Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 535]
| |
I. Fraaije Letteren.Frederika Bremer's bedevaart. Omwandelingen in het heilige land, vertaald door W.C. Mauve, 2 dl. 8o. 318, 324 bl. Haarlem, A.C. Kruseman. 1864. Prijs ƒ 6.80. De gunstig bekende Zweedsche schrijfster vangt haar reisverhaal aan te Malta den 18 Dec. 1859 en eindigt te Beirouth den 25 Junij van het volgende jaar. Het grootste gedeelte van den tusschenliggenden tijd heeft zij in Jeruzalem en omstreken doorgebragt, daar zij van haar voornemen, om gedurende den winter in Egypte te vertoeven, wegens de pest die daar was uitgebroken, heeft moeten afzien. Tot de hoofdstad beperkt zij echter hare mededeelingen niet; zij weet ook op onderhoudende wijs de indrukken mede te deelen, ontvangen op hare omwandelingen rondom de stad en op hare reis naar het noordelijk gedeelte des lands. Zij voert hare lezers mede naar de Maroniten en de Drusen; zij verplaatst hen in het verleden bij de Esseërs en beschrijft niet slechts de godsdienst der Arabieren in het bijzonder, maar in 't algemeen die van de volken van Azie. De beschrijving van hare bedevaart is de volkomen uitdrukking van hare persoonlijkheid en van haar karakter. Dat karakter is edel en liefelijk; het is dat van een' godsdienstige vrouw die hare reis met God aanvangt en voortzet - van een vastberaden vrouw die weet wat zij wil - van een vrouw met kalmen geest bezield; buiten is het storm en regen, binnen licht en vrede. Zij gebruikt de pen als penseel, zij schildert vaak; wat zij schildert is meest bevallig en frisch. Sommige partijen zijn uitvoerig en met veel zorg bewerkt. Hare reisbeschrijving onderscheidt zich van de meesten van dien aard. Hier hebt ge reis- | |
[pagina 536]
| |
indrukken van eene vrouw, die haar vrouwelijk karakter niet verloochent. Zij ziet en merkt op wat anderen niet zien of althans niet vermelden, en menige bijzonderheid wordt hier gevonden, die gij in andere reisbeschrijvingen niet vindt, en ik voeg er bij: ook niet verlangt, maar die hier op hare plaats is. Haar overal vergezellen kunnen wij niet, maar we willen, ten einde haar verhaaltrant te kennen, hier en daar een bladzijde opslaan en eenige regels overnemen. Frederika Bremer, Sitti (mevrouw) Frederika is dan den 24 Januarij te Jeruzalem aangekomen! De togt van Jaffa geschiedde onder goed geleide, dat van een Russische Vorstin, die zij op de stoomboot naar Jaffa had aangetroffen: van een Russisch Professor - van afkomst een Jood, maar door de lezing van David F. Strausz: ‘Leven van Jezus’ tot het Christendom bekeerd. Van de terrassen op het dak van haar logement, waar zij de eenige gast is, overziet zij de geheele stad en hare merkwaardigste punten. Die stad maakt op haar, evenals op de meeste reizigers die haar bezochten, een droevigen indruk. Zij gelijkt naar een verzameling van grafteekenen, de straten zijn naauw, krom, vuil en allerjammerlijkst geplaveid. En op die straten, in de nabijheid van het H. graf beweegt zich, vooral gedurende de weken tusschen Kersmis en Paschen, onafgebroken een stroom van menschen en dieren uit alle volken en van alle soorten, waarin men, is men niet van een beschermenden Kavasse (een soort van militair escorte) vergezeld, niet zelden gedraaid en gekeerd wordt als een stroohalm in den dwarrelwind. In dezen stroom toch wordt de enkele persoon als niets geacht. Dieren noch menschen gaan voor zulk een onbeduidend voorwerp uit den weg. En hoort ge dan nog achter u ‘Darak’ roepen, neem dan hoe eer hoe beter in de eerste de beste deur die open staat de wijk, want ge kunt er alsdan zeker van zijn, dat gij achter, zoo niet boven u een van die oostersche hoogheden hebt, die met hun breeden last op hun krommen rug de geheele straat beslaan, en met een verpletterende uitdrukking van kracht en onverschilligheid hunne groote pooten zetten op alles wat voor hen ligt. Hoe meer men, vooral langs de Via Nazari het H. graf en den naauwen ingang van het voorhof nadert, des te grooter wordt dat gedrang, waarvan vooral de christelijke bedevaartgangers de schuld dragen. Zij hoopen zich hier opeen of blijven staan om rozenkrauzen, reukwerken, kunstig gesneden voortbrengelen van parelmoer uit | |
[pagina 537]
| |
Bethlehem, gekleurde glazen armbanden uit Hebron, beschilderde heiligen-beelden, gewijde kaarsen, rozen van Jericho en andere zaken te koopen, die ter wederzijde van de straat worden uitgestald en waaronder men, met name wat de rozenkransen en de edele gesteenten betreft, voorwerpen van groote waarde vindt. Zijt ge echter te midden van dien menschen- en dierenstroom alleen, zoo hebt ge geen gelegenheid, iets van dit alles te bezien, maar wordt ge door bedevaartgangers, Turksche soldaten, Arabieren of ezelen kameeldrijvers onder horten en stooten rusteloos voortgestuwd. Begeef er u daarom nimmer in, dan in gezelschap van een der Europeesche Consuls of van een' dame zijner familie, want alleen in dit geval zijt ge veilig. Voor u uit stappen dan met de houding en de deftigheid van een sultan, één of twee Kavassen in hun schitterend Turksch costuum, met de lange, met zilver beslagene staven in de hand, en voor deze geweldige heeren opent die stroom zich van zelf of worden, als hij dat niet doet, menschen en dieren door hun roepen en stooten gedwongen ruim baan te maken. Mannen en vrouwen drukken elkander dan tegen de muren der huizen of worden daar tegen aangedrukt, zonder dat iemand er aan denkt zich te verzetten. Zelfs hunne hoogheden, de kameelen, moeten zich aan dit lot onderwerpen. Gewoonlijk wordt Jeruzalem om dezen tijd