| |
| |
| |
Buitenlandsche letterkunde.
Losse schetsen.
Jean Rotrou, de leermeester van Corneille.
In den foyer van het Théatre Francais te Parijs kan men een buste zien, die misschien nog schooner is dan die van Molière. Zij is gemaakt door Caffieri en draagt den datum van 1783. De buste van Molière treft ons door de uitdrukking van opmerking en ironie, die zich in dien kop hebben vereenigd; voor dien van Caffieri staande, worden wij getroffen door den adel en vastberadenheid, die er in liggen. 't Is een lange en magere kop, fier opgestoken, met uitstekende kakebeenen, holle wangen, fijngevormden neus, verstandige oogen en een dunnen knevel om een mond, die zich schijnt te openen om te bevelen. Hij is omringd door een pruik, die aan weêrskanten in ongeregelde maar bevallige krullen om zijn schouders rolt. Over 't geheel een type van een geraffineerde onder Lodewijk XIII. De hals is eveneens mager en de spieren zijn er op te zien. Hij is zeer smaakvol bedekt door het borduursel van het hemd, dat, even als op het portret van lord Byron, aan wien wij onwillekeurig denken bij het beschouwen van de buste van Caffieri, zeer achteloos is opengeslagen. Dit beeldhouwwerk, vol gevoel, leven en smaak vervaardigd, stelt Rotrou voor, den letterkundigen vader van Corneille, die zich vol trots zijn zoon noemde.
| |
| |
Zelfs indien Rotrou niet den roemrijken naam hadde verworven, van het théatre te hebben herschapen, zou zijn heldhaftige dood, in de nederige betrekking van baljuw van Dreux, reden genoeg zijn, om hem bij de nakomelingschap in aandenken te doen blijven. Hij was inderdaad de man, gelijk men hem denkt bij het zien van zijn buste, en ditmaal heeft de kunst niet geïdealiseerd. De werkelijkheid was aan het ideaal gelijk. Bij gelegenheid van de besmettelijke koortsen, die in 1650 te Dreux woedden, drongen zijn vrienden en zijn broeder er op aan, dat hij de plaats der besmetting zoude verlaten, maar Rotrou weigerde hardnekkig en hij schreef aan zijn broeder: ‘Het heil mijner medeburgers is aan mij toevertrouwd; ik ben er aan mijn vaderland verantwoording voor schuldig en ik zal noch de eer, noch mijn geweten te kort doen; niet dat het gevaar, waarin ik mij bevind, niet groot is, want op 't oogenblik, waarop ik dezen schrijf, luidt men de klok voor de twee-en-twintigste persoon, die heden gestorven is: - de klok zal ook voor mij luiden, wanneer het Gode behaagt.’ Het behaagde Gode korten tijd daarna, want den 28. Junij 1650 stierf hij aan de ziekte waartegen hij zijne medeburgers met alle inspanning had trachten te vrijwaren. Ik geloof niet, dat de geschiedenis veel dergelijke voorbeelden van burgerlijken moed en eenvoud kan aanwijzen.
Overigens weten wij van het leven van Rotrou niets bijzonders, dan dat hij in 1609 geboren is. Een overlevering die op niet één geldig bewijs is gegrond, wil, dat Rotrou hartstogtelijk aan het spel verslaafd was. Al zijn inkomsten zouden verteerd zijn om aan die passie te voldoen en hij zou zoo weinig zelfbeheersching hebben bezeten, dat hij het gewonnen geld in takkebossen wegstopte, opdat het moeijelijk terug te vinden zou zijn. Ook de gebroeders Parfait in hun ‘Geschiedenis van het Théatre Français’ verhalen, dat Rotrou, op het punt staande van opgesloten te worden voor schulden, zijn tragedie Venceslas aan de tooneelspelers voor twintig pistolen verkocht. Deze anecdote zou, zoo zij waarheid behelsde, alleen bewijzen, dat Rotrou schulden had, zonder den aard dier schulden aan te toonen. Indien men zich overigens herinnert dat Hardy, de voorganger van Rotrou, aan dezelfde tooneelspelers zijn stukken voor drie kroonen verkocht, en dat Corneille niet veel meer geld voor zijne werken maakte, zal het geringe van den prijs dien Rotrou voor Venceslas ontving, niet zoo buitengewoon schijnen. Ik geloof dus, tot dat
| |
| |
mij het tegendeel bewezen is, dat de overlevering, die van Rotrou een hartstogtelijk speler maakt, onder de fabelen mag worden gerangschikt even als die, welke Rembrandt van gierigheid beschuldigt en zooveel andere, waarvan de historievorschers dagelijks de onwaarheid aantoonen. Trouwens 't ligt niet in ons plan een biographie, maar wel een letterkundige schets over Rotrou te geven en laten daarom anderen over, zijn bijzonder leven te verdedigen. Wij zullen hier slechts den voorganger en den meester van den grooten Corneille beschouwen.
