Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 653]
| |
I. Fraaije Letteren.Romeinsche antiquiteiten, ter voorbereiding voor het hooger onderwijs bewerkt door Mr. J.A. Schneither. Tweede druk, herzien door Dr. A.H.G.P. van den Es, Groningen, J.B. Wolters (1865). Prijs ƒ 1,60. De geleerde en verdienstelijke conrector van het Gymnasium te Groningen, die behalve andere leerboeken ook eene handleiding voor de Grieksche Antiquiteiten vervaardigde, heeft voor het hier aangekondigde leerboek van Romeinsche Antiquiteiten vrij wat meer gedaan dan de titel en de bescheidene voorrede zeggen. - Immers hij heeft niet slechts ‘bepaald noodzakelijke wijzigingen en verbeteringen,’ aangebracht, door b.v. in het geheele boekske eene nieuwe spelling in te voeren en hier en daar iets bij te voegen, weg te laten of te veranderen, maar ook het werkje verrijkt door een uitvoerig register dat de waarde voor het gebruik zeker heeft verdubbeld. - En toch, Dr. van den Es houde ons het woord ten goede, wij zijn onbevredigd. - Wij hadden den eersten druk eenige jaren bij het onderwijs gebruikt, hadden allengs allerlei grootere en kleinere gebreken opgemerkt en zagen natuurlijk, zooals voor de hand ligt, in de eerste plaats of die, hetzij dan vermeende of werkelijke, gebreken van ons eigen vinden en denken waren weggenomen of hersteld. - Bij lezing en vergelijking vonden wij daarvan geene bewijzen. - Door de Redactie van dit tijdschrift uitgenoodigd deze tweede uitgave aan te kondigen, willen wij van de gelegenheid gebruik maken om onze opmerkingen bijeen te brengen. - Dr. van den Es, die reeds alleen door ‘een oog te laten gaan over den herdruk’ zooveel tot meerdere bruikbaarheid van dit werkje heeft bijgedragen, die door boeken voor vakgeleerden en | |
[pagina 654]
| |
voor schoolgebruik zich bij de voorstanders der oude letteren reeds vele verdiensten heeft verworven, veroorlove ons over het begrip en den omvang van ‘bepaald noodzakelijke wijzigingen en verbeteringen’ met hem in meening te verschillen, en beschouwe de mededeeling dezer opmerkingen als een gevolg van onze levendige belangstelling in de handhaving van de studie der oude letteren en in alle pogingen en middelen die tot handhaving moeten strekken. Quintilianus, die in zijnen tijd zeker wel over onderwijs mogt medespreken en daarover steeds lezenswaardig blijft, zegt Inst. Orat. I, 1, 20: ‘id imprimis cavere oportebit, ne studia, qui amare nondum potest, oderit et amaritudinem semel pereeptam etiam ultra rudes annos reformidet.’ Het ware wenschelijk dat allen, die zich aan het onderwijs laten gelegen liggen, de waarheid dier woorden, hetzij onwillekeurig of met voordacht, toepasten. Wij zijn overtuigd dat vele schoolboeken - en men wordt er thans bijna door overstelpt - oneindig veel zouden gewonnen hebben, indien de maker zich duidelijk den billijken eisch der jeugd voor oogen hadde gesteld, dien Quiutilianus namens haar in de aangehaalde woorden uitspreekt. Het is mogelijk dat de jongen nog eens met veel meer boeken naar school moet gaan dan hij reeds nu verplicht is te dragen, want de loop der tijden schijnt meêtebrengen dat voor den man verdeeling, voor den jongen daarentegen ophooping van stndie en werk en arbeid noodzakelijk is: - doch werd aan den eisch van Quintilianus voldaan, dan zou elk leerboek zóóveel aan dikte verliezen en zóóveel aan innerlijk gehalte winnen dat de jongen misschien met lust het pak boeken kon blijven torschen. Waardoor toch moet een jongen noodzakelijk van cenig leervak afkeerig worden en blijven? Onze innige overtuiging antwoordt: nooit door den aard van het vak zelf, maar, afgezien van bijkomende redenen, door den aard van het onderwijs dat hij er in ontvangt. En nu zal het wel geen betoog behoeven dat het leerboek tot den aard van het onderwijs wel degelijk afdoet. Immers, zoo ook al de onderwijzer zich op de les geheel van het leerboek losmaakt, wat beteekenen de weinige lesuren in vergelijking van den langen tijd dien de leerling buiten de lesuren het boek onder zijne attributen medevoert? - Moet niet elk docent zich in de eerste plaats ten doel stellen dat hij den jongen leere zelf te werken en zich zelf te helpen? En wanneer de jongen zoover gekomen is dat hij uit eigen beweging iets wil leeren en zijn bock uit de rommelzode neemt, | |
[pagina 655]
| |
is het dan niet van groot belang dat zoo'n boek den jongen aantrekt? En wanneer hij later een eigen studievak heeft gekozen, doct dan de herinnering aan zoo'n boek niets af tot het onderhouden van het eenmaal geleerde? Zoo deze vragen bevestigend moeten beantwoord worden, dunkt ons dat vele leerboeken voor hooger en middelbaar onderwijs niet aan hunne bestemming kunnen beantwoorden. - Het maken van een goed schoolboek moet, naar onze meening, veel meer tijd en zorg en nadenken kosten dan dikwijls blijken besteed te zijn. Waartoe zoo vaak een nieuw boek in een ommezien samengesteld? Zou men nooit iets uit de oude overnemen? Of zou juist dat snelle werken zieh gedeeltelijk laten verklaren door aantenemen dat in het ééne boek minstens evenveel uit het andere overloopt als oudtijds uit het ééne edictum in het andere? Waarom dan niet liever een bestaand bock gewijzigd en verbeterd? Het doct ons genoegen het feit te kunnen vaststellen dat in dit opzicht, hetgeen Dr. van den Es gedaan heeft, met ons denkbeeld overeenkomt. Ons verschil betreft slechts de grenzen. Naar onze overtuiging moeten, om ons bij de oude letteren te bepalen, schoolboeken voor grammatica, themata, geschiedenis en antiquiteiten in het algemeen vrij wat meer gezuiverd en bekort worden. Wat Quintilianus Inst. Orat. I, 8, 21 bepaaldelijk van den grammaticus zegt: ‘mihi inter virtutes grammatici habebitur aliqua neseire,’ is zeker niet uitsluitend voor het leerboek der grammatica geldig. Wij herinneren ons nog levendig het inscherpen van τύπτω, het opklappen van ἐτησίαι, χλούνης, χρηστής en ἀϕύη, woorden die men na verloop van eenige jaren misschien wel eens op ééne plaats van dezen of genen schrijver zou kunnen ontmoeten. Wij gevoelen sympathie met de gedachte die bij Heine tot grondslag ligt, waar hij in het tweede deel der Reisebilder den draak steekt met vis, buris, sitis enz. ‘diese Wörter, die soviel aufsehen in der Welt gemacht haben,’ en met de verba irregularia die ‘sich von den verbis regularibus dadurch unterscheiden dass man bei ihnen noch mehr Prügel bekommt.’ Wij meenen ons van vroegere dagen een Grieksch themaboek te herinheren, waarin tot inprenting van den regel over den vocativus der derde declinatie voorbeelden in den trant van ‘o oude vrouw met éénen tand,’ ‘o bosje knoflook’ werden opgedischt: - maar wij kunnen toch evenmin cenen glimlach weêrhouden, als wij in een leerboek voor geschiedenis of antiquiteiten, zooals b.v. in de tweede uitgave van dat van Mr. Schneither, nog steeds, om maar | |
[pagina 656]
| |
iets te noemen, de schimmen der romeinsche koningen zien rondwaren, nog steeds met zekerheid vernemen wat elk hunner op eenen bepaalden tijd hier op aarde moet gedaan hebben. - En dat gebenrt nog wel, nadat Mommsen de jongens van die spoken in de geschiedenis voor altijd moest verlost hebben door de prachtige opmerking in de ‘Römische Chronologie’ p. 151: ‘Die albanische Königstafel unterscheidet von der römischen sich hauptsächlich dadurch, dass sie nicht in unsern Schulen auswendig gelernt zu werden pflegt, und daher weder pädagogische Rücksichten noch kindliche Reminiscenzen hier der historischen Kritik ins Handwerk gegriffen haben.’ Hiermede komen wij van zelf tot het onderhavige boekske terug en zullen ons thans uitsluitend daarbij bepalen. - Wij stellen voor een goed leerboek vier eischen: beknoptheid, nauwkeurigheid, goeden stijl en nette uitvoering. - Op de uitvoering valt niets af te dingen; vorm, druk en letter zijn zeer goed en practisch. - Tegen de wijze waarop men met de andere eischen is te werk gegaan hebben wij echter eenige bedenkingen. - Vooreerst is, naar ons oordeel, aan de noodige beknoptheid niet voldaan. - Beknoptheid is betrekkelijk. - Wat bedoelen wij er dus mede? Wij zullen ons nader verklaren. Er schijnt te veel en te weinig gezegd. - Te veel. - Wij spraken reeds van de koningen. - Op pag. 41 en 42 vindt men niet alleen hunne namen, maar ook met ronde jaartallen hoe lang elk geregeerd en wat elk gedaan heeft. - Op pag. 48 worden hunne namen en de geheele duur hunner regeering nog eens vermeld. - Door het geheele werkje leest men op verschillende plaatsen, b.v. p. 6, 8, 9, 13, 14, 15, 16, 19, 23, 24, 60, 62, 69, 70, 98, 104, enz. van allerlei daden, die door en onder de koningen zouden verricht zijn. - Voorts worden dan nog eens 10 bladzijden, van p. 48-57, afzonderlijk aan de staatsinrichting onder de koningen toegewijd. - Ook wordt ons op p. 1 en 2 de ‘stichtingssage’ niet onthouden. - De zaak der tienmannen wordt ons op p. 81 met eene zekerheid medegedeeld als ware zij gisteren voorgevallen. - Men is geheel op de hoogte van den oudsten werkkring van senaat, comitiën en magistraten en men weet zeker, wie de eerste dictator was en in welk jaar hij werd benoemd. - En toch moeten de jongens er dadelijk bij leeren, wat juist niet in het boekske te verstaan wordt ge- | |
[pagina 657]
| |
geven, dat de Romeinsche geschiedenis eigenlijk eerst met Pyrrhus begint! - Quintilianus zegt t.a.p. van de grammatici: ‘pleni sunt eiusmodi impedimentis grammaticorum commentarü, vix ipsis qui composuerunt satis noti. - Nam Didymo, quo nemo plura scripsit, accidisse compertun est ut, cum historiae cuidam tanquam vanae repugnaret, ipsius proferretur liber, qui eam contiuebat.’ - Het wegsnoeien van zulke impedimenta in 't werkje van Mr. Schneither zon, naar onze meening, behoord hebben tot het aanbrengen van ‘bepaald noodzakelijke wijzigingen en verbeteringen.’ Van den anderen kant schijnt er te weinig gezegd. - Naast meer dan 25 bladzijden over den tijd, waarvan toch geene zekerheid is te erlangen en die voor de lezers van het boekske van luttel of geen gewicht kan zijn, vinden wij hoogstens 10 bladzijden over den keizertijd, waarvan zeer veel met genoegzame zekerheid is te weten en die juist zeer belangrijk kan geacht worden. - Over de iudicia wordt zoo goed als gezwegen, het bestuur en de toestand der provinciën is in 4 of 5 bladzijden afgehandeld, maar ‘het krijgswezen’ beslaat 26, ‘het huiselijk en maatschappelijk leven’ 53 bladzijden. Zeker zal niemand beweeren, dat de kennis van het krijgswezen weinig heeft te beduiden; veel minder dat eene nauwkeurige bekendheid met het huiselijk en maatschappelijk leven overbodig is: maar toch kan men recht hebben de opgenoemde verhoudingen niet goed te keuren. - Daarbij moet men nog opmerken dat men bij het krijgswezen, b.v. op pag. 118, tot op eene streep toe lengte, breedte en dikte van het pilum leest, terwijl men niet met genoegzame juistheid gewaar wordt wat evocatio, wat coninratio beteekenen, en wat of hoe de soldaat eigenlijk zweert: wel staat op pag. 77 iurare in leges, maar van de uitdrukking iurare in verba, die nog al cens te pas komt, wordt nergens gerept. - Ook is het nog noodig hierbij aantestippen dat men, zooals wij reeds zeiden, van den eersten dictator bij wijze van spreken alles weet, maar intusschen vergeet onder de aandacht te brengen, hoe men in het latijn zegt ‘eenen dictator benoemen.’ - Hoe lang de senatoren na den dood van een koning als interreges de koninklijke macht uitoefenden leert de jongen op pag. 49 op den dag af, doch de geijkte uitdrukking ‘interregem prodere’ zal hij uit het handboek niet te weten komen. - De strijd der patriciers en plebeiers wordt, zooals behoort, veel besproken; de wetten over de staatkundige | |
[pagina 658]
| |
gelijkstelling der plebeiers en patriciers worden zorgvuldig opgesomd op pag. 42 vlg.; de overgang tot de nobilitas wordt in een samenvattend overzicht op p. 94 vlg. duidelijk genoeg in 't licht gesteld: - vraagt echter de lezer, aan het einde der worsteling gekomen, of het onderscheid van patriciers en plebeiers geheel verdwenen is, dan zal hij te vergeefs het antwoord zoeken. Het ware anders niet moeilijk uit de Römische Forschungen van Mommsen een kort overzicht te maken van de kenteekenen van onderscheid, die voortdurend tusschen patriciers en plebeiers bleven bestaan. - Misschien zouden nog enkele andere tegenstellingen te maken zijn, doch als laatste zij hier nog deze bijgevoegd, dat de stichtingssage eene groote bladzijde inneemt, terwijl de bronnen slechts hier en daar in eene aanteekening genoemd worden. Wil men zeggen dat de bronnen in een leerboek onnoodig zijn: toegegeven, mits dan ook volstrekt geene stichtingssage en zoo wenig mogelijh over de oudsre tijden en zooveel mogelijk over de tijden van de Cracchen tot Cleero en over den toestand van het keizerrijk. - Het veranderen van de aangewezene verhoudingen, en het bijvoegen en inlasschen van de genoemde verznimen zouden wij rekenen tot de ‘bepaald noodzakelijke wijzigingen en verbeteringen’ te behooren. Met beknoptheid bedoelen wij dus: te gelijk wegsnoeien van wat overbodig is en uitbreiden van wat ter zake doet. Onze meening, in hoeverre in dit leerboek van Romeinsche Antiquiteiten aan zulken eisch van beknoptheid voldaan is, geven wij gaarne voor beter. Wij zijn gekomen tot den tweeden eisch dien wij stelden, nauwkeurigheid. Er valt zooveel aanteleeren, dat men met de grootste zorg moet waken dat zoo weinig mogelijk behoeve afgeleerd en omgeleerd te worden. Wij hebben hier natuurlijk volstrekt niet het oog op schrijf- en drukfouten, waarvan geen lijstje is bijgevoegd. Dr. van den Es heeft voor eenen zuiveren druk, zooals ook in het voorbericht wordt gezegd, inderdaad de meeste zorg gedragen. Ware een lijstje van schrijf- en drukfonten aangelegd, dan houden wij ons verzekerd dat het meeste van hetgeen hier volgen zal, hetwelk wij alles onder schrijf- en drukfouten rangschikken, daarop zou voorkomen: p. 3 not. Cie. ad Quinl. Fr.; voeg bij II, 12. p. 4. Appius had de steenen hiervoor uit verre streken doen komen; de nadere aanduiding van dien Appius is in de pen blijven han- | |
[pagina 659]
| |
gen; het verband geeft geene opheldering; voor den leerling moet er bijstaan de bovengenoemde of iets dergelijks. p. 12. Kleinere dwarsstraten heetten vici, en wanneer zij dood liepen angiportus; hiervoor zal wel dienen gelezen te worden: dwarsstraten heetten vici, stegen angiportus, en wanneer zij dood liepen (sloppen) fundulae. p. 20. Alarik in 140; lees 410. p. 43. 450. De decemviri verlengen eigenmachtig hun ambt. - Tweede uitwijking naar den heiligen berg; voeg tusschen het jaartal 449, om te maken dat het gezegde niet in strijd zij met zich zelf en met p. 81 § 52. p. 44. De collegia der pontifices en augures worden in aantal verdubbeld; vergelijk hiermede p. 102 en 103, waar van de augures wordt gezegd, dat zij eerst 3. daarop 4. later 9. - van de pontifices dat zij eerst 5. naderhand 9 in getal waren. p. 46. Verbeter het jaarlal 79 in 81. het jaar van de leges Corneliae, en het jaartal 71 in 70. het jaar van de lex Pompeia tribunicia en de lex Aurelia indiciaria. p. 76. lex Vinnia; lees Villia. p. 89. nocte silenti; lees silentio. p. 102. In het eedsformulier van den pater patratus staat tantoque magis ferito, quam tu magis potes pollesque; lees quanto magis eet. p. 156. In de eerste uitgave wordt van het gebruik der ringen gezegd: elegante jonge heeren hadden er hunne handen letterlijk mede bedekt, tot zes aan elken vinger toe; in de nieuwe uitgave staat: zelfs aan elken vinger. p. 193. Vooraf gingen praeficae (klaagvrouwen), die bij de fluit klaagliederen zongen, en trompetters; lees vooraf gingen trompetters en praeficae enz., en voeg voor praeficae het woordje oudtijds, want tusschen den tweeden en- derden Puuischen oorlog begonnen die praeficae reeds tot de antiquiteiten overtegaan. p. 198. Als verkorting van Appius staat opgegeven App.; een oogopslag in het Corp. Inser. Lat, doet zien dat dit eene schrijffout is voor Ap. - Tot zoover de schrijf- en drukfouten waarop onze aandacht viel. Met nauwkeurigheid bedoelen wij iets meer. De overgang trouwens van schrijffouten tot nauwkeurigheid is niet altijd even merkbaar. De grenzen loopen in elkander, zooals ook die van nauwkeurigheid en beknoptheid, van nauwkeurigheid en goeden | |