des jaars door tien tot twaalf duizend bedevaartgangers bezocht. De meesten hunner komen uit Rusland en de Turksche provinciën die in vroeger dagen het Christendom beleden, doch vele behooren ook in Syrie, Armenie, Kaukazie, Perzie, Egypte t' huis. De kleeding der Russen is donker van kleur, eenvoudig en bescheiden, bont is die der Christenen, die uit het Zuiden en Oosten komen. De mannen onder dezen dragen tulbanden of sierlijke mutsen, pelsen, die meermalen zeer kostbaar zijn, terwijl de vrouwen op het hoofd, om den hals en aan de handgewrichten gouden tooisels hebben en vele, naar de wijze der Mahomedaansche vrouwen in groote witte linnen sluijers gewikkeld zijn, zonder dat die echter, even als bij de laatste het aangezicht bedekken. Maar de opmerkelijkste kleederdragt is die van de mannen uit Kaukazie en Perzie, die er met hunne hooge zwarte pelsmutsen en hunne zwarte of bruine pelsen van schapenvachten uitzien, alsof zij uit Siberie kwamen. De gelaatstrekken van deze mannen zijn diep en grof, maar overigens mooi gevormd en hunne gestalten buitengewoon forsch en groot. Naar men zegt, bezitten zij talrijke kudden en rijke weiden en hebben | |
[pagina 538]
| |
zij bij hunne komst te Jeruzalem niet zelden twintig tot dertig duizend francs in den zak. De huizen worden beschreven als laag, zonder uitwendige schoonheid of deftigheid. Van de straat gezien, gelijken zij meer naar vestingen geschikt om tegen een vijandelijken inval verdedigd te worden, dan naar de gewone verblijven van menschen. Dit geldt althans van de woningen der vermogenden die van boven van terrassen of wandelplaatsen voorzien zijn, waarop, o.a. op dat van den Consul Rosen somtijds vruchtboomen, bloemen en grasperken worden gevonden. Sommige huizen worden door verscheidene Arabische gezinnen niet zelden ten getale van vijftig tot zestig personen gemeenschappelijk bewoond, maar de toegang is dikwijls zoo door bergen van allerlei onreinheid verstopt, dat men er naauwelijks overheen kan komen. In de donkere overdekte gangen van den bazar waant ge u in een onderaardsche stad verplaatst. Zwijgend en deftig, als Sultans, zitten de Muzelmannen daar met lange pijpen, lange baarden bij hunne winkels en wachten geduldig, of Allah hun koopers zendt. Maar hoewel donker en stil, is 't in 't binnenste van dat gebouw evenwel niet onzindelijk, sommige gedeelten van den bazar zijn echter zoo donker, dat men niet dan met moeite het gelaat der voorbijgangers herkennen kan, en de zachte maar zware voetstappen der kameelen - want ook deze hebben er vrijen toegang - komen u daar dubbel schrikwekkend voor. Even ongunstig als over de straten en de huizen is ook het oordeel der schrijfster over de Arabische bevolking van Jeruzalem. Zij verdeelt ze in een rookende, schreeuwende en zwijgende of spuwende. De rookers zitten voor de koffijhuizen, de schreeuwers venten koopwaren rond of drijven ezels en kameelen. Daaronder behooren ook de vrouwen der landlieden of de Fellahins die insgelijks met hout, gras, groenten of eijeren stadwaarts komen en hare koopwaren vervaarlijk schreeuwende aanprijzen. De beschrijving der vrouwen lokt u niet uit tot nadere kennismaking. De meesten van haar zijn leelijk en maken vooral een onaangenamen indruk door de ruwheid en boosaardigheid die op haar gelaat en geheel haar voorkomen te lezen is. Het is een vergadering van tooverkollen, die haar gemis aan schoonheid door tooisels van zilver, waarmede sommige letterlijk overladen zijn, trachten te bedekken. Op voorhoofd en hairen hebben zij banden van aaneengeregen zilveren munten, die tot over de wangen hangen. Zelfs | |
[pagina 539]
| |
de gezichtjes van nog zeer kleine meisjes zijn niet zelden gevat in eene lijst van zilveren munten, die de voortzetting vormt van het hoofdtooisel, 't welk uit een kleine muts of kleinen hoed bestaat, welke met Turksche, als vischschubben over elkander gelegde piasters is bezet en...haar bruidschat uitmaakt. Een schoone tegenstelling met deze Xantippen vormen de Bethlehemitische vrouwen, die, hoewel van Arabische afkomst, de Grieksch Christelijke belijdenis zijn toegedaan en naar Jeruzalem komen om daar in goede huizen eene dienst te zoeken. Zij dragen het aangezicht ongesluijerd; hebben een frissche blozende kleur, mooije gelaatstrekken en een natuurlijke waardigheid in houding en manieren die door hare kleeding nog wordt verhoogd. Men herkent haar aan het hooge hoofdtooisel en het lange witte bedeksel, dat van haar hoofd over de schouders en rug naar beneden hangt, terwijl in een band van zilveren munten over haar voorhoofd, meestal ettelijke goudstukken blinken. Men vindt er onder haar, die tot modellen voor een afbeelding van de koningin van Scheba of van Judith zouden kunnen strekken. Onder de klassen der stomme en spuwende behooren de voorname Arabische dames, die we, in lange witte lijnwaden gehuld, het gelaat met een sluijer van zwart, geel of blaauw krep zorgvuldig bedekt en de voeten in geele laarsjes of pantoffels gesloten, bij geheele scharen door de stad kunnen zien gaan, of liever waggelen, om zich naar de wandelplaats buiten de Jaffapoort te begeven. Zoo lang zij in de stad zijn, zult gij ze nimmer een woord hooren spreken. Nog minder staan zij daar stil. Maar komen zij in uwe nabijheid, zoo wendt aanstonds het zwart of geele krep onder het witte hulsel zich met een scherp vorschenden blik naar u toe, zonder dat gij evenwel iets van het gelaat, dat daarachter schuilt, ontdekken kunt. De ongelukkige, zwijgende en spookachtige wezens mogen in waarheid te beklagenswaardiger heeten, naarmate zij zelve zich dat minder achten. En zijn zij eindelijk buiten de stad gekomen, zoo gaan zij meestal naar de groeve van hare naastbestaanden of zetten zich onder een vijgeboom neder en brengen den dag met nietsdoen door. Over 't algemeen is het lot der Jernzalemsche-Arabische dames niet benijdenswaard. Zij leven in een staat van geestelijke slavernij en kunnen lezen noch schrijven. Ofschoon sommige harer proeven geven van verstand, is het meerderdeel van alle ontwikkeling verstoken. Bezoeken in onderscheidene harems hebben de | |