Rotrou is de overgang van Hardy tot Corneille. Niets, evenmin in de wereld der ideeën als in die der gebeurtenissen, wordt op eens, dat is zonder overgang, voortgebragt en de groote persoonlijkheden komen niet plotseling te voorschijn. 't Zijn vruchten, die gerijpt zijn door de langzame werking der eeuwen. Indien nu Corneille, en Molière zelfs, van de werken van Rotrou hebben voordeel getrokken, zoo moet ik verklaren dat, al hebben die twee genieën als meesters een weg bewandeld, dien de dichter van Dreux schoorvoetend opging, deze echter het moeijelijkste deel van den arbeid heeft volbragt. Rotrou heeft het sein gegeven tot verbetering van het tooneel. In een werk dat Guizot in 1852 over Corneille heeft uitgegeven, verwondert hij zich over den titel van vader, dien Corneille aan Rotrou gaf en is hij ten andere zeer kwistig met lofbetuigingen ten opzigte van Hardy, terwijl hij er tegenover den ouden treurspeldichter zeer spaarzaam mede is. Guizot schijnt bij den eersten oogopslag gelijk te hebben, want de stukken van Rotrou, die nog worden opgevoerd, Venceslas en Saint-Génest, zijn van lateren datum dan de meesterstukken van Corneille. Immers de Cid is van 1636; Horace en Cinna van 1639; Venceslas van 1647; - Polyeucte van 1640; Saint-Génest van 1647. Maar dat bewijst alleen, dat de leerling den meester spoedig had overtroffen. Wanneer men zich slechts wil te binnen brengen, dat tusschen het eerste stuk van Rotrou, l'Hypocondriaque, en het eerste stuk van Corneille, Mélite, elf jaar verliepen (1618-1629), zal men begrijpen, dat Rotrou gedurende dat tijdsverloop een kennis van het tooneel heeft kunnen verkrijgen, die Corneille niet bezat. Het is duidelijk dat, toen een oplettende en naauwkeurige studie der stukken van Garnier en Hardy hem het zwakke van zijn produkten had aangetoond en ideeën van hervorming had ingegeven, hij
ze aan Corneille heeft medegedeeld met het gezach
| |
| |
eener lange ondervinding en dat hij dezen, een jongen en ontvankelijken geest, op een weg heeft gebragt, dien hij zelf niet kon bewandelen. De invloed van Rotrou op Corneille, die onbetwistbaar is door de bekentenis van den grooten treurspeldichter zelven, heeft zich geopenbaard door raadgevingen, meer dan door voorbeelden en het is te betreuren, dat Guizot dit niet beter heeft begrepen.
Daarenboven verdedigde Rotrou zijn roemrijken kweekeling tegen de onregtvaardige kritiek, die hem zocht te verpletteren en de lof, dien hij in den mond van Saint-Génest plaatst, is een bewijs, dat Corneille niet alleen in den strijd stond:
Nos plus nouveaux sujets, les plus dignes de Rome,
Et les plus grands efforts des veilles d'un grand homme,
A qui les rares fruits, que sa muse a produits
Ont acquis dans la scène un légitime bruit,
Et de qui certes l'art comme l'estime est juste,
Portent les noms fameux de Pompée et d'Auguste,
Ces poèmes sans prix, où son illustre main,
D'un pinceau sans pareil a peint l'esprit romain,
Rendront de leurs beautés votre oreille idolâtre,
Et sont aujourd'hui l'âme et l'amour du théatre.
