art. 74. Bovendien doet de last (naar ik denk) van het veelvuldig tenteren en examineren van niet genoeg bekwamen, en de onaangenaamheid van het afwijzen nu deze dan gene faculteit, nu dezen dan genen hoogleeraar aan de akademiën het besluit nemen, om binnen zekeren tijd van studie tot het propaedeutisch en het canditaats-examen niet toetelaten. Van zelf valt dit laatste weg bij het wegvallen van het propaedeutisch en het facultatief stellen van het candidaats-examen; en de wettelijke tijdsbepaling, bij gelijkstelling van alle inrichtingen voor hooger onderwijs, niet meer om de athenaea van beteekenis, is in zich zelf doelloos, omdat het voor het doctoraal examen eeniglijk aankomt op de vereischte bekwaamheid. Bij die gelijkstelling van alle inrichtingen houdt ook de ongelijkheid bij hetzelfde examen aan dezelfde akademie voor hare eigene en voor vreemde examinandi op. Maar ook hiervoor komt dan de vraag in aanmerking, aan wie het examineren, zoo bij het admissie- als demissie- (doctoraal) en het facultatieve candidaatsexamen zal worden opgedragen en met die vraag staat mede in verband, wat ik in de derde en vierde plaats noemde: vermindering van den invloed van het bijzonder onderwijs der docenten in de examina en vermeerdering van eene bestendige, zooveel mogelijk gelijkmatige, billijke gestrengheid. Er is zonder twijfel veel voor, om de examina door de eigene leeraars te doen afnemen. Om bekendheid met den student en zijne studie kunnen zulke examina veel meer beteekenen, dan de beste door | |
[pagina 29]
| |
vreemden afgenomen. Maar aan den anderen kant is daarbij de volstrekte gelijkheid van allen in 't examen moeilijk te verzekeren. Hier kan familie-betrekking, vriendschap, ingenomenheid met eigene leerlingen tot meerdere toegevendheid of uit vrees daarvoor tot meerdere gestrengheid brengen; daar doen zich jongelieden voor, die door vrije studie of privaat-onderwijs zich vormden en voor wie de eigen leeraren der andere geëxamineerden vreemde docenten zijn. Thans oefent het bijzonder onderwijs der professoren soms dien iuvloed, dat hunne dictaten door vreemde studenten worden aangeschaft om in het examen te slagen. Iets daarvan blijft dan alligt over. En altijd gelijkmatige, billijke gestrengheid is ontegenzeggelijk tegenover eigen leerlingen, om hetgeen men van hen weet, altijd moeilijker. Hierbij komt nog het afwisselend personeel in de verschillende faculteiten, dat de gelijkheid der examina niet bevordert. Maar dit weder levert om de nog veel grootere afwisseling in het personeel van staats-commissiën nog meer bezwaar. De geschiedenis van het kortstondig staatsexamen tot admissie heeft het bewijs geleverd. Maar door de laatste admissie-examens te Leiden is ook dit bewijs weder krachteloos gemaakt. Wat zal men verkiezen? Het gedurig examineren, dat thans bij elke faculteit aan iedere akademie plaats heeft, nu van één dan van twee examinandi, heeft dit vóór, dat het de examinatoren oefent in den waarlijk niet gemakkelijken, slechts ten deele aangeboren tact van examineren; maar blijft aan den anderen kant een hinderlijke last, die als zoodanig op de examina drukken kan. Evenwel, hierin zou door eenige vaste tijdsbepaling, die nu toch soms naar verkiezing plaats heeft, verandering te maken zijn. En neemt eene staats-commissie het doctoraal-examen af, hoe dan weder met het specimen? Zal het oordeel hierover dan toch aan het onderzoek der professoren worden overgelaten? Aan den anderen kant kan men niet meenen, dat de staat niet naar de wetenschappelijke bekwaamheid der doctorandi te onderzoeken heeft, maar alleen naar hunne geschiktheid voor de betrekkingen in de maatschappij, voor welke zij het radikaal verlangen. Want is hier de wetenschappelijke bekwaamheid en vorming niet het eerste en voornaamste vereischte voor die geschiktheid? Nog eens dus, wat zal men kiezen? Mij dunkt, alles in aanmerking genomen is het meest wenschelijk, dat het admissieexamen voor allen, waar en hoe opgeleid, hetwelk naar onze voorstelling van zaken met het tegenwoordige propaedeutische gelijk | |
[pagina 30]
| |