[pagina 540]
| |
schrijfster daarvan overtuigd. Een staaltje van een gesprek in een dier vrouwen-verblijven en van een diner in den harem van Effendi Musa, een der vermogendste inwoners van Jeruzalem, volge hier. ‘Door mevrouw Rosen - de vrouw van een der consuls binnen Jeruzalem, die het Arabisch volkomen goed verstaat en spreekt en die de goedheid had mij tot tolk te dienen - vroeg ik aan de beide dames, Sitti (mevrouw) Selma en Sitti Nephisa de eerste de vrouw van Effendi Musa, de andere een bloedverwante, of zij bidden konden en dagelijks tot Allah baden, 't geen aanstonds door beiden met “ja” bevestigd werd. Zij baden, zeiden zij, vijfmaal daags en telkens een ander gebed, hoewel dagelijks dezelfde gebeden. Vervolgens vroeg ik, of zij geloofden, dat zij even goed als de mannen, in het paradijs zouden komen? Waarop haar antwoord luidde: “Ongetwijfeld. Alle Moslemim komen in het paradijs; sommige onmiddelijk na den dood, anderen nadat zij eerst een straf- of louteringstijd hebben doorgestaan, die korter of langer duurt, naar gelang zij op aarde beter of slechter hebben geleefd.” “Waarmede” - ging ik voort - “zullen de gezaligden in het paradijs zich bezig houden?” “Met niets” - hernamen zij - “dan met het afleggen van bezoeken bij hunne vrienden.” “Zullen zij daar ook muziek maken?” “Neen; want dat zou zondig zijn.” “Zullen zij er ook eten en drinken?” “Neen; want in het paradijs hebben de zaligen geene tanden en nog minder honger of dorst. Willen zij echter iets gebruiken, zoo behoeven zij 't maar te wenschen, en dadelijk zien zij een gedekte tafel voor zich staan, gelijk men over 't geheel in het paradijs maar een wensch heeft uit te spreken, om dien aanstonds vervuld te zien.” “Zullen zij dan God zien?” Voorzeker neen! Daarvan kan nimmer sprake zijn. Niet eens kan zulk een wensch in hen opkomen, daar de profeet Mahomed en zijn paradijs voor allen genoeg zullen zijn.’ ‘Waar komen zij, voor wie de toegang tot het paradijs gesloten is, de zondaren en goddeloozen? ‘In het brandende vuur. Maar nadat zij in dit vuur gelouterd zijn, zullen ook zij in het paradijs opgenomen worden.’ Deze en meer andere vragen van dien aard werden allen vlug en | |
[pagina 541]
| |
helder beantwoord met name door Sitti Nephisa, die ernstig belang scheen te stellen in godsdienstige zaken. En op de vraag, welke ik ten slotte tot haar rigtte, of zij geen lust gevoelde om te reizen en andere landen te zien, hernam zij: Neen. Als ik reizen kon, zou ik liefst naar Stamboul (Constantinopel) gaan of naar Mekka. Maar daar dit niet mogelijk is, houd ik 't voor best in de stad te blijven, waarin Abraham, David, en Christus hebben verkeerd. In andere steden is misschien meer - ‘fantasia’ - vermaak. Maar hier vind ik meer, dat tot stichting dient. Waarover het gesprek ook loopen mogt, 't werd altijd door Sitti Selma op de kleeding en het toilet teruggebragt, waarin zij meer dan in iets anders scheen belang te stellen. .......................Het diner waartoe ik was uitgenoodigd, omdat ik aan de vrouw des huizes een bezoek had gebragt, werd gegeven ter eere van een lid der familie, dat in de stad was gekomen. Het getal der genoodigden bestond uit niet minder dan zestig dames, die alle bloedverwanten en vriendinnen des huizes waren. Ik verblijdde mij zeer, zulk een feest te mogen bijwonen, en met name verheugde ik mij, zoovele Arabische vrouwen van aangezicht tot aangezicht te zullen zien. De indrukken, die ik echter van het gezelschap ontving, waren over 't geheel ver van aangenaam. De meeste dezer dames misten schoonheid en houding en gaven in haar spreken, zoomin als in hare manieren, eenig blijk van beschaving des geestes. Niet meer dan vier of vijf konden mooi genoemd worden, en maar eene was inderdaad bekoorlijk en zou dit in elk salon zijn geweest. Hare schoonheid was geheel ongekunsteld en natuurlijk, maar de meeste van de hier aanwezige dames hadden zich op zulk een plompe wijze met bloemen of met kostbaarheden opgeschikt, dat alle smaak, alle bevalligheid er aan ontbrak. Bijna allen droegen jakjes, waarvan verscheidene met pelswerk afgezet of ook gevoerd waren. Hare gestalten waren over 't geheel klein en misten voor mij althans, alle aantrekkelijkheid, terwijl de uitdrukking van hare aangezichten iets droomerigs of zelfs ruws had. Schier allen hadden geverwde nagels en donker blaauwe figuren - meestal bloemen - op handen en armen. Geruimen tijd zat een meisje van acht jaren aan mijne voeten zonder een enkel woord te spreken. Het had een goedhartig gezicht, dat echter niets van het leven en de frischheid der jeugd vertoonde. Veeleer lag er een, voor hare jaren ongewone, ernst over verbreid; maar zij was ook reeds | |
[pagina 542]
| |
