Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 591]
| |
I. Fraaije Letteren.Mededeelingen van de Vereeniging ter beoefening der Geschiedenis van 's Gravenhage, eerste deel 's Gravenhage (bij) W.P. van Stockum, 1863 gr. 8o. Tweede deel, eerste aflevering, Ald. 1865 gr. 8o. Prijs ƒ 1.50. De tijd der stedebeschrijvingen is even als die der dichtgenootschappen en prijsverhandelingen voorbij. Zij behooren tot de 17e en 18e, niet meer tot de 19e eeuw. Toen de steden nog kleine republieken in de groote republiek waren, even trotsch op den rang dien zij in den staat bekleedden, als op haar oude herkomst, de rol die zij in den loop der eeuwen gespeeld hadden, de menigte en pracht harer inrigtingen en gebouwen, de grootheid harer magt en het tal harer privilegiën - toen, ja toen moesten zij beschreven worden, aarzelden de regeringen niet schrijver en uitgever uit stads kas te ondersteunen en wedijverden de burgers hunne boekverzamelingen met die werken te vermeerderen, waarin zij hunne genealogieën hadden laten vlechten, of de daden hunner vaderen vermeld stonden. Die dagen zijn voorbij, en elke poging om stedebeschrijvingen, wel niet op de oude oncritische wijs, maar toch in den ouden vorm - die der heeren van Rhijn, Smits en Schotel getuigen het - in het licht te geven, mislukten. Doch het zij verre, dat deze verandering van smaak een gevolg zou zijn van gebrek aan belangstelling in de oudheden en geschiedenis der steden. Welligt was er nimmer zulk eene belangstelling als thans. In de voornaamste steden toch legt men er zich op toe, om plaatselijke oudheden en oude geschriften te verzamelen en vereenigingen te stichten, die zich niet alleen met het bijeenbrengen van zulke zaken bezig houden, maar oude oor- | |
[pagina 592]
| |
konden, en de resultaten van eigene nasporingen op historisch en antiquarisch gebied in het licht geven. Zulks doet o.a. de Haagsche vereeniging ter beoefening der geschiedenis der stad harer inwoning. Deze vereeniging, in 1854 gesticht, heeft haar aanwezen te danken aan Mr. Albertus Deketh, in leven ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw en Advocaat-generaal bij den Hoogen Raad der Nederlanden, en, ondersteund door de regering van 's Hage, mag zij zich thans zoo in keur van leden als in de schoonste resultaten harer werkzaamheden verheugen. Van de laatste getuigt het bovengemelde werk. Het wordt geopend met een kort overzigt van hetgeen door de vereeniging verzameld is, met eene beschrijving van de door haar opgerigte gedenkteekenen voor Jacob Cats, Constantijn en Christiaan Huijgens, en behelst voorts met oordeelkundige naauwgezetheid en historische trouw bearbeide mededeelingen nopens het Haag ambacht; het collegium chirurgicum en theatrum anatomicum, als vervolg op het XXste hoofdstuk van J. de Riemers Beschrijving van 's Gravenhage; het collegium pharmaceuticum of broederschap der apothekers, als aanhangsel van bl. 638-639 van het 1ste deel 2de stuk van hetzelfde werk; de gevangenpoort; het gouden leêrhuis; de Haagsche porcelein-fabriek; de schouwburg van 's Gravenhage; Callot d'Herbois; den beker van compagnie: ‘het groene vendel’ der schutterij te 's Gravenhage; de 's Gravenhaagsche buurten; 's Gravenhage onder de regering der Graven uit de huizen van Holland, Henegouwen en Beijeren; de munt; het handschrift van St. Maria in Galilea convent te 's Gravenhage; de bibliotheek van de kapel op het hof in den Haag; de rederijkerskamer; den voornaam (Constantijn) van Huijgens; de woning van Johan de Witt; het Mauritshuis en het huis van Huijgens; de 's Graven haagsche buurt- of begrafenispenningen. Vele dezer mededeelingen worden door platte gronden en afbeeldingen opgehelderd, Sommige afdeelingen zijn, naar den aard van het onderwerp, eenigszins dor, andere daarentegen, voor zoo ver het de historische trouw toeliet, levendig geschetst en aangenaam om te lezen. Het kan ook wel niet anders of eenige kunnen slechts den bewoner van 's Hage belang inboezemen, de meeste echter zijn van meer algemeen belang, zoo als de mededeelingen nopens de woningen van Maurits den Brasiliaan, de Witt en Huijgens, de gevangenpoort, den schouwburg, de rederijkers enz. behelzen meer dan de opschriften beloven, en bevatten niet zelden | |
[pagina 593]
| |
hoogst belangrijke opmerkingen en bijzonderheden, die men elders te vergeefs zoekt. Het alphabeth van stedelijke zaken bevat bijzonderheden die moeijelijk onder een ander hoofdstuk konden gebragt worden. Het is moeijelijk omtrent onderwerpen van geheel plaatselijken aard, de resultaten van plaatselijke nasporing een critisch onderzoek in te stellen, wijl men dan op de hoogte van den schrijver zou moeten staan of zelve de behandelde onderwerpen tot voorwerpen van onderzoek moeten gemaakt hebben, en zulks zal wel zeldzaam het geval zijn, - is het ten minste met steller dezes niet. Wij hebben slechts onverdeelden lof voor den zoo uitnemend begonnen arbeid en verwachten reikhalzend naar het vervolg der belangrijke mededeelingen. Mogten er in de overige vaderlandsche steden, waar zulks het geval nog niet is, zich dergelijke vereenigingen vormen! Zulks zou voor de historische en antiquarische wetenschappen van het uiterste belang zijn, vooral indien ook zij de resultaten van haren arbeid, gelijk de Haagsche, mededeelen. Reeds is tot onze kennis gekomen, dat men zulks ook te Leyden en Dordrecht van plan is: men is ten minste bezig met stedelijke oudheden te verzamelen. Mogten zij die verzamelingen ook uitstrekken tot gedrukte werken in hare woonplaats in het licht verschenen, van welke sommige reeds spoorloos verdwenen schijnen en andere dagelijks in de komenijs-winkels en papiermolens verdwijnen. S. De vrienden van den dokter, door Miss Yonge, schrijfster van ‘Hoop en vrees,’ ‘Het huisgezin van dokter May’ enz. Uit het Engelsch. II Deelen. Amsterdam, W.H. Kirberger, 1865. In groot 8o. 630 bladz. Prijs ƒ 6.25. Miss Yonge heeft als romanschrijfster in den laatsten tijd naam gemaakt; onderscheidene harer verhalen zijn uit het oorspronkelijk Engelsch ook in onze taal overgebragt en vonden een gunstig onthaal, tot herdruk toe. Zoo ik dus ‘De vrienden van den dokter’ met vooringenomenheid ter hand nam, was het eene gunstige; en toch moet ik, op het gevaar af van door het romanlezend publiek reeds bij voorraad van onregtvaardigheid te worden verdacht, eerlijk bekennen, dat deze roman mij bitter tegengevallen is, ja, dat het mij alleen door het denkbeeld, dat ik hem moest uitlezen zou ik hem kunnen beoordeelen, mogelijk | |
[pagina 594]
| |
geweest is, het boek niet uit de hand te leggen om het nimmer weder op te vatten. Doch dit zou mij ook beroofd hebben van kennismaking met het onmiskenbaar boeiende, schoone, wegslepende zelfs, dat hier en daar wordt aangetroffen. Daartoe behoort in de eerste plaats alles, wat met den moord van den ouden Axworthy in verband staat. Leonard, de onschuldig verdachte en onschuldig veroordeelde, wekt naar mijn gevoel verreweg de grootste belangstelling van al de personen - en zij zijn tot verwarrens toe velen - die in den roman optreden. Zijn gedrag in de gevangenis is niet slechts uitmuntend, maar het is ook uitmuntend geteekend, en 't moet een diepe blik zijn, dien de schrijfster heeft geslagen in het menschelijke hart, om zijne neerslagtigheid, zijne veerkrachteloosheid na den hevigen schok zijner bevrijding, ontspanning na overspanning, zoo te schilderen als zij heeft gedaan. Ook nog enkele andere tooneelen, b.v. het gebeurde op den toren, verraden eene bekwame pen. Doch daarom te meer spijt het mij, dat dit schoone en aanbevelenswaardige moet worden opgedoken uit gansche drukvellen met onbeduidende en vervelende gesprekken, boven welke men gerust als motto kon schrijven wat men D. II, bladz. 279 leest: ‘Het was nog altijd een kinderlijk gekenvel’ (kinderlijk veranderende in kinderachtig). Dat nietsbeteekenende gebabbel, want meer is het op tal van bladzijden niet, moge nu een getrouw afdruksel zijn van de beuzelpraat, die men vaak in de werkelijke wereld moet aanhooren - op zulke getronwheid aan de waarheid is de romanlezer niet gesteld. In 't kort: onderhoudend is deze roman slechts hier en daar; overigens moet men om dat onderhoudende te genieten een brijberg dooreten, of liever: door gansche vijvers dunne soep heen zwemmen. ‘De vrienden van den dokter’ is een vervolg op ‘Het huisgezin van dokter May, of de madelievenkrans.’ Ik heb dien roman niet gelezen en beklaagde mij des voor zoover het anders veel gemakkelijker zou geweest zijn thuis te geraken te midden van zoo vele en velerlei personen. Maar na ‘De vrienden’ gelezen te hebben, geloof ik niet, dat het overigens volstrekt noodzakelijk is vooraf ‘Het huisgezin’ te hebben leeren kennen, schoon 't mogelijk is, dat het vervelende dan min vervelend zou wezen. Is dat zoo, dan wordt het eene beschuldiging tegen den roman, die niet op zijn titel aankondigt een ‘vervolg’ te zijn. En als beoordeelaar heb ik daarom dan ook alleen met ‘De vrienden’ te doen. De roman speelt in het zuiden van Engeland, in het tweede | |
[pagina 595]
| |
deel ook in Noord-Amerika. Het over en weder reizen geschiedt met verbazende vlugheid en uiterst weinig omslag, zoodat het b.v. van Thomas May heet: ‘hij is naar Amerika vertrokken,’ ongeveer zooals men te Amsterdam zou zeggen: ‘hij is even met den trein naar Utrecht gegaan.’ Nu, om niet alledaagsch te zijn, daar is het een roman voor. Vruchteloos heb ik getracht een antwoord te vinden op de vraag, wat deze roman eigenlijk in heeft, welke de hoofdhandeling, de knoop mag wezen. Een hoofdhandeling, om welke zich de personen in de bijzonderheden, tot de episoden toe, groepeeren - is er niet in. Leonards onschuld aan den moord is het, die den lezer het meeste belang inboezemt, maar de hoofdzaak is het blijkbaar niet. Het geheel komt eigenlijk neder op den omgang der kinderen van dokter May met die van zijn overledenen vriend Ward, eene bonte afwisseling van kleingeestige babbelarijen en zelfopofferende edelmoedigheid, verdenking en gehechtheid, misverstand en openhartigheid; maar dat alles blijkt bij slot van rekening weinig om het lijf te hebben. Het doorworstelen van ellenlange redekavelingen beloont zich niet, en al wat er uit voortkomt is, gelijk het in een roman behoort, een huwelijk tusschen een May en eene Ward. Er zijn hier en daar wel lessen op te visschen, b.v. dat toegevendheid tusschen broeders en zusters een onvermijdelijk vereischte is tot een gelukkig gezin; maar de schrijfster heeft zich niet de allerminste moeite gegeven om dit als haar doel te doen uitkomen. Nu liggen de twee deelen voor mij als eene planlooze rhapsodie, die gemakkelijk op die wijze tot den dubbelen omvang ware uit te spinnen geweest. Dat ik sommige dingen niet begrijp, zal aan mij liggen. ‘Zijne (des dokters) lange en krullende bakkebaarden kwamen onder zijne kin zoo digt bij elkander, dat het een sterk verlangen scheen te verraden om de baardenbeweging ook tot het geneeskundige vak uit te strekken.’ (D. I bl. 58.) ‘Ik hoopte dat Aubry meer zooals de oude Junij geworden zou zijn.’ (Ald. bl. 142.) Wie die ‘oude Junij’ mag zijn, vat ik niet. Ald. bladz. 221 wordt gezegd, dat Averil Ward van harte wenschte, dat zekere weduwe haren broeder zon afwijzen; ‘daar ongelukkig de geheele stad van Hendriks bedoelingen wist, vond zij het laag en boosaardig, hem uit plaagzucht of om den galant te spelen, daarin tegen te werken.’ Wat dat galant spelen van eene zuster moet beduiden, is mij niet helder. Als de lezer verneemt, dat Leonard ‘hen het openstaande ven- | |
[pagina 596]
| |
ster uitliet’ (ald. bladz. 183), zal hij misschien denken, dat die ‘hen’ vogels zijn; toch niet - het zijn ‘de May's.’ Misschien moet men voor die dingen den vertaler verantwoordelijk stellen. Zeker is dit ten minste het geval met het veelvuldig voorkomende ‘hymnen’ voor Gezangen of Kerkgezangen, waardoor het Engelsche ‘Hymns’ al te getrouw is overgenomen. ‘Iemand een gevoel toedragen’ wordt in onze taal, aldus uitgedrukt, in een gunstigen zin genomen, ten minste in eene constructie als deze: ‘Misschien was het gevoel, dat zij mevrouw Pugh toedroeg, wat al te sterk’ (ald. bl. 218) - dat gevoel intusschen was afkeer. ‘Hier werd de huishoudster ter zake teruggeroepen’ (ald. bl. 244); men wil zeggen, dat de huishoudster tot de orde werd geroepen - dat haar het stilzwijgen werd opgelegd. Tot de onachtzaamheden, die stellig aan den vertaler geweten of op den breeden rug van den corrector getast moeten worden, behooren nog: ‘departemeuten’ (appartementen, ald. bl. 26); ‘vrienden’ (vreemden, ald. bl. 48); ‘vriend’ (vader, ald. bl. 213); ‘knaap’, op ontelbare plaatsen, van jongelingen van 18 jaren; ‘mijn vader is hem gaan halen’ (van iets dat lang geleden is, D. II. bl. 283, dus: ‘heeft hem afgehaald’): ‘Heer’ met kapitale voorletter, in den zin van meester eener dienstbode, herhaaldelijk; ‘ooit’ voor immer; ‘den zucht’, ‘den dakgoot’, ‘den doornenkroon’; ‘in een gesprek met deze’, t.w. Leonard....Zeer ongaarne neem ik den schijn aan van op kleinigheden te vitten, maar er wordt vooral in vertaalde romans zoo erbarmelijk met de taal omgesprongen, dat het niet overbodig is te waarschuwen tegen het insluipen van allerlei onachtzaamheden en bokken door middel van de belletrie. 't Is bijna onmogelijk een boek zonder drukfouten te houden; maar taalfouten zijn geen drukfouten en het is vrij wat hinderlijker gedurig te stuiten op fouten tegen de geslachten der naamwoorden, dan eene letter aan te treffen die onderstboven staat. Dit laatste is eene drukfout - het eerste krijgt er doorgaans den naam van. v.O. | |
[pagina 597]
| |