zal staan, worde opgedragen aan eene staats-commissie, vooral ook om de zucht tot het bevolken der eigene akademie van zelf buiten alle werking te laten. In die commissie kunnen en zullen, nevens anderen, hoogleeraren der literarische en wis- en natuurkundige faculteiten van zelf zitting hebben, zonder daarvoor uitdrukkelijk te zijn aangewezen, en zij kan een- of tweemaal 's jaars op vasten tijd voor 't examen zitting hebben. Het facultatief gestelde candidaats-examen kan aan de verschillende faculteiten van elke akademie worden overgelaten, vooral ook om hen, die verder doorgaan met hunne studie, voor de verdere goede richting en gang in deze van aanwijzing en terechtwijzing of aanmoediging te dienen. En het doctoraal-examen worde mede een- of tweemaal 's jaars afgenomen door eene commissie, bestaande voor elk vak waarin geëxamineerd moet worden, uit één hoogleeraar van de faculteiten der verschillende akademiën, en voor elke soort van betrekkingen voor welke men radikaal verlangt, uit een geleerd prakticus; ten einde zoo, bij vermijding van velerlei nadeel en bezwaar, te vereenigen het voordeel van 't examen door een eigen leeraar, van 't examen door vreemden en van een praktisch examen. De aan iedere akademie bekend geworden uitslag, kan dan in aanmerking genomen worden bij de promotie op het specimen. Eindelijk, voor zulke examina worde veel meer tijd, niet een of twee, maar gelijk bij andere thans geschiedt heel wat uren, genomen. Ten laatste kunnen wij niet nalaten onder de aandacht te brengen, wat de wet onder den 5. titel als materiële hulpmiddelen voor alle deelen van het onderwijs, en onder den 6. titel als meer krachtdadige inrichtingen van 's lands wege tot bemoediging en bevordering der studiën heeft geregeld, en daarbij op het financiële te letten. Omtrent het eerste heeft men alleen te verlangen, dat in die voor elke hoogeschool onmisbare hulpmiddelen, akademische gebouwen, bibliotheek, musaea, laboratoria, hortus met herbarium enz. in den geest der nog vigerende wet onbekrompen worde voorzien. Omtrent het tweede, dat hier vooral de mildheid der wet weder de karigheid der latere besluiten vervange. Daarbij laat ik de zaak der prijsvragen liever aan anderen over, die er meer besliste voorstanders van zijn dan ik. Maar blijven zij bestaan, dan moet de latere, zuinige opheffing van de uitgave der bekroonde stukken in de Jaarboeken natuurlijk weder wegvallen, doch naar ik meen met vrijheid aan de schrijvers om ze tot een ander gebruik te bestemmen. De zaak der studie-beurzen of pensioenen | |
[pagina 31]
| |
gelijk ze in de wet heeten, laat ik weder liever aan het oordeel van anderen over. Ik heb dienaangaande geene genoegzame ervaring; maar ik zou bij behoud, dat ik wensch, gelijkheid voor allen ook hier weder in de plaats van de tegenwoordige ongelijke verdeeling, als regel voor de lands-beurzen willen. En wat eindelijk de inkomsten der hoogleeraren en beambten en de kosten der studie betreft, zoo komt het mij voor, dat eenige ongelijkheid in de traktementen bij verschillende akademiën haar voordeel heeft, om ook van die zijde eenige promotie in de professorale bediening over te laten. Maar altijd hebben mij de emolumenten uit collegie-, recensie-, examen-, promotie-gelden aan de professoren ten deele met pedellen en boden toegekend, vreesselijk gehinderd. Dat is niet bestaanbaar met de waardigheid der betrekking. En een andere regeling, bij welke noch de staat, noch de belanghebbenden, noch de studerenden schade lijden, is ligtelijk te vinden. Behalve de verhooging, die de traktementen in onzen tijd en tegenover die van het middelbaar onderwijs toch behoeven, en welke men dus niet mede rekene, worde aan de hoogleeraren als traktement toegelegd, wat zij thans gemiddeld uit die emolumenten genieten. Voor de studenten worde een vast jaarlijksch studiegeld bepaald, berekend naar hetgeen zij thans voor al die verschillende zaken betalen. En van de hoogleeraren worde de ontvangst op den sekretaris van curatoren door middel van de pedellen overgebragt, en door hem aan den Staat verantwoord.