Guizot heeft door de verdiensten van Hardy te vergrooten en losjes over de oorspronkelijkheid van Rotrou heen te stappen, partijdigheid aan den dag gelegd. Hoe groot de afstand ook zijn moge, die Hardy van Jodelle en Garnier scheidt, die tusschen Rotrou en Hardy is niet minder groot. Hardy, die sierlijk schijnt bij zijn twee voorgangers vergeleken, is plat, wanneer men hem tegenover Rotrou plaatst; en niet in een stuk van den schrijver van Venceslas zal men de ongepastheden aantreffen, die in Lucrèce, le Mariage infortuné en l'Hospitalité violée voorkomen. De stijl is daarenboven de toetssteen, die den afstand aangeeft, welke deze twee auteurs van elkander scheidt. Guizot, die bekent, ‘dat de stijl van Hardy hard, onzuiver en oneigenaardig is, en dat hij het platte heeft van een man, van wien de noodzakelijkheid, om in zijn eigen onderhoud en dat eener troep comedianten te voorzien, soms twee duizend verzen in vier en twintig uur afperste!’ zou bezwaarlijk die verwijten tot Rotrou kunnen rigten, die, zij ook zijn stijl verouderd en dragen ook sommige beelden het merk van den slechten smaak dier tijden, over het algemeen de helderheid en mannelijke kracht van Corneille op zijde streeft. Rotrou is nooit plat en met betrekking hierop is het vreemd, dat Molière, die werkte in een tijd, waarin de smaak veel zuiverder
| |
| |
was, zich soms van uitdrukkingen heeft bediend, die men te vergeefs bij Rotrou zou zoeken.
Men kan de zeven en dertig stukken van Rotrou, die tot ons zijn overgekomen en die in 1820 te zamen zijn uitgegeven, in drie categorieën verdeelen. Vooreerst die gemaakt zijn in den smaak van den tijd, dat is vol Spaansche en Italiaansche verwarring. Hij put zijn onderwerpen uit de ridderromans en uit de reminicentien van Durfé en de la Calprenède. De ridders, de koningen van Quindaye en Thessalië en van liefde dronken herders gaan er op en neêr met de vorstinnen van Antiochië en Griekenland en de Bradamantes, ‘Crue fille de Florisette.’ 't Is een wereld, die tegenwoordig vreemd en bijna bespottelijk is, maar de fantazie kan er zich vrijelijk in bewegen en men laat zich bij de lezing soms medeslepen door die verleidelijke uitspatting der verbeelding. Drie vierde van de werken van Rotrou zijn in dat genre gemaakt; zijn gemakkelijkheid van voortbrengen is dus verklaard en men begrijpt dat het mogelijk is, dat hij in sommige jaren tot vijf stukken toe in vijf bedrijven heeft doen ten tooneele voeren, Met al de middelen die hij in 't werk stelde, als schaking, onderschuiving van kinderen, onbekende of verdachte geboorten, voorgewende dooden enz., is het niet moeijelijk een stuk te verwarren en weder te ontknoopen en wat dit aangaat, zoo moet men erkennen, dat Rotrou hierin zelfs onze hedendaagsche melodrama-makers de loef afsteekt. Cleagenor en Doristhée; l'Heureuse Constance, Celiane, la Belle Alphrède, la Pélérine amoureuse, Clarice, Florimonde, l'Illustre Amazone, Agésilan de Colchos, l'Innocente Infidélité, les Deux Pucelles zijn de voornaamste stukken van dit genre.
Onder de tweede categorie brengen wij zijn stukken, die hij naar de oude theaterprodukten gekopiëerd heeft. Gekopiëerd is het juiste woord en Rotrou ontkende dit in geenen deele. De namen der personaadjes zijn zelfs in sommige stukken, als de Menechmes, niet veranderd. Van de Grieksche tooneelschrijvers heeft hij alleen Sophocles en Euripides geplunderd, terwijl hij, naar 't schijnt, terug deinsde voor de woeste poezie van Aeschylus. Het Romeinsche theater heeft hem alleen Plautus afgestaan aan wien hij het onderwerp der Menechmes, van Amphitryon en van de Captifs heeft ontleend; want l'Hercule mourant en Antigone van Seneca zijn slechts navolgingen van Sophocles en Euripides. Deze kopieën toonen nogthans een der eigenaardigste zijden van het talent van