een gehuwde vrouw en aan een ouden man verbonden! Ook andere getrouwde vrouwèn werden mij hier gewezen, die niet meer dan tien of twaalf jaren telden. Ik kon die arme kinderen niet zonder medelijden aanzien. Ettelijke dames hadden hare zuigelingen bij zich, en het geschreeuw van deze strekte niet, om de conversatie aangenamer te maken. Ten elf ure in den voormiddag waren de gasten gekomen, en eerst ten vijf ure in den namiddag zou de maaltijd beginnen. Hoe zou die tijd ten einde komen? Sommige dames gaven aan hare zuigelingen de borst, een paar andere naaiden, verscheidene zaten te praten en enkele stoeiden met elkander, maar de meesten zaten met gekruiste beenen hier en daar op de divans, zonder iets te doen of aan iets te denken. Een bejaarde dame verrigtte op dezelfde wijze haar gebed, als ik het reeds vroeger in een harem gezien had, behalve dat er nu de wasschingen aan ontbraken. Zóó werd het eindelijk vijf uur. Men vroeg mij, of ik ook verlangde te zien, hoe de tafel gedekt en aangerigt werd, en toen ik daarop een bevestigend antwoord gegeven had, zette men een stoel voor mij in eene kamer, waarin op het midden van den vloer een groote, ronde en zeer lage tinnen tafel stond. Deze werd met eene menigte schotels of liever groote borden bevracht, die eerst naast en vervolgens twee tot drie verdiepingen hoog in dier voege op elkander geplaatst werden, dat de sausen en geleijen niet konden overloopen. Het was inderdaad een kunstwerk; want meer dan tien verschillende geregten werden aldus opeengestapeld, terwijl het hoofdgeregt in het midden uit een schaap bestond, dat in zijn geheel gebraden was en op een afzonderlijke schotel werd opgezet. De plaats der gasten aan tafel werd voor ieder aangewezen door een kleine lepel en een tarwenbrood. Ik alleen kreeg een bord met mes en vork, en mogt ook mijnen stoel behouden. Zoodra de slavinnen bekend gemaakt hadden, dat de tafel gereed was, begaven de dames zich naar een vertrek naast de eetkamer om hare vingers te wasschen. Vervolgens zetten zij zich op de gewone wijze der Arabieren rondom den disch, dat wil zeggen, voor zooveel zij daaraan plaats vonden en vielen toen dapper op de voorgezette spijzen aan, terwijl de minder bevoorregten, die wachten moesten, naar het salon terugkeerden. Men at van alle schotels tegelijk, alles door elkander en alles met de vingers, maar toch met een zekere bedaardheid, en het in acht nemen van | |
[pagina 543]
| |
zekere welvoegelijkheid. Ook het gebraden schaap werd met de vingers uiteengescheurd en het opvulsel er in, dat uit rijst, pistaches en verscheidene kruiden bestond, met behulp van dezelfde ligchaamsdeelen er uitgehaald. Ik had mij stellig voorgenomen, mij door deze weinig appetijtelijke gebruiken, waarop ik trouwens ook was voorbereid, mijn goeden eetlust niet te laten ontnemen; en ik moet bekennen, dat de opgedragen spijzen goed toebereid en voor het grootste deel zeer smakelijk waren, zoodat ik er ook alle eer aan deed. Vooral was dit het geval met het schapenvleesch, dat goed gebraden, keurig lekker was en dat ik mij goed liet smaken, niettegenstaande de minder smakelijke wijze, waarop het mij werd toegediend, daar de vette hand van de schoone Nephisa er een rugstuk voor mij afrukte, dat zij in kleine stukjes scheurde, en Sitti Selma een ander stuk nam en mij met hare prachtig beschilderde vingers welwillend in den mond duwde. Bij het dessert speelde de essence de rose een voorname rol, even als bij den maaltijd de rijst. Was ééne der aanzittenden verzadigd, zoo stond zij op en ruimde hare plaats voor een ander in. En zoo ging het voort, tot al de zestig dames met kinderen en zuigelingen naar genoegen gegeten hadden. Vervolgens gingen allen naar buiten in den voorhof en dronken uit de gewone kleine kopjes koffij, dat de mond er van zamentrok. Na het gebruiken hiervan verlieten wij, mevrouw Rosen en ik, het gezelschap met het uitspreken van vele vriendelijke ‘hatter cum's’ - zeer verpligt! - voor het onthaal, die door even vele en vriendelijke ‘massalamis!’ beantwoord werden, terwijl de dames en wij nog daarbij wederkeerig elkanders borst en voorhoofd aanraakten. Wat door de schrijfster aangaande de moskee van Omar, het Haramplein, de kerk van het H. graf en 't ontbranden van het heilige vuur aldaar wordt berigt, kan met stilzwijgen worden voorbijgegaan, daar 't even goed of beter elders wordt gevonden. De indruk, welke Jeruzalem over 't algemeen bij haar heeft achtergelaten, is een hoogst ongunstige. ‘Ik ken,’ zoo schrijft zij ‘geen stad en geen oord, waar ik minder gaarne gedurende langen tijd vertoeven zou dan het tegenwoordig Jeruzalem, niettegenstaande er verscheiden Europeanen wonen, wien 't noch aan goede natuurlijke gave noch aan meer dan gewone beschaving van den geest ontbreekt.’ Ééne instelling is er, die hare onverdeelde goedkeuring wegdraagt, het Diakonessenhuis, een tak van | |
[pagina 544]
| |
Fliedners kweekschool te Kaiserswerth. Hier heerschen orde, behagelijkheid, vrede. ‘Zoo dikwijls ik er binnen trad, zag ik mij omringd door een schare opgeruimde levenslustige kinderen, die om mij heen sprongen, mij om den hals vielen en “moeder” noemden. En bovenal verdient de geest, die de beminnelijke grootendeels nog jeugdige zusters bezielt, geroemd te worden. Hier huizen geen partijgeest, geen familiebelang, geen zelfzucht. Niemand denkt hier aan zich zelve, aan eigen gemak of waardigheid, maar allen bedenken wat des anderen is, en zoeken daaraan op de meest natuurlijke en liefderijke wijze te voldoen’....Maar laat ons deze geidealiseerde beschrijving staken met eenvoudige vermelding, dat de diakonessen door het opvoeden van kinderen en het verplegen van zieken gezegend werken. ‘De Arabieren vertrouwen hunne kinderen gaarne aan de leiding der zusters toe en zien met genoegen, dat deze in vele dingen onderwezen worden, waarvan zij zelve later voordeel kunnen trekken. Ja zelfs tegen hun overgang tot het christendom schijnen de ouders zich niet te verzetten, mits daarbij voor hunne dochter maar een goed vooruitzigt in de toekomst ontsloten worde. Mogen zij toenemen en zich verbreiden in alle landen der aarde, die goede Zusterhuizen! want gezegender dan al het preken der zendelingen werkt voor het rijk van Christus hier beneden de godsvereering eener nederig dienende liefde.’ Wij vereenigen ons van ganscher harte met dien wensch en verwachten van die dienende liefde op zich zelve, schooner vrucht voor het Godsrijk, dan van het uitzicht op tijdelijk voordeel, den ouders in de kinderen, welke zij aan de diakonessen toevertrouwen, voorgespiegeld. Even ongunstig als schrijfsters oordeel is over Jeruzalem, is het ook over Palestina's bodem, die op enkele uitzonderingen na, als woest en verwaarloosd beschreven wordt. ‘Hoe klein ook’ - zoo schrijft zij - toch heeft dit land een verscheidenheid van bodem en van voortbrengselen, die er een eigenaardig karakter aan geven en waardoor het alles wat het behoeft, in zich zelven bevat. Het bezit hooge bergen en lagchende dalen, vruchtbare vlakten en dorre woestijnen, een uitgestrekte maar moeijelijk te naderen zeekust, eene rivier en meiren zoo als er nergens (?) op aarde gevonden worden, warme geneeskrachtige bronnen en een ongemeen vruchtbaren bodem, met den rijksten plantengroei van den palmboom tot den ceder. Zijn hemel is maar zelden bewolkt en zijne luchtge- | |
[pagina 545]
| |
steldheid, warmer of koeler naar gelang van de hoogte of laagte van den grond, zoo aangenaam en gezond als van eenig land ter wereld. Meer lang dan breed, is het verdeeld in drie lange strooken, die van het Noorden naar het Zuiden loopen: het kustland in het Westen, het lage land of de vallei der Jordaan in het Oosten en het hoogland, dat tusschen die beiden in ligt. Het land, dat weleer tien millioen menschen voeden kon, kan thans slechts in de behoeften van een half millioen voorzien. En toch straalt zijn hemel zoo helder en vloeijen zijne bronnen zoo rijk als ooit. De Jordaan en de Kedron stroomen nog even als te voren. Olijf, vijgen en granaatboomen hebben niet opgehouden vruchten te dragen en de bodem onder opeengehoopte lagen van puin en steen bedolven, vertoont bij iedere poging om hem te veredelen de oude groeikracht weêr. Het geheele land is schier een enkele steenwoestijn en de menschen, die er leven, genieten voorspoed noch vrede. ‘Deze bodem is vervloekt’, zeggen de ernstig denkenden. Doch ik antwoord: ‘Neen, maar hij verwacht een nieuw bevrijdings- en jubeljaar, waarin ieder zijn akker zal terug ontvangen.’ En dat jaar, misschien is het niet ver! Werkelijk worden er, ofschoon op zeer kleine schaal, pogingen aangewend, om aan het land zijne vorige vruchtbaarheid terug te geven; getuige het Artas dal in de nabijheid van de beroemde vijvers van Salomo, waar vader Meshullam, een tot het Christendom bekeerde Jood, ‘de woestijn als een lelie bloeijen doet.’ ‘Hoe schoon, hoe rijk - roept de schrijfster uit - hoe gelukkig kon dit land onder een goede christelijke regering wezen. Zijne bevrijding uit de handen van het volk, waardoor het thans verontreinigd en vernederd wordt, is een pligt die op de natiën van het Westen rust. Al moge het toch waarheid zijn, dat de duizenden christenen die er gevonden worden, onder de heerschappij der Porte niet in dadelijke verdrukking leven, zoo is het evenwel niet minder waar, dat zij daardoor hoe langer hoe meer vernederd worden, want die heerschappij is de heerschappij van onwetendheid, wetteloosheid en verwarring met al de jammerlijke gevolgen aan zulk een wanbestuur verbonden. Na Jeruzalem is het de Jordaan die het meest de aandacht der reizigers trekt. De Jordaan is merkwaardig èn op zich zelve, èn om de historische herinneringen daaraan verbonden. Hare oevers zijn met altijddurend groen omzoomd en in duizend bevallige | |
[pagina 546]
| |
bogten, kronkelender dan de loop der Mississippi, vloeit zij daarheen, terwijl het gezang der vogelen en haar eigene heldere stem van ruischende muzijk haar voetpad vervrolijkt. Die oevers leveren tegen het midden van April een ongewoon schouwspel op. Dan komen er duizenden uit alle deelen van Azie, Europa en zelfs van het ver gelegen Amerika om zich in de wateren der heilige rivier te baden..........“Toen wij na een rid van twee uren over de vlakte, de Jordaan naderden, kwam de zon schitterend uit haar wolkenbed te voorschijn. Eene schaar van bedevaartgangers trok deels te voet, deels op ezels, muilen of kameelen digt voor ons uit. De laatste droegen meestal drie of vier, soms nog meer personen, waarbij vrouwen en kinderen ter wederzijde van het kameel in korfstoelen zaten, die dwars over den rug van het dier gehangen en waarin zij vaak ter dege geschommeld werden. Wij reden een klein boschje binnen, tot dat wij bij een groenen wal of heuvel stil hielden en onze paarden verlieten. Aan den voet van die hoogte stroomde de Jordaan tusschen boorden, digt begroeid met struikgewas en lommerrijk geboomte, en weldra stonden wij nu aan haren rand en zagen daar haar helder grijze wateren in zulk een snelle vaart van het noorden naar het zuiden voortschieten, dat men haar, hoewel zij hier niet zeer breed was, niet zonder zigtbaar levensgevaar kan overzwemmen. Door niemand werd daarvan ook de proef genomen; maar in de bogt, welke de stroom ter plaatse maakte, waar wij met vele andere bedevaartgangers in de schaduw van schoone groote boomen stonden, was het water kalmer en hier had nu het eigenaardig tooneel van het baden of doopen der bedevaartgangers plaats. Onder een lommerrijken boom trokken mannen en vrouwen op eene verhevenheid van den grond digt bij den oever hunne opperkleederen uit en gingen vervolgens, alleen met een hemd bekleed, van de hoogte naar den stroom. Daar stond bij een dorren, over het water hangenden boomstam een kolossaal man met zwart kroes hair en ruigen borst, die meer naar Hercules dan naar Joannes den dooper geleek, en wiens bovenlijf naakt was, tot aan zijn middel in het water en nam allen die bij hem kwamen, in zijne gespierde armen, dompelde ze, bijgestaan door een handlanger, met een snelle beweging in de rivier en drukte met de hand hunne hoofden onder water, waarbij hij, naar 't mij | |