De verloren zoon. Historische novelle door P.F. Brunings, Kapitein der Infanterie. Leiden Firma, v.d. Heuvell en v. Santen, 1866. Prijs ƒ 1.90. Geplaatst als No. 11 in v.d. H. en v. S.'s bibliotheek. Oude kennissen te ontmoeten is dikwijls aangenaam, maar de omstandigheden kunnen wel eens veranderen en die ontmoeting minder welgevallig maken. Zoo althans ging het ons bij het wederzien van ‘de verloren Zoon.’ In dit werkje vonden wij dadelijk eene Novelle terug, waaraan reeds in den jaargang 1862 van ‘het Vaandel, vernieuwd tijdschrift’ eene plaats was ingeruimd. Dáár, in dat tijdschrift, was die Novelle geheel op hare plaats. Immers in het voorwoord van genoemden jaargang zegt de redactie, dat haar doel is: het opwekken van den krijgsmansgeest bij het verschaffen van eene aangename en opwekkende lektuur aan onze jeugdige militairen, zoowel als aan onze jeugdige burgers, hun door voorbeelden krijgsmans-deugden in te prenten, hen te wijzen op daden van moed, beleid, zelfverloochening, trouw enz. De geheele strekking van de Novelle is in overeenstemming met dit programma. Zij verplaatst ons in de dagen van anno 1600 en geeft ons eene flinke schets van den slag bij Nieuwpoort. Vooral dit militair gedeelte is goed geschreven; daarin ligt een gloed, dien wij in het Vaandel meermalen bij den heer P.F. Br. aantreffen, en aangezien dit tijdschrift in handen komt van vele onzer jeugdige militairen, was de Novelle, zooals wij reeds zeiden, geheel voor dat tijdschrift geschikt. De romanvorm is zeer eenvoudig, waardoor ook de verbeelding der jeugdige lezers niet overprikkeld wordt. De heer Br. houde ons echter ten goede, dat wij kwalijk gelooven kunnen aan de verwisseling van twee kinderen, waarbij de jongste de plaats van den oudste - die nota bene reeds kan praten - inneemt. Op dien leeftijd is een verschil van twee jaren, onzes inziens, te groot, om zulk een schurkenstreek te doen gelukken. Wat als bijdrage in ‘het Vaandel’ zijn nut had, zal waarschijnlijk minder vruchten dragen nu het, bijeenverzameld, wordt uitgegeven, omdat dit tijdschrift meer voor een bepaald gedeelte van het lezend publiek is geschreven. Ook vreezen wij, dat de Novelle, zooals zij thans voor ons ligt, voor de uitgevers ‘een verloren zoon' zal worden, doordien de prijs, - ƒ 1,90 voor 190 pag - | |
[pagina 598]
| |
te regt zeer hoog mag heeten. Vergelijken wij dit werkje met de Guldens-editie van Thieme of met v. Kampens Goedkoope Serie van Romans, dan vinden wij in de Guldens-editie op iedere bladzijde ongeveer ¼ meer dan bij de HH. v.d. H. en v. S. terwijl de deeltjes minstens 240 bladzijden groot zijn en dat voor ƒ 1 -. Wij vergaten echter, dat er een plaatje bij is! Volgens het bestek der HH. uitgevers, moest dit er bij gevoegd worden, en dit plaatje althans heeft een groot voordeel, het kan niet alleen betrekking hebben op pag. 64, zooals er onder staat, maar even goed op elke bladzijde die ons een ruitergevecht schetst, bijv. pag. 59, 70 of anderen. Het verhaaltje ‘de Invalide,’ eveneens een oude kennis, dient waarschijnlijk om het deeltje wat aan te vullen. Het geheele werkje blijft evenwel nog 10 pag. beneden het minimum en bevat slechts ruim de helft van het maximum van het bestek der HH. uitgevers, zoodat het volstrekt geen aanspraak mag maken op goedkoopheid. Vonden wij deze beide verhalen geheel geschikt voor ‘het Vaandel,’ omdat zoo juist de regte toon wordt aangeslagen, maar minder nu zij afzonderlijk worden uitgegeven, - omtrent het tweede der aangehaalde werkjes kan ons oordeel alleen gunstig zijn, wat het doel betreft. Het is een blijspel in drie bedrijven. Ons tooneel te verheffen tot een waar vaderlandsch tooneel, zoodat het geene reproductie blijft der onkiesche of laffe geestigheden van de fransche vaudevilles en der onmogelijkheden van vele melodramas, - het doel is schoon en uit dit oogpunt juichen wij het toe, dat de Hr. Br. ook dit pad der letterkunde heeft bewandeld. Wij betwijfelen echter, of hij met dit blijspel in zijne pogingen geslaagd is. Sterk geprononceerde karakters worden niet ten tooneele gevoerd, bij niemand komt eenige bijzondere karaktertrek voor den dag. De verliefdheid van den held van het stukje is het eenige, wat hem van anderen onderscheidt. Een groot gebrek achten wij het, dat de persoonsverwisseling van Vader en Zoon, Tante en Nicht niet goed is volgehouden en niet op het tooneel wordt opgehelderd. Hierin munt uit bijv. het blijspel ‘de Neven’ van den begaafden dichter Helvetius van den Bergh, waarin ook twee neven van rol en naam verwisselen. Juist de ontwarring van die zonderlinge positie is eene der schoonste scènes in dit blijspel en wij betreuren het, dat de Hr. Br. van dit voordeel geen partij heeft getrokken. Verder zien wij een jong mensch eene vreeselijke scène hebben | |
[pagina 599]
| |
met een meisje, waarop hij zeer verliefd is, hij barst uit, hij ziedt van toorn enz. en een kwartieruurs later zijn zij geëngageerd; dit schijnt toch wel wat apokryph en is volstrekt niet uit het dagelijksch leven gegrepen. Wij gelooven althans niet, dat iemand, die op vrijers-voeten gaat, zóó tegen zijne aanstaande zou durven uitvaren; hij zou ligt een blaauwtje loopen. Sommige meesterlijke zetten, zooals de dwaasheid van allerlei fransche woorden te bezigen, kunnen echter niet verhinderen, dat wij het blijspel slechts middelmatig noemen. Wij roepen evenwel den Hr. Br. toe: houd vol op dat pad, blijf uwe krachten wijden aan de veredeling van ons tooneel; - welligt, ja bijkans zeker is het, dat uwe latere pennevruchten op dit gebied van beter gehalte zullen zijn. Één wenk echter: tracht eenige meerdere tooneel-routine te verkrijgen, laat de ontknooping der intrigue meer onder het oog der toeschouwers plaats grijpen en spaar ons zooveel mogelijk die ‘ter zijde's’, (enkele worden nog wel gezongen) welke lastig zijn voor den acteur en lachwekkend voor den toehoorder, omdat ze zoo onnatuurlijk zijn. Er bestaan betere middelen dan deze om ons bekend te maken met de gedachten van den acteur. De plastische wijze, waarop de Hr. Br. zijne personen voorstelt, de aangename gang, dien wij in de meeste zijner werken - o.a. in ‘de Gouverneur’ uitgegeven in de Guldens-Editie, - opmerken, zijn genoeg bekend om hem daarover nog lof toe te zwaaijen. Ook de dialoog in het blijspel is...zooals wij dit van dien schrijver gewoon zijn, namelijk: vloeijend en natuurlijk. H. | |
II. Regtsgeleerdheid en Staatswetenschappen.Handroek voor den kantonregter en den Ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij het kantongeregt, voor de bchandeling van strafzaken; door Mr. E T. de Jongh en Mr. A. Oudeman. Tweede herziene druk. Groningen, J.B. Wolters. 1865. IX en 388 bl. 8o. Prijs ƒ 4.70. De eerste uitgave van bovengenoemd werk zag in 1855 het licht. In 1859 oordeelden de schrijvers noodig, er een vervolg aan toe te voegen, terwijl thans van het geheele werk een tweede herziene druk aan het regtsgeleerd publiek wordt aangeboden. Even als de vorige, bevat ook deze druk eene opgave van de strafbepalingen in wetten en besluiten voorkomende, wier toepassing tot de competentie van den kantonregter behoort. | |
[pagina 600]
| |
De schrijvers hebben deze, voor zoover wij kunnen nagaan, volledige opgave toegelicht met aanteekeningen aan litteratuur en jurisprudentie ontleend en tevens van een doelmatig alphabetisch register voorzien. De nieuwe uitgave is, zooveel mogelijk, tot den laatsten tijd bijgewerkt en wordt besloten met die bepalingen van de onlangs afgekondigde wetten op de geneeskunde, over wier overtreding de kantonregter zal hebben te oordeelen. Het geheel komt ons voor met zorg en naauwkeurigheid bewerkt te zijn en de naam van een nuttig en gemakkelijk handboek allezins te verdienen. Uit den aard der zaak zal het vooral den kantonregter en den ambtenaar van het O.M. telkens te pas komen. Doch ook zij, wier praktijk eene veelvuldige behandeling van strafzaken voor dezen regter medebrengt, zullen zich met vrucht van dit handboek kunnen bedienen en daarin het voornaamste, dat zij noodig hebben, bijeen en aangew ezen vinden.
De inzage van deze massa wetten en verordeningen, welke de kantonregter geroepen kan worden toe te passen en wier aantal telkens toeneemt, geeft als van zelve aanleiding tot een tweetal opmerkingen. Vooreerst dat het hoog tijd wordt, om aan de ambtenaren, die met de vervolging van al deze overtredingen belast zijn, eene fatsoenlijke toelage te verzekeren en daarmede niet te wachten tot de invoering van de nieuwe wet op de regterlijke organisatie, waarbij aan de officieren van justitie die vervolging wordt opgedragen. Want óf en wanneer die invoering zal plaats hebben, is tot heden een mysterie. Intusschen zou het billijk zijn indien men begreep, dat ook op dit terrein de arbeider zijn loon waard is en dat voor Burgemeesters of Commissarissen van Politie, de waarneming van de legio strafzaakjes bij het kantongeregt juist geen aangenaam emolument hunner toch reeds karig bezoldigde betrekkingen verdient te heeten. Ten tweede, wanneer men bedenkt hoeveel aan den kantonregter reeds thans is opgedragen en hoeveel hem bij gezegde nieuwe wet nog meer te doen wordt gegeven, schijnt het hoogst twijfelachtig of deze uitbreiding zijner regtsmagt wel wenschelijk is. Reeds thans heeft hij én in strafzaken én in de nog belangrijker civiele zaken, eene zoo uitgebreide competentie, dat de qualificatie van exceptioneelen regter, zooals hij naar den geest onzer wetgeving eigenlijk moest zijn, slechts een ironische beteekenis kan hebben. Het laden van een zoo zwaren last op de schouders | |
[pagina 601]
| |
van één man moet, althans in vele kantons, eene even grondige behandeling van alle zaken, die hem daarenboven door de wijsheid der heeren zaakwaarnemers veelal onduidelijk worden voorgesteld, onmogelijk maken. Bij de discussïen over de nieuwe regterlijke organisatie is herhaaldelijk op dit bezwaar en andere gewezen, doch te vergeefs, want gelijk wij zoo even reeds opmerkten, bij genoemde wet is de competentie van dezen regter nog zeer uitgebreid. Hij kan dan ook, gaat men ooit tot de invoering dezer wet over, in het vervolg zonder bezwaar de gewone regter worden genoemd. Leefden wij in een ideaal-staat, waar men geen raad wist met de Papinianussen, die voor een klein salaris deze waarlijk niet gemakkelijke betrekking op zich wilden nemen, wij zouden niets tegen deze verandering hebben in te brengen. Thans echter gelooven wij, dat de sedert lang in onze wetgeving bestaande neiging om de regtsmagt van den kantonregter uit te breiden, op den duur verderfelijk voor de belangen der justitiabelen zal zijn en dat, wel verre van deze regtsmagt uit te breiden, zij aanmerkelijk behoorde te worden ingekrompen. Zijne hoofdwerkzaamheid behoorde o.i. even als die van den franschen juge de paix in extrajudicieële bemoeijingen te bestaan (die, zullen zij naar eisch worden waargenomen, reeds inspanning genoeg kosten). De juge de paix behoefde niet altijd een regtsgeleerde te zijn. De tegenwoordige kantonregter moet, zal hij zijne pligten naauwgezet vervullen, een zeer kundig regtsgeleerde zijn, 't geen moeijelijk overal te verwezenlijken schijnt, wanneer men het groot aantal kantonregters en het gering salaris in aanmerking neemt. Liet men hem daarentegen zijn oorspronkelijk karakter van juge de paix behouden, dan behoefde men, o.i., niet angstvallig te zijn, met de regtsmagt der arrondissements-regtbanken aanmerkelijk uit te breiden en zelfs het getal dezer collegiën te verminderen. Deze, die uit verscheiden personen zijn zamengesteld, kunnen meer op zich nemen en zijn door onderlinge discussie over de zaken, gelijk mede door de mondelinge toelichting der advokaten, van zelven beter in staat een goede uitspraak te vellen dan één man, op een dikwijls afgelegen plaats, met den besten wil bij magte is te doen. De vereenvoudiging der procedure en vermindering van kosten moet, o.i., niet door verwijzing naar een lageren regter, maar door een doelmatige wijziging van straf- en regtsvordering gevonden worden, waarbij echter in geen geval het | |
[pagina 602]
| |
goed regt aan het goedkoop regt mag worden opgeofferd. Dat overigens de bezoldiging van de leden onzer regtbanken minstens verdubbeld behoorde te worden, spreekt van zelven. Het is nu eenmaal een economische wet, dat men van eereposten niet leven kan en dat het quantum van het salaris niet alleen op de quantiteit maar ook op de qualiteit der arbeiders van invloed is. Vele uitstekende krachten worden thans van de mededinging uitgesloten en bij de toenemende behoeften en stijging der prijzen dreigt dit gevaar jaarlijks grooter te worden. Niet genoeg denkt men aan de woorden van Lord Brougham: ‘There can be no worse economy, no more insane parsimony in any state than underpaying such functionaries as judges.’ Doch dit alles zijn, wij weten het zeer goed, zaken die bij ons te lande als utopieën worden beschouwd. En eigenlijk gezegd zouden wij ook alleen het werk van de hh. de Jongh en Oudeman aankondigen. Wij vragen daarom den lezer voor onze uitweiding verschooning en eindigen met den wensch, dat de nieuwe uitgave van dit werk (waarvan ook de typographische uitvoering niets te wenschen overlaat) zooveel debiet moge vinden, dat weldra eene derde uitgave (ten gerieve van de kantonregters met een supplement nieuwe strafbepalingen vermeerderd) noodzakelijk zal zijn. Mr. D.J. Mom Visch. Twee testament-quaestïen door W. Hoogvliet, Notaris te Wageningen. Rotterdam, H. Nijgh, 1864. 43 pag. 8o. Prijs 50 eents. Ofschoon wij niet in alle opzigten de in bovenstaande brochures ontwikkelde meeningen deelen, durven wij echter de lezing daarvan gerust aanbevelen. De Heer Hoogvliet heeft zijn gevoelen met kracht en veelal met scherpzinnigheid verdedigd en hoewel althans de twee eerste der door hem behandelde quaestïen niet nieuw zijn, kan het echter zijn nut hebben daarop nogmaals de aandacht te vestigen. I. De eerste der twee testament-quaestïen behandelt eene vraag de jure constituendo. Bij art. 1290 van het Burg. wetboek is bepaald, dat alle voorwaarden om iets te doen dat onmogelijk, | |
[pagina 603]
| |
met de goede zeden strijdig of bij de wet verboden is, nietig zijn en de overeenkomst, die men daarvan heeft doen afhangen, van onwaarde maken. Bij art. 935 is de wetgever, ten aanzien van uiterste wilsbeschikkingen, van eene andere meening uitgegaan door te bepalen, dat dergelijke voorwaarden de erfstelling niet nietig maken, maar eenvoudig voor niet geschreven worden gehouden. - De Heer Hoogvliet nu is van oordeel, dat de laatste bepaling afkeuring verdient en dat eene erfstelling onder eene onmogelijke, onzedelijke of met de wet strijdige voorwaarde gemaakt, evenals dit bij overeenkomsten het geval is, de nietigheid der regtshandeling moet ten gevolge hebben. Diensvolgens stelt hij eene in dien geest gewijzigde redactie van art. 935 voor, wier juistheid hij nader toelicht. In de hoofdzaak zijn wij het volkomen met zijn betoog eens. Voor het gemelde onderscheid tusschen overeenkomsten en erfstellingen is inderdaad geen aannemelijke reden te vinden. De vermoedelijke wil van den erflater kan redelijker wijze niet zijn, dat hij ook zonder de vervulling der voorwaarde den ingestelden erfgenaam zijne nalatenschap wil maken. De voorwaarde toch maakt met de beschikking één geheel uit, zoodat de erflater juist door hare bijvoeging getoond heeft, dat hij van de vervulling der voorwaarde de kracht zijner beschikking afhankelijk maakt. - Reeds Gajus, wiens school overigens voor het Romeinsche regt de bestreden en ook in dat regt aangenomen opvatting huldigde, was niettemin van oordeel, dat voor het onderscheid moeijelijk een goede reden te vinden was. Op den vorm, waarin de schrijver de quaestie stelt, valt misschien wel iets af te dingen. Hij stelt namelijk, dat de geldigheid eener dergelijke erfstelling in strijd is met het natuurregt. Wij gelooven, dat de duidelijkheid der behandeling van juridische quaestiën niet door de inmenging van een zoogenaamd natuurregt wint. Het is eene mystieke, vage uitdrukking, die door ieder naar zijn smaak wordt uitgelegd. Het regt regelt zich naar den toestand van een volk op de verschillende tijdstippen zijner ontwikkeling. Nimmer heeft het zich aan de voorschriften van een in de lucht zwevend algemeen natuurregt onderworpen. De argumenten, die de schrijver aan dit natuurregt ontleent, zijn dan ook vrij zwak. Zijne redenering p. 17 en 18 is deze: In den regel wordt de bloedverwant door het gevoel van billijkheid aangewezen als de vermoedelijke erfgenaam. In zijne oogen is de testamentaire be- | |