| |
| |
Rotrou. Zij bewijzen, dat hij, het genre moede, 't welk de smaak van het publiek hem opdrong, meer edele, eenvoudige en verheven onderwerpen zocht. Daar men den invoerder van iets nieuws met gesis en gefluit zou hebben begroet, beproefde hij door voorbeelden aan de ouden ontleend, den geest van het publiek bezig te houden met karakters en hartstogten, en niet te vermoeijen met intrigues. Hercule mourant is van 1632, Antigone van 1638. Deze stukken zijn dus verscheiden jaren vroeger gemaakt dan de meesterwerken van Corneille, en een bewijs van den invloed van Rotrou. Ten laatste volgen in de derde categorie de stukken, die de wettige kinderen van zijn verbeelding zijn en die nog heden worden opgevoerd: Le martyre de Saint-Génest, Venceslas, Cosroës. In dezen dankt Rotrou zijn succes slechts aan zich zelven. Hij heeft blijkbaar met het verleden gebroken. Die eenvoudigheid, grootheid, ernst van de intrigue behooren blijkbaar aan hem en moesten vreemd afsteken bij de werken zijner voorgangers. Het aantal dezer stukken is niet grooter dan de drie, die wij daar juist noemen, maar zij zijn voldoende, om Rotrou den titel te waarborgen van hervormer van het tooneel. Wij willen eenige stukken der drie genoemde genres ontleden. In Agésilan de Colchos wordt de jonge Agésilan, koning van Colchos, bij het zien van een portret, verliefd op Diana, dochter van Florisel, keizer van Griekenland en Sidonia, koningin van Guindaye. Sidonia is indertijd misleid door Florisel, die haar heeft verlaten, om met Lucelle te huwen. Nu besloot zij, ten einde zich over deze handelwijze te wreken, de hand harer dochter te geven aan dengene, die haar het hoofd des meineedigen minnaars bracht, Agésilan verkleedt zich als vrouw en slaagt er in, om onder den naam van Daraïde vriendschapsbetrekking aan te knoopen met Diana. Inmiddels komt een
ridder, Anaxartes, aan het hof van Sidonia, en roemt de schoonheid zijner maîtresse boven die van alle vrouwen. Agésilan voelt zich vernederd door deze grootspraak, grijpt naar het zwaard en dwingt Anaxartes de schoonheid van Diana boven die van alle vrouwen te erkennen. Sidonia wil hierop den moed van Agésilan dienstbaar maken aan haar wraak. Een storm werpt Florisel op de kusten van Guindaye; Agésilan, die zich op het strand bevindt, kondigt Sidonia aan, dat Florisel niet meer in 't land der levenden is. De koningin voelt op die tijding haar onde liefde voor den trouwelooze weder herleven; zij geeft zich
| |
| |
aan de wanhoop over en verlangt Florisel te zien, die maar ingeslapen was. Alle haat is daarop in haar gemoed uitgedoofd en Florisel bekent schuld en trouwt, weduwnaar geworden, Sidonia, die de hand harer dochter Diana aan Agésilan geeft, nadat deze het masker van Daraïde heeft afgelegd.
Men vindt in dit stuk een gevoel van de natuur dat uitkomt te midden van het imbroglio der intrigue. In de eerste scène van het derde bedrijf slaapt Diana in bij een fontein en haar kamenier Ardenia plukt gedurende haar slaap een bouquet.
Sur les bords émaillés de ce cristal humide....
Que frisent les zéphyrs de leurs fraîches haleines.
- Que cet émail est rare et que l'oeil enchanté
S'égare doucement dans sa diversité!
Mais, ô doux ornements dont la terre est parée,
Que votre éclat si doux est de courte durée!
Voyez, zegt iets verder Agésilan, die midden op het tooneel gaat staan:
Voyez que tout est calme et que ces doux zéphyrs,
De peur de l'éveiller, retiennent leurs soupirs....
Telle, ayant mis le cerf ou la biche aux abois,
Diane se repose à l'ombre des bois.
Die levendige indruk van de buitenwereld verdient te worden opgemerkt, daar hij in dien tijd zeer zeldzaam was, en ik voor mij ken slechts één schrijver, Segrais, die hem in die mate bezat.