[pagina 547]
| |
voorkwam, dikwijls vrij onzacht te werk ging. Dit werd bij ieder driemaal herhaald. Maar de breedgeschouderde dooper volbragt dit werk met zooveel gemak en drukte daarbij zooveel opgeruimde goedhartigheid uit, dat men hem maar had aan te zien, om zich te overtuigen, dat hij er aan gewoon was, en dat niemand iets van hem te vreezen had. De aldus ondergedompelden verlieten de rivier en trokken in de schaduw van een grooten boom, hunne kleederen weder aan, waarbij de vrouwen door vrouwen, de mannen door mannen geholpen werden. Mooije jonge meisjes en oude vrouwen met grijze hairen, jongelingen, grijsaards en kinderen van allerlei leeftijd werden op dezelfde wijze in den stroom gedoopt. De laatsten schreeuwden daarbij erbarmelijk, maar dat hielp hun niet. Zij moesten onder water, driemaal met hals en hoofd onder water, en eerst daarna werden zij aan hunne moeders teruggegeven. De ernst, die Joannes bezielde, toen hij in de Jordaan doopte, predikende dat het koningrijk der hemelen gekomen was, en allen tot bekeering vermanende met woorden, krachtig en ontzagwekkend, als de rotsen der woestijn, werd bij die onderdompeling zeker niet gevonden, maar daarom was zij evenwel nog geen ligtzinnig bedrijf. Men scheen dit baden te beschouwen als een kerkelijke of godsdienstige plegtigheid welke men met genoegen volbragt. En inderdaad, het water zag er ook zoo frisch en verkwikkend uit, dat mijn ligchaam innig naar zulk een onderdompeling verlangde, en ik die ook gewaagd zou hebben, had de tegenwoordigheid van zoo vele menschen er mij niet van afgeschrikt. Ik bevochtigde nu alleen mijne oogen met het water van dien vloed, waaraan zulke grootsche herinneringen verbonden zijn, en dankte God, die mij, weinig beteekenende zwerfster, den breeden, voor de toekomst zoo veel belovenden, Mississipi in het verre Westen had laten aanschouwen en nu ook vergunde, hier aan den oever der Jordaan te staan! Want klein moge deze wezen in vergelijking met de groote stroomen hier op aarde en gering hare beteekenis voor de geschiedenis onzer dagen, dit neemt niet weg, dat zij een verleden heeft, rijker en gewigtiger dan eenige rivier ter wereld. De Jordaan was het, waar eens de oude en de nieuwe tijd elkander de hand reikten in twee mannen, die de hoogste vertegenwoordigers der beide tijden waren: - Joannes en Jezus. De eerste, het hoogste punt der ontwikkeling van den verleden tijd, doopte met den doop der bekeering of der reiniging ter voorbe- | |
[pagina 548]
| |
reiding tot een nieuw en hooger leven. “Ik doop u”. - zeide hij - met water tot bekeering; maar die na mij komt is sterker dan ik, wiens schoenen ik niet waardig ben, hem na te dragen; die zal u met den Heiligen Geest doopen en met vuur! Zoo ver was het menschelijk geslacht in zijn langen schooltijd dus gevorderd! Zijn edelst verlangen, zijn hoogste streven, zijn grootste gewin zie ik vereenigd in Joannes - de profetische stem en verwachting van den ouden tijd - Maar de andere - Jezus Christus - kwam met een nieuwe openbaring, om te doopen tot de geboorte van een nieuw geestelijk leven. En hier, bij de Jordaan, ontmoeten zij elkander, die beide vertegenwoordigers van den ouden en nieuwen tijd. En de man van den ouden boog zijn streng gelaat voor den jongen man van den nieuwen, terwijl hij zeide:” “Mij is noodig, van u gedoopt te worden! en komt gij tot mij?” Maar de Zoon van God, die in alle betrekkingen des aardschen levens aan zijne broederen gelijk wezen en alle geregtigheid vervullen wilde, verlangde den doop, het erfdeel van den ouden tijd, van Joannes te ontvangen. En “toen” .- gaat de Schrift voort - “werd Jezus van den Geest weggeleid in de woestijn om verzocht te worden van den duivel.” Waar en treffend is gewis de christelijke overlevering, die als bij instinct, het uitwendige tooneel dier verzoeking in deze woeste rotswoestijn in de nabijheid van de Jordaan en van den weg naar Jeruzalem heeft geplaatst, zij 't ook dat het wezenlijke tooneel er van inwendig, in 's Heeren binnenste moet gezocht worden. Een diepe zinnebeeldige beteekenis ligt er in de vereeniging van die beide plaatsen, welke het oog en de gedachte hier met éénen blik omvatten kunnen: van den helder stroomenden, door eeuwig groen omkransten vloed met den doop der inwijding, waarboven de woorden der inwijding: “Deze is mijn Zoon, mijn geliefde, in denwelken ik mijn welbehagen heb,” uit de hoogte weêrklonken en van die stoute hoogten in de woestijn, waarheen de Ingewijde “van den Geest geleid werd,” om, eer Hij het openbare tooneel der wereld betrad, eenzaam in zijn binnenste den strijd te strijden tegen de magt dezer wereld, die Hem in verzoeking bragt, om haar rijk te kiezen boven het rijk van God, tot welks stichting hij op aarde kwam. En tot denzelfden kamp wordt ieder rijk begaafde jonge man bij zijne intrede in den leeftijd der meerderjarigheid geroepen; maar als Christen staat hij in dien strijd niet meer alleen.’ | |