[pagina 604]
| |
schikking niet zelden de krenkendste onregtvaardigheid. Het regt van den erfgenaam ab intestato is hooger dan dat van den erflater. Aan den laatsten is toegestaan om bij testament aan een ander zijne nalatenschap te maken. Doch er moet dan ook geen den minsten twijfel over dien wil bestaan. Als wij dus de beweegredenen tegen elkander stellen, - die welke ons nopen, om den erfgenaam ex testamento of wel die, om den erfgenaam ab intestato het voordeel toe te kennen en de keuze ons moeijelijk valt, zullen wij dan niet de weegschaal doen overslaan ten voordeele van den erfgenaam ab intestato, omdat de erflater door een onedele drijfveer is bewogen, of omdat de voorwaarde door hare onmogelijkheid niet kan worden volbragt? Ik ben over die heiligheid van het regt van den bloedverwant van een andere meening en geloof dat het regt van den erflater, om over zijn vermogen te beschikken, niet minder hoog is. Alles hangt ook hier van de omstandigheden af. De billijkheid eischt volstrekt niet, dat men aan een mauvais sujet alleen omdat hij bloedverwant is, zijn vermogen nalate. Evenzeer teeken ik protest aan tegen een natuurregt, waarbij neefjes of nichtjes, die de erflater welligt nooit gezien heeft, meer aanspraak op iemands vermogen zouden hebben, dan zijne echtgenoot of zijn vriend. Schande over de Nederlandsche wet, die volgens de artt. 879 en 908 B.W. den langstlevenden echtgenoot slechts na de bloedverwanten in den twaalfden (zegge twaalfden!) graad als erfgenaam bij versterf erkent! De wet kan met regt eischen, dat de erflater een zeker deel van zijn vermogen aan zijne kinderen nalate. Heeft hij goed gevonden nieuwe staatsburgers in het leven te roepen, hij moge dan ook zelf zorg dragen, dat zij niet als proletariërs ten laste van den staat komen. Hierop berust m.i. het regt van de legitime erfportie; geenszins echter wordt daardoor een zoogenaamd natuurlijk regt op het vermogen aan de bloedverwanten toegekend. Of zij dit verdienen is eene vraag, die van de omstandigheden afhangt en geen algemeene beslissing toclaat. Ik zou verder (hoe paradoxaal het ook moge schijnen) in bedenking willen geven, om de onzedelijke voorwaarden (of liever die wier vervulling onzedelijk is) geheel uit de wet te ligten en behalve de onmogelijke voorwaarde, alleen die voorwaarden voor nietig te verklaren, waarvan de vervulling in strijd is met een positieve wetsbepaling (gebod of verbod). Het begrip van onzedelijkheid toch is, zooals de S. zelf erkent, zeer relatief. Alles wat | |
[pagina 605]
| |
naar de gevestigde publieke opinie voor onzedelijk wordt gehouden, als zoodanig aan te nemen, gelijk de S. voorstelt, maakt de oplossing niet minder moeijelijk. Want het is zeker niet gemakkelijk te weten, wat men als gevestigde publieke opinie heeft te beschouwen. Zal de meening der minderheid daarbij nooit in aanmerking komen? Bij een bedorven volk kan de standaard der zedelijkheid op een laag peil zijn en eene kleine minderheid veel beter begrip van zedelijkheid hebben dan de groote hoop. Hoe verschillend zijn daarenboven onder de meerderheid zelve de begrippen over hetgeen al of niet onzedelijk moet genoemd worden. Is b.v. de voorwaarde, om niet of niet met een bepaalde persoon te huwen, op zich zelve onzedelijk? Ik kan mij voorstellen, dat zij dit is voor hen, die het huwelijk als eene door den staat opgerigte fokkerij van staatsburgers beschouwen, waaraan ieder verpligt is mede te werken. Maar van dat standpunt is men reeds lang teruggekeerd. De heer Hoogvliet zegt, dat het geheel van de omstandigheden afhangt, of die voorwaarde als onzedelijk moet beschouwd worden. Doch welke zijn die omstandigheden? Hij zelf maakt een exceptie ten gunste van zestigjarige weduwen; die mogen, volgens hem, gerust ongehuwd blijven. Waarom ook geen veertigjarige? Ik moet bekennen, dat ik althans in de voorwaarde, dat men niet met een bepaalde persoon zal huwen, niets onzedelijks zie. In de meeste gevallen zal zij zelfs zeer zedelijk zijn, tenzij men zich alle erflaters als hardnekkige voorstanders van een celibaat quand même voorstelt. Het ware vooral in den minderen stand te wenschen, dat er niet zooveel huwelijken werden gesloten. En die personen, welke zich door een erfenis of legaatje van een voorgenomen huwelijk laten afbrengen, doen welligt ook maar beter ongehuwd te blijven bij gebrek aan ware genegenheid. Dat de vrijheid niet mag belemmerd worden, gelijk men zoo dikwijls hoort beweren is, m.i., een argument, dat te veel bewijst. Voorcerst is iedereen meester om de erfenis aan te nemen of te verwerpen; ten tweede berust het geheele regt op eene beperking der vrijheid. - Ik zou daarom juist in zaken, waarover zoo verschillende meeningen mogelijk zijn, geene bepalingen in de wet opnemen, die een vruchtbare bron van processen voor hebzuchtige bloedverwanten kunnen zijn en tot de meest tegenstrijdige beslissingen aanleiding kunnen geven. De eene regter kan de zestigjarige, de andere de dertigjarige weduwen in zijne bescherming nemen; alles is hierbij onzeker en hangt van de subjectieve opvatting af. | |
[pagina 606]
| |
II. In de tweede der testament-quaestïen wordt de vraag behandeld: of het olographisch en het geheim testament kracht van authentiek geschrift hebben. Deze vraag wordt ten aanzien van het olographisch testament bevestigend, ten aanzien van het geheim testament ontkennend beantwoord. De S. grondt zijne beslissing hoofdzakelijk op art. 980 B.W. waarbij bepaald is, dat een olographische uiterste wil, waarvan eene akte van bewaargeving is opgemaakt, dezelfde kracht heeft als een bij openbare acte gemaakte uiterste wil. De vraag is praktisch belangrijk, omdat, zoo een olographisch testament niet als authentieke acte wordt beschouwd, de erfgenamen het schrift of de handteekening van den erflater zouden kunnen ontkennen. De quaestie is reeds meermalen behandeld en wij willen dan ook hier geen uitvoerig verslag geven van alle de argumenten, die van weêrszijden kunnen worden aangevoerd. Over 't geheel kunnen wij ons wel met de zienswijze van den heer Hoogvliet vereenigen. Ook wij zien in art. 980 het bewijs, dat de handteekening van den erflater niet kan ontkend worden. Doch daarom behoeft men nog niet de geheele gelijkstelling van een olographisch testament met een authentieke acte aan te nemen, zooals de S. schijnt te doen en waaruit zou volgen, dat ook een natuurlijk kind bij een dergelijke akte zou kunnen worden erkend, (hoewel de S. zich over deze laatste vraag niet bepaald uitlaat). De wetgever heeft, bij wijze van uitzondering, aan een olographischen uitersten wil onder zekere voorwaarden de kracht van een notarieel testament toegekend. Doch die kracht mag, gelijk van zelf spreekt, zich niet verder uitstrekken dan tot de beschikkingen over het vermogen: het eigenlijke doel van een testament. Deze zullen geldig zijn op dezelfde wijze en met dezelfde zekerheid, als wanneer de erflater voor een notaris zijn testament had verleden. Maar nimmer kan daardoor een onderhandsche acte authentiek worden, zoodat overal elders, waar de wet eene authentieke akte vordert (gelijk bij erkenning van natuurlijke kinderen) tot het gewone regt moet worden teruggekeerd. Had de wetgever dit niet gewild, hij had dan moeten bepalen, dat ook ten aanzien van de erkenning dezer kinderen het olographisch testament dezelfde kracht zou hebben als een notarieel. III. In het laatste aangekondigde opstel bespreekt de heer | |
[pagina 607]
| |
Hoogvliet de vraag of bovenveen, verkocht om binnen zekeren tijd uit te graven, moet worden beschouwd als onroerend goed. De Hooge Raad heeft in het aangehaalde arrest beslist, dat het ophoudt dit karakter te hebben, zoodra het is verkocht ter verveening binnen een bepaalden tijd. Tengevolge van dien verkoop en de daardoor ontstane afscheiding moet het, volgens den H.R. als roerend goed worden aangemerkt en behoort dus het proces-verbaal door de wet gevorderd voor den openbaren verkoop van roerend goed, ook bij een openbaren verkoop van bovenveen ter uitgraving worden opgemaakt. Het is tegen deze beslissing, dat de S. te velde trekt, op grond van art. 562 no. 3 B.W. Naar mijne meening ten onregte. Die bovenveen ter uitgraving koopt, kan alleen dan geacht worden onroerend goed te koopen, wanneer de koop ten doel heeft een regt van uitgraving, een zakelijk regt, volgens de juiste onderscheiding door Mr. Opzoomer ad art. 556 B.W. gemaakt. Koop van onroerend goed kan het nimmer zijn, wanneer de kooper alleen een bepaald voorwerp en geen perpetueel regt tot uitgraving op 't oog heeft. Nam men dit aan, dan zouden, daar koop een titel tot eigendomsovergang is, twee eigenaren van denzelfden grond kunnen bestaan, de een van den ondergrond, de ander van het bovenveen, hetgeen ongerijmd is, daar beiden ondeelbaar verbonden zijn. - De overeenkomst heeft dan ook niet het gevolg, gelijk de heer Hoogvliet meent, dat uit het stelsel van den H.R. zou voortvloeijen, dat zij eene zaak, die werkelijk onroerend is, op eens roerend zou maken. In geenen deele. Want bij het aangaan van den koop hebben partijen nooit anders bedoeld, dan den kooper het genot te verzekeren, niet van het bovenveen met den grond vereenigd, maar van het uitgegraven bovenveen, dus van een roerende zaak. Het is zooals Demolombe IX § 156 volkomen juist opmerkt ten aanzien van den verkoop van vruchten: ‘Leur droit (van de koopers) ne s'applique qu'aux fruits euxmêmes à percevoir et sous la condition de les percevoir, ou plutôt il ne s'applique qu'aux fruits considérés par avance comme étant déjà perçus. Done leur droit est mobilier.’ Dit is, m.i., het beginsel, waaruit de quaestie moet beoordeeld worden en waarop alle argumenten afstuiten. Er is hier geen sprake van transigeren met de wet ten voordeele van het algemeen belang, zooals de S. p. 16 meent, maar van een eenvoudige verklaring, die uit den aard der zaak zelve voortvloeit, over- | |
[pagina 608]
| |
eenkomstig de juiste regtsbeginselen, en dat de Hooge Raad deze laatste gehandhaafd heeft, behoort hem niet als een misslag te worden aangerekend. Mr. D.J. Mom Visch. L.J. van Rhijn. De geregtelijke doodstraf uit christelijk oogpunt beschouwd. Amsterdam, H. Höveker, 1865. 37 pag. kl. 8o. Prijs ƒ 0.25. Dit boekje bevat eene verdediging der doodstraf uit zoogenaamd christelijk (lees: ultra-orthodox) oogpunt. Volgens de voorrede is het echter den schrijver ‘niet alleen en niet zoo zeer om het behoud van de doodstraf te doen, maar bovenal om het behoud van het regt en de waarheid Gods in de conscientiën der menschen.’ ‘Daartoe’ zoo vervolgt hij ‘gelieve de Heer dezen steen uit de beek, met het oog op Hem geslingerd tegen den reus van den modernen wereldgeest, te bestieren ten beste van land en volk!’ Na het werkje gelezen te hebben komt het mij voor, dat genoemde reus zich over dezen steen volstrekt niet behoeft te verontrusten. Ik durf zelfs beweren, dat de voorstanders van galg en guillotine, bij de verschijning van dit pleidooi voor de doodstraf, genegen zullen zijn uit te roepen ‘non tali auxilio, nee defensoribus istis.’ Mij althans schijnt het toe, dat ieder, die deze beschouwing over de doodstraf in handen neemt, weldra overtuigd moet worden, dat hij kennis maakt met een model van onlogische en onhandige argumentatie, waardoor de te verdedigen zaak zekerlijk niet wordt bevoordeeld. Het werkje bevat twee deelen; het eene is een woord voor de doodstraf met het oog op Dr. Laurillard's woord daartegen; het andere is een naschrift ter bestrijding van de verhandeling van den heer v. Bemmelen over dit onderwerp. Het ligt niet in mijn plan te dezer plaatse in eene uitvoerige wederlegging te treden van de argumenten, die de S. voor zijne meening aanhaalt. De wenschelijkheid van de afschaffing der doodstraf is in den laatsten tijd herhaaldelijk en grondig ter sprake gebragt; zij mag te regt eene question brûlante van dezen tijd heeten. Wat ons betreft, wij zouden niets liever zien dan dat de doodstraf, welker noodzakelijkheid nog nimmer bewezen is, zoo spoedig mogelijk uit de rij der straffen verdween. Wij gelooven dan ook veilig te mogen voorspellen, dat in Nederland, waar gelukkig in de laatste jaren de betrekking van beul eene sinecure | |
[pagina 609]
| |
is geworden, die tijd niet ver meer verwijderd zal zijn, zij het dan ook met opoffering van het christelijk standpunt van den heer v. Rhijn c.s. Alles, wat voor en tegen deze straf kan worden ingebragt, is overigens reeds gezegd. Ook is het een ijdel werk om te trachten hen, die gelijk de heer v. Rhijn, van eene bepaalde dogmatische opvatting uitgaan, tot andere gedachten te brengen. Wat toch baat het argumenteren met iemand, die als deze S. vast overtuigd is, dat God zelf de doodstraf heeft ingesteld op grond van de woorden van Genesis: ‘die eens menschen bloed vergiet, diens bloed zal vergoten worden,’ en die zich zelven het monopolie aanmatigt, om te verklaren wat al of niet christelijk is en hetgeen met zijn eigen opvatting niet is overeen te brengen, voor valsche onchristelijke beschouwing, menschheidsreligie en wat dies meer zij, gelieft uit te maken? Op zulk een standpunt, waarop men in alle bijzonderheden precies met den wil der Godheid bekend is en zoo veel meer weet dan een gewoon mensch, is natuurlijk alle discussie vruchteloos. Ik wil dan ook alleen de lezers van dit tijdschrift met eenige argumenten van den S. bekend maken en daaraan enkele opmerkingen toevoegen. Zij mogen dan verder zelven oordeelen. Met een ongenoemd schrijver in de Nederl. gedachten is de heer van Rhijn van meening, dat de geheele questie beheerscht wordt door de vraag: ‘wat is de overheid? Naar de revolutionnaire theorie is deze de dienares der maatschappij en de maatschappij zelve is volgens het contrat social van Rousseau niets anders dan een wederkeerige overeenkomst van ondeeligen (individuen) die te zamen komen om wetten te maken en dan de overheid aanstellen, om die wetten te handhaven. In dit stelsel nu (waar de levende God stelselmatig wordt buitengesloten) heeft niemand magt noch regt, om een misdadiger te dooden.’ ‘Gelooft men daarentegen met Paulus en alle vroegere christenen aan het goddelijk regt der overheid, dan zijn in dat geloof de waarborgen te vinden voor eene regtmatige toepassing der doodstraf en kan men zelfs onmogelijk de volstrekte afschaffing der doodstraf in beginsel aannemen.’ p. 9. Men ziet: we zijn hier geheel op anti-revolutionnair terrein en de heer v.R. heeft de gewone phraseologie goed bestudeerd. Maar het wordt uit die stellingen niet zeer duidelijk, wat zij eigenlijk met de doodstraf hebben te maken. Daargelaten nog, dat het contrat social van Rousseau tegenwoordig alleen als anti- | |