De Deux Pucelles, die als model gediend hebben voor de Rivales van Quinault zijn nog meer verward dan Agésilan de Colchos. 't Is moeijelijk een handeling meer ingewikkeld te maken, dan die van dit stuk. Om hiervan een idée te geven, kunnen wij niet beter doen, dan de inleiding over te schrijven die in de uitgaaf van Desoer daaraan voorafgaat:
‘Theodore, een jonge juffer uit Sevilla, gevoelig voor de liefde, die Don Antonio haar bewijst, en verleid door de belofte van een huwelijk, geeft zich aan hem over. Theodore is de eene heldin van het stuk, Leocardie is de andere. Deze heeft een nachtelijk rendez-vous gegeven in haar vertrekken aan Don Antonio. Men ziet dat de titel van Twee Maagden een ironie is. Don Antonio, verliefd op Leocardie, zou haar in 't geheim gaan bezoeken, toen hij een brief van Theodore ontving. Door wroeging gefolterd en niet in staat zijn nieuwen hartstogt te beteugelen,
| |
| |
besluit hij Sevilla te verlaten en naar Rome te gaan. Zijn twee maitressen verkleeden zich als mannen en volgen hem. Het toeval brengt hen allen in een hôtel bijeen, waar, onder een tal van gebeurtenissen van allerlei aard, de kluchtige herkenning plaats heeft van Theodore en Alexander, haar broeder, die met haar in 't idée dat zij man was, dezelfde kamer bewoonde. De vrouw van den hôtelbewaarder, evenzeer misleid door de verkleeding van Theodore, wordt verliefd op haar. Deze liefde en de jaloerschheid van den hôtelhouder maken dit imbroglio nog meer ingewikkeld, maar zijn zeer geestig verhaald. Alexander is de minnaar van Leocardie, hij vindt haar in de herberg en treedt weder in zijn regten. Don Antonio komt tot Theodore terug en het stuk eindigt met een dubbel huwelijk.’
Verscheidene scènes, onder anderen die, waarin de dwaling der hôtelhoudster voorkomt, zijn zeer boeijend voorgesteld en moesten niet weinig bijdragen tot het succes der comedie, dat, volgens de levensbeschrijvers van Rotrou, schitterend geweest is. De familie der Beanforts, Longueville, de la Rochefoucauld en Chevrense bereidden zich daardoor voor tot de even verwarde en even kleine comedie, die zij in de Fronde gingen spelen.
Het onderwerp Clarice ou l'Amour Constant rust altijd op dezelfde gegevens. De verkleeding van Leander als vrouw maakt de basis der intrigue uit, die, dit moet men zeggen, minder ingewikkeld is dan de andere. Een jong mensch, Leander, zoon van Raymond, bemint Clarice, dochter van Horace. De twee familiën, die vroeger zeer wel met elkander waren, zijn elkander nu vijandig gezind, en Leander wordt op het oogenblik, waarop hij naar Florence gaat om zijn meisje in stilte te gaan zien, door zeeroovers medegenomen, die hem gedurende zes jaar in slavernij houden. Eindelijk gelukt het hem te ontsnappen en komt hij onder de kleederen van een vrouw en den naam van Hortense in dienst van Horace. Het geheele stuk handelt over den strijd, dien Clarice tegen haar vader moet voeren. Deze toch wil haar dwingen te trouwen, terwijl zij haar minnaar, dien zij in Hortense niet herkend heeft, getrouw wil blijven. Een bluffer en een belagchelijk geneesheer willen beiden haar trouwen en brengen het komieke in het stuk. Ten laatste sterft de vader van Leander en vraagt als een bewijs van verzoening, dat Horace zijn dochter aan Leander als vrouw geeft. Horace willigt dien wensch van zijn ouden vriend in en het
| |
| |
stuk eindigt, als een vaudeville, met een huwelijk. Merken wij in het voorbijgaan op, dat dit onderwerp dat van Shakespeare in Romeo en Juliette zeer nabijkomt. Men weet, wat hij er van gemaakt heeft en kent dus het verschil tusschen het genie en het talent.
De liefde, die het fonds in al deze stukken uitmaakt, wordt er altijd in verheerlijkt. Leander heeft in al de ongelukken gedurende de zes jaren van slavernij slechts ééne gedachte: Clarice weêr te zien. Clarice twijfelt van haar kant niet ééns aan de standvastige genegenheid van haar minnaar en verzet zich met volharding tegen de raadgevingen van haar vader. De gedachte aan het ontrouw worden van Leander komt geen oogenblik bij haar op. Dit vurig en innig geloof aan de liefde is een karakteristieke trek in al de werken van dezen tijd.
In Clarice heeft Rotrou het personaadje van den bluffer of grootspreker, dien hij reeds hier en daar in Agésilan de Colchos en in Amélie vlugtig geschetst had, uitvoerig voorgesteld. Rosaran, Emile, Rhinoceronte zijn, onder drie verschillende vormen, niets anders dan de Miles Gloriosus van Plautus. Dit type was te dier tijde waarin men het oorspronkelijk herhaaldelijk onder de oogen kreeg, zeer vermakelijk. De buitensporigheid en de fanfaronnade der Spaansche officieren wekten den lachlust van den reeds zelf niet weinig blufferigen Franschman op. De Matamore moest in ieder stuk voorkomen en Rhinoceronte van Rotrou is er het typisch portret van.