Mijn doel bepaalt mij van zelf tot hoofdzaken alleen. Hierom bespreek ik de bijzaken niet, als daar zijn: de drie (belgische) graden bij de examina, de vakantiën, de promotie-actus, het verdere akademische ceremoniëel, de aanstelling van onderwijzers in de rijen schermkunst, van lectoren voor de nieuwere vreemde talen, de benoeming van de extra-ordinaire professoren enz. enz. enz..Ook de gymnasiën evenals de kerkelijke seminariën liet ik, natuurlijk met opzet, geheel buiten onze beschouwing. De eersten vorderen een afzonderlijk onderzoek; de anderen zijn de zaak der kerk. Mogelijk, ja waarschijnlijk is het intusschen, dat ik zaken met stilzwijgen voorbij ging, bij welke anderen, van hun standpunt, uit hun vak van studie en onderwijs de aandacht mede zouden willen bepaald zien. Goede reden voor hen, om dit dan van hunne zijde te doen en daarbij tevens hun oordeel over het hier besprokene mede te deelen. Maar over eene zaak hebben misschien alle mijne lezers mij | |
[pagina 32]
| |
met klimmende verwondering hooren zwijgen; de quaestie van drie, twee, of eene akademie. Reeds bij de behandeling van mijne eerste vraag bleek het, dat zij niet buiten mijne gedachte was. En hoe zou het ook mogelijk zijn? Ik heb over haar in tegendeel mijn eigen gevestigd gevoelen. Ik moet haar dus met opzet hier buiten overweging gelaten hebben. En dit is zoo. - Met de inrichting van het hooger onderwijs, om welke het mij thans hoofdzakelijk te doen was, staat zij niet in zoo onafscheidelijk verband. Wel voorzien, wel toegerust, behoorlijk geregeld naar de behoeften van ons hooger onderwijs en naar de tegenwoordige eischen der wetenschap moet elke lands-hoogeschool evenzeer wezen, hetzij dan dat er drie of twee of slechts eene besta. In zoo verre kan de vraag zich oplossen in eene quaestie van vermogen, van geldkrachten bij den Staat, van leerkrachten bij onze kleine, handeldrijvende en industriële natie, die thans voor hare scholen zoo vele wetenschappelijke docenten behoeft. Wel staat zij in verband met eene andere vraag, die naar mijne meening van zeer groote beteekenis is met betrekking tot den vormenden invloed van het akademieleven, en dus met betrekking tot eene groote hoofdzaak, de vraag namelijk, welke in ons land de ware plaats, de plaats bij uitnemendheid voor 's lands hoogeschool zou wezen? Maar door deze te meer raakt zij aan zoo groote en teedere belangen van plaatselijken en persoonlijken aard, dat het mij wenschelijk, raadzaam voorkomt haar nog te laten rusten en allereerst buiten haar om de inrichting van het hooger onderwijs zelf van alle zijden te beschouwen. Hieruit ook alleen, dunkt mij, kan eene zuivere, deugdelijke onbevangene beantwoording van de andere vraag door de zaak zelve gegeven worden, gelijk voor mij in hetgeen ik hier besprak en opmerkte de meeste gegevens voor hare beantwoording gelegen zijn. Mogt die veelzijdige beschouwing van de goede inrichting van ons hooger onderwijs tot de overtuiging leiden, dat eene radikale hervorming, eene geheele vernieuwing wenschelijk, noodig, mogelijk is, dan wordt het eene andere zaak. Maar dan ook treedt die groote vraag van zelf op den voorgrond. En wij mogen in zulk een zaak niet beginnen met eene veronderstelling, die allen gewettigd is als overtuiging, gegrond op het inzicht, dat verbetering van het bestaande onvoldoende wezen zou. Joannes Tideman. |
|