[pagina 549]
| |
Bovenstaande regelen doen ons eenigermate het godsdienstig standpunt kennen, waarop de schrijfster zich heeft geplaatst. Niet slechts hier, maar bij onderscheidene gelegenheden brengt zij hare ontmoetingen in het ‘Heilige land’ in verband met de Heilige Schrift. Van eene letterlijke ingeving dier Schrift wil zij echter niet weten. Die leer heeft haar een tijdlang van de Bijbelsche geschiedenis geheel afkeerig gemaakt; eerst toen zij die even als ieder andere is gaan lezen, is zij met nieuwe ingenomenheid tot die geschiedenis teruggekeerd. Hoe meer ik - schrijft zij - in jaren en in ondervinding ben gevorderd, zoo veel te liever is mij die geschiedenis geworden; en hier in dit land, waar alles aan haar herinnert, komt zij mij wonderbaarder en opmerkelijker voor dan ooit, zij 't ook, dat ik meer dan één wonder, 't welk in haar geschreven staat, niet gelooven kan. Moge dat ongeloof, zoo min als het geloof aan Bijbelsche wonderen, dat ik hier belijd, aan niemand tot ergernis wezen! Het is een geloof, dat ik geheel voor mij zelve bezit en aan geen mensch ter wereld verlang op te dringen; want daartoe gevoel ik maar al te diep mijne onvolkomenheid en gebrekkigheid. Evenwel is het bij mij de vrucht van jarenlang nadenken. Ik heb het aangenomen, omdat ik niet anders kon, maar door mijne rede en mijn geweten er toe genoodzaakt werd.’.....Daargelaten of dergelijke beschouwingen in een reisverhaal passen, leveren zij de volkomene uitdrukking van de subjectiviteit der schrijfster met hare gebreken. Tot die gebreken rekenen wij ook het omslagtige en gerekte, dat hier en daar wordt aangetroffen en dat er aan doet twijfelen of velen volkomen vrede zullen hebben met haar bedevaart. Desniettegenstaande zullen zij, die haar op dezen togt volgen, veel zien en hooren wat der moeite wel waardig is optemerken, en, terwijl zij geduld oefenen met de zwakke zijde van hun reisgenoot, zich de uren, in haar gezelschap doorgebragt, niet beklagen. Delft. W.C.E. Koch. De pastorie van Bodegraven. Oorspronkelijke tafereelen aan de geschiedenis der Fransche overheersching in 1672 ontleend door D.H. Meijer. Met titel en vignet in steendruk. Utrecht, C. van der Post Jr. 1864. In groot 8o. 366 bl. Prijs ƒ 2.75. De ‘Fransche tirannij,’ - gelijk de titel is van een bekend boekje uit den tijd en over de gruwelijke wijze, op welke de troepen | |
[pagina 550]
| |
van Lodewijk XIV te Utrecht, te Bodegraven en Zwammerdam, en in dien geheelen omtrek ten jare 1672 hebben huisgehouden, - wordt in dit boek voorgesteld in ‘oorspronkelijke’ - dat zal willen zeggen: niet vertaalde - tafereelen. Deze zijn min of meer romantisch, gelijk men het doorgaans tegenover zuiver historische voordragt noemt, ingekleed, en gelijk de schrijver getracht heeft die inkleeding, op haar zelve zeer luchtig, tot een vereenigingspunt te maken van zijne historische herinneringen, zoo is dat doel ook uitgedrukt door het eerste gedeelte van den titel: ‘De pastorie van Bodegraven.’ Die titel is echter èn onjuist èn willekeurig. Eene ‘pastorie van Bodegraven’ kon, zal men het spraakgebruik eerbiedigen, tijdens de republiek en dus toen de Hervormde kerk de Staatskerk was, wel geene andere wezen, dan die der, zoo als het toen heette, ‘ware gereformeerde religie;’ terwijl van dat huis geen woord voorkomt, maar de schrijver vele van zijne gebeurtenissen doet uitloopen op den hoogst eerwaardigen grijsaard Willem Sluiter, leeraar der Evangelisch-Lutherschen te Bodegraven, en zijne lezers dus herhaaldelijk diens ‘pastorie’ binnenleidt. Maar hij hadde zijn boek even goed kunnen noemen naar dien predikant zelven, of naar Willem Leeuwendaal, die ook overal ‘present is op het appel,’ of naar den gierigaard Gerbrandtz, of naar Elize Vreeswijk. Het stond den schrijver vrij te geven wat hij wilde, en als men aanmerking maakt op het romantisch kleed, dat hij over de schouders van zijn historisch beeld heeft geworpen, dan ontleent men dat regt alleen uit de inrigting van het boek zelf. Die inrigting streeft naar zekere epische eenheid, maar dat streven verraadt gebrek aan vindings- en voorstellingsvermogen. Van Elisa's betrekking tot den Zwitserschen officier ware oneindig meer partij te trekken geweest, waarbij hij niet had behoeven te verdwijnen en zij niet ten huize van haren pleegvader had behoeven te sterven. In die betrekking hadde het eenheidspunt van den roman kunnen liggen, gelijk de knoop in det duistere der afkomst van den Zwitser, op te helderen door ‘vader Sluiter,’ die, gelijk wij vernemen, te Göttingen gestudeerd had. Zegt de schrijver, dat het zijn oogmerk niet was een historischen roman te geven, waarbij bijzaak zou zijn geworden hetgeen hier hoofdzaak is en omgekeerd, - ik antwoord, dat zoowel de titel als het bij herhaling ten tooneele voeren van personen die meestendeels alleen voortbrengselen der vinding van den schrijver zijn, blijk geeft van eene poging om | |
[pagina 551]
| |