Dat men hem zich zelven hoore prijzen. Zijn knecht Leonin vraagt hem:
‘Et devant quels témoins a paru ce grand coeur?
Rhinoceronte.
Il n'en reste pas un, car tous sont morts de peur.
Ma seule voix, mon ombre et mon souffle est funeste.
Sais tu mes qualités? lieutenant de la peste,
Intendant-général des menaces du Sort,
Colonel du carnage et commis de la mort,
L'effroyable terreur de la terre et de l'onde;
Pour tout dire en un mot: le destructeur du monde
Zijn grootspraak op 't gebied der liefde is niet minder stout dan die op oorlogsterrein:
Je ne me flatte point, mais j'ai, sans vanité,
Entendu quelquefois parler de ma beauté.
Aussi bien que du corps je triomphe des âmes,
Et, si je ne te dis qu'un million de dames,
| |
| |
Que j'ai mis pour un jour dedans le monument,
Ce n'est point me vanter, c'est parler sobrement.
Quânt à blesser les coeurs j'ai ma vue occupée,
J'ai fait autant d'exploits des yeux que de l'épée.
Selon l'air que je prends, tout succède à mes voeux:
Ange quand il me plaît et diable quand je veux.
En verder:
Je suis ce qui me plaît! j'ai cent fois pour un jour
Pris ou laissé la forme ou de Mars ou d'Amour;
Je me fais et défais, et, comme je m'avise,
Je me rends agréable ou m'incapitanise:
Tantôt je me signale en mille exploits vainqueurs,
Tantôt me divertis au carnage des coeurs;
Enfin, soit que je plaise ou soit que j'extermine,
Toujours ou ma douceur ou ma force est divine.
Tot volkomen afwerking van dit portret wete men, dat de Matamore even bang. als blufferig was en dat hij, zoo dikwijls hem de een of ander wat bar aansprak, achteruitkrabde, maar dit op een potsierlijke wijze, zóó dat hij zich zelven altijd redenen daarvoor opgaf, die zijn ijdelheid genoegzaam streelden. Wanneer Rhinoceronte door Alexis wordt uitgedaagd met de woorden:
Pour marquer le beau feu dont nous sommes épris:
antwoordt hij:
Je ne hasarde point un homme de mon prix,
Qui sait par jugement mépriser une injure,
Et que tout coeur mourrait de la moindre blessure.
Er komt daarenboven in Clarice een geneesheer voor, met name Hippocrate, die even als Rhinoceronte, naar de hand van Clarice dingt, en sommige komieke scènes in het leven roept, die ons aan Molière doen denken. Deze roemrijke naam zal ons tot overgang dienen om de stukken, die Rotrou naar de ouden heeft gemaakt, te onderzoeken en wel voornamelijk Les Sosies, die de stof voor Amphitryon aan Molière hebben verschaft. In deze navolging der ouden, wij herhalen het, ligt voornamelijk de oorspronkelijkheid van Rotrou. Daar hij den hartstogt in het drama niet kon of niet durfde bestuderen, deed hij ten minste zijn best er karakters in te zoeken. Les Sosies zijn van 1636. Reeds in 1632 had Rotrou aan Plautus het onderwerp der Ménechmes ontleend. In deze twee comedien volgt hij zijn model
| |
| |
op den voet. Evenwel is er in les Sosies een meer losse gang en de vertaler heeft zich toevoegingen en weglatingen veroorloofd, die meer regtstreeks in verband staan met onze zeden dan de text van den Latijnschen dichter.