[pagina 660]
| |
stijl. Daardoor komt, dat van de opmerkingen, die tot de bedoelde categoriën behooren, wel eens deze of gene bij de groepeering misplaatst kan worden. Misschien zal dit reeds dadelijk gebeuren. Nadat op p. 4 en 5 de via Appia goed beschreven is, lezen wij aan het slot: Twee andere wegen zijn de via Latina tot aan Beneventum, waarlangs Hannibal lot voor Rome kwam en de via Ostiensis. In het geheel telde men er 28. Wil men de via Latina noemen om Hannibal, en de via Ostiensis omdat Ostia vlak bij Rome lag; wil men het cijfer van het aantal wegen niet schenken, wij hebben er vrede mede: doch het komt ons voor, dat juist om den vorm van Italië de nauwkeurige gedachte moet medebrengen dat naast den hoofdweg naar het zuiden dadelijk de hoofdweg naar het noorden, in dit geval de via Flaminia of Aurelia of beide, genoemd worde. Op pag. 10 wordt gezegd, dat het milliarium aureum het middelpunt zou geweest zijn van waar alle hecrbanen in Italië uitgingen. Is niet door Dr. du Rien, wij meenen in de Gids, aangetoond dat dit niet juist is? Ook Becker I p. 343 geeft aanleiding genoeg om deze opvatting te betwijfelen en althans niet in zulken vorm in een leerboek op te nemen. Eene goede gedachte is, dat op p. 20 vlg. de ‘voornaamste nog bestaande gedenkteekenen’ worden opgesomd. Tegen de uitvoering hebben wij een paar bedenkingen. Er staat: ‘van het Rome der keizers werden Alarik in 410, de Vandalen in 455, Totilas in 546 de vernietigers. Wat na deze groote en tallooze kleinere verwoestingen nog bestaat, is hoofdzakelijk het volgende.’ - Gesteld dat het noodig is, de tijdsorde der achtereenvolgende verwoestingen op te geven, had men tusschen de Vandalen en Totilas aan Ricimer in 472 eene plaats moeten ruimen, en meer algemeen moeten zeggen de Gothen onder Totilas (van 536-552). - Doch onze hoofdbedenking is dat de vernieling door de soldaten van Robert Guiscard in 1085 onder de tallooze kleinere wordt weggeschoven. - Gibbon zegt: ‘the triumph of Robert was clauded bij the calamities of Rome,’ en een weinig verder: ‘a spacious quarter of the city, from the Lateran to the Coliseum, was consumed by the flames, and devoted to perpetuat solitude.’ Las men er Gregorovius, Geschichte der Stadt Rom im Mittelalter, op na, dan zou men de beweering kunnen vinden, dat ten gevolge van die gebeurtenis de bevolking zich meer naar den Campus Martius en Trastevere heeft verplaatst. | |
[pagina 661]
| |
Zeer doelmatig is het ‘kort topographisch overzicht van Italië,’ van p. 22-26. - Eénc opmerking. - Wij lezen: Messana, eertijds Zankle, kolonie der Messeniërs, waarschijnlijk van Rhegium uit.’ - Hier verschillen Herod. VI, 22 en Thuc. VI, 4 met het handboek. - Thucydides t.a.p. vertelt in het kort dat Zankle aanvankelijk werd bezet door kolonisten van Cuma en Euboea, later door de Samiërs en de andere Joniërs die na den Jonischen opstand voor de Perzen weken, ten laatste (± 490) door Anaxilans, een Messeniër, tyran van Rhegium, die τὴν πόλιν -Μεσσήνην ἀπὸ τῆς ἑαυτοῦ τὸ ἀρχαῖον πατρίδος ἀντωνόμασεν. Uit pag. 28 d., waar het ius Latii wordt behandeld, in verband met het naastvoorgaande uit het hoofdstuk ‘Italië tot aan de lex Julia,’ kan de leerling niet anders opmaken, dan dat eerst sedert 337 v. chr. coloniae latinae gesticht werden. - Het ware raadzaam geweest, dat men uit Becker III, 1 p. 32 deze woorden vertaald hadde: ‘man hat drei Perioden Latinischer Coloniën zu unterscheiden, nämlich vor 493, während des Dreivölkerbundes (493-338), und nach dieser Zeit.’ - Nog eene kleine onnauwkeurigheid is in dit hoofdstuk op pag. 29 binnengeslopen. - Er wordt gezegd: ‘een voorrecht, dat de Latijnen boven de andere socii hadden, was, dat zij onder bepaalde, niet zeer harde voorwaarden het romeinsche burgerrecht konden verkrijgen.’ De algemcene term bepaalde niet zeer harde voorwaarden heeft voor den leerling niets te beduiden. Moest de leerling het handboek gelooven, dan zou hij zich gaan verbeelden dat reeds door Caracalla de slavernij was afgeschaft, want op p. 30, 61 en 140 staat telkens met andere woorden dat ‘alle inwoners van het Romeinsche gebied van Caracalla het burgerrecht kregen.’ - De nauwkeurigheid van een leerboek eischt dat worde gelezen: alle vrije inwoners, of misschien juister alle Latini en peregrini. - En wat moet de leerling er van maken als hij op p. 30 leest dat Caracalla het burgerrecht gaf ‘uit zeer onzuivere beweegredenen,’ en op p. 61, dat hij het deed ‘om de opbrengst der belastingen te vermeerderen’? - Wat waren de beweegredenen en hoe kon het verleenen van 't burgerrecht de opbrengst der belasting vermeerderen? Daar komt het juist op aan. Om dit duidelijk te maken had men b.v. Dio Cass. LXXVII, 9 te baat kunnen nemen. Men kan niet zeggen dat het handboek aan ‘de constitutie | |
[pagina 662]
| |
van Servius Tullius’ te kort doet. Ruim vier bladzijden, van p. 53-58, worden aan haar besteed. Wij moeten er ééne bijzonderheid uit te voorschijn halen, namelijk op p. 54: ‘later werden er slechts zelden plebeiers onder de patriciers opgenomen, zooals b.v. de gens Claudia.’ Hiermede in verband wordt op p. 62 geleerd, dat onder de republiek de comitia curiata het recht der opneming (cooptatio) van plebeiers onder de patriciers behielden. Het kan der moeite waard schijnen twee plaatsen uit de Röm. Forsch. van Mommsen hier tegenover te stellen. Mommsen zegt op p. 293: ‘Dass die Claudier erst im sechsten Jahre nach Vertreibung der Könige nach Rom übergesiedelt seien, ist zwar der Zeitangabe nach nicht bloss unzuverlässig, sondern in entschiedenem Widerspruch mit den Bestimmungen des republikanischen Staatsrechts; es kann ferner das claudische Geschlecht, von dem ein römischer District den Namen trägt and das schon früh in den Fasten erscheint, unmöglich so spät nach Rom eingewandert sein;’ en op p. 71 vlg.: ‘Der Patriciat is von der Einführung bis zum Ende der Republik unbedingt geschlossen geblieben, so dass eine Aufnahme neuer Adelsgeschlechter wohl in der Königs- und wieder in der Zeit Caesars und der Kaiser, nicht aber zwischen 245 und 709 d. St. stattgefunden hat.’ Ook bij de voorstelling van den werkkring en de onderlinge verhouding der comitia zou hier en daar eene vergelijking met Mommsen de moeite wel kunnen beloonen. Zeer onjuist is op p. 58 deze voorstelling: ‘men werd slaaf of iure gentium of iure civili. Iure gentium werd men het, a. door krijgsgevangenschap, b. door geboorte uit eene slavin; de laatsten heetten vernae.’ Het hegrip van worden gedoogt volstrekt niet, dat men iemand door geboorte slaaf laat worden. In elk geval had men beter gedaan slechts de plaats uit I.I.t. 3 uit te schrijven: Servi autem aut nascuntur, aut fiunt; nascuntur ex ancillis nostris: fiunt ant iure gentium, id est, ex captivitate; aut iure civili cet. Nu kan men, des verkiezende, daar bijvoegen, zooals ook in het handboek gedaan is, in welke gevallen men iure civili slaaf werd; maar dan moet men ook onderscheiden, wat in het handboek verzuimd is, dat niet elke soort van captivitas tot slaaf maakt. Want is er een leerling die denkt over hetgeen hij leest, dan komt de vraag bij hem op of onder Marius en Sulla, onder Caesar en Pompcius, al die krijgsgevangene gene burgers slaven werden. Wanneer verder de leerling het | |
[pagina 663]
| |
hoofdstuk over ‘de slaven’ uitlezende tot de manumissio komt, kan hij van de manumissio per vindictam niets begrijpen, daar het handboek vergeet hem er bij te zeggen dat de formaliteiten, die hij beschreven ziet, een overblijfsel waren van eenen afgesleten vorm van proces. Cf. Puchta I. ii. § 213. Van de capitis deminutio zal de leerling zich een scheef denkbeeld maken door zich in het hoofd te prenten wat hem op p. 61 wordt aangeboden. Na drie ongelukkig samengekoppelde volzinnen, waarop wij nog even zullen terugkomen, lezen wij daar het volgende: ‘Dit geheele verlies van burgerrecht was capitis deminutio maxima. - Een gedeeltelijk verlies der civitas, capitis deminutio media, was een gevolg of, onvrijwillig, van exilium en onder de keizers van deportatio, of, vrijwillig, wanneer een Romein verkoos burger van een anderen staat te worden. Ook werd het als een capitis deminutio minima gerekend, wanneer iemand, die zelfstandig was, aan de macht eens anderen onderworpen werd: b.v. wanneer iemand, die niet in de vaderlijke macht en dus sui iuris was, zich bij arrogatio door een ander tot zoon liet aannemen.’ Wij laten den stijl daar, die zeker voor verbetering vatbaar is, en vragen slechts of het niet verkieslijker ware geweest eenvoudig de plaats van Paulus L. 11 D (4, 5) uit te schrijven: Capitis deminutiones tria genera sunt: maxima, media, minima. Tria enim sunt, quae habemus, libertatem, civitatem, familiam. Igitur, cum omnia haec amittimus, hoc est, libertatem et civitatem et familiam, maximam esse capitis deminutionem; cum vero amittimus civitatem, libertatem retinemus, mediam esse capitis deminutionem; cum et libertas et civitas retinetur, familia tantum mutatur, minimam esse capitis deminutionem esse constat. - Hoe wil men iets duidelijker zeggen? Een leerling die aan antiquiteiten doet, moet zooveel Latijn verstaan dat die woorden voor hem niet behoeven vertaald te worden. Ware zulk eene plaats vooropgesteld, dan zou men vervolgens de verschillende gevallen der capitis deminutio nader hebben kunnen bespreken. Van den dictator wordt op p. 88 vlg. gezegd: ‘In tijden van grooten nood, hetzij van buitentandsche vijanden, helzij van inwendige twisten en verdeetheden, werd hij uit de oudconsuls voor niet tanger dan zes maanden benoemd.’ Deze uitdrukking verkeert wel in even grooten nood als de omstandigheden die zij wil schetsen. En is hierbij wel gedacht aan dictatores comitiorum habendorum causa, ludorum faciendorum causa enz.? Is de maat- | |
[pagina 664]
| |
regel van p. 80 voltehouden dat ‘niet alleen alle overige overheden maar ook grootendeels de macht der tribunen onder een dictator werd geschorst?’ Althans Liv. II, 30 neemt de vrijheid zich tegen den maatregel te verzetten: quantus nunquam ante exercitus, legiones decem effectae; ternae inde datae consulibus, quatuor dictator usus. - Cf. Becker II, ii p. 165. Onder het hoofdstuk ‘eeredienst’ wordt op p. 100 vermeld dat de spelen verdeeld waren in circenses, gladiatorii en scenici. Hier moet de leerling bij intuitie weten dat men kortheidshalve het munus gladiatorium door de ludi gladiatorii laat vertegenwoordigen. Weinig eerbied betoont het handboek voor de lex Domitia. Op p. 103 en 104 wordt zij geloochend en verminkt. Geloochend en verminkt p. 103: ‘De pontifices kozen bij vacaturen zich zelven hunne nieuwe collega's (door cooptatio), maar de pontifex maximus werd door de comitiën, echter niet door het geheele volk, maar door zeventien door het lot aangewezen tribus, gekozen.’ - Verminkt p. 104: ‘De keuze der priesters en de opneming in de genoemde godsdienstige genootschappen geschiedde in de meeste collegia door cooptatio, totdat in 103 v. Chr.’ (lees 104) ‘de lex Domitia ze aan de comitien opdroeg.’ - Cicero de leg. agr. II, 7 neme de wet in zijne bescherming: de caeteris sacerdotiis Cn. Domitius tribnnus plebis, vir clarissimus, tulit: quod populus per religionem mandare non poterat, ut minor pars populi vocarctur: ab ea parte qui esset factus, is a collegio cooptaretur. Gelijk de wet zelve wordt veronachtzaamd, wordt ook op hare lotgevallen geen acht geslagen: wat Sulla en Labienus met haar deden, wordt niet vermeld. Met dezen opmerkelijken volzin eindigt op p. 113 het hoofdstuk over ‘de staatsregeling onder de keizers:’ De stichting van Constantinopel is het begin van de splitsing van het rijk, van de zwakheid der beide deelen en van het verval en den ondergang van het geheel geworden.’ - De Byzantijnen belgen zich over deze uitdrukking omdat zij niet erkend worden. - In naam der étiquette protesteert Diocletianus er tegen omdat van hem geen notitie is genomen. Van het ‘huiselijk en maatschappelijk leven’ kan de leerling uit het handboek genoeg te weten komen. - Evenwel is er groote kans dat hij ééne gewichtige zaak, het huwelijk, niet goed leert begrijpen. Op p. 166 worden de vormen van het | |
[pagina 665]
| |
huwelijk aldus beschreven: ‘Er waren drie vormen waaronder een huwelijk gesloten werd. - De eerste was confarreatio, eene godsdienstige vereeniging, waarbij de vrouw als de volledige (sic) gelijke van den man, wat uiterlijken rang betreft, overigens als oudste dochter des huizes, filiae familias loco, in het bezit (manus) van den man kwam. - De naam was daarvan ontleend, dat een speltkoek, farreus panis, libum farreum, plechtig tusschen de jonggehuwden gedeeld en door hen gegeten werd. - De tweede vorm was coëmtio, een schijnkoop per aes et libram, waarbij de man zijne vrouw als het ware van haar vader of voogd kocht. - De derde was usus, wanneer eene vrouw een vol jaar met een man had samengewoond, zonder drie achtereenvolgende nachten, trinoctium, buitenshuis geslapen te hebben.’ Eenige vragen. Wat is uiterlijke rang? Hoe kan de uitdrukking ubi tu Gaius ego Gaia, zooals in de kantteekening staat, dc gelijkheid van rang bewijzen? Ging door de coëmtio de vrouw niet in manum mariti over? Kan de leerling uit het handboek opmaken dat usus hier niets anders dan verjaring beteekent, en dat het trinoctium een huismiddeltje was om te voorkomen dat de vrouw uit de patria potestas in manum mariti overging? Kan eindelijk de leerling uit deze voorstelling bespeuren dat de confarreatio het oorspronkelijke huwelijk der patriciers was, dat de overgang van confarreatio tot coëmtio overeenkomt met dien van kerkelijk tot burgerlijk huwelijk, dat de overgang van coëmtio tot usus in hoofdzaak nederkomt op het afschaffen van formaliteiten? Vele romeinschc meisjes vinden het alles behalve lief dat het handboek haar niet bij den rechten naam noemt. Zij verkiezen nog meer namen te dragen dan dien der gens alleen, dien het handboek op p. 167 haar uitsluitend wil opdringen. Het Corp. Inscr. Lat. van Mommsen maakt de plooi op de gezichten der meisjes weder effen, door op p. 641-642 aan bijna dertig meisjes twee namen toetekennen. Daarentegen beklagen zich vele Romeinen ‘van deftigen huize,’ maar plebeicrs, dat zij door p. 167 van het handboek gedwongen worden meer dan twee namen te dragen, terwijl zij er juist eene eer in stellen hun plebejisch tweetal van namen te behouden. Deze klacht der Antonii, Duilii, Flaminii, Marii, Memmii, Mummii, en van zeer vele aanzienlijke familiëu uit de municipiën wordt ontvankelijk verklaard door Mommsen Röm. Forsch. p. 42. En wie zou niet opkomen voor al die arme lui, die op p. 193 niet eens der begrafenis waardig gekeurd worden? Of moct de leerling gaan denken dat alle doode Ro- | |
[pagina 666]
| |
meinen gezalfd, op een praalbed gelegd, met eenen stoet naar de rostra gebracht, ten aanzien van de imagines maio rum in eene laudatio funebris opgehemeld, vervolgens plechtig ter aarde besteld of kostbaar verbrand werden? Die meent dat deze vragen niet te pas komen leze p. 193 en 194 van het handboek. Nu, mits ick van mijn doen gestaêg wil reden geven,
lek was te langen tijd op ééne plaats gebleven. -
De stijl van het bock is over het algemeen goed- en duidelijk genoeg, doch al hadden wij een tal van bedenkingen, wij zouden er slechts enkele van ter sprake brengen om de reden die in de woorden van Cats ligt uitgedrukt. De gedachte aan Cats doet ons op p. 8 eenen dimeter iambicus homoeoteleutus ontdekken, waarmede de beschouwing van het Forum Romanum afloopt: ‘Zoo klein was dit zoo groote plein!’ Bij de beschouwing van het Forum Romanum heeft het boek den stijl op schroeven gezet, zoodat hij gepijnigd wordt en het hart, dat geen hart zijn kan, hem gaat kloppen: ‘De eenzame, verlatene ruimte, die thans den lagen naam van Campo Vaccino (de koekamp) draagt, was eens het hart van de koningin der wereld en heette Forum Romanun. Zij zag de vergaderingen van den Senaat en de comitiën des votks en was getuige van bloedige zwaardvechtersspelen en plegtige groote gastmalen. Bijna nergens echter hebben barbarij en die groote verwoester de tijd, zoo weinig overblijfselen gelaten, als op deze geschiedkundig zoo merkwaardige plek.’ Met recht kan men derhalve volgens p. 20 zeggen dat de tijd op het Forum Romanum de verwoestingswoede ten top voerde. Immers dáár staat in de aanteekening: ‘Toen paus Urbanus VIII (Barberino) de verwoestingswoede ten top voerde spotte Pasquino: quod non fecere Barbari, fecere Barberini.’ Het onrecht den barbaren aangedaan, alsof zij alleen de verwoestingswoede den top gevoerd hadden, kan deze arme paus het best beseffen, daar hij zelf ook niets anders deed dan wat voorvaders en tijdgenooten hem geleerd hadden en nadeden. Slechts trof hem het ongeluk, dat Pasquino erg boos werd en van zijnen naam misbruik maakte, toen hij de balken van verguld brons, die het dak der gaandery van het Pantheon steunden, liet weguemen. Van den anderen kant kon aan de dichters ook wel geheel of gedeeltelijk het recht van spotten ontnomen worden. Wanneer icmand niet recht begrijpt, hoe deze laatste volzin met den naast voorgaanden in eenig verband is te brengen, beroepen wij ons op de samen- | |