[pagina 610]
| |
quiteit eenige waarde heeft, zou men mogen vragen: waarom, in 's hemels naam, een dergelijke maatschappij geene magt zou hebben om de doodstraf toe te passen. Volgens de theorie van den S. zelven kan haar die magt onmogelijk ontzegd worden. Immers, eene zoo verdorven maatschappij acht zich door niets gebonden; wat zou haar dan beletten om den boosdoener op te hangen, zoo zij dat noodzakelijk keurde? Van de andere zijde is het evenmin helder, wat men verstaat door de phrase ‘de overheid is geene dienares der maatschappij maar dienares van God.’ De overheid is in allen gevalle genomen uit de maatschappij, en bestaat in en om die maatschappij. Is zij eene dienares van God, waarom is de maatschappij het niet eveneens? De geheele stelling, als zou de overheid buiten de maatschappij staan, berust op geen enkelen grond. Waarom moet verder dit goddelijk regt der overheid van zelf de in-stand-houding der doodstraf meêbrengen? ‘Omdat,’ zegt de S. ‘de straf in de eerste plaats is ‘regtvaardige wedervergelding, een wreken van de geschonden ordonnantie Gods.’ Aangenomen al 't geen ik ten sterkste ontken, dat wij in 't strafregt met eene soort van wraakoefening te doen hebben, dan is echter daarmede nog in geenen deele bewezen, dat deze vendetta op corsikaansche wijze in dooden moet bestaan. De S. beroept zich o.a. op de woorden: ‘Mij is de wrake, ik zal het vergelden.’ Passen wij echter op dezen text de door den S. geliefde letterlijke interpretatie toe, dan zouden wij veeleer tot het resultaat komen, dat alle straf en alle bemoeijingen der overheid verboden zijn. Niet beter is het argument (p. 11), als zoude eene bestrijding dezer wraaktheorie in strijd zijn met de allereerste notie van hetgeen regt eigenlijk is, suum cuique, een ieder het zijne. De S. heeft in der tijd op de juridische collegiën van de hoogleeraren Smallenburg en van Assen met dien regel kennis gemaakt. Daaruit echter een regtsgrond voor de doodstraf af te leiden is zekerlijk wel de grootst mogelijke begripsverwarring. Daargelaten nog, dat die regel betrekking heeft op 't civiel regt en er van een regt des misdadigers op straf geen sprake kan zijn, is het immers juist de vraag, of aan den misdadiger de doodstraf toekomt (wij behouden hier de uitdrukking van den S.). De S. neemt eerst eenvoudig als bewezen aan dat de doodstraf door het regt geëischt wordt en zegt dan, dat de leer van andersdenkenden in strijd is met het regt. Wat te denken van zulk eene argumentatie? | |
[pagina 611]
| |
De verdedigers van de theorie der regtvaardige wedervergelding mogen verder niet uit het oog verliezen, dat zij volgens deze theorie op de wederinvoering der gequalificeerde doodstraffen behooren aan te dringen. Of is het een regtvaardige vergelding wanneer men b.v. alle moordenaren over ééne kam scheert? Men moet dan de straf voor sommigen verscherpen en weder tot radbraken, verbranden en dergelijke liefelijkheden overgaan, waarmede men in de goede tijden van het ancien régime, toen de overheid nog van God was ingesteld en die goddelooze revolutie alles nog niet in de war had gebragt, zoo kwistig te werk ging. Een ander argument voor de doodstraf ziet de S. in de veroordeeling van Christus, die volgens regterlijk vonnis gedood is tot betooning van Gods regtvaardigheid (p. 13) en op wien God ons aller ongeregtigheid heeft doen aanloopen. p. 36. Zal dit argument iets beteekenen, dan bewijst het niet alleen, dat de doodstraf op zich zelve door God gewild is, maar tevens dat zij ook op onschuldigen behoort te worden toegepast, zoodat men van tijd tot tijd in plaats van verscheiden boosdoeners iemand op wiens leven geen smet kleeft, aan de wraaktheorie moet opofferen. Gelukkig is deze leer, die de S. wel niet op zijne juridische collegiën zal vernomen hebben, tot heden nog niet in het strafregt doorgedrongen. Welligt is ook zij overeenkomstig ‘de allereerste notie van regt.’ Verder deelt de S. een geval mede van een moordenaar die, na zijn doodvonnis, grondig bekeerd werd en volstrekt niet om gratie wilde vragen. Dit noemt hij een stem vóór de doodstraf. Maar deze straf bestaat toch wel niet, om den boosdoener een genoegen te doen. Het zou ook zeer gemakkelijk vallen, om tegen dit ééne voorbeeld, honderd andere over te stellen van veroordeelden die wel om gratie vroegen. Of deze allen grondig bekeerd waren, weet ik echter niet. Dat Frans Müller, de beweerde moordenaar van Briggs, volgens de zeer apocryphe berigten van de engelsche dagbladen, welke getracht hebben deze m.i. ligtvaardige veroordeeling te vergoêlijken, op 't schavot zou bekend hebben, (p. 20) bewijst wederom niets, tenzij men aanneme, dat de doodstraf, even als vroeger de pijnbank, een middel is om bekentenis af te persen. Volgens den S. krijgen hierdoor de duitsche philantropen en schurkopilen (sic) een gevoelige les. Het gesprek tusschen twee rotterdamsche groenvrouwen, dat | |
[pagina 612]
| |
volgens den S. is afgeluisterd en dat de lezer op p. 33 kan vinden, is van de vorige argumenten een waardig pendant. De S. vergeet ons te melden, of de vergiftiging werkelijk op het discours gevolgd is. Het lust ons niet bij de verdere argumenten stil te staan, evenmin als bij de stereotype uitvallen tegen de theoriën der modernen, de revolutie, enz. Wanneer echter ten slotte de S. zich op Stahl beroept, die zijne stem voor de doodstraf heeft gegeven, dan wenschen wij (zoo het hem om autoriteiten te doen is) hem aan te raden ook eens kennis te maken met Mittermaier, wiens ondervinding als criminalist die van Stahl zeker overtreft en die in zijn uitstekend werk over de doodstraf alle argumenten voor het behoud dier straf aangevoerd, gewogen en te ligt bevonden heeft. Wat ons aangaat, wij onderschrijven ten volle de woorden door dezen Nestor der europesche criminalisten als het resultaat zijner levenservaring uitgesproken: ‘Wie einst die früher für unentbehrlich gehaltene Folter, die verstümmelnden Strafen, die körperliche Züchtigung und die qualificirte Todesstrafe durch den Sieg der Gesittung und des sittlichen Bewusztseins verschwunden sind, ebenso wird auch diese Macht die Todesstrafe verdrängen.’ En wij voegen er als onze private meening bij: het boekje van den heer v. Rhijn zal de vervulling dezer prophecy niet vertragen. Haarlem. Mr. D.J. Mom Visch. Eenige aanteekeningen omtrent Neerlandsch Indië en andere koloniën in verband en zamenhang met de algemeene geschiedenis meer bijzonder met de vaderlandsche historie. Tweede, omgewerkte druk. Assen, bij van Goreum en Comp., 1865. Prijs ƒ 1.00. Het is nog zoolang niet geleden, dat men van onze koloniën weinig meer dan de namen kende. Men wist bv. dat er eene ‘Oost’ en ‘West’ bestonden, maar dit was alles. Bijzonderheden aangaande die koloniën, haar bodem, hare inwoners, haar stelsel van bestuur, waren onbekend. Enkelen gingen naar ‘de Oost’ en het bleek bij hunne terugkomst, dat er in de Oost zaken te maken waren. De meesten echter, handelende als de meeste Nederlanders, die liefst zoo min mogelijk hunne lares en penates verlaten, bleven te huis en hoorden liever aan den gezelligen haard de meest avontuurlijke | |
[pagina 613]
| |
Indische verhalen, dan dat zij op de plaats zelve zouden wenschen te onderzoeken, in hoeverre deze of gene berigten misschien meer tot het gebied der levendige verbeelding, dan wel tot dat der naakte werkelijkheid behoorden. Niet alleen echter, dat men te huis bleef; men verkreeg hoegenaamd ook geene kennis omtrent een en ander aangaande onze koloniën. Dit is tegenwoordig geheel anders. Het beschaafde publiek heeft eindelijk begrepen, dat onze koloniën voor ons land moreel en materiëel van zooveel belang zijn, dat men daarvan toch eenige kennis diende te bezitten. Nu eenmaal de publieke opinie gevormd is, wordt de belangstelling met den dag grooter; een tal van boeken en brochures komen ons bijna dagelijks het een of ander wetenswaardigs mededeelen, en zelfs het onderwijs begint grondiger te worden. Het boek, aan het hoofd dezer regelen vermeld en door de redactie van dit tijdschrift mij ter aankondiging toegezonden, handelt ook over onze koloniën, en wel in verband met de algemeene en vaderlandsche geschiedenis tot op den tegenwoordigen tijd, met vermelding aan het slot van het cultuurstelsel, zooals dat in Nederlandsch Indië ingevoerd werd door den heer van den Bosch. Daarbij is gevoegd een vrij uitvoerige beschrijving van de Oost- en West-Indische Compagniën. Ook de overige Europesche volkplantingen in America zijn er bij opgenomen. Ik zoude niet willen beweren, dat er nooit mooijer boek over koloniën geschreven is, maar het is toch zoo bruikbaar ingerigt, dat ik het zonder aarzeling gaarne bij het publiek en de mannen van het onderwijs wensch aan te bevelen. Ik heb evenwel ééne bedenking, welke ik aan het oordeel van den schrijver onderwerp. Is het mogelijk, om in vier of vijf bladzijden het cultuurstelsel van den heer van den Bosch in Nederlandsch Indië grondig te behandelen? Zoo neen, kan dan het op de laatste bladzijden medegedeelde den toets der kritiek wel doorstaan? Vooreerst mis ik eene duidelijke uiteenzetting van de beginselen, waarop het cultuurstelsel rust en ten andere ontmoet ik in de verklaring van dit stelsel onnaauwkeurigheden, waardoor de lezer eene onjuiste voorstelling daarvan verkrijgt. Wanneer men eene beschrijving van het cultuurstelsel wil geven, dan is het niet genoeg en ook niet duidelijk, als men zegt, zoo als de schrijver op bladz. 105 en 106 van zijn boek, ‘dat de voortbrengselen van den grond, gewassen voor de Europesche markten geschikt, tegen een bepaalden prijs door de in- | |
[pagina 614]
| |
landsche bevolkingen aan de regering werden geleverd’, dat ‘er werd vastgesteld, dat iedere dessa (dorp) welke ⅓ harer rijstvelden afzondert voor de teelt van een gewas, voor de markt van Europa geschikt, niet meer arbeid vorderende dan de rijstbouw - vrij van landrente was.’ Door deze voorstelling verkrijgt men hoegenaamd geen duidelijk inzigt in de zaak. Het valt wel niet gemakkelijk, om in het algemeen op te geven, wat het cultuurstelsel is, maar, wanneer geene betere omschrijving te leveren is dan die, welke in de boven medegedeelde woorden vervat werd, dan late men liever de zaak onaangeroerd. Het stelsel, zoo als het door den heer van den Bosch ingevoerd is, komt in hoofdzaak hierop neder: de inlandsche bevolking beplant een gedeelte der gronden van de gouvernementslanden, welke niet voor de aankweeking van rijst voor haar eigen onderhoud vereischt worden, met op de Europesche markt gewilde producten, welke het best voor den grond geschikt zijn. Nu is de vorm van het cultuurstelsel tweeledig; de inlander namelijk arbeidt óf regtstreeks voor het gouvernement óf voor den contractant, die met het bestuur eene overeenkomst getroffen heeft, waarbij onder meer bepaald wordt, dat het gouvernement ter zijner beschikking stelt een voldoend aantal werklieden en de contractant verpligt is, eene bepaalde hoeveelheid van de opbrengst dier producten, tegen zekeren prijs aan het gouvernement te leveren. Het grootste gedeelte dier producten wordt door de Handelmaatschappij, den agent van het gouvernement, hier te lande aan de markt gebragt, en, wat na aftrek der kosten als zuivere winst overblijft, komt als batig slot onder de middelen der staatsbegrooting voor. Ik geloof, dat men uit deze beschrijving het wezen van het cultuurstelsel kan leeren kennen. De schets is natuurlijk, vooral in een boek als hetgeen nu aangekondigd wordt, voor uitbreiding vatbaar; maar zij is, naar ik vertrouwen mag, juist. Minder juist is, hetgeen de schrijver op bladz. 107 mededeelt. Hij laat het voorkomen, alsof aan het stelsel van den heer van den Bosch de meerdere opbrengst van de koloniën niet toegeschreven kan worden, omdat de koffieteelt, welke vooral tot die meerdere opbrengst bijdraagt, eigenlijk niet in dat stelsel was opgenomen. Vooreerst zou men kunnen zeggen, dat de heer van den Bosch in de koffiecultuur zulke groote veranderingen invoerde, dat de opbrengst ontzagchelijk toenam. Om die reden alleen | |
[pagina 615]
| |
zou het absurd zijn, de koffiecultuur buiten het cultuurstelsel te laten. Maar ten andere, is het van algemeene bekendheid, dat, hoe teregt men ook moge ingenomen zijn met het stelsel van den heer van den Bosch, niet zoozeer door dat stelsel zelf, als wel door de hooge prijzen der koffie en suiker, in verband met een uiterst laag arbeidsloon aan den inlander uitbetaald, de winsten, welke in de laatste jaren uit Indië getrokken werden, zoo kolossaal waren. Eene bedenking van anderen aard heb ik nog tegen hetgeen de schrijver op blz. 108 mededeelt, alwaar hij verklaart, dat er minder verschil schijnt te bestaan over 't behouden of verwerpen van het tegenwoordige stelsel (altijd het cultuurstelsel), dan wel over den snelleren of trageren gang, welke behoort genomen te worden, om tot een beteren toestand te geraken. Ik zou misschien slechts behoeven te verwijzen naar het ‘Bijblad,’ waaruit het tegendeel van hetgeen de schrijver beweert, voldoende zou kunnen blijken. De zoogenaamde conservative rigting op koloniaal gebied wil volstrekt niet van eenige verandering weten. Tegen elke aangekondigde of volvoerde hervorming van vrijen arbeid en vrij verkeer laat zij het rijksdaalders-argument hooren. En wanneer wij het tijdstip zullen zien aangebroken, waarop de kerkelijke en staakundige regtzinnigheid een definitief verbond gesloten zal hebben met het behoud, dan zal waarschijnlijk de bijbel nog nagezocht worden, om te bewijzen dat het cultuurstelsel alleen met zijne uitspraken in overeenstemming is, en dat het met de verordeningen Gods overeenkomt, dat Nederland den Javaan uitsluitend in het belang van Nederland laat arbeiden. Ik hoop eindelijk, dat, mogt het aangekondigde boek later nog eens eene omwerking beleven, het slot, handelende over het cultuurstelsel, eene totale hervormingskuur moge ondergaan. Het werkelijk goede, hetgeen hieraan voorafgaat, heeft daarop, dunkt mij, alle aanspraak.