Molière heeft van den Amphitryon een Fransch onderwerp gemaakt. Wij behoeven den inhoud van het stuk niet te verhalen, maar men weet over 't algemeen niet, dat hij, puttende uit dezelfde bron als Rotrou, eveneens die eer aan dezen bewezen heeft en geheele scènes van hem heeft overgenomen, die niet in Plautus staan, en dat zonder zijn naam te noemen of zonder er iets aan te veranderen. Men weet dat de groote blijspeldichter hetzelfde gedaan heeft met de Cyrano van Bergerac. Hij noemde dit: ‘Je prends mon bien, où je le trouve,’ en dit antwoord is voorzeker zeer geestig, maar het ware beter geweest, indien hij, nu hem zijn goed was afgenomen, zich een ander hadde verschaft. Hij was daartoe rijk en verstandig genoeg. Voor het overige ga ik hier niet op door en geloof gaarne dat, zoo les Sosies van Rotrou onze opmerking verdienen, zij hiervoor dank moeten weten aan den Ampithryon van Molière. Tusschen de twee stukken toch zijn twee en dertig jaar verloopen (1636-1668) en 't is waarschijnlijk, dat, bijaldien het suceès der Sosies aanzienlijk ware geweest, dat korte tijdsverloop ze niet hadde doen vergeten en de vijanden van Molière niet zouden hebben nagelaten hem van plagiaat te beschuldigen. Hoe 't ook zij, Rotrou heeft niet te vergeefs voor Molière geleefd en wij constateren alleen het feit dat deze zijn voorganger duchtig gesnoeid heeft.
Hercule mourant is gevolgd naar de Trachinien van Sophocles en Hercule au mont Oeta naar Seneca.
Dit stuk is de eerste proeve van Rotrou om een onderwerp uit de oudheid te behandelen en het is te betreuren, dat hij zich door het hyperbolisch en declamatorisch genre van Seneca in plaats van door den eenvoud van Sophocles heeft laten inspireren. De tragedie wordt in dien toon iets onverdragelijks, en zelfs Corneille kan niet geheel en al van die fout worden vrijgepleit; maar daar zijn goede smaak hem verhinderde het overdragtelijke in den stijl of in de taal te leggen, heeft hij het in het karakter zijner personaadjes gebragt.
Hercule mourant is van 1632. Dit stuk wordt voorafgegaan door een opdragt aan den kardinaal de Richelicu, van wien
| |
| |
Rotrou een jaargeld kreeg. Deze ode is even als alle oden die de schrijvers aan hun beschermers toezingen, buitengewoon bombastisch en overdreven, zóó zelfs dat men aan de echtheid er van zou twijfelen, indien deze ongelukkigerwijze niet bewezen was; zij stemt ons tot treurige opmerkingen, wanneer men bedenkt, wat de trots van den man heeft moeten lijden, die later een zoo prachtigen brief schreef. Hij schrijft den kardinaal:
Ton ardeur rompt tous les obstacles
Et produit de si grands effets,
Que qui ne croit pas aux miracles
Doit douter de ce que tu fais.
De lofbetuiging gaat zoover, dat Rotrou ten slotte aan Frankrijk onder het bestuur van den grooten kardinaal een verandering der jaargetijden belooft, die ieder zal bevredigen:
De l'or d'une perruque blonde
La terre enfin se parcra,
Toute grosse qu'elle sera
De l'aliment de tout le monde.
In Antigone (1638) heeft Rotrou de Antigone van Sophocles en de Phenicische vrouwen van Euripides door elkander gewerkt; maar daar de toeschouwers van die dagen een groot aantal toestanden en voorvallen begeerden, heeft hij twee geheel verschillende handelingen naast elkander geplaatst en zóó alle interest aan zijne tragedie ontnomen. De twee eerste bedrijven behandelen den wedstrijd of liever de rivaliteit tusschen Eteocles en Polynices, de drie laatsten de zorg van Antigone om een waardige begraafplaats te geven aan het lijk van Eteocles. Alles eindigt met den dood van Antigone en dien van haar minnaar Henon, die zich op haar lijk doodt. Racine heeft dan ook volkomen gelijk, wanneer hij in zijn voorrede van de Frères ennemis zegt: ‘Dit onderwerp is vroeger behandeld door Rotrou, onder den titel van Antigone. Maar hij liet de twee broeders sterven reeds in het begin van het derde bedrijf. Het overige was, in een zeker opzigt, het begin van een andere tragedie, waarin geheel andere toestanden voorkwamen, en hij had in één stuk twee verschillende handelingen vereenigd, waarvan de eene ontleend is aan de Phenicische vrouwen, van Euripides en de andere aan de Antigone van Sophocles. Ik begrijp dat deze tweevoudige actie aan zijn stuk heeft kunnen schaden, dat overigens verschillende schoone plaatsen bevatte.’
| |
| |
Trouwens, Racine maakte evenmin als Rotrou zwarigheid, om de personaadjes zijner tragedie te veranderen, en men wachte zich wel, te meenen, dat men zich, na de Antigone of de Frères ennemis gelezen te hebben, een idée kan maken van de Grieksche drama's.