[pagina 667]
| |
koppeling van p. 61, waarop wij boven zeiden te zullen terugkomen: ‘De romeinsche burgers onderscheidden zich van alle nietburgers door de witte toga en de calcei, welke deze niet dragen mochten. Van den anderen kant kon het romeinsche burgerrecht aan geheele gemeenten of enkele personen geheel of gedeeltelijk ontnomen worden.’ Ten slotte uiten wij den wensch dat een derde druk dezer Romeinsche Antiquiteiten de erfenis onzer opmerkingen moge aanvaarden, onder voorbehoud van althans een gedeelte van haar niet te begraven. Die deze uitdrukking eenigzins zonderling vindt, wordt door ons verwezen naar p. 108 van het werkje waarvan wij afscheid nemen: ‘Het keizerrijk kon volgens zijn beginsel de erfenis der republiek niet aanvaarden dan onder voorbehoud van haar te begraven.’ Leyden, Nov. 1865. H.W. van der Mey. | |
II. Kerkregt.Oude kerkordeningen der Nederlandsche Hervormde gemeenten (1563-1638) en het concept-Reglement op de organisatie van het Hervormd kerkgenootschap in het koningrijk Holland (1809), verzameld en met inleidingen voorzien door C. Hooijer, Emeritus-Predikant van Zalt-Bommel. Te Zalt-Bommel, bij Joh. Noman en Zoon 1865. In groot 8vo. 552 biadz. Prijs ƒ 5.50. In het jaar 1846 gaf Hooijer in het licht: Kerkelijke wetten voor de Hervormden in het Koningrijk der Nederlanden, verzameld en met aanteekeningen voorzien. Dat bock vond niet alleen zijnen weg, maar maakte grooten opgang. Voor kerkbesturen en kerkbestuurders was het eene uitmuntende verzameling der destijds werkende kerkelijke reglementen, wetten en besluiten, door inrigting en beknoptheid hoogst gemakkelijk in het gebruik; voor wie de voornaamste reglementen wilde beschouwen in hun verband tot vroegere bepalingen en tot het wezen onzer Hervormde kerk in het algemeen, behelsde het eenen rijken schat in de inleidingen, door welke de schrijver ieder reglement had doen voorafgaan. Doch dit een en ander was misschien niet de hoofdoorzaak van dien naam, dien zich het boek, en daardoor ook de auteur, spoedig daarna in de hoogste kerkelijke collegiën geplaatst, verwierf. Die oorzaak lag in de schranderheid en vrijmoedigheid, waarmede de gebreken van de toenmalige kerkorde werden aangewezen; en 't is gewis niet te veel gezegd als men beweert, dat de over- | |
[pagina 668]
| |
tuiging der noodzakelijkheid van groote wijzigingen daarin vooral door ‘Hooijer’ tot eene ‘publieke opinie’ is geworden tengevolge van welke dan ook in 1852 een nieuw Algemeen Reglement voor de Nederlandsche Hervormde kerk is ingevoerd, beter dan dat van 1816 gegrond op het beginsel van vertegenwoordiging en gevolgd door die organieke reglementaire bepalingen, volgens welke die kerk thans wordt bestuurd. Teregt plaatste Hooijer aan het hoofd van zijn kerkelijk corpus juris eene historische inleiding, bestaande in een overzigt der voornaamste oude kerkordeningen voor de Nederlandsche Hervormde gemeenten. Hoe verdienstelijk die 15 bladzijden ook mogten wezen, zij konden niet geven wat de beoefenaar der geschiedenis van ons kerkregt niet ontberen kan: eene volledige en duidelijke voorstelling van de eerste vormen die de Hervormde kerk in ons vaderland heeft aangenomen, van de beginselen die daarbij op den voorgrond zijn geplaatst, van de wijzigingen die deze vormen en beginselen ondergaan, en van de vastheid die zij langzamerhand verkregen hebben. Dezen genetischen gang te volgen en alzoo niet alleen aan te wijzen, hoe het tegenwoordige kerkelijk bestuur is ingerigt, maar ook uit de voormalige kerkordeningen op te delven langs welke wegen die inrigting ontstaan en ontwikkeld is - dit was mijn oorspronkelijk voornemen bij het ontwerpen van het plan tot mijn Kerkregt, ook als onderdeel van eene voorstelling der Nederlandsche Hervormde kerk in haren tegenwoordigen uit- en inwendigen toestand; maar later bleek mij, dat ik de historische ontwikkeling wel moest opgeven, zoowel omdat zij ook het onderzoek van de acta der bijzondere synoden zou hebben geëischt en alzoo eenen onoverzienbaren arbeid gekost, als dewijl ik daarbij ver de grenzen zou hebben overschreden van het bestek, bij de inteekening opgegeven. Daalt men echter niet tot bijzonderheden af, dan blijft voor eene algemeene voorstelling van de oude kerkinrigting onontbeerlijk, dat men de oudste kerkordeningen voor zich heeft. ‘Deze echter,’ zegt Hooijer, ‘liggen in verscheidene boeken van vroegere en latere eeuwen verspreid. Enkele zijn eerst in onzen tijd aan het licht gebragt. De verzamelingen, die er in de zeventiende en achttiende eeuwen van in druk verschenen, worden maar schaars meer gevonden, en zij zijn ook niet volledig genoeg.’ Daardoor ontstond het denkbeeld tot deze uitgave. Lang heeft zij op zich laten wachten ten gevolge eener ongesteldheid, die den waardigen man zelfs bragt tot het | |
[pagina 669]
| |
nederleggen zijner ambtsbediening, doch die later geweken is, waardoor hij in de gelegenheid werd gesteld om den afgebroken arbeid te hervatten en te voltooien. Dien arbeid bij de lezers der Letteroefeningen inleidende, geef ik noch een volledig beoordeelend verslag, noch eene bloot aanprijzende aankondiging. Voor de laatste is het geschrift te solide, en het eerste ware, gesteld dat ik de stoutmoedigheid had om het mij toe te vertrouwen - iets waaraan ik in de verte niet denk - min geschikt voor een Tijdschrift van zoo algemeene letterkundige strekking als dat, waarvoor deze regelen geschreven worden. Ik zal een algemeen denkbeeld van het boek trachten te geven en hier en daar bij een enkel punt stilstaan, zoo uit den tekst der hier verzamelde bescheiden als uit de inleidingen, den eigenlijken arbeid van mijnen hooggeschatten vriend Hooijer. Begonnen de vroegere uitgaven der oude kerkordeningen met de Synode onder het kruis, gehouden te Wezel, 1568, - nadat Prof. Kist in het Nederlandsch Archief voor kerkelijke geschiedenis de Handelingen der Waalsche Synoden onder het kruis (1563-1566) heeft bekend gemaakt, Hooijer kon ze, met toestemming van dien toen nog in leven zijnden hoogleeraar, aan het hoofd zijner verzameling plaatsen. Deze ‘articles arrestés’ zijn veelzijds merkwaardig. 't Zijn eigenlijk meer voorzieningen in de behoefte van het oogenblik, dan kerkregelen van algemeene strekking; met name over het voldoen aan de behoefte van gemeenten, die nog niet van vaste leeraars voorzien waren, over het doopen van kinderen uit gemengde huwelijken, over het sluiten der huwelijken zelve (een allergewigtigst onderwerp in dien tijd, toen het zoo te noemen ‘burgerlijk’ huwelijk eene gansch onbekende zaak was) enz. Sommige ‘articles’ zijn duister, b.v. art. 20 van de Synode provincial, tenu à ‘Teurs’ 26 Avril 1563: ‘Quant à eeux de Franckfort, qui ont adherez à l'une des parties où à l'autre, ils ne seront recues en l'Église, s'ils ne promettent de se deporter de tous differens.’ Wel weet ik, dat te Frankfort a/M hevige geschillen zijn gevoerd over de Avondmaalskwestie, maar dat had reeds in 1537 plaats gehad en was in 1542 herhaald. 't Is evenwel niet waarschijnlijk, dat die zulke diepe sporen van verdeeldheid hebben achtergelaten, om meer dan twintig jaren later nog aanleiding te geven tot een article als het afgeschrevene, en bovendien waren die Frankforter geschillen slechts kleine schermutselingen geweest in den | |
[pagina 670]
| |
grooten Avondmaalsstrijd tusschen de streng Lutherschen en de meer milde Zwinglianen en Melanchthonianen. Hoe het zij, die Synode van 1563 had het bij het regte eind, toen zij verklaarde, geen partijmannen in de gemeente te zullen opnemen, als zij niet beloofden rustig te zijn. - Andere bepalingen zijn van dien aard, dat men ze hier niet zoeken zou. Zoo volgt op het zoo even aangehaalde onmiddelijk: ‘Que ceux qui vendent des livres par enx achetez à ceux qui les vont querir se contentent d'un profit honneste, et s'il en font autrement, qu'il soyent redarguez.’ Er moet gewis reden voor geweest zijn, om maatregelen te nemen tegen het grof winstbejag op boeken. Voor de hand ligt, dat bij de groote schaarschheid van bekwaam onderlegde predikanten de gemeente groote behoefte had aan zoodanige schriften, door welke zij versterkt kon worden in het geloof, onderwezen in de gezuiverde leer en gewapend tegen de aanvallen van het ‘papisme.’ Daarom was ook de Dordrechtsche Synode van 1578 bedacht op het zorgen voor eene Nederlandsche vertaling van de Institutio en de Harmonia van Calvijn, alsmede van Bullinger's geschrift ‘over den oorspronk der dwalingen.’ Diezelfde Synode nam ook maatregelen, ten einde eene vermeerderde uitgave te erlangen van het Martelaarsboek, zeker om de gemeente te harden tegen de ure der vervolging om des geloofs wille, en om den afkeer van de ‘papisterië’ levendig te houden. De zorg voor lectuur strekte zich nog veel verder uit: op dezelfde Synode werd ‘Dr. Gerobulo, dienaar der kerke tot Vlissingen, opgelegt in de Nederduitsche tale over te zetten het Chronicon Carionis, gelijk hetzelve van Do. Johannes (l. Mag. Philippus) Melanchton en Peucerus met Historiën en exempelen vermeerdert en in het licht gebragt is.’ Dus - zelfs eene Algemeene Geschiedenis. Nu kon het ligtelijk gebeuren, dat bij den toenmaligen, nog gansch onontwikkelden stand des boekhandels, op afgelegen plaatsen baatzuchtigen der gemeente het bloed uit de nagels zogen bij het verkoopen van zulke door de kerk of door invloedrijke leeraars aanbevolen boeken, en 't was met de toenmalige begrippen, ook met de beginselen van broederlijke trouwhartigheid, allezins strookende, dat zoodanige woekeraars werden berispt. Nog meer ware te zeggen over de zorg der eerste kerkelijke besturen voor de lectuur der gemeente. Te Brouwershaven liggen nog, lagen ten minste nog voor eenige jaren, op lessenaars in de consistoriekamer eenige | |
[pagina 671]
| |
oude folianten, bijbels, oude bijbelverklaringen, zooals van Erasmus en anderen. Blijkens de kerkeraads-notulen van 4 Mei 1614 zijn die boeken daar gelegd op last des kerkeraads, ‘tot gerief van de ingezetenen, tot hunne meerdere onderwijzing in de godsdienst, volgens begeerte van eenige overledene personen, welke daartoe hunne belangstelling met giften betoond hebben, in de hoop, dat daardoor vooral zullen gediend worden zoodanige personen, welke geene middelen hebben om zieh van goede boeken te voorzien.’ Nog in de eerste jaren der dienst van wijlen mijnen schoonvader A. Uyttenhooven, die in 1796 predikant te Brouwershaven werd, stond de consistoriekamer op bepaalde dagen en uren open, opdat men daar in die boeken kon gaan lezen, waarvan destijds nog nu en dan gebruik gemaakt werd. - Vreemd schijnt ook in onze oogen, dat tusschen eene bepaling aangaande het begraven der dooden en eene aangaande de huwelijks-afkondigingen van verloofden, met verbanning uit de gemeente bedreigd worden ‘tous ceux qui auront emprunté quelque argent de leur frère ne leur voulans rendre ce qu'ils auront emprunté d'eux, apres plusieurs admonitions faites, s'ils ne contentent ceux auquels ils doivent, ayant de quoy payer.’ Maar men bedenke, dat in dien tijd en onder die omstandigheden weinig regt coram judice te krijgen was voor lieden, die al blijde mogten zijn dat men ze ongemoeid op vrije voeten liet, en dat het dus dubbel schandelijk was, daarop te speculeeren ter ontduiking der teruggave van geleende penningen. Dergelijke bijzonderheden zijn zeker voor de geschiedenis der kerkelijke organisatie zeer onbeduidend; maar zij zijn bijdragen tot den blik in het gemeenteleven van dien tijd, tot welk gemeenteleven tevens behoort eene onderlinge aaneensluiting en gastvrijheid, ook in voorkomende gevallen ten opzigte van elders wonenden en persoonlijk niet bekenden, waarvan men nog de sporen aantreft in die streken, waar nietige Protestantsche gemeentetjes verstrooid en verspreid zijn te midden eener overgroote R.C. bevolking. Doch ik mag over zulke bijzonderheden niet verder uitweiden en wensch zeer, dat nog eens aan het lieht mogen komen de Handelingen der Antwerpsche Synode van Mei 1566, op welke Marnix, Junius en Saravia tegenwoordig waren en in welke de confessie herzien is. Ik heb er te Antwerpen zelv' onderzoek naar gedaan op plaatsen, waar ik de mogelijkheid van vinden onderstelde; doch vruchteloos. | |
[pagina 672]
| |
Op die oudste Waalsche artikels volgen nu Wezel (1568), Embden (1571) en Dordrecht (1574). Daar Hooijer zich aan de tijdorde bindt, wordt de tweede Dordrechtsche Synode (1578) voorafgegaan door ‘Kerkelijke wetten, op last der Staten van Holland en Zeeland ontworpen, 1576.’ Deze ‘wetten’ zijn bij de Staten niet alleen niet aangenomen, maar waarschijnlijk niet eens in deliberatie geweest. De reden om welke Hooijer ze niettemin opnam, geeft hij aldus op: ‘Zij zullen toch wel zijn opgesteld in den geest, die toen bij de leden van dat ligchaam en bij de meeste regeringspersonen heerschende was. Het was toen dan reeds waar, wat de ouderlingen en predikanten der Synode van Haarlem een jaar later hebben betuigd, hoe men liefst gezien had “dat de predicanten alleen gepredickt, ende de sacramenten bedient hadden, totte welcke ook een yegelic sonder eenich onderscheyt toeghelaten zoude worden, ende dat de Magistraten sonden predicanten af- ende aenstellen, ende voort de kercke regeren, so sy dat profytelickste ende bequaemste souden bevinden.” Er wordt van geene zamenkomsten van predikanten in ruimen kring, van geene classe of Synode gesproken. Groote vereenigingen van kerkelijken, naar het schijnt, opzettelijk geweerd. Voor de jeugd de catechismus als boek van onderwijs gesteld, maar den leeraar alleen het woord van God aangeprezen. Anders geene banden van overeenstemming, en de geloofsbelijdenis niet eens genoemd. Iedere gemeente wordt tot eene bijzondere stadsinstelling gemaakt, en aan de inzigten van een magistraat onderworpen, hier roomsch, daar libertijnsch, elders gereformeerd gezind. Wij begrijpen niet, hoe in die bonte mengeling van allerlei geloof, gelijk het in die dagen was, overeenstemming komen kon, en hoe uit die verschillende gemeenten, door niets, of bijna niets, aan elkander verbonden, een welgesloten geheel, eene vaste kerk opwassen zou.’ Ik erken met Hooijer, dat het ontwerp uit dien hoofde, als proeve van de toenmalige denkwijze der regering, wel belangrijk is, maar juist dat het denkelijk niet eens in beraadslaging kwam, wekt de overtuiging, dat men het aanstonds als oninvoerbaar en onuitvoerbaar beschouwde, en het keurige der inleiding overreedt mij niet, om het er voor te houden, dat het niet misplaatst is te midden van kerkordeningen, die aangenomen en in werking geweest zijn. Hetzelfde laat zich zeggen van de ‘Kerkelijke wetten, op last der Staten van Holland ontworpen, 1583’, die, op advies van den provincialen | |
[pagina 673]
| |