Deventer, October 1865. C. Duijmaer van Twist. | |
[pagina 616]
| |
Delft en de aldaar gevestigde Werkinrigting. Zutphen, A.E.C. van Someren. 1865. 32 bladz. Prijs ƒ 0.40. ‘La charité officielle, même lorsqu'elle u'est pas organisée de manière à créer un droit pour le pauvre, a toujours l'inconvénient de former une présomption d'assistance très-notoire et très-forte, et de créer par cela même une attente générale.’ Door verschillende schrijvers is het reeds meermalen, met beroep op feiten en cijfers, aangetoond, dat werkhuizen en inrigtingen tot werkverschaffing maar al te dikwijls weinig afdoende tegen het pauperisme zijn geweest en dat zelfs de beste dier instellingen nimmer een langdurig bloeijend bestaan hebben gehad, doch steeds, ten gevolge van de vele haar gestelde eischen, - eischen welke zij zelven veelal deden ontstaan, - te niet zijn gegaan of slechts een kwijnend leven hebben voortgesleept. Evenwel ziet men telkens weder dergelijke inrigtingen tot stand komen, en geen wonder, want niets is verleidelijker voor den waren menschenvriend, dan het uitzigt om den behoeftigen natuurgenoot te zullen kunnen helpen, en hem tevens die hulp niet als aalmoes uit te reiken, doch hem in staat te stellen zelf het benoodigde te verdienen. Jammer maar, dat die goede verwachting in den regel zoo treurig wordt te leur gesteld en dat werkhuizen, van welken aard ook, bijna immer ontaarden in broeinesten van schaamteloosheid, onbezorgdheid en luiheid, of anders bijna het karakter van gevangenissen aannemen, terwijl zij daarenboven in vele gevallen verbasteren, en, tegen de goede bedoelingen van de oprigters, veranderen in bevoorregte fabrieken, welke door eene oneerlijke concurrentie met de particuliere nijverheid tot een' kunstmatigen bloei geraken. Eene dergelijke, thans in alle opzigten verderfelijke inrigting, heeft de schrijver der voor mij liggende brochure in levendige kleuren afgeschilderd. Aan de zucht tot het uitoefenen van gezag, aan den geest van reactie, van lichtschuwheid, enz., waarmede het Delftsche gemeentebestuur, reeds door verschillende zijner daden min gunstig in Nederland bekend, behebt schijnt, wordt in deze brochure in groote mate de schuld van den tegenwoordigen | |
[pagina 617]
| |
toestand der werkinrigting te Delft gegeven. Genoemd bestuur wordt dan ook door den schrijver (die overigens gerust zijn naam op het titelblad had kunnen plaatsen, de brochure is er degelijk genoeg voor), niet gespaard. Men oordeele en leze daartoe bl. 7 en 8, waar, nadat verschillende voorbeelden van de wijze van handelen van dit gemeentebestuur zijn medegedeeld, het volgende voorkomt: ‘Wij herinneren slechts enkele staaltjes van het publieke Delftsche gemeenteleven. De ziekteverschijnselen wijzen de kwaal aan. Die kwaal heet de lichtschuwheid en onvrijzinnigheid met al de jammeren, daaraan verknocht, als mystificatie, gunstbetoon, eigenzinnigheid, bekrompenheid. De wezenlijke openbaarheid in gemeentezaken, dat nog geheel iets anders is dan eene zeer tardieve uitgifte van een raadsverslag, is nog steeds het schrikbeeld van het Delftsche bestuur, dat op de onkunde en gemoedelijkheid der gemeentenaren rekent. De hardnekkigheid, waarmede de begrippen van den vooruitgang worden bestreden, grenst aan dwingelandij, en iedere poging, in den gemeenteraad aangewend, om de stoffelijke ontwikkeling der gemeente te bevorderen, kan niet altoos op gereede sympathie aanspraak maken. Van daar de afstootingskracht, die zich in en buiten den gemeenteraad doet gevoelen, waar overal elders de aantrekkingskracht haren heilzamen invloed uitoefent. Van daar de doodsche rust, die zich in de straten van Delft afteekent door een verslapten handel en eene kwijnende nijverheid. Van daar de schroomvalligheid, die allerwege heerscht, om over staats- of gemeentezaken in de tegenwoordigheid van dengene, in wien men een tegenstander meent te zien, zijn gevoelen uit te spreken. Zonder licht geen leven, men kiest de duisternis en plukt er de vruchten van.’ Waarlijk geen rozenkleurig tafereel, hier door den schrijver opgehangen! Of het geheel op zijne plaats is in deze brochure, welke meer uitsluitend aan de werkinrigting gewijd is, kan betwijfeld worden, doch men moet toegeven, dat de verschillende handelingen van het Delftsche gemeentebestuur, ten aanzien van vele gemeentezaken, op bl. 6 en 7 aangestipt, maar al te veel redenen tot klagen geven en des schrijvers soms wel wat te heftige taal in groote mate verschoonen. Mij komt het ook na lezing der brochure voor, dat de verkeerde handelingen van dat bestuur, ten opzigte der werkinrigting, meer aan onbekendheid met de zaak en de gevol- | |
[pagina 618]
| |
gen der te nemen maatregelen, dan aan andere oorzaken behoort te worden geweten, en dat de Delftsche heeren waarlijk ter goeder trouw gemeend hebben, het nut der werkinrigting te zullen vermeerderen. Dat zij in die meening gedwaald hebben, moet thans door de ondervinding ook hun gebleken zijn. Ten bewijze daarvan wensch ik den hoofdinhoud dezer brochure, - terwijl ik gaarne de 10 eerste bladzijden met beschouwingen over het Delftsche gemeenteleven, enz. verder voor rekening des schrijvers laat, - nategaan en in korte trekken te verhalen, wat deze ons vertelt over de Delftsche werkinrigting zelve. In het laatst van 1855 tot stand gebragt met het doel om bedelarij te weren, aan tijdelijke behoeftigen voorziening of tegemoetkoming in voeding en verwarming te verschaffen en den behoeftige te leeren door eigen arbeid in zijn onderhoud te voorzien, bleef de werkinrigting dat karakter drie of vier jaren lang behouden en schijnt ze aan de bedoeling der oprigters te hebben beantwoord; immers, bij eene circulaire van het bestuur d.d. 29 Sept. 1858 wordt verklaard: ‘dat de bedelarij geheel was geweerd, en behoeftigen, die vroeger in de grootste ellende voortleefden, hunnen tijd in de werkinrigting nuttig hadden besteed, en behalve het genot van voedsel en verwarming, nog eenig werkloon verdienden, om hunne huishuur te voldoen, alles gepaard met onderrigt en godsdienstig en maatschappelijk onderwijs der kinderen.’ Dan ongelukkig schijnt er langzamerhand bij de meerderheid der bestuursleden eene begeerte te zijn ontstaan om de zaak meer fabriekmatig in te rigten, welke zucht te vergeefs in de bestuursvergaderingen door de minderheid, die zich daarna geheel aan de zaak onttrok, werd bestreden. Deze begeerte bragt het bestuur er in Mei 1860 toe, aan B. en W. van Delft een verzoek te doen om uitbreiding en verandering der localen, welke door de gemeente van den beginne af aan deze inrigting waren afgestaan. Niettegenstaande het verzet van sommige Raadsleden, die duidelijk aantoonden dat door de beraamde uitbreiding, de werkinrigting geheel van bestemming zou veranderen en in plaats van eene liefdadige inrigting, eene onderneming van nijverheid zou worden van zulk een nadeeligen aard, dat men, zooals een der sprekers zeide, nu zou komen ‘tot eene kunstmatige vorming van fabriekarbeiders, noodlottig voor de particuliere industrie, waardoor eene verkeerde rigting wordt gegeven aan de nijverheid en | |
[pagina 619]
| |
waardoor men de armen zorgeloos maakt;’ - niettegenstaande dit alles werd het verzoek tot uitbreiding en verandering der localen toegestaan. De kwade gevolgen zijn dan ook niet uitgebleven en reeds in eene raadszitting van 12 Jan. 1864 werd verklaard, dat de inrigting was geworden een atelier national, eene gemeente-instelling tot verschaffing van arbeid. Deze verderfelijke neiging om eene fabriek van de werkinrigting te maken, nam hand over hand toe, en daar de inrigting zich ook weldra op groote schaal met zoogenaamd confectiewerk belastte, is zij eene door de gemeente gesubsidiëerde industriële onderneming geworden, die concurreert met de te Delft gevestigde particuliere industrie en volgens den schrijver (bl. 21), is deze inrigting tot ‘tijdelijke werkverschaffing’ ontaard in ‘werkontneming aan anderen; eene afwijking en anomalie, die bedelaars gebruikt als arbeiders, om gevestigde arbeiders te doen zinken tot de klasse der bedelaars.’ Daar ik ongevoelig te veel uit deze hoogst lezenswaardige brochure zou gaan afschrijven en het lezen daarvan wensch te bevorderen, niet te verhinderen, zij het voldoende hier nog enkel te vermelden dat niet alleen het streven om den werkkring van de inrigting te vergrooten, maar ook de neiging, om de aanraking van die inrigting met de stad uit te breiden meer en meer veld won en daarmede tevens de begeerte van het dagelijksch bestuur van Delft, om toezigt over die inrigting te verkrijgen, gelijk voldoende blijkt uit een voorstel van B. en W. dd. 31 Dec. 1863, tot benoeming eener raadscommissie, die met dat toezigt zon worden belast. Dit voorstel werd door onderscheiden raadsleden bestreden, vooral op grond, dat men door de aanneming daarvan zou komen tot eene officiële werkinrigting; ten slotte werd, met verwerping evenwel van een der voornaamste artikelen daarvan, het ontwerpreglement voor de raadscommissie over de werkinrigting door den Raad aangenomen. Door al deze maatregelen is thans de toestand der werkinrigting van dien aard geworden, dat de schrijver er op bl. 24 van kan zeggen: ‘In één woord, de stad subsidiëert (onder welken vorm, doet niets ter zake) eene instelling van fabriekmatige nijverheid, op groote schaal, met machineriën, vaste en afwisselende arbeiders, die bepaalde takken van industrie uitoefenen, in concurrentie met gevestigde nijverheids-ondernemingen, ja zelfs me | |
[pagina 620]
| |
de ambachts-nijverheid en den détail-handel, terwijl er zelfs voorbeelden bekend zijn van verloop van valiede arbeiders uit bestaande inrigtingen naar de bedelaars-fabriek, door het lokaas van hooger loon, hetgeen voor enkelen te eerder geschieden kan, omdat het loon der massa lager is dan het gewone peil, waardoor dan ook het product van den arbeid, het gefabriceerde of geconfectioneerde voorwerp, lager in prijs kan zijn, dan bij den particulieren industrieël. Bovendien wordt er gecontracteerd met de departementen van algemeen bestuur, voor confectiewerk, soms ƒ 20.000 aan arbeidsloon vorderende, en men concurreert (het zijn de eigen woorden des burgemeesters) op publieke inschrijvingen, waar natuurlijk de particuliere industriëlen de andere gegadigden zijn;’ een toestand die, zooals de schrijver met voorbeelden staaft, gewraakt wordt door de voornaamste schrijvers over pauperisme en werkverschaffing; - ‘het staatsgezag, de overheid,’ zoo besluit de schrijver zijn voorlaatste hoofdstuk, ‘mag de hand niet leenen om de particuliere industrie, den vrijen arbeid, steunpilaar van geheel onze maatschappelijke inrigting, bron van welvaart en kapitaalvorming, te belemmeren of te benadeelen door het scheppen eener ongelijke concurrentie, al zij 't ook tot zekere hoogte uit het oogpunt van armverzorging.’ Na dit alles gelezen te hebben en nadat ik reeds een groot gedeelte dezer aankondiging geschreven had, verwonderde het mij niet, toen ik voor weinige dagen in de dagbladen las, dat thans bij den gemeenteraad van Delft de zaak der werkinrigting weder aanhangig is en dat, na discussiën, waarbij volgens sommigen, dingen waren verteld die beter verzwegen waren, de Raad in zijne zitting van 12 October jl, met algemeene stemmen zijne goedkeuring heeft gehecht aan een voorstel, om den toestand der werkinrigting, hetzij terug te brengen tot haar primitieven toestand, hetzij haar zoodanig te hervormen, dat zij ophoude langer met de particuliere nijverheid in concurrentie te treden, overtuigd als de raad is, dat haar tegenwoordig bestaan en werking noch wettig, noch wenschelijk is. In hoever deze verandering van zienswijze te danken is aan de voor mij liggende brochure, zal wel niet te bepalen zijn; wel schijnt het echter, dat de beginselen door den schrijver dier brochure voorgestaan, thans te Delft ingang vinden. Want men leide niet uit het bovenstaande af, dat de schrijver een tegenstander der Delftsche werkinrigting is, verre van dien; op bl. 31 | |
[pagina 621]
| |
verklaart hij uitdrukkelijk, dat hij is een warm voorstander dier inrigting, mits in ‘haar zuiver philantropisch karakter, ontdaan van de opvolgende afwijkingen en zich zooveel slechts mogelijk beperkende “tot zoodanige werkzaamheden, die niet in botsing komen met gevestigde belangen of bedrijven, of met het brood der handwerksgezinnen.”’ Me dunkt, het raadsbesluit van 12 October 1865 moet den schrijver de meest mogelijke voldoening schenken en hem aangenamer zijn dan eenige lof, dien ik of een ander aan zijne brochure zou kunnen toezwaaijen. Met zijne ingenomenheid met werkinrigtingen in den goeden zin des woords, kan ik echter ook nog niet onvoorwaardelijk instemmen, want terwijl ik niet twijfel, of hij is het geheel met mij eens, dat eene inrigting, zoo als die te Delft in de laatste jaren geworden was, als een maatschappelijk kwaad moet beschouwd worden, kan ik ook in de beste werkinrigting weinig heil zien. Ik ben daartoe te zeer bevreesd voor de als het ware aangeboren neiging tot te groote uitbreiding, welke aan zoo vele dier instellingen haar oorspronkelijk karakter heeft doen verliezen. Wat daarvan ook zijn moge, de lezing dezer brochure zij ten stelligste aanbevolen aan allen, die met werkinrigtingen te doen hebben. Men zal daardoor leeren niet die fouten te maken, welke in Delft begaan zijn. Indien werkinrigtingen zoo zijn ingerigt, dat zij niet strijden met het beginsel van self-help, doch strekken, om den bedelaar, den luijaard te leeren, hoe hij door de handen uit den mouw te steken, een eerlijk stuk brood kan verdienen, dan zeker zullen zij nut kunnen stichten. Men zoeke echter niet bij voorkeur in dergelijke inrigtingen het geneesmiddel voor het pauperisme, maar wel in de bevordering van algemeene ontwikkeling, zoo op stoffelijk als zedelijk gebied; in de opwekking van het gevoel van eigenwaarde bij alle klassen, en in het aansporen, zelfs van de meest behoeftigen, dat zij eenige pogingen doen, om niet in eenen vernederenden en ellendigen toestand te blijven, doch zich door eigen krachten daaruit op te heffen, en....vooral in het bestrijden der bij alle klassen der maatschappij zoo noodlottige neiging, om op de kosten van anderen te willen leven.