Van de stukken, die Rotrou zelf gemaakt heeft, is Venceslas het eenige, dat nog jaarlijks te Parijs in het théatre Français wordt gespeeld. De Martyre de Saint-Génest, eenige jaren geleden in het Odeon gegeven, beviel maar zeer middelmatig. Ik voor mij, hoewel ik regt laat wedervaren aan de schoone passages, die in Venceslas voorkomen, stel den Martyre de Saint-Génest op hooger prijs. Ik vind dat er een meer mannelijke geest, een grooter eenvoudigheid en iets meer natuurlijks dan in den Venceslas gelegen is.
Het onderwerp dezer laatste tragedie is zonder twijfel ontleend aan een stuk van Rojas, een Spaansch auteur, getiteld ‘on ne peut être père et roi’, en dat thans geheel onbekend is. Men weet, dat in die dagen de Fransche schrijvers bijzonder op de hoogte waren van het Spaansche tooneel.
Wenceslaus, koning van Polen, heeft twee zoons, Ladislaus en Alexander, die beide dezelfde vrouw, Cassandra, hertogin van Königsberg, beminnen. Ladislaus de oudste, en toekomstig opvolger van Wenceslaus, is door Cassandra, die Alexander in stilte bemint, afgewezen. De Prins, woedend over deze teleurstelling, doodt zijn broeder op het oogenblik, waarop hij onder een valschen naam de schoone hertogin heeft gehuwd. Deze komt bij Wenceslaus om wraak te eischen en stelt hem op die wijze tusschen zijn pligt als vorst en zijn regten als vader. Eindelijk, terwijl de jonge zuster van Ladislaus, Theodora, en haar minnaar, de hertog van Kurland, de krachtigste steun van Polen, hem smeeken zijn zoon te sparen, veroordeelt hij hem ter dood en doet afstand van de kroon ten zijnen behoeve vóór den dag der teregtstelling. Op die wijze had hij èn het regt geëerbiedigd èn zijn vaderlijke regten behouden.
De indruk, dien deze tragedie op ons maakt, is groot. Jammer dat zij hier en daar ontsierd wordt door onnutte en ingewikkelde intrigues, die de duidelijkheid in den weg staan.
In 1759 droeg mevrouw de markiezin de Pompadour, die Venceslas zeer schoon, maar den stijl er van eenigzins verouderd vond, aan Marmontel op, om het stuk te herzien. De markiezin,
| |
| |
die overigens een fijnen en kieschen smaak had, gaf daarvan bij deze gelegenheid geen blijken. Marmontel kneedde de ruwe taal van Rotrou in een kleurloozen en smakeloozen stijl en nam er al het karakteristieke uit weg. De heiligschennis werd dan ook gestraft, want het stuk is op die wijze nooit gegeven, daar Lekain, de acteur, die Wenceslaus moest voorstellen, op het tooneel de taal van Rotrou en niet die van Marmontel sprak, 't geen de repliek van dezen laatste eveneens onmogelijk maakte.
Maar zooals gezegd is, de Martyre de Saint-Génest schijnt mij toe in vorm en inhoud den Venceslas te overtreffen. Behalve het daarvan reeds gezegde, is ook de handeling veel eenvoudiger. De bekeering van Génest, een heidensch tooneelspeler, tot het Christendom, terwijl hij de rol van Hadrianus vervulde voor den keizer Diocletianus, neemt de vijf bedrijven dezer tragedie in, zonder dat de belangstelling van den lezer één oogenblik verflaauwt. Rotrou heeft met een behendigheid, even groot als die van Corneille, zoo niet grooter, den geest der toeschouwers weten bezig te houden met kleinigheden, zoodra hij zelf bemerkte dat hun aandacht verminderde.
Wij eindigen hier deze schets over Rotrou, met wien wij gemeend hebben onze lezers in kennis te moeten brengen. De nakomelingschap toch is, naar ons inzien, zeer ondankbaar geweest tegenover den leermeester van Corneille en den hervormer van het Fransch tooneel, dat vóór hem in den ellendigsten staat verkeerde.
Zijn stijl moge verouderd zijn, en 't genie van een Molière of Corneille moge in zijn werken ontbreken, 't is onbetwistbaar, dat zij getuigen van een buitengewoon talent en groote kennis van het tooneel, reden genoeg om hem niet te vergeten.
D.B. |
|