(en denkelijk ook van den hoogen) raad insgelijks aan den spijker gehangen zijn, en dus wel chronologisch en als historische bijdragen, maar niet als ‘kerkordeningen’ bij de overige behooren. Haar plaats ware dunkt mij bij de ‘toegift’ - ook een ontwerp; en als Hooijer mij ten antwoord wijst op de inleidingen, mede strekkende om den ontwikkelingsgang van de kerkinrigting en hare verhouding tegenover den staat genetisch in het licht té stellen, vraag ik met bescheidenheid of de inleidingen er staan om de stukken, dan wel omgekeerd. Doch ik erken het: het is gemakkelijk eene aanmerking op de inrigting van een werk te maken, maar minder gemakkelijk haar te verdedigen tegenover den schrijver, die er zeker goed over nagedacht heeft hoe hij zijn werk inrigten zou. Met een woord zij dus hier slechts bijgevoegd, dat ook nog op hare chronologische plaats staan ‘Kerkelijke wetten, by politieken en kerkelijken ontworpen te 's Gravenhage, 1591.’ Na de nationale Synode te Dordrecht, 1578, komt de provinciale, gehouden te Harderwijk, 1580; daarna de nationale te Middelburg, 1581; dan het reeds vermelde ontwerp van 1583; vervolgens de nationale Synode te 's Gravenhage, 1586: Zij wordt gevolgd door ‘Kerkelijke wetten, door de staten van Utrecht gemaakt en gearresteerd, 1590’; deze door de provinciale Middelburgsche Synode van 1591, op welke het aangeduide ontwerp van hetzelfde jaar volgt; daarna de kerkordening voor de Ommelanden van Groningen, 1595; verder de provinciale Synode te Utrecht, 1612; vervolgens de groote Dordrechtsche Synode van 1618, 1619, en eindelijk de kerkordening voor het Landschap Drenthe, gearrestecrd in 1638. Oppervlakkig zou het kunnen schijnen, ook in verband tot de geopperde bedenking ten opzigte van verplaatsing der ontwerpen, als beval zich boven de gestreng chronologische orde aan: eerst de oudste Waalsche Synoden, eer eigenlijk nog de kerk georganiseerd was; dan de nationale Synoden, vervolgens de provinciale, eindelijk de ontwerpen als ‘toegift.’ Maar de zoogenaamde ‘nationale’ Synoden van 1578, 1581, 1586 waren het meer in naam dan inderdaad, daar men bij het woord ‘nationaal’ natuurlijk denkt aan al de Nederlandsche gewesten, die trouwens niet vertegenwoordigd konden worden. Bij deze, wel dorre maar toch noodzakelijke opsomming der kerkordeningen en ontwerpen van kerkordeningen, welke in dit boek zijn verzameld, maakte ik reeds melding van de inleidingen. | |
[pagina 674]
| |
Zij behelzen eenen grooten rijkdom van zaken en dragen op elke bladzijde de blijken van gemeenzame bekendheid met de Nederlandsche staats- en hervormingsgeschiedenis, alsmede van een gerijpt, kalm, helder oordeel over personen, zaken en omstandigheden. Zij voldoen niet alleen ten volle aan hetgeen de schrijver in de voorrede zegt: ‘Zij schetsen den tijd, waarin die stukken hun aanzijn verkregen, en geven de namen op der mannen, of der voornaamsten van hen, die er de hand in hebben gehad. Zij wijzen de verschillende beginselen of bijzonderheden aan, welke iedere kerkordening van de vroegere onderscheidt. Zij laten vele der aanmerkingen, die er tegen zijn ingebragt, niet ongenoemd, en stellen vooral in het licht, hoe de vrijheid en zelfstandigheid der kerk door de synodale reglementen meer of minder voorgestaan, en door de politieke ordonnantiën meer of minder bedreigd zijn. Aan de bepalingen, die de belijdenisschriften en de liturgische instellingen betreffen, wordt mede de noodige aandacht gewijd.’ Ik meen er te moeten bijvoegen, dat die inleidingen ten deele allerbelangrijkste bijdragen zijn tot de geschiedenis der Nederlandsche Hervormde kerk. Zoo bevat die, welke voorafgaat aan de Acta der provinciale Synode te Harderwijk, 1580, een keurig overzigt van bijzonderheden aangaande den voortgang der hervorming in Gelderland; even zoo ten aanzien van Utrecht, Groningen en Drenthe, respectivelijk op hun plaatsen. Bij Utrecht ook eene belangrijke uitweiding over den Gezangenbnndel, over welken Heringa een verslag heeft gegeven in zijnen Kerkelijken raadvrager en raadgever. Van Utrecht gesproken: 't is opmerkelijk, dat dit gewest, de oude zetel der hiërarchie hier te lande, eenmaal geprotestantiseerd, misschien uit reactie steeds voorop heeft gestaan in 't betwisten van invloed aan de predikanten. Dat blijkt in de kerkordening van 1590, die ‘door de Utrechtsche staten zoo werd ingerigt, dat den opzieners der gemeenten, schier in allen deele, de handen gebonden waren, en alle magt over hen bij de regering was. Hetzelfde zij aangemerkt van eene andere Utrechtsche kerkordening, door de staten 22 jaren later ontworpen, en den 18 van Oogstmaand 1612 bekrachtigd. Ook in deze kerkordening, welke meer uitgebreid is, vond men, dat den opzieners der gemeenten strengere regelen van onderwerping aan de burgerlijke overheid waren voorgeschreven, dan de natuur der zake lijden kon.’ (Aldus Ypeij en Dermont, Gesch. d. Ned. Herv. kerk, D.I. | |
[pagina 675]
| |
bl. 355.) 't Is opmerkelijk, dat nu nog in diezelfde provincie niet, als in al de andere waar die bepaling te pas komt, de betrekking van notabelen aan de ‘leden des kerkeraads,’ maar aan ‘ouderlingen en diakenen’ wordt opgedragen bij het Reglement op de kerkelijke administratie in Utrecht (14 Maart 1823, art. 18) - eene bepaalde uitsluiting der predikanten. Zeer jammer is het, dat aan Hooijer niet schijnt bekend geweest te zijn een H.S. van W. te Water, Historie der kerkordeningen te Utrecht in 1612, uit de bibliotheek van wijlen den hoogleeraar Mr. H.W. Tydeman onlangs verkocht voor ƒ 30. Hetzelfde is te zeggen van een ander H.S. van denzelfde: Historie der kerkelijke wetten en kerkordeningen van de verschillende Nederlandsche provinciën, waarvan op dezelfde auctie de firma Kemink en Zoon te Utrecht kooper is geweest voor ƒ 20. Dat de tegenwoordige bezitter of bezitters er althans het merkwaardigste uit ter algemeene kennis brengen! In de inleiding tot de articles der Waalsche kerken onder het kruis wordt teregt opgemerkt het naauwe verband tusschen de kerkhervorming in de noordelijke Nederlandsche gewesten en die in de Waalsche. Ook herinnert Hooijer, dat reeds in de dertiende eeuw zich vele Waldenzen in de Waalsche kwartieren hadden nedergezet en er in weerwil van alle vervolging waren gevestigd gebleven. Hierdoor evenwel wordt te waarschijnlijker, dat ook Waldenzische beginselen in de oudste Waalsche gemeenten zijn opgenomen. Deze zaak eischt nog nader onderzoek. Althans, er valt nog altijd herziening te vragen van Dr. Lechler's in bepaalde bewoordingen geformuleerde uitspraak, dat ‘die Presbyterial-verfassnng sich nicht von den Waldensern auf die Reformation vererbt hat’ (Prijsverh. bij het Haagsche genoolsch., Leiden 1854); integendeel zou het waarschijulijker zijn, dat (ald. bl. 4) de Waldeuzen een eigenlijk ouderlingschap, onderscheiden van het predikambt, niet gekend, maar van de Calvinistisch-hervormde kerk ontleend hebben. Het tegendeel te beweren noemt Lechler een ‘omkeeren der geschiedenis.’ Ik laat hem dit gratis zeggen, maar vind het hoogst onwaarschijnlijk, dat de Waldenzen, wier kerkorde lang, zeer lang vóór de reformatie georganiseerd was, een zoo gewigtig bestanddeel als het presbyterinm ontleend zouden hebben van de Calvinisten, bij wie het dan op cenmaal zelfstandig moet ontstaan zijn. Immers, zoodra wij Hervormde kerkelijke vergaderingen aantreffen, vinden wij ook melding van het ouderlingschap, en zoodra de bescheiden maar eenig licht beginnen | |
[pagina 676]
| |
te geven, treden kerkeraden op als grondvergaderingen van kerkelijk bestuur - iets waartoe in de H. Schrift geene dadelijke aanleiding te vinden was, schoon het ouderlingschap en het nog oudere diakenschap ook reeds in de allereerste christelijke gemeenten bestonden. De zaak heldert zich aanstonds op, als men de sporen van het ‘presbyterium’ bij de Waldenzen niet voorbijziet. Men vindt die in hun oudste confessiën. Lechler betwist hare echtheid. Ik wil die in het midden laten, maar onbetwist zal toch wel zijn de echtheid van die, welke zij ten gevolge der hevige vervolging van 1655 overgaven. Daar heet het ch'egli e necessario secondo le regole d'una buena e santa disciplina (zeer noodig volgens het voorschrift eener goede en heilige tucht), dat Antiani e Diaconi veggiare sopra la greggia di Christo (ouderlingen en diakenen waken over de kudde van Christus), en dat - let wel - conforme a l'uzanza della chieza antiqua (in overeenstemming met het gebruik der oude kerk). Ik kan niet anders zien, dan dat daarin is uitgedrukt, dat het kerkeraadschap eene overoude instelling bij de Waldenzen was. Zulks wordt bevestigd door de confessie, welke de Evangelischen in de valeiën ten jare 1535 aan den koning van Boheme, hun toenmaligen souverein, overgaven. Die confessie onderstelt duidelijk het bestaan van een disciplinair kerkbestuur, bestaande uit de leeraars, aan wie de bediening des woords en der sacramenten is opgedragen (ministri ecclesiae, quibus administratio verbi et sacra mentorum demandatur), alsmede, van hen onderscheiden, de hoofden der gemeente (praesidentes in ecclesia). Uitdrukkelijk wordt daarbij gevoegd, om wat reden den dienaren die kerkeraad (mag ik kortheidshalve dit woord bezigen) behoort ter zijde te staan: Decet enim ecclesiae ministrum ecclesiae et fratrum auctoritate omnia facere, ut sit aliis bono exemplo. Et minus peccatur, si eorum, qui spiritum Christi habent, utaris consilio. Duidelijker kan wel het bestaan van eenen kerkeraad, als opzienersvergadering, niet worden uitgesproken. Zelfs wordt bij dezelfde confessie, vergis ik mij niet, het opleggen der handen bij de bevestiging (Confirmatio) der dienaren als der ouderlingen ambt aangeduid: tum demum a senioribus facta precatione per manuum impositionem ad hoc munus in coitu confirmantur, waar de Latijnsche constructie duidelijk aanduidt, dat men niet moet vertalen: ‘dat de dienaars worden bevestigd door handoplegging, na een gebed der ouderlingen’, maar: ‘dat zij door de ouderlingen, na gebed, door handoplegging | |
[pagina 677]
| |
worden ingewijd.’ Ook dit wijst heen naar een collegie, gelijk dan ook in den aard der zaak ligt, dat disciplinair opzigt over de kudde door leeraars en ouderlingen, eene kerkeraads-vergadering onderstelt. Daarom, totdat het grondiger dan door Lechler wordt tegengesproken, houd ik het er voor, dat de overeenkomst tusschen de oudste Waalsche gemeenten en hun geloofs- en taalgenooten, de Waldenzen, ten opzigte van de grondvergaderingen des kerkelijken bestuurs niet toevallig, veel minder nog van de eerst- op de laatstgenoemden overgegaan is. En zelfs in de handoplegging vind ik een zijdelingsch bewijs. Overgenomen is zij, als den leeraren door de ouderlingen geschiedende, niet; maar wel had deze zaak lang iets weifelends, nu goed- dan afgekeurd, meermalen in het midden gelaten. Blijk genoeg, dat, zoo haar gronddenkbeeld, in het N.T. te vinden, mede van der Waldenzen kerkeraden was uitgegaan, de toepassing van dat gronddenkbeeld op der Waldenzen wijze geen weêrklank kon vinden waar van stonden aan het denkbeeld op den voorgrond was getreden, dat de leeraars boven de ouderlingen stonden en dus kwalijk hun wijding van de laatstgenoemden ontvangen konden.Ga naar voetnoot1) En eischt het onderwerp: de oorsprong der kerkeraden nog altijd een historisch onderzoek, niet minder dat aangaande den oorsprong der classen. Worden deze in het bekende rescript van den Commissaris-generaal in antwoord op de bedenkingen van den Amsterdamschen kerkeraad tegen de organisatie van 1816 ‘eene toevallige vrucht der omstandigheden van de zestiende eeuw’ genoemd, - het is nog zoo zeker niet of zich deze uitspraak laat bewijzen, dan of het eene van die hooghartige magtsprenken is, van welke dat staatsstuk overvloeit. Nog twee kleinigheden, want de aankondiging moet eindigen. | |
[pagina 678]
| |
In de inleiding tot de kerkorde der nationale Synode van 1618, 1619, hadden misschien plaats verdiend de ‘Articulen van de bijeenroeping en de verhandelingen des Nationalen Synodi, in de vergaderingen van de Hoog Mog. Heeren Staten-generaal der Vereenigde Nederlandsche Provinciën, den 11. November 1617 beraamt en besloten,’ Zij zijn het bijeenroepings-programma der Synode. Op het voetspoor van Glasius, Geschiedenis der Nationale Synode te Dordrecht, 1618, 1619, D.I bladz. 285, maakt Hooijer er slechts met een enkel woord melding van (bladz. 429). Hoogst naauwkeurig is hij echter in het aanteekenen van het lot, dat de kerkorde der vermaarde kerkvergadering in de verschillende provinciën onderging: ‘Zoo zagen dan de ijverige vaderen van Dordrecht hunne hoop verijdeld op cene algemeene kerkordening voor de geheele Republiek!’ En dan zou men nog bij die Synode willen zweeren als den grondslag der Nederlandsche Hervormde kerk! In de inleiding tot de Acta der provinciale Synode te Middelburg, 1591 (bladz. 305 staat, door eene drukfont, 1561, gelijk bladz. 427, reg. 9, 1818 voor 1618), staat: ‘Bij de approbatie dezer kerkordening lieten de staten blijken, dat zij hun niet geheel voldeed. Zij approbeerden namelijk ‘behalvens eenighe bespreecken, die wij soo generalick als particulierlick hebben gheconditionneert,’ en bepalen bovendien, ‘dat deze Acta sullen wesen Provisioneel om naar ghelegenheyt ende occurrentie, die te mogen veranderen, ende daar toe, of af te doen, als in tijden ende wijlen zal bevonden worden te behooren.’ Welke die ‘reserves’ zijn, meldt Hooijer niet, en kon hij niet melden, als hem niet bekend was de, zooveel ik weet niet gedrukte, Missive, bij welke de Zeeuwsche Staten de bewuste Acta aan de 4 Zeenwsche classen toezenden. 't Zijn geen elf reserves, als de hooge regering had bij de bekrachtiging van het Algemeen Reglement, 1852; slechts drie. De eerste wilde, met wijziging van art. 19 der kerkorde, de kenze van ouderlingen en diakenen doen plaats hebben in eene gecombineerde vergadering van magistraat (nl. magistraatsleden, wesende lidmaten der gemeijnte) en kerkeraäd; de tweede, dat de verkiezing der dienaren (art. 4) te platten lande in de ressorten der heerlijkheden van Vlissingen en Veere geschieden zal in het bijwezen en ten overstaan van gedeputeerden (lidmaten der kercke sijnde) van de magistraten dier steden respectivelijk; de derde, dat de rekening der diakenen | |
[pagina 679]
| |
(art. 22) te Veere zal plaats hebben naar oude costuijmen van den magistraat aldaar. Het H.S., waaruit ik deze reserves mededeel, bevat ook nog Handelingen van verschillende Zeeuwsche Synoden: 1597, 1602, 1610, 1618, 1620, 1628, uit welke, had ik er de ruimte toe, nog het een en ander als nalezing op Hooijer's arbeid zou zijn mede te deelen. B.v. uit die van 1610 een onderteekenings-formulier voor de predikanten en een voor de proponenten; uit die van 1618 eene instructie voor de afgevaardigden naar de Dordsche Synode. Als ‘toegift’ staat achteraan het concept-reglement van reorganisatie der Nederlandsche Hervormde kerk - want sprak men vroeger en nog op den titel van het Evangelisch Gezangboek in 1805 van kerken, nu van één concreet geheel: het Hervormde kerkgenootschap in het koningrijk Holland - ten tijde van koning Lodewijk vervaardigd, met de daarbij behoorende rapporten, missiven en aanmerkingen. Ook dat ontwerp is van eene belangrijke inleiding voorzien, waarin slechts ééne kleinigheid, als wel niet dadelijk maar toch zijdelings onjuist, door mij is aangeteekend. ‘De heer te Water werd tot president, de heer Both Hendriksen tot vice-president en de heer Rutgers tot secretaris van de commissie (tot vervaardiging van het ontwerp) benoemd.’ Dat doet natuurlijk denken aan eene gelijke wijze van benoemen dezer drie heeren. Intusschen schrijft te Water (Levensberigt, bl. 117): ‘Men drong er sterk op, dat ik, als de ondste in jaren, den eersten post’ - van president - ‘zoude aannemen. Dit deed ik ten laatste; doch op voorwaarde, dat aan mij zou staan eenen vice-president en den secretaris te benoemen. Hiertoe bewilligden alle de leden der vergadering met de meeste volvaardigheid.’ Belangrijker dan veel zelfbehageude praal, die, 't zij met achting voor te Waters ware verdiensten gezegd, in die auto-biographie voorkomt, zijn de berigten aangaande die commissie en de geheele zaak van de beoogde, maar ten gevolge der staatsgebeurtenissen niet ingevoerde kerkorde. Doch ik mag geen grooter plaats vragen voor de aankondiging van een boek, hetwelk, hoe degelijk ook in zijne soort, echter een onderwerp behandelt, dat slechts van cene vrij beperkte zijde de aandacht trekt. In dien kring zal het echter gewis eene onverdeelde toejuiching vinden, en gelijk ik de beoefenaars van Nederlandsch-Hervormde kerkgeschiedenis en kerkregt gelukwensch met de verschijning dezer uitgave, zoo ook mijnen ouden academiebroe- | |
[pagina 680]
| |
der en vriend den schrijver met zijnen voortreffelijk voltooiden arbeid; den verschuldigden lof tevens gevende aan de uitgevers voor de zorg, die zij er aan hebben besteed.