Deventer, 19 Oct. 1865. R.C.N. | |
[pagina 622]
| |
III. Genees-, Werktuig-, Wis- en Natuurkunde.Pokken. Populaire beschouwingen, door F.C.R. Bentfort, Med. Chir. et Art. Obst Doctor. Amsterdam, K.H. Schadd. 1865. Kl. 8o. bl. 52. Prijs ƒ 0.75. De uitgestrekte epidemie der pokziekte, die in de twee laatste jaren, in de meeste streken van ons vaderland geheerscht heeft, gaf aanleiding tot de vervaardiging en uitgave van het bovenstaande kleine geschrift, bij welks beoordeeling men bovenal het doel in het oog moet houden, hetwelk de schrijver zich daarmede heeft voorgesteld. Zijn boekje werd namelijk niet voor geneesheeren en beoefenaars der geneeskundige wetenschap, maar voor het volk geschreven, en heeft de strekking, om het beschaafd publiek eenigermate met den aard der voornoemde ziekte bekend te maken, voor zoover dit noodig is, om bij voorkomende gevallen, aan de woorden en wenken van den geneesheer het noodige gewigt te hechten, en de door dezen in het werk gestelde behandeling, die dikwijls veel beleid vereischt, niet tegen te werken, maar er bevorderlijk aan te zijn. Tot dat einde handelt de schrijver achtereenvolgens over de geschiedenis der ziekte, over de leer der oorzaken, de leer der verschijnselen, de voorzegging en de behandeling, aan welke laatste rubriek een afzonderlijk hoofdstuk, met het opschrift Inënting, wordt toegevoegd. Ofschoon de schrijver teregt oordeelt, dat de pokken niet anders dan door besmetting ontstaan kunnen, worden echter de eigenschappen dier smetstof minder duidelijk aangewezen. Reeds de door hem gebezigde benaming miasma kan tot verwarring aanleiding geven. Ook vergeet hij op te merken, dat er bij poklijders evenzeer een vlugtige als eene vaste smetstof gevormd wordt, zoodat hij, ter verklaring van de besmetting, te veel aan de noodzakelijkheid eener onmiddelijke aanraking hecht, en daarentegen niet aanwijst, hoe de vlugtige smetstof der lijders, door middel der ademhaling, aan het bloed van gezonde personen, welke in dien besmetten dampkring komen, kan worden medegedeeld. Hoewel het zeer enkele malen gebeurt, dat dezelfde persoon twee malen echte pokken krijgt, zoo moet er echter gelukkiger wijze, veel worden afgedongen op het gezegde van den schrijver, ‘dat bijna elk geneesheer, die eenige jaren praktijk heeft uitgeoefend, personen behandelde, die twee maal ontwijfelbaar aan pokken leden.’ | |
[pagina 623]
| |
De beschrijving der verschijnselen, aan pokziekte eigen, is voor oningewijde lezers grootendeels onverstaanbaar, dewijl de auteur geene duidelijke verklaring geeft van de verschillende tijdperken, waarin men gewoon is haar te verdeelen. Dat hij in de beschrijving van het aan poklijders eigen ziektebeloop te kort zou schieten, liet zich reeds uit den verwarden aanhef verwachten: ‘Wij verdeelen de verschijnselen in drie deelen; voornamelijk in de incubatie, de voorloopers, de uitbotting, met de vergezellende aandoeningen van het gestel.’ De meening van den schrijver, dat de echte pokken thans nog voor even moorddadig als in vroegeren tijd moeten gehouden worden, zal hem door weinige geneeskundigen worden toegestemd. Verder wijst hij in het hoofdstuk over de Voorzegging wel de oorzaken - de in het ligchaam plaats hebbende veranderingen - aan, waaruit een doodelijke afloop verklaard moet worden, doch hij zegt niets aangaande de verschijnselen, die een gunstig of ongunstig einde der ziekte doen vermoeden. De schrijver had dienaangaande ook aan leeken eenige inlichting kunnen geven door eene duidelijke verklaring van Sydenham's uitspraak, dat het gevaar bij de pokziekte in eene regte reden staat tot het getal der aanwezige pokken. Het hoofdstuk over de behandeling moet naar ons oordeel, voor het best geslaagde van zijn arbeid gehouden worden. De S. beweegt zich dáár alleen op diaetetisch terrein, en heeft zich zorgvuldig van het aanbevelen van deze en gene geneesmiddelen onthouden. Wat hij van de inrigting der ziekenvertrekken, over de noodzakelijkheid van behoorlijke ventilatie, over het wasschen der lijders enz. zegt, verdient allezins behartigd te worden. Enkele zaken had hij, overeenkomstig de populaire strekking van zijn boekje, wat meer in bijzonderheden moeten vermelden. Van de voeding der poklijders wordt b.v. alleen gezegd; dat hunne spijzen hoofdzakelijk tot de zure en frissche moeten behooren, terwijl daarentegen aan de dieet der reconvalescenten eene meer uitvoerige aanwijzing, welke echter door nietgeneeskundigen naauwelijks verstaan zal worden, is te beurt gevallen. Het ‘doormaken der pokken,’ en enkele andere germanismen bewijzen, dat de schrijver zich nog wat meer op zuiverheid van taal zal moeten toeleggen: niet te min, meenen wij hem te moeten aanmoedigen, om verder aan soortgelijke onderwerpen zijn krachten te blijven beproeven. L. S. | |
[pagina 624]
| |
Het stamelen en stotteren, heschouwd uit een genees-, geschied- en opvoedkundig oogpunt. Vrij gevolgd naar 't Engelsch van Dr. J. Hunt, door Dr. A. Drielsma. Amsterdam, K.H. Schadd. 1865 kl. 8o. X en 247. Prijs ƒ 1.90. Bij den grooten invloed, dien gemoedsbewegingen, verkeerde gewoonten en nabootsing van anderen, op de stem en spraak van den mensch uitoefenen, is het niet te verwonderen, dat de zoo menigvuldige spraakgebreken, welke wij gewoon zijn door de namen stamelen en stotteren aan te duiden, van veelsoortigen aard kunnen zijn, dat zij dikwijls meer met het zieleleven, dan met bepaalde gebreken van het ligchaam in verband staan, en dat zij doorgaans meer door eene verstandige leiding, door gepaste opvoedkundige raadgevingen en door aanhoudende oefening, dan door de aanwending van geneesmiddelen of van heelkundige kunstbewerkingen, kunnen en moeten verbeterd worden. Intusschen wordt dit door de ouders of anderen, die met de opvoeding van stamelende of stotterende kinderen belast zijn, doorgaans niet genoeg ingezien, en dikwijls het ongegrond vertrouwen gekoesterd, dat het aanwezig gebrek van minder beteekenis is, dat het door den tijd wel van zelf zal verbeteren, en zoo niet, dat men dan later den raad en de hulp van een geneesheer zal kunnen inroepen. Het treurig gevolg van eene zoodanige meening is, dat de genoemde, in de meeste opzigten zeer hinderlijke gebreken, die men in den beginne zonder veel moeite had kunnen overwinnen, door hebbelijkheid gedurig meer toenemen, en weldra tot eene tweede natuur worden, zoodat later aangewende pogingen, om het diep geworteld gebrek uit te roeijen, niet zelden schipbreuk lijden. Van de waarheid dier opmerkingen doordrongen, heeft de Engelsche geneesheer James Hunt, om ook anderen, bovenal ouders, opvoedkundigen en geneesheeren in diezelfde overtuiging te doen deelen, een in populairen vorm ingerigt werkje over den aard en de behandeling van het stamelen en stotteren (‘Stammering and Stuttering, their nature and treatment’) uitgegeven, naar welks vijfde uitgave bovenstaande vrije vertaling, met eenige verkorting en noodig geoordeelde wijzigingen, zooals reeds uit den veranderden titel zigtbaar is, door den heer Drielsma bewerkt werd. Laatstgenoemde heeft daardoor een verdienstelijken arbeid verrigt, en zijne landgenooten in staat gesteld, om met den rijken inhoud van een klein geschrift, dat anders onder de oogen van slechts zeer weinigen zou gekomen zijn, kennis te maken. Na eene | |
[pagina 625]
| |
voorafgaande inleiding, is het boekje in zeven hoofdstukken verdeeld, over wier belangrijken inhoud de lezer zich reeds terstond eenig denkbeeld zal kunnen vormen, na de, achter de voorrede geplaatste, opgave te hebben ingezien. Het zou weinig nut hebben, en te veel ruimte vorderen, als die inhoudsopgave in ons Tijdschrift werd overgenomen. De voornaamste aanmerking, die steller dezes op het werk van den Engelschen schrijver - want de vertaler had dit niet kunnen veranderen zonder eene geheele omwerking - meent te moeten maken, bestaat hierin: dat in de meeste hoofdstukken eene al te uitvoerige, doch dikwijls minder oordeelkundige optelling van de zeer uiteenloopende denkbeelden, die van de grijze oudheid af tot den nieuwen tijd toe, door wijsgeeren, natuurkundigen, paedagogen en geneesheeren, over de genoemde spraakgebreken geopperd zijn, gevonden wordt, - terwijl men van den schrijver, die aan het hoofd staat van een gesticht, dat alleen voor de behandeling van lijders, aan genoemde gebreken onderhevig, bestemd is, meer eigene waarnemingen en vruchten van eigen onderzoek had mogen verwachten. L. S. Schetsen en tafereelen uit het Rijk der Natuur, door A.W. Grube. Naar den vierden druk uit het Hoogduitsch door Dr. A.W. van Campen. Theol. Dr. en predik. te Andijk. Met platen. Te Sneek, bij Van Druten en Bleeker. (Zonder jaartal; 238 bl. kl. 8o.) Prijs ƒ 1.40. Het is inderdaad geene aangename taak een verslag te geven van een boekje, zoo als dat, waarvan wij den titel hier afschreven. Het heeft, blijkens dien titel, vier drukken in Duitschland beleefd. Dit schijnt eene aanbeveling. En, niettegenstaande dien schijn, kan Rec. er geen gunstig oordeel over vellen. Het beveelt zich noch door zijnen inhoud aan, noch door zijnen vorm. Die inhoud is bont genoeg, gelijk uit de volgende opgave blijken kan: Het leven des lichts, bl. 1-31; de Palmboom, bl. 31-44; de Spin, bl. 44-61; de Zwaluw, bl. 61-69; de Olifant, bl. 69-95; de Krokodil, bl. 95-103; de Wijnstok, bl. 104-114; het Rendier, bl. 114-123; de Kat, bl. 123-132Ga naar voetnoot1); de Zijworm, bl. 132-142; de Diamant, bl. 142-152; de No- | |
[pagina 626]
| |
tenboom, bl. 152-158; de Kersenboom, bl. 158-164; de Yak, bl. 165-171; het Bamboesriet, bl. 171-177; het Koper en Tin bl. 177-186; de Termieten, bl. 186-192; de Aap, bl. 192-206; de Leeuw en de Tijger, bl. 207-223; de Struisvogel, bl. 223-231; de Rijst, bl. 231-238. Welk bepaald doel de schrijver met deze zoo willekeurig gekozen en zoo onregelmatig op elkander volgende onderwerpen zich heeft voorgesteld, blijft een raadsel. Voor natuurkenners zijn deze schetsen niet geschreven, en om goede en naauwkeurige kennis te verspreiden zijn zij ongeschikt. Het zou meer tijds vereischen dan de zaak waard is, zoo dit in bijzonderheden moest worden aangetoond. De vorm is daarenboven zeer gebrekkig. Het eerste opstel ‘Het leven des lichts’ is in zulk een' gezwollen en overdragtigen stijl opgesteld, dat men het niet zonder weêrzin lezen kan. Uit een verheven (!) poëtisch proza vervalt echter de schr. nu en dan in het burlesque; zoo b.v. bl. 19, 20: ‘De zonne-god voert zijnen wagen rustig en kalm uit zijne residentie in het oosten, rijdt den eenen dag op dezelfde wijze als den anderen, langs den effenen hemelsweg (sic) en daalt des avonds even statig onder den westelijken rand van den horizont;’ of, bl. 23. ‘Somwijlen schijnt zij (de zon) wel wat onhandig met haar lantaren om te gaan. Want zie, daar stoot zij er mede tegen dien gletscher en zij gaat uit. Ongeveer een uur heeft zij noodig, eer zij haar weêr in orde gebragt heeft en met haar, die nu weder frisch licht geeft, van achter den berg te voorschijn treedt. Somtijds speelt zij met de menschen slechts schuilevinkje; knipoogt eerst met een half, dan met een geheel geopend oog hun toe, en, eer zij er aan denken, is zij achter de rots weggedoken.’ Nog eene enkele proeve van het bombastisch-groteske: ‘Deze berg (bl. 22) is een avond-, die een morgen-berg, dewijl hij de eerste of de laatste stralen der zon ontvangt; er worden zelfs negen-uur en tien-uur bergen gevonden, want de lieve God maakt hier het licht tot een uurwerk, welks rad de zou is en welks slinger de bergen zijn.’ Wanneer iemand den moed heeft gehad door dat eerste tafereel heen te worstelen, zal hem het licht niet helderder geworden zijn: en zoo is het met de overige opstellen over 't geheel, hoezeer hier de Schr. in zijnen stijl niet de hooge vlugt neemt, die hij in den aanvang genomen had. Naauwkeurigheid, duidelijkheid, juiste begrippen, men zoekt dit alles te vergeefs. Op bl. 50 wordt in eene aanteekening gezegd, dat de oogen der spinnen | |
[pagina 627]
| |
eenvoudig zijn en niet, zoo als bij de insekten, zamengesteld. Veronderstelt de Schr. dat de lezer weet wat eenvoudige en zamengestelde oogen zijn? Voor lezers die dat weten, is toch dit boekje niet geschreven. Op bl. 69 wordt nog eens de hooge toon van poëtisch proza aangeslagen; 't geldt hier de ‘monsters van het omwentelingstijdvak (!) van onzen aardbol,’ dat geliefkoosd thema van natuurkenners op het papier, en wij willen den Schr. daarom niet hard vallen, dat hij ‘reusachtige varenkruiden van de hoogte van denneboomen’ met Megatherium en Dinotherium in één tijdperk verplaatst; 't werd nog onlangs ook in eene boekvérkoopers-annonce hier te lande gedaan, en het vermeerdert het effect. De groote tanden van Dinotherium worden, bl. 69, ‘benedenwaarts gerigte horens’ genoemd, en de Mammouth wordt, op bl. 70, stoutweg voor den voorvader van onzen olifant verklaard! Sapienti sat! Het is moeijelijk te begrijpen, hoe iemand lust heeft een werk als dat voor ons liggend boekje te schrijven; maar raadselachtiger nog, hoe iemand zich opgewekt kan gevoelen zulk een boekje te vertalen. De vertaler heeft zich echter zijne taak niet zeer moeijelijk gemaakt. Hij zou anders de rijst niet orijza (oryza) en den rijst-vogel (bl. 233) geene Fringilla orizophora (oryzivora) hebben genoemd, noch de twee bekende regels uit het lied van de klok van Schiller aldus hebben overgebragt: ‘Waar sterk en zacht zich aan elkander paren,
Daar geeft 't een goeden klank’ bl. 179.