H.M.C. van Oosterzee. Geschiedenis der staathuishoudkunde in Nederland tot het einde der achttiende eeuw door Mr. O. van Rees Eerste deel. Utrecht. Kemink en Zoon 1865. XXX en 406 bl. Prijs ƒ 4.90. Het is bekend dat een Duitsch genootschap voor eenige jaren als prijsvraag uitschreef: het leveren van een uit de bronnen bewerkt overzigt der staathuishoudkundïge literatuur in Holland tot het begin der XVIII eeuw, en dat op die vraag het antwoord werd gegeven door Dr. E. Laspeyres in zijne Geschichte der volkswirthschaftlichen Anschauungen der Niederländer und ihrer Literatur zur Zeit der Republik. (Leipzig 1863). Dit werk, welks lof wij hier niet zullen herhalenGa naar voetnoot1) en waarin een tot dus verre weinig gekende rijkdom van economische feiten en geschriften is bijeen verzameld, is noch door vorm, noch door aanleg berekend, om de behoefte aan een geschiedenis der staathuishoudkunde te bevredigen. Ofschoon de schrijver zijne taak breeder heeft uitgewerkt dan de bewoordingen der prijsvraag haar hadden bepaald, en ook de voornaamste feiten onzer economische geschiedenis in zijn werk heeft ingevlochten, zoo is toch de economische literatuur door hem als hoofdzaak beschouwd. In een geschiedenis der staathuishoudkunde moet echter de economische praktijk onzer voorouders op den voorgrond treden, want die literatuur hoe belangrijk ook, was slechts het uitvloeisel van de praktijk, en de theorie heeft zich geheel naar deze gevormd. Laspeyres heeft daarenboven het geheele tijdvak der middeleeuwen buiten behandeling gelaten. Zijn onderzoek vangt aan met de XVII eeuw; de periode die de kiemen zag leggen der beginselen, waaraan wij onze latere economische grootheid hadden te danken, bleef voor hem gesloten. En jnist in Nederland werden de voor- | |
[pagina 681]
| |
waarden der volkswelvaart reeds in de middeleeuwen erkend; latere tijden zagen slechts de uitbreiding en de bevestiging van hetgeen vroeger als goed was aangenomen en door de ervaring geijkt. Deze leemten en het eigenaardig standpunt van den schrijver maakten zijn arbeid ongeschikt, om door omwerking en aanvulling tot een geschiedenis onzer staathuishoudkunde te worden vervormd. De hoogleeraar van Rees heeft daarom het tot hem gerigte aanzoek afgewezen, om de verhandeling van Laspeyres voor Nederland te bewerken. Wat hij ons in het aan 't hoofd dezer regelen vermelde geschrift aanbiedt, is een geheel zelfstandig werk. Met den arbeid van Laspeyres heeft zijne Geschiedenis der staathuishoudkunde alleen het onderwerp gemeen; dat onderwerp heeft hij echter in ruimeren zin opgevat, en bovendien een anderen weg voor zijn onderzoek ingeslagen. Zijn werk omvat onze geheele geschiedenis, zoowel de grafelijke tijden, waarin zich de eerste sporen en de opkomst der economische beginselen vertoonen, als het tijdvak der republiek, toen die beginselen hunnen vollen wasdom hadden verkregen. Hoofdzakelijk heeft hij daarbij de chronologische orde gevolgd, maar ook niet geaarzeld die orde te verbreken en den blik vooruit of terug te slaan, waar de volledigheid van het overzigt dit vorderde. - In de keuze en waardering der bronnen ligt een tweede belangrijk verschil tusschen de beide geschriften. Terwijl bij Laspeyres de literatuur, en inzonderheid die der pamfletten, op den voorgrond stond, heeft van Rees in de regeringsdaden de meest getrouwe afspiegeling van de economische ontwikkeling der tijden gezocht, en zijn de handvesten, de keur-, placaat- en resolutieboeken de voornaamste bron van zijn arbeid geweest. Op deze wijze heeft hij door zamenvoeging van ‘theorie en praktijk, regeringsbeginselen en literatuur de geschiedenis der staathuishoudkunde in Nederland in haar geheel geschetst.’ Tot dusverre zag alleen het eerste deel het licht, dat den oorsprong en 't karakter van de Nederlandsche nijverheidspolitiek der zeventiende eeuw beschrijft. In de inleiding, die tevens tot voorrede dient, wijst de schrijver op het onderscheid van aanleg tusschen zijn arbeid en dien van zijn voorganger op dit gebied, en zet verder de door hem te volgen wijze van behandeling uiteen. Het werk zelf is in vier hoofdstukken verdeeld, en elk dezer hoofdstukken verder in paragrafen gesplitst. Het eerste hoofdstuk is getiteld: de opkomst der nijverheid en der staathuishoudkunde. De schrijver | |
[pagina 682]
| |
begint met te wijzen op het verband tusschen de geschiedenis van ons vaderland en den aard van zijnen bodem, en op de natuurlijke voordeelen, die de ligging van het land voor de ontwikkeling van handel en scheepvaart opleveren. Daarna beschouwt hij den toestand waarin zich landbouw, nijverheid, visscherij en handel gedurende de oudste tijden onzer geschiedenis bevonden. Die toestand was over 't algemeen veel gunstiger dan in andere staten, de landman werd hier meer dan elders door de vorsten tegen de willekeur van den adel beschermd. De landbouwende stand genoot een betrekkelijk ruime mate van welvaart, het was geen zeldzaam verschijnsel, dat de boer eigenaar was van den grond dien hij bebouwde, en in Groningen gaf het beklemregt aan den landbouwer een vrijheid van beschikking over den grond, die maar weinig van 't eigendomsregt verschilde. De lijfeigenschap was hier niet algemeen en werd vroegtijdig afgeschaft. De invloed van het leenrogt vond een tegenwigt in den aangeboren vrijheidszin der bevolking. Die geest van vrijheid en zelfstandigheid werd ook aangekweekt door de aan Nederland eigenaardige instelling der waterschapsbesturen; ontstaan uit de behoefte aan gemeenschappelijke waterkeering, verwierven zich deze ligchamen allengs regten en vrijheden, die ook door de landsvorsten werden geëerbiedigd. In de meeste streken was het grondbezit individueel, de marken en andere vereenigingen van gemeenschappelijk landgebruik bestonden alleen in de minder vruchtbare streken van Drenthe, Overijssel en Gelderland. De visscherij, die hier reeds in de oudste tijden werd uitgeoefend, was de moeder van scheepsbouw en zeevaart, en de naaste aanleiding tot onze later bloeijende vrachtvaart. De haringvisscherij stond in belangrijkheid bovenaan, vooral sedert de verbeteringen in het kaken van den haring aangebragtGa naar voetnoot1). Het in de Middeleeuwen heerschende beginsel, dat de nijverheid in 't algemeen behalve toezigt ook leiding behoeft, vond ook bij de haringvisscherij toepassing. Sedert 't begin der XV eeuw werden op dit stuk verordeningen gemaakt, die aanvankelijk alleen ten doel hadden, den roem van den Hollandschen | |
[pagina 683]
| |
haring tegen de praktijken der vervalschers te handhaven, maar allengs de vrijheid van het visschersbedrijf dermate beperkten, dat door de vele alles regelende voorschriften aan geene ontwikkeling meer viel te denken. Dezelfde geest bezielde de regering tegenover de lakenfabricken, een nijverheid die vroeger dezelfde plaats bekleedde, welke thans door de katoenind ustrie wordt ingenomen. Ook hier stond de zorg voor de deugdzaamheid der waren op den voorgrond, en ook hier gaf die zorg aanleiding tot zoovele belemmerende keuren, dat er van de oorspronkelijke vrijheid der nijverheid nagenoeg geen spoor meer was overgebleven. Het was vooral te Leiden, den hoofdzetel der lakenindustrie, dat het reglementeren der nijverheid door de stedelijke regering het verste werd gedreven, zoodat er ten laatste voor de fabriekanteu geen andere uitweg overbleef, om den zoo ver mogelijk om zich heen grijpenden dwang te ontgaan, dan de stad te verlaten en zich elders te vestigen. Verschillende lakenfabrieken in Brabant zijn aan dien dwang der Hollandsche steden hare vestiging en opkomst verschuldigd. Het moet echter worden opgemerkt, dat de voorschriften tot bevordering van de deugdelijkheid der waren niet zelden door buitenlandsche kooplieden werden gevorderd; de Hansesteden bedreigden ons in 1447 met een verbod op den invoer van Hollandsche lakens, indien dezerzijds geene maatregelen werden genomen tot beteugeling van de bedriegelijke praktijken der fabriekanten. De zoo even genoemde bedrijven verschaften de hoofdartikelen aan onzen uitvoerhandel. Het verzenden der producten van landbouw, visscherij en fabriekwezen dagteekent van de vroegste tijden onzer geschiedenis. De handel van Duitschland op Engeland ging mede over ons land, aanvankelijk langs Utrecht, maar sedert de verzanding van den Katwijkschen Rijnmond moest hij zijn weg over Dordrecht nemen. De stichting van die stad is een der merkwaardigste feiten onzer politieke en handelsgeschiedenis. Dordrecht vormde het bolwerk van Hollands vrijheid tegen de uitbreiding van de magt der Utrechtsche bisschoppen. Gesteund door den Duitschen keizer, streefden deze kerkvoogden naar vergrooting van grondgebied en poogden door het bezit der voornaamste handelswegen en handelssteden den handel van Noord-Nederland geheel in hunne hand te krijgen. Aan dit streven stelde Dordrecht paal en perk; de gunstige ligging en de voorregten door de Graven verleend, verhieven | |
[pagina 684]
| |
het weldra tot een aanzienlijke koopstad, en tot het middelpunt van den handel tusschen Duitschland en Engeland. Behalve met Duitschland, Engeland en Vlaanderen hadden wij een voor dien tijd levendig verkeer met Noorwegen en de Oostzeekusten, dat aanvankelijk uit de visscherij ontstaan, zich allengs tot een geregelden handel ontwikkelde. De tractaten door de Nederlandsche steden over den handel en de regten der kooplieden met de Noordsche vorsten gesloten, dagteekenen reeds van de XIII eeuw. Van de vele belemmeringen, die de handel in de middeleeuwen ondervond, bleef het verkeer in ons vaderland geenszins verschoond. De schrijver werpt een blik op de geschiedenis der tollen en der stapelregten, en doet daarbij uitkomen hoe de vorsten en de steden zamenwerkten, om zooveel mogelijk deze hinderpalen te verwijderen, en hoe algemeen het besef was doorgedrongen, dat de hoofdbronnen onzer welvaart waren gelegen in de ontwikkeling van koophandel en vrachtvaart, door visscherij en fabrieknijverheid gevoed. Het tweede hoofdstuk bespreekt den invloed der steden, het merkwaardigste verschijnsel in de historie der middeleeuwen. Aan de beschouwingen over den aard der door de steden gevolgde handelspolitiek gaat een korte schets vooraf van de opkomst der gemeenten en de ontwikkeling harer zelfstandigheid. Die schets wijst in groote trekken aan, hoe de poorters allengs in het bezit kwamen van voorregten, die aan de meeste steden der XV eeuw het kararakter gaven van kleine republieken, die zich zelven regeren, en als zelfstandige magten verbonden sluiten met het buitenland. De welvaart door den handel ontstaan, was de opkomst van den derden stand, die, door de vorsten begunstigd, aan deze de middelen verstrekte om de magt van den adel te beperken. Onder de pogingen door de steden aangewend tot uitbreiding harer handelsbetrekkingen, verdienen vooral opmerking het verleenen van gunsten aan vreemdelingen, die zich tijdelijk of blijvend binnen hare muren vestigden. In de Nederlanden werd de buitenlandsche koopman van een geheel ander standpunt beschouwd dan in de meeste naburige staten; men zag in hem een gewenschten bondgenoot, geenszins een gevaarlijken mededinger. De vreemdeling, die in de middeleeuwen buiten zijn vaderland dikwijls nagenoeg regteloos was, vond hier gunstige opname en bijzondere voorregten. Amsterdam deinsde zelfs niet | |
[pagina 685]
| |
voor geldelijke offers terug, om buitenlandsche kooplieden tot zich te lokken en schafte de zeer productieve belasting op de nalatenschappen der vreemdelingen af. Onze scheepvaart in de Oostzee bragt ons vroegtijdig in betrekking met de Hanse, het magtige handelsverbond der middeleeuwen. De algemeene onveiligheid en de behoefte aan gemeenschappelijke bescherming gaven aanleiding, dat de meeste Nederlandsche handelssteden tot de Hanse toetraden en ook Amsterdam in de tweede helft der XIV eeuw zich daarbij aansloot. Het verschil in de handelspolitiek was echter oorzaak, dat de goede verstandhouding tusschen de Nederlandsche en de Duitsche Hansesteden dikwijls werd verbroken, en ten slotte met de uittreding der Hollandsche en Zeeuwsche steden uit het verbond eindigde. De Hanse streefde naar een uitsluitend handelsverkeer, zij wilde den alleenhandel hebben tusschen het Noord-Oosten en 't Westen van Europa; aan vreemden dezelfde regten toe te kennen die zij van hen verkreeg, streed met hare beginselen. Onze gastvrije politiek, die de vreemdelingen naar onze havens lokte en bij handelsverdragen het beginsel van wederkeerigheid op den voorgrond stelde, was in lijnregten strijd met den monopoliezucht der Duitschers; immers ter naauwernood gedoogden zij, dat de Nederlanders, hunne bondgenooten, handel dreven in de Oostzee. Zij beschouwden die watervlakte bijkans als hun bijzonder domein. Onder de werking der voor dien tijd meest vrijgevige beginselen bleven de Nederlandsche handelssteden in magt en rijkdom toenemen; in het Noorden breidden zij hare betrekkingen uit ten koste der Hanse en begonnen hare vroegere bondgenooten allengs uit de vrachtvaart te verdringen. Inmiddels nam de magt der Hanse met rassche scheden af, en in 't begin der XVII eeuw zien wij het eertijds magtige verbond herhaaldelijk als een gunst van de Staten-Generaal brieven van aanbeveling aan de Noordsche vorsten verzoeken. De schrijver wijdt een afzonderlijke paragraaf aan den strijd over handelsvrijheid onder Karel V, de schoonste episode uit onze vroegere economische geschiedenis. Die strijd betrof de afschaffing van den honderdsten penning op de uitgaande koopmanschappen, de handhaving der vrijheid van de reeders, om hunne schepen op de zuinigste wijze uit te rusten, en de afschaffing van het congiégeld of uitvoerregt op de granen. De kwestie van het congiégeld vormt zeker het merkwaardigste moment in dien strijd; | |
[pagina 686]
| |
de gronden waarop de Staten van Holland in 1548 den vrijen graanhandel voor den Grooten Raad van Mechelen bepleitten, gelden thans nog als de hoofdwaarheden der staathuishoudkunde. Met een beschouwing over den aard en het karakter der Gilden wordt dit hoofdstuk besloten. Ook hier valt de vergelijking van den toestand hier te lande met dien in Frankrijk, Duitschland en Engeland ten voordeele van Nederland uit, en blijkt het hoe de gilden door hunne ondergeschiktheid aan de stedelijke regering in de meeste steden des lands een veel minder schadelijken invloed op de ontwikkeling der nijverheid uitoefenden, dan elders het geval was.Ga naar voetnoot1) Met den tachtigjarigen oorlog opent zich een nieuw tijdperk onzer historie. De gevolgen van de omwenteling der XVI eeuw, die in 't derde hoofdstuk worden behandeld, waren niet minder gewigtig op economisch dan op staatkundig gebied. De verandering van den regeringsvorm verzekerde aan de economische belangen een grooteren invloed op den gang des bestuurs. Al aanstonds openbaarde zich reactie tegen de in vele opzigten heilzame pogingen der vorsten uit het Oostenrijksche huis, om door eentralisatie de kiemen van orde en eenheid in ons staatwezen te leggen. De magt der stedelijke regenten, die onder den invloed dezer pogingen aanmerkelijk was ingekrompen, had tijdens den opstand tegen Spanje ruime gelegenheid om het verlorene met woeker te herwinnen. Na de afzwering van Philips II (1581) geraakte de souvereiniteit in handen van de staten der onderscheidene provincien. In die staten hadden de afgevaardigden der steden het overwigt, en daar deze afgevaardigden aan den lastbrief der vroedschappen, die zij vertegenwoordigden, gebonden waren, zoo berustte de hoogste magt in den staat ten slotte bij de stedelijke besturen. Deze besturen, grootendeels zamengesteld uit nijvere lieden regtstreeks bij den bloei van nijverheid en handel betrokken, waren uit den aard der zaak geneigd, deze takken van bedrijf bijzonder te begunstigen. Overal elders zou een dergelijke | |
[pagina 687]
| |
toestand aan het beschermend stelsel ten hoogste bevorderlijk zijn geweest; dat dit stelsel echter in onze Republiek betrekkelijk weinig is doorgedrongen, moet worden toegeschreven aan den overwegenden invloed, voortdurend door Holland bezeten. Die invloed was oorzaak, dat de politiek, welke Holland voor zich het voordeeligst achtte, het rigtsnoer werd voor de gansche Republiek. Het belang van den handel dat in Holland op den voorgrond stond, eischte vrijheid van beweging en verwijdering van alle belemmeringen, - vandaar bleven de wenschen van landbouw en nijverheid om bescherming onverhoord, en kon Adam Smith van onze tariefwetgeving getuigen, dat zij met betrekking tot de vrijheid van in- en uitvoer het meest tot zijn ideaal genaderd was. Men zou zich in de waardering dezer vrijzinnige handelspolitiek bedriegen, indien men haar toeschreef aan het streven, om door een vrij en onbelemmerd verkeer, de ontwikkeling en de welvaart der geheele maatschappij te bevorderen. Over algemeene beginselen van maatschappelijk belang bekommerden zich onze voorouders wel het allerminst; hun rigtsnoer was eenvoudig het eigenbelang en de liberaliteit hunner handelspolitiek bloot toevallig, omdat een vrij verkeer voor den koopman voordeelig was. De voorstanders van den vrijen handel verdedigden niet de belangen der consumenten, maar slechts die van een bepaalden stand, namelijk van den handelstand. In den regel stemden de belangen des handels met die der consumenten overeen, maar waar er tusschen die belangen een ware of gewaande strijd ontstond, werden de verbruikers meêdoogenloos opgeofferd. De vele tegenstrijdigheden onzer economische geschiedenis; het beurtelings en vaak nevens elkander bestaan van liberaliteit en monopoliezucht zijn alleen hieruit te verklaren, dat de Nederlander met niets anders dan met zijn eigenbelang te rade ging. De ruime omvang der stedelijke autonomie liet aan de werking van dat eigenbelang vrij spel. De beschouwing van de gevolgen dezer autonomie vormt een der merkwaardigste afdeelingen van het geheele werk. De resultaten van die beschouwing zijn echter weinig geschikt om den conventioneelen eerbied voor het karakter en de deugden der voorouders in ons te versterken. De door den schrijver aangevoerde voorbeelden doen ons zien, hoe de steden door bekrompen egoisme van onderlingen naijver en afgunst waren vervuld, | |
[pagina 688]
| |
en hoe zij zelfs in de voor 't gemeenschappelijk vaderland meest gevaarvolle tijden van elke omstandigheid partij trokken, om zich, ten koste van elkander, te bevoordeelen. Veel goeds werd door dezen naijver tegengehouden. Zoo poogde men zelfs in een land als het onze, waar men meer dan ergens elders de voordeelen genoot van een gemakkelijk verkeer te water, het gebruik maken van nieuwe waterwegen of van kortere dan de bestaande te verhinderen, uit vrees dat de een of andere stad de voordeelen zoude missen, uit het tijdelijk oponthoud of voorbijvaren der schepen voortvloeijende. Er bestaan voorbeelden, dat steden overeenkomsten sloten om elkander ten eeuwigen dage bij te staan in het verhinderen van alles wat den loop der bestaande waterwegen zou kunnen wijzigen. Tusschen Gouda en Haarlem kwam in 1606 een verbond van dien aard tot stand. Laatstgenoemde stad wist onder anderen zelfs bij de Staten te bewerken, dat een consent, door het dorp Jisp aangevraagd om zekere slooten te verbreeden alleen onder de uitdrukkelijke voorwaarde werd verleend, dat de slooten in geen geval voor de scheepvaart mogten worden gebruikt en dat het ten allen tijde aan Haarlem zoude vrijstaan, die slooten ten koste van Jisp te dempen. Het in de Staten schaars vertegenwoordigde platte land, was aan de baatzucht der steden overgeleverd, die het, volgens de gelukkige vergelijking van Mr. van Rees, volkomen op dezelfde wijze beschouwden en waar het mogelijk was ook behandelden als volgens het oude koloniale stelsel de Koloniën door het moederland werden behandeld. Niets kenmerkte zoozeer de begunstiging, die de handel in Holland ondervond, dan de regeling der regten op den in- en uitvoer, die allengs de middeleeuwsche tollen hadden vervangen. Met zeer weinige uitzonderingen waren die regten gedurende de XVII eeuw bloot fiscaal. Men beschouwde ze als een noodzakelijk kwaad, als middel van inkomst dat de schatkist niet kon ontberen, geenszins als een steun der nijverheid. Aan differentiële regten werd niet gedacht; integendeel, de zucht om de vreemdelingen met hunne waren naar de Nederlandsche havens te lokken, bleef een beginsel onzer handelspolitiek, gelijk hieruit blijkt, dat de inkomende regten over 't geheel lager waren dan de uitgaande. De eenige beschermde bedrijven waren de lakenverwerij en de haringvisscherij, die reeds van oudsher de bijzondere zorg der regering hadden genoten en ook daar waren verbods- | |
[pagina 689]
| |
maatregelen zeldzaam, en vonden van de zijde des handels veel tegenstand. Het in den tarievenstrijd der XVII eeuw zoo gewone middel van represaille tegen de vijandige handelspolitiek van het buitenland vond hier slechts zelden toepassing. Toen de naijver van Engeland en Frankrijk op onzen handelsbloei de navigatieacte van Cromwell en de tarieven van Colbert in 't leven riep, bepaalde onze regering zich aanvankelijk tot het doen van vertoogen, zonder de inkomende regten te verhoogen of de nationale vlag tegenover de vreemde te begunstigen, omdat men wist, dat men, door de vreemde waren duurder te maken of uit te sluiten, aan eigen handel en vrachtvaart afbreuk deed. Eerst bij 't uitbreken van den oorlog werden er verbodsmaatregelen genomen om echter dadelijk te worden ingetrokken, zoodra de strijd geeindigd was. En niet zelden werd te midden van den krijg de invoer van vijandelijke waren oogluikend toegelaten. De belangen der scheepvaart maakten de Hollanders tot de eerste verdedigers van de vrijheid der zee. De geschiedenis van het publiek zeeregt der Republiek getuigt van ‘een onafgebroken streven om alles uit den weg te ruimen wat aan de onbeperkte vrijheid van het gebruik der zee afbreuk kon doen, om het regt te handhaven van op alle zeeën te varen, van op alle kusten te visschen, met alle landen handel te drijven, om den handel van neutrale mogendheden in tijd van oorlog te beschermen, en het begrip van contrabande zooveel mogelijk te beperken.’ Maar ook hier werd de Republiek uitsluitend door het eigenbelang gedreven, en zij was er verre van verwijderd aan anderen toe te kennen wat zij voor zich zelve begeerde. Met het Mare Liberum van Grotius en den vrijzinnigen toon van de vertoogen onzer pensionarissen en gezanten, vormen het monopolie der beide groote Compagniën, de sluiting der Schelde en de vernietiging der Compagnie van Ostende een somber contrast. Zelfs zagen onze vrome voorouders de belangen der godsdienstvrijheid voorbij, wanneer die met hunne handelsbelangen in strijd dreigden te komen. Men achtte die vrijheid nuttig en noodig voor zich zelven, en tevens een uitstekend middel om vreemdelingen herwaarts te lokken, maar men zag daarbij ongaarne dat zij ook in andere landen werd toegepast, uit vrees dat dit voor ons nadeelig zou zijn. Maar niettegenstaande het beginsel der handelsvrijheid alleen uit egoisme werd gehuldigd, zoo leidde de verdediging | |
[pagina 690]
| |
dier vrijheid van zelve tot het bezigen van argumenten, die de voordeelen eener liberale politiek voor alle partijen in een helder licht stelden, en ‘daardoor heeft onze Regering, ofschoon uitsluitend op de belangen der Vereenigde Gewesten bedacht, onwillekeurig de algemeene belangen der menschheid krachtig bevorderd, en veel toegebragt om het beginsel der handelsvrijheid ingang te doen vinden en zijne latere heerschappij voor te bereiden.’ Het eigenaardig standpunt, waarvan men ten allen tijde den graanhandel heeft beschouwd, en de voorname plaats die deze handel in het verkeer en de scheepvaartbeweging der Republiek innam, geven den schrijver aanleiding om de graanpolitiek afzonderlijk te behandelen, afgescheiden van de handelspolitiek in 't algemeen. Hare lotgevallen, reeds in 't vorige hoofdstuk bij de Sententie van den Grooten Raad van Mechelen besproken, worden hier verder gedurende den loop der XVII eeuw verhaald. De ruime mate van vrijheid, die de graanhandel doorgaans genoot, is vooral hierom opmerkelijk omdat het publiek over 't algemeen deelde in de door geheel Europa op dit stuk heerschende vooroordeelen, en zelfs de geleerden in hunne werken den haat tegen opkoopers levendig hielden. Aan den invloed der kooplieden in de raadzalen der Republiek gelukte het in den regel de regten op in- en uitvoer laag te houden; tijdelijke belemmeringen van den handel door een verbod van uitvoer waren echter geen zeldzaamheid, doch dergelijke maatregelen duurden gewoonlijk slechts kort. Het belangrijkste feit in de geschiedenis onzer graanpolitiek is de bestrijding van het voorstel der Staten van Zeeland om in 't belang van den landbouw het invoerregt te verhoogen en dat op den uitvoer te verminderen. Deze bestrijding was vervat in een door Johan de Witt gestelde Deductie, namens de Staten van Holland bij de Staten-Generaal ingeleverd, en waarin het protectionisme wordt weêrlegd met dezelfde argumenten als ruim een eeuw later bij Ad. Smith en zijne volgelingen worden aangetroffen. Ten gevolge der vrijheid en van het gemis aan bescherming genoot de landbouw der Republiek een hoogen bloei en steeg de waarde der gronden zoo hoog, dat droogmakerijen en inpolderingen met voordeel konden worden ondernomen. In Holland alleen werden gedurende de veertig jaren, die op de sluiting van het Bestand met Spanje volgden, jaarlijks gemiddeld 1066 bunders vruchtbaren grond uit moerassen en poelen aangewonnen. | |
[pagina 691]
| |
De thans volgende mededeelingen betreffende het standpunt, door de Regering tegenover de binnenlandsche nijverheid ingenomen, zijn beknopter (26 bl.) dan men, den omvang der stof in aanmerking nemende, welligt zou hebben verwacht. De schrijver heeft gemeend alleen bij die hoofdpunten te moeten stilstaan ‘waarbij een consequente wijze van handelen en dus vaste beginselen zijn op te merken,’ en zich verder bepaald tot hetgeen door de Staten-Generaal voor de geheele Republiek of door de Staten van Holland en Zeeland was vastgesteld. De tallooze, dikwijls wisselende bepalingen op het stuk der nijverheid, waarin zich krachtens de plaatselijke autonomie de zorg en de bemoeizucht van gewestelijke en stedelijke besturen afspiegelden, blijven door deze begrenzing der stof buiten behandeling; wij meenen echter dat ze hier door den schrijver in 't belang der eenheid en van 't algemeen karakter zijner Geschiedenis teregt ter zijde gesteld en aan 't onderzoek der locale economische toestanden zijn overgelaten. Het begrip Nijverheid wordt hier in zijne ruimste beteekenis genomen; de vermelde regeringsmaatregelen betreffen zoowel landbouw, veeteelt, veenderijen, visscherij, middelen van gemeenschap en broodzetting, als de industrie in engeren zin. Wij zijn thans genaderd tot het laatste hoofdstuk, dat een overzigt geeft van de economische letterkunde der XVII eeuw. De behandeling van die letterkunde eerst aan 't slot van 't werk hangt zaâm met des schrijvers zienswijze omtrent de waarde der literatuur als kenbron voor de economische ontwikkeling van vorige eeuwen. Die waarde wordt door Mr. van Rees op verre na niet zoo hoog gesteld als door Laspeyres. Het werd reeds hierboven opgemerkt, dat bij onzen schrijver de regeringsdaden op den voorgrond staan en dat hij aan de letterkundige producten slechts den tweeden rang toekent. Dit beginsel, dat wij in 't algemeen bij de geschiedenis der staathuishoudkunde vòòr Ad. Smith voor het ware houden, is vooral bij de economische geschiedenis van ons vaderland van toepassing. In Nederland was de theorie eenvoudig het gevolg der praktijk. ‘De school, zegt van Rees, oefende, waar het economische vraagstukken betrof, geen invloed op het leven uit, maar werd door hunne practische oplossing zelve geïnspireerd. De mannen der wetenschap bepaalden zich in den regel tot de ontvouwing en verdediging der reeds lang door de ervaring geijkte regeringsbeginselen of der allengs geconsolideerde toestanden. Waar zij verder gingen en, | |
[pagina 692]
| |
gelijk Graswinckel en vooral de la Court, het bestaande op grond van algemeene beginselen afkeurden, daar werden hunne raadgevingen over het geheel niet begrepen en in elk geval niet opgevolgd.’ Den voorrang, door handel en scheepvaart in de nijverheidspolitiek genoten, ontmoeten wij evenzeer in de wetenschap: het fabriekwezen moet daarbij achterstaan. De handelsvrijheid, die in de praktijk alleen op 't egoisme der kooplieden berustte, had ook in de theorie een weinig hechten grondslag. Hare verdedigers beroepen zich niet op algemeene beginselen maar vorderen, dat de eischen van den handel en niet die van zijne tegenstanders worden ingewilligd, omdat hij veel meer dan de overige nijverheidstakken tot de volkswelvaart bijdraagt. Boven de dwaling, dat er strijd bestaat tusschen de belangen der verschillende volken, der verschillende steden en der verschillende nijverheidstakken is geen onzer economische schrijvers geheel verheven, zelfs niet Pieter de la Court. Door dit gemis aan objectieve beginselen waren praktijk en theorie niet bestand tegen de dwalingen van het mercantilisme. Doch aan den anderen kant was de handelsvrijheid te diep in de zeden en denkbeelden doorgedrongen, en had zij eeuwen lang te rijke vruchten afgeworpen dan dat het mercantiel systeem ooit geheel de overhand kon krijgen. ‘Van daar een wankeling en tweeslagtigheid, een hinken op twee gedachten, dat de werken der Nederlandsche staathuishoudkundigen over het geheel veel minder belangrijk maakt dan die der Fransche of Engelsche schrijvers uit denzelfden tijd. Waar het mercantilisme heerschte, daar kon men het verdedigen of bestrijden: in Nederland kon en wilde men noch het een noch het ander doen. Het mercantilisme uiteen te zetten en aan te prijzen als het beste middel om de volkswelvaart te bevorderen, daarin had niemand lust wegens de gevolgen waartoe het leidde. Handelsvrijheid te verdedigen en tegen het mercantilisme te velde te trekken, daartoe bestond vooreerst geen behoefte en ten anderen liet de ingenomenheid met de algemeen heerschende theorie evenmin aan de geleerden toe om in deze rigting consequent te zijn.’ Door dit heen en weder slingeren tusschen mercantilisme en handelsvrijheid, die meest tegenstrijdige beginselen, kon de staathuishoudkundige wetenschap zich hier te lande niet zelfstandig ontwikkelen, en van daar ‘levert de economische literatuur der | |
[pagina 693]
| |
XVII eeuw veel minder belangrijks voor de geschiedenis der staathuishoudkunde op, dan men uit de voortreffelijkheid der praktijk op dat gebied en den bloei van alle overige wetenschappen zou meenen te mogen afleiden.’Ga naar voetnoot1) Terwijl de schrijver zijne mededeelingen betreffende Boxhorn, Schoock, Voet, Indise Raven en anderen in zijn beschouwing over het karakter der Nederlandsche staathuishoudkunde heeft ingevlochten, doet hij afzonderlijk regt wedervaren aan de verdiensten van Grotius, Graswinckel en de la Court, de drie heroën onzer economische literatuur. Wat Grotius voor de staathuishoudkunde belangrijks heeft geleverd ligt in zijne staatkundige, regts- en godgeleerde geschriften verspreid, daar hij evenmin als zijne tijdgenooten aan de staathuishoudkunde een afzonderlijke plaats in den kring der wetenschappen toekende. Uit die geschriften zijn hier de merkwaardigste plaatsen bijeenverzameld en zoodanig geordend, dat wij daaruit de denkbeelden van den schrijver omtrent den grondslag van den eigendom, de vrijheid van het verkeer, de bestanddeelen van den prijs, den maatstaf der waarde, den aard van het geld en de leer van den intrest leeren kennen. Tevens worden deze denkbeelden vergeleken met die van Spinoza, Huber en Salmasius. Graswinckel, de verdediger van 't regt der vrije zee, is hier inzonderheid beschouwd naar aanleiding van zijne over de graanpolitiek handelende Aenmerckinghen ende betrachtinghen over 't Placcaetboeck op 't stuck van de Lijftocht (1651). Zeer uitvoerig wordt in dit werk elke belemmering van den uitvoer der granen bestreden, als nadeelig zoowel voor de belangen der voortbrengers als voor die des handels en der verbruikers. Den veiligsten waarborg tegen bovenmatige duurte en gebrek meent hij in de vrijheid te vinden. Dit belette echter niet, dat Graswinckel in inkomende regten op de granen een uitnemend middel zag om de schatkist te stijven en de landbouwers te begunstigen. De welvaart van een land bleek volgens hem het meest uit den hoogen prijs der landerijen, en deze hing vooral af van den hoogen prijs der producten. Hierin overeenstemmende met de een eeuw later in Frankrijk ontstane school | |
[pagina 694]
| |
der Physiocraten noemt hij ‘niet schadelijcker voor 't land, als Goede Koop over de vruchten des Lants, en niet beter als Dierte in Abundantie.’Ga naar voetnoot1) De vermelding van Pieter de la Court voert mr. van Rees terug naar het terrein, waarop hij veertien jaren geleden zijne eerste lauweren oogstte. De uitvoerige behandeling, die aan dezen schrijver ten deel valt, bewijst dat de belangstelling des hoogleeraars in zijnen held nog geenszins is verflaauwd. Het hernieuwd onderzoek naar de vraag, welk aandeel Johan de Witt heeft gehad aan het schrijven van het Intrest van Holland en de Aanwijsing der politike gronden en maximen van de republike van Holland en West-Vriesland leidt wederom tot hetzelfde besluit als waartoe van Rees vroeger in zijne Verhandeling over de aanwijsing enz. van P. de la Court, (Utrecht 1851) was gekomen; namelijk dat de Raadpensionaris ten onregte voor den schrijver der beide hem toegedichte hoofdstukken wordt gehouden. Sedert echter het oorspronkelijk handschrift van het Intrest uit het stof der bibliotheek van prof. H.W. Tijdeman weder aan het licht is gekomen, heeft deze kwestie een ander aanzien gekregen en men mag aannemen, dat de in- en uitwendige bewijzen door prof. R. Fruin en P.A. Tiele aangevoerd (Gids 1865 Junij, Sept.) voor de meening, dat de Witt werkelijk de schrijver der bewuste hoofdstukken is, thans ook mr. van Rees zullen hebben overtuigd. Alsnu volgt een overzigt van den inhoud der aanwijsing en van 't welvaren van Leiden. Van laatstgenoemd geschrift wordt gezegd, dat er met uitzondering der Discourses upon trade van Sir Dudley North vóór de XVIII eeuw noch in Nederland noch daarbuiten eenig werk is te vinden, dat van zulk een helder inzigt in de eischen der volkswelvaart getuigt. Beide werken doen ons de la Court kennen als een krachtig verdediger der vrijheid van den arbeid, als een bestrijder van gilden en hallen en van alle regeringsbemoeijing met de nijverheid, en als vijand van monopoliën zoowel op 't gebied van 't onderwijs als op dat van buitenlandschen en kolonialen handel. Tot zekere hoogte was ook de la Court het kind zijner eeuw; het mercantilisme deed ook op hem zijn invloed gelden, gelijk onder anderen blijkt uit zijne miskenning der productieve kracht van landbouw, veeteelt | |
[pagina 695]
| |
en binnenlandschen handel, en vooral uit zijne beschouwing betrekkelijk de belastingen. Maar deze feilen zijn slechts inconsequentien, uit den geest der tijden verklaarbaar; aan de verdiensten van de la Court doen zij naauwelijks eenigen afbreuk. Dat de woekerkwestie ook in dit hoofdstuk bij de economische letterkunde wordt behandeld, in plaats van in 't volgende deel bij het crediet, moet welligt hieruit worden verklaard, dat het vraagstuk over de regtmagtigheid van den intrest meer geleerde pamfletten dan regeringsmaatregelen heeft uitgelokt. Na een vlugtigen blik op de geschiedenis der lombarden en der banken van leening hier te lande, geeft de schrijver een overzigt van den strijd tusschen de jaren 1640 en 1660 over die banken gevoerd. De vraag: of de zoon van een bankhouder te Utrecht in de regten mogt promoveren, en of te Leiden een bankhouder aan 't avondmaal mogt komen, bragt destijds een aantal pennen in beweging; het waren vooral de Utrechtsche professoren, die zich aan deze zaak veel lieten gelegen liggen en het nemen van intrest inzonderheid van armen veroordeelden. De vrijheid van den geldhandel vond destijds haren krachtigsten verdediger in Salmasius, die alle vragen betrekkelijk den intrest op volledige en uitstekende wijze beantwoordde. In verband met de woekerkwestie kwam tevens een ander vraagstuk ter sprake, namelijk het voor den tijd zeer moeilijk onderzoek naar de omstandigheden, die de hoogte van de ondernemerswinst en van den intrest bepalen, vooral hierom moeilijk, omdat het wisselvallig karakter der winsten in de meeste bedrijven, geen ruimte liet voor het begrip van een middencijfer. Na 1660 kwam de woekerkwestie slechts zelden ter sprake, de regtmatigheid van den intrest werd zelfs bij de banken van leening niet meer in twijfel getrokken. Alleen ontmoet men nu en dan wenken om den intrest van die banken zoo laag mogelijk te stellen, en werd reeds in de XVIII eeuw de juiste opmerking gemaakt, dat de beleenbanken voor handel en nijverheid niet met de pandjeshuizen voor armen vereenigd mogen zijn.