Leiden, Sept. 1865. J. van der Hoeven. | |
IV. Opvoeding en Onderwijs.Latijnsche vertaaloefeningen voor eerstbeginnenden door Dr. F. Spiesz, hoogleeraar te Wiesbaden. Naar den veertienden druk uit het Hoogduitsch voor Nederlandsche scholen hewerkt door Dr. L.P. Ouwersloot, Conrector der Latijnsche scholen te Sneek. Eerste cursus. Te Sneek bij W. van Druten en Bleeker. 112 pagg. klein 8o. Prijs ƒ 0,75. Dat van het origineel van dit werkje veertien uitgaven verschenen zijn, strekt zeker ter aanbeveling. Het is dan ook, mits met oordeel gebezigd, zeer bruikbaar. De verdienste van zulk een boekje ligt vooral in de methode. Deze te beschrijven is het boekje te kenschetsen. De methode nu is aldus. Eerst komt telkens eene lijst van woorden om van buiten te | |
[pagina 628]
| |
leeren, daarop zijn eenige vormen vertaald opgegeven, die de discipels nog niet weten kunnen. Dan volgen een paar regels uit de syntaxis. Hierop thema's, en wel eerst latijnsche, dan hollandsche. Alzoo gaat het werkje de geheele etymologie door, en eindigt met eenige gemengde voorbeelden. Deze methode is juist niet geheel en al nieuw, maar toch lang niet algemeen ingevoerd. Wij kunnen er echter onze goedkeuring wel aan hechten, mits men het leeren en schrijven van paradigmata telkens late voorafgaan. Zonder dit zal men met deze methode wel vlug leeren vertalen maar nimmer zekerheid in het gebruik krijgen, en later telkens weifelen. Hierop is echter waarschijnlijk gerekend. Eéne aanmerking hebben wij echter op het werkje. Er is op gerekend, dat de woorden van buiten geleerd en ook onthouden worden, ten einde bij de latere opstellen het zoeken in woordenboeken uit te sparen. Dit is op zich zelf zeer goed, maar is het ook goed, dat, als een knaap al de woorden goed geleerd en onthouden heeft, hij nog tusschenbeide in een woordenboek zoeken moet? De vertaler erkent dit zelf in het voorbericht, en dus schijnt het opzettelijk zoo gemaakt te wezen, maar toch is het in ons oog een bewijs, dat de woordenlijsten niet volledig zijn. Wij zouden liever óf in 't geheel geene óf volledige woordenlijsten geven, en dan bij een zoo geheel elementair boekje als dit, ons vóór het laatste verklaren. Misschien ware het nog beter, wanneer in dit boekje tevens eene spraakkunst gevonden werd, zoodat de discipels van het eerste half jaar (want voor hen is het bestemd) in 't geheel geen ander boek noodig hadden, maar hier alles bijeen vonden. Er bestaan echter reeds zooveel latijnsche spraakkunsten, dat zulks als onnoodig kan aangemerkt wezen. Het boekje doe zijn nut en beleve hier evenveel uitgaven als in Duitschland. B. Schets der algemeene geschied enis door Theod. jorissen, ten dienste van het middelbaar onderwijs. Haarlem bij de Erven F. Bohn 1865. Prijs ƒ 1.50. Iedere reputatie, en vooral eene wetenschappelijke reputatie, is eene teedere kasplant. Zij moet zorgvuldig gekweekt en gekoesterd worden, zal niet de minste storm of regenvlaag haar dooden of doen kwijnen. Om zonder beelden te spreken, men mag ook van hem, die doorslaande bewijzen van talent en bekwaamheid gegeven heeft, verwachten, dat hij niets schrijve, wat aan die bekwaamheid zou | |
[pagina 629]
| |
doen twijfelen. Men mag van Theod. Jorissen, den verdienstelijken uitgever der: ‘Bijdragen tot de geschiedenis der omwenteling van 1813,’ den keurigen stijlist van de studie over ‘Charlotte de Corday,’ verlangen, dat eene schets der algemeene geschiedenis van zijne hand eene ware aanwinst zij voor onze literatuur - maar, halt! roept hij ons reeds in zijne voorrede toe, ‘ik verlangde niets te hebben en te geven, dan eene korte aanstipping van hoofdpunten, waaraan men het mondeling onderwijs kan vastknoopen. Er gaat met dicteren ontzettend veel tijd verloren; - er wordt betrekkelijk weinig partij getrokken van een bepaalden tijd, wanneer het onderwijs, gelijk op de lagere klassen het geval is, zich moet bezig houden met het vóórspellen van namen, aanwijzing van plaatsen en dergelijke. Deze kleine, maar tijdroovende bezwaren wenschte ik uit den weg te ruimen.’ A la bonne heure! dan mogen wij hopen, dat eindelijk zal worden voorzien in eene behoefte, die menig docent der algemeene geschiedenis lang gevoeld heeft. Het handboek van Bosscha toch is geheel verouderd. De ontdekkingen der laatste twintig jaren op historisch terrein, de nieuwe gezichtpunten, die over verscheidene deelen der geschiedenis een geheel nieuw licht hebben verspreid, deden natuurlijk den wensch ontstaan naar een nieuw leerboek in den trant van Bosscha, maar dat op de hoogte van onzen tijd was. Dit heeft de heer Jorissen ondernomen. Intusschen reeds de Ouden spraken het uit: ‘moeilijk is het schoone,’ en hier deden zich eigenaardige moeilijkheden voor. Een dergelijk werk toch, wil het aan zijne bestemming beantwoorden, eischt van den schrijver naast nauwgezette historische studie den tact, in iedere periode de hoofdpunten duidelijk in 't licht te stellen, daarom heen de zaken van minder belang te groepeeren, al het overtollige te vermijden en niets weg te laten wat waarlijk belangrijk is. Het was, in één woord, een werk dat, ééns geschreven, aan herhaalde revisie behoorde onderworpen te worden, en waarbij nog minder dan ergens elders overijling te pas kwam. Vooral echter moest de schrijver zich hoeden voor verkeerde voorstellingen en onnauwkeurigheden, welke den docent, die het handboek wilde gebruiken, zouden noodzaken het telkens te rectifieeren, wat onvermijdelijk bij den leerling verwarring van denkbeelden doet ontstaan. - Gaan we nu het werkje zelf na en zien wij, in hoeverre het aan die eischen voldoet. Het frappeert ons al aanstonds, dat we twee volken missen, met welke andere handboeken der algemeene geschiedenis nog al | |
[pagina 630]
| |
eens (hoewel dan ook minder gelukkig) aanvangen. Voor een paar weken deelden de couranten ons mede, dat te Amsterdam een hoogleeraar zijne betrekking aan het Athenaeum aldaar had aanvaard met eene oratie over de algemeene geschiedenis, waarin hij met nadruk er op had gewezen, hoe ook de andere rassen eene geschiedenis hebben gehad, terwijl men zich gewoonlijk zoo uitsluitend bij het Kaukasische ras bepaalt. Een uitmuntend denkbeeld, hetwelk wij van ganscher harte toejuichen! Is het nu waarschijnlijk, dat zij, die met hem instemmen, de inconsequentie zullen begaan, bij hun onderwijs geen woord te reppen, - ik zeg niet van die volken wier geschiedenis ons nog zoo uiterst onvolledig bekend is als die der Amerikaansche en Afrikaansche (met uitzondering natuurlijk van Egypte), of die, geïsoleerd als de Chinezen, volstrekt geen' invloed op de wereldgeschiedenis hebben uitgeoefend, - maar zelfs van het oudste en eerwaardigste onzer Indogermaansche volken, de Indiërs? Zullen zij hunnen leerlingen evenmin spreken van Buddha, den stichter der meest verbreide godsdienst der aarde, als van Zarathustra, den wetgever der Ariërs; ja, van dat volk zelf niet - en dit, nadat de heer C.P. Tiele in zijne geschiedenis van het Parzisme zich zoo verdienstelijk gemaakt heeft door de uitkomsten der wetenschappelijke nasporingen te populariseeren? In de schets der algemeene geschiedenis van Theod. Jorissen wordt echter hiervan volstrekt geen kennis genomen, de Persen staan er even schroff tegenover de Mediërs als tegenover de semitische Assyriërs. Dat ignoreeren van de Indiërs hangt overigens samen met de geheele richting van het werk. Het is zuiver diplomatieke en krijgsgeschiedenis. De geschiedenis van godsdienst, kunst en literatuur is bijna geheel buitengesloten. Alleen de Islam is wat beter bevoorrecht; - waarom? is duister. Wat de kunst aangaat is de Sch. even exclusief; onder de § ‘Egyptenaren’ lezen wij: ‘van hunne kunstwerken zijn de pyramiden nog in onze dagen de getuigen.’ Ziedaar alles; bij de Grieken zoeken we te vergeefs naar den naam van Phidias. Van de geschiedenis der letterkunde is geen spoor te vinden. De tweede afdeeling der oude geschiedenis behandelt de Grieken, de derde de Romeinen; bij beiden hebben wij dezelfde opmerking. Vergast ons de Sch. bij de Grieken op eene genealogie van Hellen, bij de Romeinen wordt ons de geschiedenis van Romulus en Remus, van Rhea Silvia en van Numitor trouw verteld. Lezen we een excerpt van Bosscha? Hebben dan Ernst | |
[pagina 631]
| |
Curtius en Theodor Mommsen slechts voor geleerden geschreven? Moet er ééne geschiedenis zijn voor het onderwijs, en eene andere voor de wetenschap? Ook aan kleine omissies en onnauwke urigheden ontbreekt het niet. Zoo pag. 9: de Magier Smerdis; hij heette Gaumata. Pag. 10: 496 moet zijn 500; reeds in 497 had de slag bij Lade plaats. Waarom worden de Sporaden genoemd en niet ook de Cycladen? Waarom niet naast de koloniën in Klein-Azie ook die in Thracie en Macedonie? Byzantium en Potidaea zijn voor de geschiedenis zeker vrij wat belangrijker dan Colophon of Cnidus. Waarom eindelijk alleen de Ionische en Dorische, niet ook de Aeolische koloniën (Mytilene b.v.)? Om nog niet te spreken van Groot-Griekenland en Sicilië. Pag. 13. Bij de wetgeving van Lycurgus wordt met geen woord gesproken van de Ephoren. Evenzeer wordt bij de Atheensche verzuimd op te merken, dat die verkiezing van de archonten uit de drie hoogste klassen reeds ten tijde van Aristides plaats maakte voor eene benoeming door het lot, wel de meest karakteristieke trek in de demokratische staatsregeling van Athene. Ook zouden wij aan Clisthenes met zijne wijziging van Solon's wetgeving en aan de voorstelling van het ostracisme liever eene plaats gegund zien dan aan Draco, die niets blijvends gewrocht heeft of aan den hedendaagschen naam van den berg Athos (in de noot op pag. 16), waarvan wij het bijzonder belang niet vatten. Pag. 30. Moet Brennus voor de leerlingen nog altijd een eigennaam blijven? Onjuist is de bewering dat in 366 ‘de gelijkheid van Plebejers en Patriciërs voor goed verkregen’ was. Immers de praetuur en de censuur, twee waardigheden, die wel vermeld hadden mogen worden, waren nog zuiver patricisch en de strijd duurde tot 300 voort. Pag. 32. Is in den eersten Punischen oorlog Hiero II. belangrijker dan Hamilkar Barkas? Pag. 36. Waren Brutus en Cassius, - was de slag bij Philippi, die laatste stuiptrekking der republikeinsche partij minder der vermelding waardig, dan die drie of vier slagen door Hannibal op de Romeinen gewonnen? ‘Onder zijne regering brak de opstand van Claudius Civilis uit. Ook de Joden stonden op.’ Onjuist, de Batavieren stonden oorspronkelijk tegen Vitellius op, - de Joden reeds in 66. | |
[pagina 632]
| |
Pag. 38. Is niet Diocletianus, die het eerste voorbeeld gaf van eene verdeeling des rijks, merkwaardiger dan Septimius Severus? - Wij komen tot de Middeneeuwen. Eene eerste paragraaf zal ons het kenmerkend onderscheid met de oude geschiedenis opgeven en...wat lezen wij? ‘Twee punten springen dadelijk in 't oog: het is de geschiedenis van andere volken dan van Grieken en Romeinen enz., die er den hoofdinhoud van uitmaakt: en het tooneel, waarop de voorvallen plaats hebben, is in de meeste gevallen ook het Westen, niet meer uitsluitend gelijk vroeger het Zuiden van Europa.’ Zulk eene oppervlakkige beschouwing hadden wij van een man als Jorissen niet verwacht. In plaats van te wijzen op het groote beginsel der individualiteit, hetwelk met de Germanen op den voorgrond treedt tegenover het oostersche en romeinsche principe, en den mensch liet opgaan in den onderdaan of den staatsburger, worden wij gewezen op een onderscheid, zeker alles behalve voldoende om den aanvang van een geheel nieuw tijdvak te wettigen. Met veel meer recht zou men dan de geschiedenis kunnen verdeelen volgens de werelddeelen. Daarenboven staat in de vier eerste eeuwen na de volksverhuizing het romeinsche Rijk, door de Germanen aangevallen, nog altijd op den voorgrond, ja, de geschiedenis blijft binnen de romeinsche provinciën bijna beperkt. - Al dadelijk bij de volksverhuizing stuiten wij op eene onjuiste voorstelling. Het betreft de Hunnen. Vooreerst zal de leerling van zelf, waar hij alleen van Germaansche stammen leest, ook de Mongoolsche Hunnen als Germanen beschouwen. - Ernstiger evenwel zijn een paar vergissingen aangaande Attila. Dat de Schr. in den slag bij Châlons onder de vijanden van Attila juist den opperbevelhebber Aëtius met zijne Romeinsche legioenen niet noemt, en daarentegen spreekt van een half millioen strijdbare Hunnen, zonder te bedenken, dat verreweg het grootste gedeelte van Attila's leger uit Germaansche stammen (de Oost-Gothen, Wandalen, Gepiden en anderen) bestond, terwijl zoowel in zijn leger als in dat van Aëtius, Franken en Bourgondiërs streden, is al niet zeer nauwkeurig, maar dat de Schr. tot tweemaal toe vertelt, dat Attila Rome zou hebben ingenomen, is wel wat heel erg. Het is toch bekend genoeg, dat Attila, na reeds groote verliezen geleden te hebben, nog in het Podal door paus Leo en den senator Avienus bewogen is, tegen belofte van eene aanzienlijke schatting terug te trekken. | |
[pagina 633]
| |