De bovenstaande schets van het werk van mr. van Rees is reeds uitvoeriger geworden dan de grenzen eener aankondiging in dit tijdschrift veroorloven. Het was echter niet mogelijk' den lezer in een korter bestek een overzigt te geven van dit merkwaardig geschrift, dat zoowel op het gebied der historische | |
[pagina 696]
| |
als op dat der economische literatuur tot de belangrijkste verschijnselen behoort van den laatsten tijd. Een geschiedenis der staathuishoudkunde is even onmisbaar voor den geschiedvorscher als voor den staathuishoudkundige. Gelijk voor den geschiedschrijver, die de kennis der sociale toestanden verwaarloost en den invloed der economische belangen op de ontwikkeling der feiten buiten rekening laat, veel in de historie duister en onverklaarbaar blijft, - zoo zal de staathuishoudkundige, voor wien de economische geschiedenis gesloten bleef, in den strijd tegen de afdwalingen van zijn tijd menig krachtig wapen missen, dat hij aan de kennis van de historische wording der dwalingen zou hebben ontleend. Een geschiedenis der staathuishoudkunde van ons vaderland, het werd reeds boven opgemerkt, bezaten wij tot dusverre niet. Onze historisch-economische literatuur bleef nog beperkt tot monographien over bepaalde instellingen en gebeurtenissen. Naar mate het getal van die monographien toenam, deed zich hoe langer hoe meer de behoefte gevoelen aan een werk, waarin de gang der economische ontwikkeling onzer natie in den loop der eeuwen werd geschetst, en dat den invloed aanwees, door de maatschappelijke instellingen en toestanden en door de voornaamste gebeurtenissen onzer geschiedenis op die ontwikkeling uitgeoefend. Monographien doen dien invloed slechts fragmentarisch kennen, zij geven geen beeld van 't geheel en kunnen de deelen niet voorstellen in hunne juiste verhouding tot elkander. In die behoefte heeft Mr. van Rees voorzien; zijn werk geeft een vasten grondslag voor de beoefening onzer economische geschiedenis, waarop met vrucht kan worden voortgebouwd; het zal de belangstelling in het onderwerp verlevendigen, en heeft reeds door het aanwijzen der bronnen den weg gebaand tot verder onderzoek. Voor dat onderzoek is een ruim veld overgebleven. De aard van het werk liet niet toe bij ieder onderwerp tot alle bijzonderheden af te dalen; groote uitvoerigheid der détails zou bovendien het overzigt hebben belemmerd. Bij den eigenaardigen toestand van ons vaderland in vroegere eeuwen, teen de ruime omvang der gemeentelijke autonomie de regeling der meeste economische belangen aan het goedvinden der plaatselijke besturen overliet, was het ook dubbel noodig uit de tallooze schakeringen der toestanden alleen de hoofdtrekken weêr te geven. De rijkdom der stof gedoogt niet, alles in één werk zaâm te vatten. | |
[pagina 697]
| |
Met verlangen zien wij de verschijning van het tweede deel te gemoet; het zal als voortzetting van de nijverheidspolitiek der XVII eeuw de theorie en praktijk der XVIII eeuw bevatten, en tevens de koloniale politiek, de financien, het crediet en het armwezen behandelen. Het zon te betreuren zijn, indien een werk als dat van den hoogleeraar van Rees binnen de enge grenzen van Nederland beperkt bleef. De handhaving van onzen vaak miskenden nationalen roem vordert, dat het in ruimeren kring wordt verspreid. Wij hopen dat een Fransche of Duitsche vertaling de Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Nederland ook voor onze naburen zal toegankelijk maken. Dan zal men op economisch gebied ons vaderland in den vreemde niet langer kunnen ignoreren, terwijl wij thans reeds gedekt zijn tegen het verwijt dat de gebrekkige kennis onzer Nederlandsche toestanden in het buitenland ‘onze eigen schuld is.’Ga naar voetnoot1)
Amsterdam, Nov. 1865. J.F.B. Baert. | |
III. Genees-, Werktuig-, Wis- en Natuurkunde.De Nederlandsche boomgaard, beschreven en uitgegeven door het bestuur der vereeniging tot regeling en verbetering van de vruchtsoorten te Boskoop, met afbeeldingen naar de natuur door S. Berghuis. Opgedragen aan Z.M. den Koning. Van eene voorrede voorzien door Dr. H.C. van Hall, Hoogleeraar in de faculteit der Wis- en Natuurkundige wetenschappen te Groningen. Groningen J.B. Wolters. Aflevering 1-10. Voor weinige jaren kwam te Boskoop eene vereeniging tot stand, (de vereeniging tot regeling en verbetering van de vruchtsoorten) welke zich ten doel stelde, eene juiste kennis van de ooftsoorten, welke in ons vaderland worden aangekweekt, onder de boomkweekers en verdere belangstellenden te bevorderen. Bij gebreke van een orgaan, waarin de waarnemingen en bevindingen van de mannen van het vak konden worden opgenomen en bekend gemaakt, was, gelijk wij uit de inleiding van het hier aangekondigde werk vernemen, in de benaming der vruchtsoorten eene verwarring ontstaan, die in alle opzigten haren nadeeligen invloed deed gevoelen. De ‘beschrijving der vruchtsoorten,’ in opvolgende stukken door | |
[pagina 698]
| |
de genoemde vereeniging uitgegeven, kwam hieraan aanvankelijk te gemoet, doch het was tevens duidelijk, dat men, om geheel het voorgestelde doel te bereiken, uitvoerige en zorgvuldig naar de natuur vervaardigde afbeeldingen niet ontberen kon. Trouwens, wanneer men bedenkt, hoe moeijelijk vaak in de kruidkunde de juiste onderscheiding van soorten wezen kan, en hoe de beoefenaars dier wetenschap, naast uitvoerige beschrijvingen, afbeeldingen noodzakelijk achten, om het karakter eener plantensoort juist en volledig uit te drukken, dan begrijpt men ligtelijk, hoe dit inzonderheid het geval moet zijn bij de studie der zoogenoemde vruchtsoorten. Immers, hier wordt niet het onderscheid tusschen ware soorten bepaald, maar moeten tallooze verscheidenheden, binnen de reeds enge grenzen der soort voorkomende, naauwkeurig worden gekenmerkt. Alle zoogenoemde appelsoorten b.v. zijn inderdaad slechts wijzigingen van eene enkele soort, in botanischen zin. Hoe veelvoudig het verschil zij in grootte, gedaante, kleur der vrucht, en in de andere deelen der plant, geen enkel is van dien aard, dat het de grenzen der echte soort overschrijdt. Het behoeft geen betoog, dat het geoefend oog van den zaakkundige vereischt wordt, om die verschillen goed op te merken, en dat het niet slechts onmogelijk is, ze met woorden alleen aan anderen duidelijk te maken, maar dat er bovendien eene vaardige hand toe noodig is, om, zelfs in afbeeldingen, de kenmerkende eigenschappen met juistheid uit te drukken. Ten onzent zijn de werken van een Knoop, die op het einde der vorige eeuw, en van van Noort, die voor ruim dertig jaren op dit gebied verschenen, teregt beroemd geworden, doch bij den vooruitgang van alle menschelijke kennis kan het niemand bevreemden, dat ook deze werken niet meer geheel aan de tegenwoordige behoefte kunnen voldoen. Toen de Boskoopsche vereeniging zich voorstelde, op het voetspoor dezer mannen en op het voorbeeld van het buitenland, een arbeid te leveren, op de hoogte der tegenwoordige ooftkultuur in Nederland en in overeenstemming met de hedendaagsche kennis op dit gebied, gevoelde zij de moeijelijkheden aan die taak verbonden, en zag daarom in de eerste plaats naar middelen uit, om deze te overwinnen. Zelve het materiaal leverende en opkomende voor de juiste benaming, de synoniemie en beschrijving der vruchtsoorten, droeg zij de teekening der voorwerpen op aan den heer Berghuis te Groningen en de chromolithographie aan den heer Severeyns te Brussel. Bij de eer, | |
[pagina 699]
| |
die beiden om hun arbeid toekomt, is ook de uitgever, de heer Wolters, niet te vergeten, die de kostbare uitgave ondernam en voor eene keurige uitvoering zorg droeg. Op dit oogenblik zijn tien afleveringen verschenen, waarin 39 soorten van appelen, 24 van peren, 16 van kersen en 8 van pruimen, zoodat de uitgave met voldoenden spoed wordt voortgezet. Bij iedere soort worden, achter den naam, vooreerst de synoniemen, d.i. de benamingen, waaronder zij in verschillende streken en bij verschillende auteurs bekend zijn, opgesomd; vervolgens wordt de afkomst opgegeven, voor zoover die bekend is; daarna volgt de korte opgaaf der voornaamste kenmerken, van tijd en wijze van gebruik, en aan het slot opmerkingen omtrent de groeiwijze, de behandeling enz. Bij de appelen en peren is de vrucht in overlangsche doorsnede en van de buitenzijde afgebeeld, dit laatste in twee standen, een met de kroonzijde en een met de steelzijde schuin naar voren. Van deze twee stelt tevens een de zon-, de ander de schaduwzijde der vrucht voor, zoodat de uitwendige gedaante en de kleur in een kort bestek volledig zijn weêrgegeven. Bij de pruimsoorten is, behalve uitwendige vorm en kleur, benevens doorsnede der vrucht (op dit gebied zijn de kleuren niet altijd zoo gelukkig als elders) nog afzonderlijk de steen van de smalle zijde gegeven, en bij vele ook de tak met een paar bladeren afgebeeld. Dit is ook bij de kersen het geval, terwijl tak en bladeren bij de appel- en peersoorten altijd zijn weggelaten. In ‘een woord aan de inteekenaars’ bij No. 13-16, wordt o.a. besproken eene opmerking van Prof. Karl Koch te Berlijn, die, om het werk eene hoogere volkomenheid bij te zetten, geraden had, bij de vrucht ook een tak met bladeren af te beelden en in de beschrijving te gewagen van de gestalte en groeiwijze van den boom, den vorm der bladeren, de kleur der eenjarige loot, vorm en plaatsing der knoppen enz. De schrijvers, die zich met die opmerking, bepaaldelijk ten opzigte van de appel- en peersoorten, niet vereenigd hebben, geven daarvan in het genoemde ‘woord aan de inteekenaars’ rekenschap. Hierover eene opmerking. De uitspraak van hunne ervaring, dat men aan de kennis van bladeren enz. zonder vruchten niet genoeg heeft, om eene onbekende soort met zekerheid te bepalen, zou ik niet willen betwisten; doch ‘dat de afbeelding van bladeren en takken alleen tot versiering zou kunnen strekken en niets bijdragen tot de juiste kennis der beschreven soort,’ is op zijn | |
[pagina 700]
| |
zachtst genomen, wat sterk uitgedrukt. Immers voor de juiste kennis van eenig voorwerp der natuur is de studie van alle deelen belangrijk, en, wat in het bijzonder de pomologie betreft, is de door de schrijvers geüite stelling geenszins het algemeene gevoelen van de mannen van het vak. Bij de vereeniging der pomologen in 1857, te Gotha, heeft het een punt van opzettelijke overweging uitgemaakt, in hoeverre andere kenmerken dan die welke aan de vrucht ontleend worden, bij de beschrijving dezer voorwerpen van waarde moeten worden geacht. Het werd bepaaldelijk doelmatig geoordeeld, de bladeren der vruchttakken, den vorm der vruchtknoppen en hare plaatsing op den tak waar te nemen, vervolgens te letten op de mate van sterkte van den groei, op den vorm der kruin van den boom, de zomerloten, hare kleur, beharing, stippels enz. Omtrent het blad, dat voor de peersoorten meer kenmerken levert, dan voor de appelen, werd nog in het bijzonder aanbevolen, het tegen het einde van Julij te plukken en wel van het vruchthout, of bij gebreke van dien, van het hout dat daar het meest nabij komt. De waarneming van de kleur der zomerloten werd eerst in September of later doelmatig geoordeeld, terwijl aangaande de bloem vooral de vroegere of latere bloeitijd op te merken valt. Ook wordt de gedaante van het vruchthout voor sommige soorten zeer kenmerkend geacht. Deze en dergelijke waarnemingen, door de pomologen zelven aangewezen (zij worden, onder anderen, uitvoerig besproken in het ‘Illustrirtes Handbuch der Obstkunde,’ door John, Lucas en Oberdieck van 1858-1861 te Stuttgart uitgegeven, welk werk door de schrijvers van den Nederlandschen Boomgaard als een hunner belangrijkste, in alle opzigten voortreffelijke, bronnen wordt genoemd), kunnen wel niet anders dan aan de juiste kennis der soorten in hooge mate bevorderlijk zijn. Maar, men moet zulks in billijkheid erkennen, de beantwoording der vraag, hoever men het onderzoek zal uitstrekken, hangt ook af van het doel dat men zich daarbij voorstelt. Dit doel kan zijn, in ruimeren en hoogeren zin, de grondige, volledige kennis van de soorten (varieteiten), met andere woorden, het leveren van eene echte monographie; doch men kan ook uitsluitend de praktijk, nl. het blootelijk herkennen der soorten, op het oog hebben, en zich alsdan, ook om meerdere uitgebreidheid en kostbaarheid te vermijden, tot het daartoe strikt noodzakelijke bepalen. Dit is wel het standpunt, waarop zich de schrijvers | |
[pagina 701]
| |
van het tegenwoordige werk hebben gesteld. Terwijl nu het werk ontegenzeggelijk eene veel hoogere, meer wetenschappelijke waarde zou hebben erlangd, indien het in eerstgenoemden zin had kunnen worden uitgebreid, is het aan den anderen kant zeker, dat de beschrijving en afbeelding der vrucht, op het uitsluitend praktische standpunt, niet slechts het eerst in aanmerking komt, maar ook moet kunnen volstaan, om met zekerheid eene soort te herkennen en tot haren waren naam te brengen. Hier en daar, waar bladvorm of andersins sterk-sprekende kenmerken leveren, is daarvan ook in den tekst met een enkel woord melding gemaakt. Wat mij intusschen, ook op dit standpunt, bevreemd heeft, is, dat bij de beschrijving der vrucht nergens het klokhuis, diens as en hokjes worden beschreven, zonder dat voor de verzwijging dier deelen, welke anders geacht worden, belangrijke kenmerken ter onderscheiding op te leveren, eenige reden wordt gegeven. Ten deele kan men deze kenmerken opmaken uit de afbeelding van de overlangsche doorsnede, indien namelijk de snede zuiver door de as en door het midden van een der hokjes is gegaan. Bij vele figuren is dit zoo; doch bij enkele, waar zulks niet het geval is geweest, blijft de zaak twijfelachtig, terwijl bovendien het min of meer geopend zijn der hokjes en meer andere bijzonderheden alleen uit eene dwarsche doorsnede zouden kunnen blijken. Zonder bezwaar had een en ander in den tekst kortelijk beschreven kunnen worden. Ook in de algemeene beschrijving van den bouw der vruchten en hare kenmerkende eigenschappen ware eenige meerdere uitvoerigheid, en op enkele punten ook duidelijkheid, wenschelijk geweest. Wat b.v. in de noot op pag. 16 van de appelvrucht gezegd wordt, is niet geschikt, om den oningewijde een juist denkbeeld daarvan te geven. Met de daar genoemde ‘kernen’ is blijkbaar het klokhuis bedoeld, dat uit de vruchtbladen bestaat, terwijl de groote massa van het vruchtvleesch door den met het vruchtbeginsel vergroeiden kelk wordt gevormd. Op zich zelf zou de naam ‘kernen’ eer aan de pitten of zaden doen denken. Zoo is ook het woord eellen voor de hokjes van het klokhuis niet aan te bevelen, daar men onder dien naam de elementaire deelen van het plantenweefsel verstaat. De benamingen van de vruchten zijn nu eens hollandsch, dan weder fransch, duitsch of engelsch; zeer te regt zijn zij niet veranderd en de in het spraakgebruik vaak verminkte weder tot | |
[pagina 702]
| |
hunnen oorsponkelijken vorm teruggebracht. Als doorgaande regel is aangenomen, den meer algemeenen naam voorop en den meer bijzonderen achteraan te plaatsen. Sommige uitheemsche namen gaven er aanleiding toe, en voor het overzigt geeft het een groot gemak, terwijl de hollandsche taal er zeker geene schade door lijden zal. Minder eens ben ik het met het woord verdieping (men zou denken dat van huizen sprake was) voor kuiltje, diepte, of, gelijk hier bij de kersvrucht, voor groef, sleuf. Het is niet de eerste of eenige maal, dat aldus in het hollandsch van het duitsche Vertiefung gebruik gemaakt wordt, en daarom moge de opmerking niet overtollig worden geoordeeld. Op gelijke wijze voortgaande, zou men ook kunnen verkiezen te schrijven, in plaats van ‘kamers op de tweede verdieping,’ kamers ‘op den tweeden stok,’ en dan weêr voor stok in de gewone hollandsche beteekenis een ander woord uit den vreemde ontleenen. Eenvoudiger is het zeker, zich aan de gewone beteekenis der hollandsche woorden te houden, en niet noodeloos, veel min onjuist, uit den vreemde over te nemen. Eigenaardig is de wijze, waarop in den aanvang over de pomologische stelsels gesproken wordt, en de knoop doorgehakt met het besluit, geene enkele rangschikking aan te nemen. Het is zeer waar, dat over de beste wijze van rangschikking nog verschil van gevoelen bestaat, en dat zij hare groote moeijelijkheden heeft. Niet minder waar is het echter, dat eene rangschikking, volgens eene bepaalde methode, niet slechts in het algemeen, en voor het geleidelijk overzigt, wenschelijk is, maar ook haar groot praktisch nut voor het terugvinden en bepalen der soorten heeft. In het vroeger genoemde Handbuch der Obstkunde is, ten einde ieder in de schikking vrij te laten, zorg gedragen, dat de afbeelding (daar slechts een enkele omtrek) en beschrijving van elke vruchtsoort telkens een afzonderlijk blad inneemt, terwijl voorts, behalve eene natuurlijke rangschikking volgens de algemeene verwantschap, eene tabel aan het werk is toegevoegd, waarmede, naar kunstmatige kenmerken, de soorten gemakkelijker kunnen worden bepaald. Hier kan, daar meerdere soorten op een blad zijn afgebeeld en beschreven, geene verschikking plaats hebben, doch in elk geval zouden tabellen als de genoemde alsnog een nuttig en wenschelijk toevoegsel tot den ‘Nederlandschen boomgaard’ zijn. Het doel, dat de Boskoopsche vereeniging zich vooral, ook met | |
[pagina 703]
| |
de uitgave van dit plaatwerk voorstelt, is, blijkens de inleiding, het bevorderen van eene deugdelijke ooftteelt in ons Vaderland, waartoe eene juiste onderscheiding van de gekweekte soorten wel in de eerste plaats noodzakelijk is. Zonder twijfel zal de ‘Nederlandsche boomgaard’ aan de bereiking van dit doel in hooge mate bevorderlijk kunnen zijn. Maar de keurige uitvoering en waarlijk schoone afbeeldingen bevelen het werk ook voor een ruimeren kring van lezers of beschouwers aan, en wij wenschen gaarne, dat algemeene belangstelling het loon van dezen arbeid zij. Leiden, October 1865. W.F.R. Suringar. | |
IV. Opvoeding en Onderwijs.Beginselen der Latijnsche vormleer. Uit het Hoogduitsch van Dr. W.H.J. Bleek, vertaald door Dr. J.B. Kan. Doesborgh J.V. Schattenkerk 1864, 76 pag. 12o. Prijs ƒ 0,50. Dit boekje geeft veel meer dan het schijnt. Het is bestemd om met meergevorderde gymnasiasten de Latijnsche etymologie te repeteren en kan daarvoor zeer dienstig zijn, daar het de reeds bekende zaken van eenen anderen kant leert bezien en zooveel mogelijk zoekt te verklaren, hoe de grammaticale vormen ontstaan zijn. Om dit eenigzins te doen zien, zullen wij den inhoud opgeven. Het is verdeeld in vier hoofdstukken. I. Declinatie. II. De conjugatie. III. Telwoorden. IV. Adverbia. De declinatie noemt den vocativus onder de naamvallen op en verdeelt de declinabilia in acht klassen, volgens de verschillende uitgangen van den stam. De conjugatie gaat evenzeer van den gewonen weg af, en verdeelt de verba in negen klassen, voor de verschillende wijs, waarop in het praesens en de afgeleide tijden de uitgangen achter den stam gevoegd worden. Hierna wordt het passivum behandeld, en daarna het perfectum activi, waarvan weder zes klassen onderscheiden worden. De deponentia worden het laatst behandeld. De telwoorden volgen dan en worden weder in verscheidene onderdeelen gesplitst, waarop ten laatste de adverbia, en wel die op itus het eerst behandeld worden. | |
[pagina 704]
| |
Dit weinige is genoeg om te doen zien, dat wij hier een geheel nieuw systeem voor ons hebben. Het komt ons voor, dat het nuttig kan zijn, dit boekje met meergevorderde leerlingen te behandelen, maar dat het zeer ongepast zou zijn, wat trouwens de vertaler zelf niet verlangt, er meê te beginnen; want daarvoor is het veel te moeijelijk en te omslachtig. - Schneider's boekje is minder revolutionair dat het vorige. Het volgt den gewonen gang van alle elementaire Grieksche grammatica's van den tegenwoordigen tijd, behoudens enkele afwijkingen. Wij vinden hier dan de bekende verdeeling der declinatiën en conjugatiën terug. Wat ons er in getroffen heeft is, dat het voor het praktisch gebruikt vrij goed is ingericht daar achter de declinatiën, en desgelijks achter de regelmatige conjugatiën en ook achter de onregelmatige, lijsten voorkomen, met opgave van de §§ waarin zij behandeld zijn. Bovendien vinden wij hier vóór de verba eene conjugatie van het hollandsche werkwoord geven op de Grieksche wijs, wat voor het leeren van de beteekenis der verschillende vormen nuttig kan wezen. De conjugatie begint, zooals tegenwoordig algemeen gedaan wordt, met de verba pura, en wel, wat minder gewoon is, met die, waarvan de stam uit ééne lettergreep bestaan, waaraan vervolgens die, wier stam uit twee lettergrepen gevormd is, zijn toegevoegd. Dit laatste was noodig om de accenten, maar het groote nut van het eerste is ons niet volkomen duidelijk. Nadeel echter vind ik er niet in. Aan deze grammatica ontbreekt eene syntaxis, doch de schrijver verwijst op de Grieksche syntaxis van Curtius, bewerkt door Mehler. Ofschoon het altijd bezwaar in heeft, wannneer de etymologie en de syntaxis niet van dezelfde hand zijn, daar er licht hier of daar verschil van terminologie is, zoo zien wij toch geen reden, om iemand, die met doceren begint, af te raden deze twee boekjes te gebruiken; maar wij zien evenmin reden, om iemand, die uit Pluijgers, Francken of Enger onderwijs geeft, aan te raden die boeken op zijde te zetten en het voor ons liggende daarvoor in te ruilen. B. | |
[pagina 705]
| |
Deutsch-Holländisches Wörter- und Gesprächbuch met eene aanbeveling van L. Obermüller. Te Haarlem bij de Erven F. Bohn 1865. Prijs ƒ 0.40. Een paar flinke werkjes die, zoo ze ook al in geen lang gevoelde behoefte voorzien, toch zeer veel goeds hebben. Het Deutsch-Holländisches Wörter- und Gesprächbuch heeft de goede eigenschap, dat de opgegeven woorden met verstand zijn gekozen en den leerling niet overladen; terwijl de gesprekken een groot deel van 't boekje innemen en volstrekt niet als bijzaak behandeld zijn. Een groot gebrek in vele leerboekjes van deze soort, dat nl. de gesprekken loopen over onderwerpen, geheel buiten den kring der leerlingen, is hier gelukkig vermeden. Jammer, dat het hollandsch er soms wat vreemd uitziet; zinnen toch als: ‘Wij zullen eenen nieuwen zangonderwijzer bekomen’ en ‘ik wist niet dat gij deze bekwaamheid (het borduren van een paar pantoffels) hadt’, ontsieren het boekje. De hoogduitsche schrijfcursus van den heer J.W. Jansen zal zeker velen welkom zijn. De opklimming is geleidelijk, terwijl de uitvoering niets te wenschen overlaat. Nederlandsche mnemotechnie of geheugenis-leer, met koninklijke aanmoediging vereerd. Tweede druk, vermeerderd met eene toepassing op het burgerlijk wetboek, door G. ten Brummeler Wz. Leeraar in de Wiskunde, 's Gravenhage, gebroeders Belinfanto 1865. 74 pag. 8o. ƒ 0,80. In het aan Plutarchus toegeschreven boekje over de opvoeding wordt het versterken van het geheugen als de hoofdzaak bij de opvoeding voorgesteld. Dit moge overdreven zijn, want bij de opvoeding is heel wat meer dan geheugen noodig, maar toch is het zeker, dat bij een kweekeling zonder gehengen alle opvoeding het werk der Danaiden zou wezen. Geheel zonder geheugen is nu wel niemand anders dan een idioot, maar toch is het zeker, dat ten opzichte van het geheugen groot verschil onder de menschen bestaat, en dat het zeer nuttig is, dit, waar het zwak is, te versterken. En welke zijn nu de middelen om het geheugen te versterken? Hoofdzakelijk drie, en wel: 1 opmerkzaamheid, 2 begrijpen van het geleerde, 3 gedurige herhaling. Met deze drie hulpmiddelen kan, bij goeden wil, een zwak geheugen aanmer- | |
[pagina 706]
| |
kelijk versterkt worden. Maar is dan de mnemotechnie geheel overbodig? Bij de wiskunde ja, maar er zijn andere vakken, waarin het zeer nuttig kan wezen, behalve de genoemde natuurlijke hulpmiddelen, nog die der kunst te voegen. De ouden namen de verbeelding in de dienst van het geheugen, en bevonden zich daar wèl bij. Ditzelfde wordt tegenwoordig immers nog gedaan, wanneer men bij het leeren van aardrijkskundige namen de kaart bezigt, en alzoo de voorstelling van de gedaante der landen te hulp roept. Behalve dit alles geeft de mnemotechnie nog een hulpmiddel, dat vooral voor het leeren van jaartallen zeer nuttig kan wezen. Het bestaat hierin, dat men een kunstig verband tusschen de jaartallen en de gebeurtenissen maakt. Dit geschiedt op de volgende wijs. Men deelt de letters van het alfabet in tien groepen, voor de negen cijfers en de nul, waarbij men nog eenige hulpmiddelen kan bezigen, ten einde het onthouden der met elke cijfer overeenkomende letters gemakkelijker te maken, zooals b.v. in het voor ons liggende werk de letters n, u en l, die te zamen het woord nul vormen, gebezigd worden om den nul uit te drukken. Deze lijst moet men vast in het geheugen prenten, want zonder dit is al het volgende geheel vruchteloos. Heeft men nu deze lijst muurvast in het geheugen, dan drukke men, om het jaartal eener gebeurtenis te onthouden, deze gebeurtenis uit in eenen korten volzin, waarvan de laatste woorden beginnen met de cijfers van het jaartal, dat men onthouden wil. Zoo beteekent b.v. v 5, b 7, r 3. Wil men nu onthouden, in welk jaar Bossu op de Zuiderzee geslagen is, dan kan men zulks doen met behulp der formule: de Westfriezen verslaan Bossu roemrijk, want de drie laatste woorden geven 573 terwijl de daar voorgaande 1 van zelf onthouden wordt, daar iemand, die reeds zoover in de geschiedenis is, zich wel geen duizend jaar zal vergissen. De schrijver geeft eene lange lijst van voorbeelden, hoe men door zulke formulen jaartallen kan onthouden. Hij hecht evenwel zelf aan deze voorbeelden weinig, en wij gelooven, dat indien iemand zijne methode wilde toepassen, en zelf formulen maakte, daardoor spoediger zou vooruitkomen, dan indien hij door anderen gemaakte formulen van buiten leerde. De schrijver heeft nog een voorbeeld gegeven, hoe men hier het lokaal geheugen kan exploiteren, namelijk door eene willekeurige figuur, doch steeds dezelfde, te bezigen, en daarin aa | |
[pagina 707]
| |
de cijfers eene vaste plaats te geven. Dat dit helpen kan, loochenen wij niet, doch vinden het vorige nuttiger, ja meenen, dat het in der daad, wanneer iemand zich de moeite getroosten wil, die er aan verbonden is, zeer heilzaam kan werken, echter meer door de inspanning van het verstand, die er een gevolg van is, dan door de methode zelve. Opmerkzaamheid en nadenken wordt door deze methode gespannen, en al wat men met opmerkzaamheid en nadenken memoriseert, zal men goed in het geheugen krijgen. Op jaartallen is deze methode vooral toepasselijk. De toepassing op het burgerlijk wetboek bevalt ons minder, daar de studie van het recht genoeg middelen heeft, om opmerkzaamheid en nadenken te spannen, zonder dat hierbij eene kunstige methode vereischt wordt. B. Tweede zangboekje. Verzameling van oefeningen en liedjes, in geleidelijke volgorde voor het zangonderwijs in de lagere school, door J. Worp, onderwijzer in de muzijk aan de rijks-kweekschool voor onderwijzers en organist van de Martini-kerk te Groningen. Groningen, J.B. Wolters, 1865, Prijs ƒ 0.30. De wet op het lager onderwijs heeft in art. 1 onder de leervakken opgenomen het onderwijs in het zingen. De doelmatigbeid dezer wettelijke bepaling kan in twijfel getrokken worden: men kan zeggen, dat het zangonderwijs aan de musici van beroep beter opgedragen is. Zeker is het evenwel, dat het zingen op de lagere school eene welkome afwisseling aanbieden zal en bij uitnemendheid strekken kan, om den geest te verheffen en tevens te sterken tot verdere ontwikkeling. In elk geval, de wet heeft het zangonderwijs onder de leervakken op de lagere school opgenomen, en het zal nu het streven van den onderwijzer moeten zijn, dit onderwijs zoo in te rigten, dat het beantwoordt aan de regtmatig gestelde eischen. Het is namelijk niet genoeg, dat het zingen alleen strekke tot eene overigens gewenschte afwisseling, maar de grond moet gelegd worden, waarop later | |
[pagina 708]
| |
met goeden uitslag voortgewerkt kan worden. Wanneer het zangonderwijs niet naar eene goede methode ingerigt wordt, dan kan het gebeuren, dat er naar den schijn op de school heel aardig gezongen wordt, - en dit is nog het gunstigste geval, het zingen kan ook zoo zijn, dat het voor een eenigzins muzikaal oor niet uit te staan is, - terwijl de leerlingen van hetgeen alleen den naam van zingen dragen kan niet het minste geleerd hebben, zoodat een opvolgend onderwijzer verpligt wordt, geheel af te breken, wat op de lagere school geleerd werd en alzoo geheel van voren af met zijn onderwijs te beginnen. Het komt dus vooral op de methode aan en daarom verrigt de musicus van professie een goed werk, als hij onderwijzer en leerling de middelen aan de hand geeft, waardoor het zangonderwijs vruchtdragend zijn kan. De heer Worp te Groningen heeft zulk een werk trachten te verrigten. Zijn tweede Zangboekje met de wenken voor den onderwijzer bij het gebruik daarvan zal met vrucht gebruikt kunnen worken. Het ligt niet in de rigting van dit tijdschrift, om in technische bijzonderheden te treden, maar met het oog op hetgeen boven medegedeeld werd, wensch ik dit zangboekje voor het gebruik op de lagere school zeer aan te bevelen. Men denke niet, dat de leerlingen te zeer met theorie bezwaard worden, want de schrijver zegt op blz. 12 van zijne wenken, naar mijne meening, zeer te regt: ‘het is niet noodig, dat men de leerlingen met alles, wat hier over het toonstelsel gezegd is, bekend make, vóór men aan de praktische oefeningen gaat. Men zondere bij iedere les hoogstens een kwartier hiervoor af, en make vooral hoofdzaak van den zang. Het zingen van veel kleine oefeningen met verschillende toonafstanden in alle toonen is van grooter nut voor het treffen dan de theorie der intervallen. Over het algemeen ben ik ook ingenomen met de liederen van het zangboekje. Ik geloof wel, dat bij sommige dier liederen de text boven de melodie te verkiezen is. Zoo acht ik b.v. de melodie van no. X hoegenaamd niet in overeenstemming met den text. Bijzonder goed zullen de nos'. XI, XIV en XVI voldoen, zoowel wat text als melodie betreft. Het andere, mij mede door de redactie van dit tijdschrift ter aankondiging toegezondene, werkje bevat eene verzameling van liederen naar die Sinyende Kinderwelt van Graben-Hoffmann. Wat deze liederen bijzonder aantrekkelijk maakt, is de daaraan toe- | |
[pagina 709]
| |
gevoegde pianobegeleiding. Ik geloof met regt te kunnen beweren, dat men deze liederen voor kinderen van zes tot zeven jaar met vrij wat meer voldoening en ingenomenheid zal hooren dan menig zoogenaamd salon-aria, dat allerhande eigenschappen misschien bezit behalve die van muziek te zijn. Neemt b.v. nos. 4, 5, 8 en 12 en gij zult over text en melodie uitstekend voldaan zijn; no. 6 noem ik in alle opzigten voortreffelijk. Ik hoop meermalen in de gelegenheid te zijn, deze allerliefste liederen te hooren, en ik verwacht dat dit eerste bundeltje spoedig door een tweede gevolgd zal worden. Wanneer de kinderen op de lagere school naar eene goede methode zangonderwijs genieten en ook te huis het een of ander lied wenschen te zingen, laten zij dan nemen deze zingende kinderwereld en ik twijfel niet, of de kinderen zullen met genot zingen en de ouders hen met niet minder genot hooren. Ik zoude er zeer goed kunnen bijvoegen, dat kinderen, ouder dan zes à zeven jaren, zich met niet minder vrucht en genot aan deze prettige liederen kunnen verlustigen. In den tegenwoordigen tijd mag elk musicus wel met ingenomenheid ondersteunen de pogingen, welke er aangewend worden, om goede kunstprodukten te verspreiden en alzoo den soliden kunstzin te bevorderen. Niet, dat er in onzen tijd weinig of niets geleverd wordt op muzikaal gebied, hetwelk den naam van degelijke muziek dragen kan, - er zou op menig goed verschijnsel ook in ons land kunnen gewezen worden, - maar er wordt nog zoo ontzaggelijk veel meer aan het publiek aangeboden, dat beter achterwege gebleven ware en toch dikwijls met ingenomenheid ontvangen en uitgegeven wordt. Er wordt zeer veel muziek voor oudere en jongere geslachten geschreven, waarover het maar beter is geen oordeel uit te spreken. Daarom te meer valt te prijzen de arbeid van hen, die zorgen voor goed onderrigt en tevens voor den goeden smaak.
Deventer,
C. Duijmaer van Twist. Vierstemmige koralen, uitgegeven door de Nederlandsche Koraal-vereeniging. Afl 1, 2 en 3. 't Was een gelukkig denkbeeld van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst, toen zij de Nederlandsche Koraal-vereeniging in 't leven riep, en daardoor eene poging aanwendde, om de beoefening van den zang bij het Nederlandsche volk aan te moedigen. | |
[pagina 710]
| |
De vraag is meermalen gedaan: ‘Is 't Nederlandsche volk even geschikt voor den zang als andere natiën?’ Die vraag wordt zeer onderscheiden beantwoord. 't Is waar: het minder gunstig, vochtig en afwisselend klimaat werkt misschien storend op de organen van borst en keel; men vindt bij ons minder overvloed van goede stemmen; de taal zelfs is, volgens sommigen, harder en voor den zang minder geschikt, dan die van naburige volken. Toch mag de voorgestelde vraag in vele opzichten bevestigend beantwoord worden. Het Nederlandsche volk zingt gaarne. Kermissen, land- en veldbouwvermaken, volkszangfeesten in de provincie Groningen kunnen daarvan getuigen. 't Heeft een goed gehoor en eene wel te ontwikkelen stem. Maar het Nederlandsche volk hoort weinig goeds. In de school is 't gezang veelal nog smakeloos en zonder methode. Het kerkgezang is stijf en eenvormig. Daardoor is de ontwikkeling van den nationalen zang hier langen tijd blijven stilstaan. Er begint echter sedert eenige jaren een nieuw leven te ontwaken, en 't mag daarom inderdaad een gelukkig denkbeeld heeten, hetwelk de Nederlandsche Koraal-vereeniging zich tot hoofddoel stelt, om het godsdienstig volksgezang in de kerk, in huis, op de school en in gezellige kringen, bij Israeliet, Katholiek en Protestant aan te moedigen en te veredelen. Zij heeft daartoe, in overeenstemming met het erkende volkskarakter, een gelukkigen weg ingeslagen. De schoone, oude kerkmelodiën worden door haar, in oorspronkelijken vorm, uit het stof der vergetelheid opgedolven, van Nederlandsche teksten voorzien en in al hare schoonheid aan 't licht gebracht. In die teksten, allen van stichtelijken aard, is alles vermeden, wat niet tot bevrediging en verheffing van den godsdienstzin en van 't godsdienstig gevoel, door geheel het Nederlandsche volk zou kunnen gezongen worden. De vereeniging heeft zich dit in art. 3 harer statuten bepaald tot doel gesteld. Dat zij aan die roeping getrouw is en het voorgestelde doel op waardige wijze tracht te bereiken, blijkt uit de oplettende inzage van 't geen zij reeds heeft geleverd. Elk der drie afleveringen van dit werk bevat acht nummers koralen, in ouden vorm (zoogenaamde rhythmische koralen), of in den tegenwoordig gebruikelijken vorm. Allen zijn vierstemmig voor gemengd koor, Sopraan, Alt, Tenor en Bas, en de bewerking is zóó, dat de meeste | |
[pagina 711]
| |
nummers gemakkelijk zijn uit te voeren, zoowel door den vloeijenden gang der stemmen, als ook omdat er voor de uitvoering geene hooge Sopranen of Tenoren noodig zijn. Daarbij is alles naar de strengste regelen van de zoogenaamde reine Satz gezet, zoodat zelfs de ijverigste kwintenjager van de vorige eeuw zich aan niets zoude kunnen ergeren. De keuze der melodiën is gelukkig, de druk duidelijk en de prijs hoogst billijk. Eene aflevering van acht koralen, partituur en stemmen, kost ƒ 0,50. Het stel stemmen afzonderlijk (van 8 koralen) ƒ 0,25, en bij getallen van 10 of meer ƒ 0,20. Waarlijk, zulk eene onderneming verdient alle aanmoediging, de gelukkig geslaagde uitvoering er van dankbare erkenning. 't Is te wenschen, dat de beoefening van die schoone koralen in scholen en dorps-zanggezelschappen met ijver worde ter hand genomen, opdat zoo het doel der vereeniging bereikt en inderdaad meer algemeen gewerkt worde aan de ontwikkeling en veredeling van het Nederlandsche volksgezang.
Groningen. J. Worp. |
|