Pag. 65. Onder de leenen, die Hendrik II in Frankrijk bezat, had de Schr. Bretagne niet mogen vergeten, vooral omdat zich de geschiedenis van den ongelukkigen Arthur van Bretagne hieraan vastknoopt. Evenzeer missen wij ongaarne op pag. 73 bij den slag van Cressy de vermelding van de inname van Calais, het belangrijkste resultaat van dien oorlog. Pag. 81. ‘Jan de Goede, koning van Frankrijk, had in 1363 zijn' jongsten zoon Philips, Bourgondie geschonken. Door huwelijk verkreeg deze Franche Comté en Vlaanderen er bij.’ Hoe de heer J. deze woorden heeft kunnen neêrschrijven, is ons een raadsel. De naam zelf Franche Comté had hem moeten herinneren, hoe het graafschap Bourgondie reeds vroeger met het hertogdom, dat, in tegenstelling van het graafschap, een leen was, vereenigd, aan de Fransche kroon was vervallen, en hoe, toen Jan de Goede aan zijn' zoon Filips alle Bourgondische erflanden schonk, Franche Comté er dus bij behoorde. Wat ons intusschen bij de geschiedenis der middeneeuwen het meest verwonderde, was, dat het kalifaat van Bagdad er geheel is overgeslagen, en daarmede ook Haroen-ar-Raschid, zoodat er geen merkbaar verband is tusschen het kalifaat van Damaskus en de Turksche macht. Ook Cola di Rienzi, zoowel als Savonarola, worden zelfs niet genoemd, waar de Schr. zoo mild is met de namen der pausen, en zelfs de minst beteekenende koningen van Frankrijk en Engeland met de jaren hunner regering ons niet gespaard worden. Arnold van Brescia daarentegen wordt vermeld, maar Gengis-Khan en zijn Mongoolsch rijk is alweêr vergeten. - Nog een paar opmerkingen willen we maken bij de Nieuwe Geschiedenis. De heer J. houde ze ons ten goede. Pag. 110. ‘Haar man Anton van Bourbon, had partij getrokken voor de Guise.’ Antoine de Bourbon, het bekende hoofd der Protestanten, sneuvelde integendeel tegen Guise en de Ligue strijdende. Pag. 131. ‘De bisschoppen van de Anglicaansche kerk - werden - door den paus, aan wien Jacobus het oordeel had opgedragen, vrijgesproken? Wat de paus met het proces van bisschoppen der Anglicaansche kerk te maken had, zien wij niet in; de bewuste bisschoppen werden dan ook eenvoudig voor eene jury terecht gesteld. Pag. 154. Benjamin Franklin, die zich al heel weinig met de | |
[pagina 634]
| |
godsdienst afgaf, zou waarschijnlijk vreemd opgekeken hebben, zoo hij geweten had, dat hij later een kwaker zou genoemd worden. De aanleiding tot deze dwaling ligt in de kleeding, die hij gedurende zijn verblijf in Frankrijk aannam, waar hij de groote pruik, die hij in Engeland droeg, aflegde, en zijn lang wit haar vrij liet hangen. Ook zijne kleederen waren zoo eenvoudig mogelijk. Hij mocht er daardoor wat kwakerachtig uitzien, in zijn karakter en denkwijze was hij lang geen kwaker (verg. Lord Mahon's Hist. of Engeland, ch. 45). Het werk loopt niet verder dan 1815. De reden daarvan geeft de Schr. zelf in zijne voorrede. ‘Ik acht,’ zegt hij, ‘dat de geschiedenis na 1815 om de geheel eigenaardige trekken, die zij bezit (b.v. het parlementair leven) niet met zulk eene korte schets als deze tot grondslag kan gedoceerd worden. Er zal, ook in een schoolboek, veel uitgebreider over de politieke richtingen en partijen moeten gesproken worden, dan hier het geval had kunnen zijn.’ Dit argument komt ons vrij zwak voor; juist bij eene schets als deze was niets eenvoudiger, dan, even als hij tot nog toe gedaan had, het aanstippen van de feiten, b.v. de verovering van Algiers, de vrijheidsoorlogen in Griekenland, de Zuid-Amerikaansche staten enz., terwijl men eene meer uitvoerige ontwikkeling van den toestand der maatschappij, het parlementair leven en dergelijke gerust aan het mondeling onderwijs kon overlaten. Wat eindelijk de tabellarische overzichten aangaat, daar zij alleen de feiten bevatten, die in het werk zelf voorkomen, merken wij er hetzelfde op, namelijk: dat, terwijl zij overladen zijn met lijsten van uiterst onbeduidende koningsnamen, hier en daar zeer belangrijke zaken overgeslagen werden. Wij zijn overtuigd, dat bij een' tweeden druk de Sch. zelf veel zal te verbeteren vinden. Wij willen hem ten slotte nog opmerkzaam maken op een paar drukfouten: pag. 22 ‘Aegos Potamos in den Hellespont’ lees aan den Hellespont of liever nog in den Thracischen Chersonesus. De lezer zou de rivier anders licht voor een eiland aanzien. Pag. 24 r. 3 v.b. ‘378-372’ lees: 378-362. Pag. 122. ‘Willstock’ lees Wittstock. G.J. Dozij. | |
[pagina 635]
| |
1. Schetsen van natuurverschijnselen, door J.E. Helge. Uitgegeven van wege het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap. Eerste stukje. Te Amsterdam, bij C.L. Brinkman, 1865. 80 bladz. Prijs ƒ 0.20. 1. De naam van Helge op het titelblad van een voor de schooljeugd bestemd boek, is reeds eene aanbeveling. Dat dit boekje uitgegeven is van wege het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap, vermeerdert, hoewel misschien niet alle boeken met den naam van dat genootschap versierd even onberispelijk zijn, de goede verwachting die Helge's naam geeft. Bij het doorbladeren van dit boekske vond ik mij in mijne goede verwachting niet teleurgesteld. Eenvoudig en kinderlijk, doch zuiver en onderhoudend van stijl, weet de heer Helge eenige natuurverschijnselen zoo klaar en helder uit te leggen, dat het kinderbrein weinig moeite zal hebben, om veel te begrijpen, hetgeen tot hiertoe een onoplosbaar raadsel scheen. Hier en daar echter zal de toelichting van een bekwaam onderwijzer niet overbodig zijn, hetgeen zonder twijfel ook de bedoeling des schrijvers is. Deze toont zich overigens wel bekend met het kinderleven, getuige het hoofdstuk waarin hij in het bikkelen, dat bij meisjes zoo geliefde spel, eene aanleiding vindt, om over de terugkaatsing van veerkrachtige ligchamen te spreken. Op gelijke kinderlijk-populaire wijze worden eenige der in het dagelijksche leven het meest in het oogvallende natuurverschijnselen behandeld. Eenige aardige en eenvoudige proeven maken het boekje voor de kinderen dubbel smakelijk en zullen vele ouders nopen, er ook eens een kijkje in te nemen. Voor schoolbibliotheken is dit werkje, waarvan ik het tweede stukje met verlangen te gemoet zie, ook uitnemend geschikt. Den uitgever komt alle lof toe voor de nette uitvoering der houtsneêfiguren, welke hier en daar den text verduidelijken. No. 2. zoude in eene schoolbibliotheek ook niet misplaatst zijn, doch een schoolboek is het bepaald niet. Precies te zeggen wat het wél is, gaat moeijelijk. Het schijnt eene compilatie, waarin, zooals de titel ons reeds zegt, ‘merkwaardigheden der natuur’ worden verteld. Veel orde is er in het boek niet. Elk onderwerp heeft dan ook een afzonderlijk opschrift. Men vindt er van alles | |
[pagina 636]
| |
wat, bijeengebragt in eenige groote afdeelingen, als: ‘Algemeene Natuurverschijnselen. - Licht en geluid. - Zon en maan. - Vaste en dwaalsterren. - Op en onder de aarde. - Lucht en weder. - De zee. - De warmte. - De bodem van Nederland.’ Dit laatste hoofdstuk is er klaarblijkelijk door den nederlandschen bewerker bijgevoegd, en hoewel het niet voor een wetenschappelijk stuk kan doorgaan, zoo is het toch vooral niet het minste gedeelte van dit boek. In weinige bladzijden wordt een helder overzigt gegeven van de wording en zamenstelling van onzen vaderlandschen grond. Dat ik geloof, dat de schrijver veel aan den heer Staring te danken heeft gehad bij de zamenstelling van dit hoofdstuk, zal hij mij wel niet euvel duiden. Het boek is voorzien van een alphabetisch register der behandelde onderwerpen, vermeld onder titels die wel eens tot teleurstelling aanleiding geven, daar de inhoud somtijds wat oppervlakkig is en de weetgierigheid van den lezer dikwijls onbevredigd laat; ook is de stijl niet steeds even onberispelijk; bijv. onder het opschrift: ‘De buidelleeuw van Nieuw-Holland’ lees ik: ‘De buidelleeuw, Thylacoleo, was een reusachtig buideldier, dat door prof. Owen uit zeer kleine beenbrokjes gerestaureerd is. Dit dier, dat van kangoeroes leefde, die een kop ter lengte van drie voet hadden, moet een van de zonderlingste dieren der voorwereld geweest zijn.’ Me dunkt, die kangoeroes die te zamen één kop hadden, waren nog zonderlinger dieren dan de buidelleeuw, en vormden in dien tijd, - even als nu nog vele dingen in Australie in vreemde tegenstelling zijn met hetgeen men op de oude wereld aantreft, - een aardig contrast met de Hydra, dat veelkoppige monster der oudheid. Het opschrift ‘Sneeuw (Afwezigheid van) in Siberie’ deed mij haastig en nieuwsgierig bl. 107 opslaan; al wat ik daar vond was echter enkel dit: ‘Volgens Ermann is er in Siberie een geheel district, waarin de lucht gedurende den winter volkomen helder is, en waar nooit een enkele sneeuwvlok valt.’ De oude recepten-stijl is ook niet onvertegenwoordigd; de beschrijving van: ‘Hoe men een stormglas maakt’ deed mij onwillekeurig denken aan het ‘ga heen en neem’ enz. hetwelk men in oude keukenboeken kan aantreffen. Deze en andere dergelijke opmerkingen maakte ik bij het doorbladeren van dit boek (het achter elkander door te lezen zou wat veel gevergd zijn); doch dit neemt niet weg, dat men er vele wetenswaardige, - er is dikwijls wat al te veel jagt gemaakt op het merk- | |
[pagina 637]
| |
waardige - zaken in vindt; vooral aan HH. redacteuren van dagbladen, die om een regel of wat copie verlegen mogten zijn, kan ik het als zoogenaamd donderboek (sit venia verbo) wel aanbevelen. Ook anderen zullen evenwel dit werkje dikwijls met nut kunnen raadplegen. Het geld er voor besteed is niet weggeworpen. Monitor. 1. Aanleiding tot het verkrijgen van algemeene en onmisbare kennis. Een leesboek voor de middelste klasse der lagere school; door J.H. Swildens, hoofdonderwijzer te Amsterdam. Tweede druk. Amsterdam G. van Tijen en Zonen. 1865. 56 bl. Prijs ƒ 0.20. De heer Swildens heeft in den laatsten tijd zoo vele onaangename en harde waarheden moeten vernemen over deze en andere zijner pennevruchten, dat ik het haast niet over mij kan verkrijgen, den man ook nog erg lastig te vallen met eene opsomming zijner tekortkomingen. Ik acht mij echter niet geregtigd deze werkjes met stilzwijgen voorbij te gaan. Het doel der kritiek toch is: eensdeels goede werken bij het publiek aan te bevelen en de schrijvers daarvan, onder opmerking en mededeeling zoowel van het goede als van het min juiste van het door hen geschrevene, aan te moedigen en hen zoo noodig bij het publiek bekend te maken, - anderdeels te beletten, dat het publiek, afgaande op een naam of titel, zijn goed geld bestede aan - en erger nog den kostbaren tijd verbenzele met - prullen, terwijl de schrijvers dan tevens gewaarschuwd kunnen worden in het vervolg hetzij betere produkten te leveren, of anders de voor hen te zware auteurspen neder te leggen. Deze waarschuwing, voor publiek en schrijver soms zoo noodig, is, wat den heer Swildens hetreft, reeds herhaaldelijk vrij onzacht geschied. Het is dan ook wel te denken, dat die heer, zich de spreuk herinnerende: ‘door ondervinding wordt men wijs’, thans zoo wijs zal zijn, in het vervolg niet weder met dergelijke onbekookte produkten als die, waarvan de titels hierboven zijn vermeld, voor den dag te komen. Wie mogt denken dat het nog wel zoo erg niet zal zijn, neme ter hand de ‘Nieuwe bijdragen ter bevordering van het onderwijs en de opvoeding’ van Sept. jl. en den ‘Nederlandschen Spectator’ van 12 Augustus jl. | |
[pagina 638]
| |
In de Bijdragen wordt het zonden-register geopend van het eerste boekje, dat werkelijk als leesboek geheel onbruikbaar is, zoowel wat stijl als inhoud betreft. Nadat de recensent over dat kleine boekje 4 bladzijden met aanmerkingen, waarvan verreweg de meesten maar al te gegrond zijn, heeft ten beste gegeven, zegt hij: ‘Men zal zich niet verwonderen als wij zeggen, dat onze ingenomenheid eenige graden was gedaald bij het ter hand nemen van No. 2. Het lust ons dan ook niet op dezelfde wijs een bloem (?) lezing uit onze vele aanteekeningen mede te deelen. Trouwens is er elders reeds op het gebrekkige van dezen nieuwen arbeid des heeren S. gewezen. De “stier van het vrouwelijke geslacht in Regents-park” heeft zelfs furore gemaakt. Behalve gebrek aan de noodige kennis van de onderwerpen die de schrijver behandelt, stuiten wij gedurig op een slordigheid van stijl en inkleeding, die het werkje zoo mogelijk nog te minder bruikbaar maakt.’ Dit oordeel is forsch maar.....juist. No. 2 wordt in den Spectator op eene geestige wijze naar verdienste gehekeld in een artikel, getiteld: ‘Bescheidene vragen van een kweekeling aan den Heere Hoofdonderwijzer J.H. Swildens te Amsterdam.’ ‘(Over eenige belangrijke en wetenswaardige zaken).’ ‘Medegedeeld door den Ouden Heer Smits.’ In een 10tal vragen worden evenzoovele kapitale blunders, in de eerste 46 bladzijden voorkomende, gereleveerd. Om der onpartijdigheid wille vermeld ik echter, dat de kweekeling zich in de 4e vraag over een volzin op bl. 17 vergist, daar hij in die volzin leest: dus, terwijl in mijn exemplaar dat woord niet te vinden is, doch in plaats daarvan, het woordje zeer; de zin blijft wel dwaas, maar is toch veel minder zot dan volgens de lezing van den kweekeling. Evenmin als de kweekeling of als de recensent in de Bijdragen, gevoel ik lust nog meer bêtises, in deze boeken voorkomende, op te disschen. Dat ze er nog wel in te vinden zijn, daarvan kan men zich al zeer gemakkelijk overtuigen. Wie na de lezing van Bijdragen en Spectator nog genegen is 60 cents aan deze boeken te wagen, zal er HH. uitgevers eene dienst, zich zelven eene ondienst, meê doen.
Monitor. |