de historie te kleeden in het modegewaad van een roman, en dat, is die poging aangewend, de beoordeelaar dan ook regt heeft om te verlangen dat zij beter ware geslaagd, ook in de uitwerking zelve. Het lag - om dit ééne slechts te noemen - niet in het karakter van den onvolprezen, maar in den dagelijkschen omgang niet zoo minzamen Willem III, zulke gemeenzame praatjes te houden met een soldaat in zijn leger, als hij hier met Willem Leeuwendaal doet. En waarom doet hij het? Omdat die Willem een der figuren is, die eene zoo te noemen eenheid moeten brengen in het romantische element van het boek. En van deze zijde is het eene gansch mislukte poging. ‘Dit zij zoo’, zal de schrijver waarschijnlijk zeggen, ‘het was mij slechts bijzaak. Ik wensch beoordeeld te worden naar hetgeen mij hoofdzaak was: de getrouwheid der historische voorstelling.’ Ik moet mijne onbevoegdheid belijden, indien tot het beoordeelen gevorderd wordt, dat men zich vooraf volledig einstudire (liever een Germaansch woord dan een germanisme) in de geschiedenis van de afpersings- en moord- en brandtooneelen, waarvan Utrecht en Woerden en Zwammerdam en Bodegraven in de allertreurigste jaren 1672 en 1673 getuigen waren. Ten volle doe ik hulde aan de vlijt en de naauwkeurigheid van den schrijver, wien behalve eene juiste plaatselijke kennis, ook min bekende historische bescheiden ter dienste stonden. Gaarne evenzeer hulde aan de oordeelkundige wijze waarop hij meermalen uiteenloopende berigten heeft aaneengepast, tusschen strijdige gekozen, duistere opgehelderd. Maar in een boek van dezen vorm hadde ik hem de aanhalingen zijner bronnen in aanteekeningen aan den voet der bladzijden gaarne kwijtgescholden, vooral zoo hij in eene voorrede hadde gezegd: díe en díe bronnen heb ik gebruikt. En ik ben hem zelfs dankbaar, dat hij niet milder geweest is met het nog minder gepast aanhalen der bronnen midden in het verhaal zelf, zoo als bladz. 167; ‘Zuylestein liet zich, onbegrijpelijk genoeg, door de redenen der boeren bepraten, en dit bragt hem, zegt prof. Bosscha, ten val.’ Zóó is het vermelden van bronnen al zeer wanstaltig. - Het daar bedoelde werk: Nederlands heldendaden te land wordt meermalen vermeld, en teregt; doch voor het voorstellen der strategische operatiën zoo van de Franschen als vooral van Willem III in den veldtogt van 1672 zou de schrijver veel baat hebben gehad bij de voortreffelijke krijgskundige monographie van Knoop: Nederland | |
[pagina 552]
| |
in 1672. Het is zeer jammer, dat hij dat boek niet schijnt gekend, althans niet gebruikt te hebben. Met de historische feiten, hier gereleveerd, meer in het algemeen, minder in de bijzonderheden bekend, en ook voor het beoordeelen van dit boek het nasnuffelen dier bijzonderheden niet noodig achtende, veroorloof ik mij alleen op te merken, dat zich hier en daar sporen vertoonen, dat de schrijver zich niet genoeg twee eeuwen heeft kunnen terugplaatsen. Waar hij de Fransche officieren bij den opperbevelhebber, den afschuwelijken bocheljoen Luxemburg, laat antichambreeren, schitteren zij van ordeteekenen. Zoo zou het nu zijn, maar in dien tijd regende het nog geen decoratiën op de borst van officieren en de monteeringen van dien tijd leenden zich ook kwalijk tot zulk een ornament. Ook durf ik er niet zeker op gaan, maar betwijfel of een burgemeester, nevens een schout, met assessoren, ten jare 1672 wel aan het hoofd van het dorp Bodegraven stonden. Wat het punt van historische trouw aangaat, heb ik nog alleen met goedkeuring te vermelden, dat de schrijver zich onthouden heeft van een al te naakte schildering der afgrijselijkheden, waardoor die natie, welke zich ook toen reeds beroemde aan het hoofd der beschaving te staan, de kannibalen weinig in onmenschelijkheid achter zich liet. ‘Das bloss abscheuliche, zegt Schiller, hat nichts unterrichtendes für den Leser,’ en noodig was het ook niet om den lezer te vervullen met huivering voor de gruwelen van den krijg, en, wat daarmede naauw zamenhangt: liefde voor Oranje, het plegtanker der natie, ook in die benaauwde tijden, en liefde tevens voor de volkseendragt, als men hier als voor de oogen geschilderd vindt, hoe rampzalig en zwak eene natie wordt door verdeeldheid; adres niet alleen aan de tweespalt der partij voor Oranje en die voor de Witt, maar ook aan de tegenwerking der eigenbelangzoekende boeren tegen de inundatiën hunner landerijen. Bij opregte hulde aan de vaderlandlievende strekking van het boek, en even opregte aan veel onderhoudends en belangrijks da ik er in aantrof, spijt het mij, dat waarheidsliefde mij verbiedt om anders dan met groote afkeuring te spreken over het allerslordigste gewaad, waarin het is uitgegeven. Ik zeg niet te veel met aan te merken dat het krielt van taalfouten; geene bladzijde kan ik mij herinneren waarop zij niet voorkomen, dikwijls bij gansche sectiën in weinige regels - fouten tegen de geslachten, tegen de naamvallen, tegen van alles, zoo ergerlijk, zoo hinderlijk, dat | |
[pagina 553]
| |
het genot van de lectuur er inderdaad veel bij inschiet. Zal ik ze als bewijzen uitschrijven, al ware het slechts van een paar bladzijden? 't Zou den lezer van dit Tijdschrift vervelen; hij neme mijne verzekering aan, dat het geen moeite zou kosten twee taalfouten per pagina, zegge zeven honderd vijftig in het geheele boek aan te teekenen. Slechts een paar taal- en stijlfouten vermeld ik, waar zij òf den zin gansch onduidelijk maken, òf uiterst bespottelijk zijn. Bladz. 89: ‘Men wilde den Prins weeren om zelfs het land te regeren en voor dwingeland te spelen.’ De bedoeling wordt eerst duidelijk door te lezen: ‘zelf’. De taal der Amsterdammers tot Lodewijk XIV wordt bladz. 100 ‘ongevreesd’ genoemd - het tegendeel was wel waar! Maar de schrijver wil zeggen: ‘onbevreesde.’ Aan eenen vader wordt, bladz. 143: ‘kinderlijke liefde’ toegeschreven. Bladz. 118: ‘Bezuiden de Domkerk stond weleer een oud en ruim gesticht: de Abdij van Paulus. In het jaar 1580 geplunderd en de monniken verjaagd, besloten de staten de inkomsten tot andere doeleinden te gebruiken.’ Is dat duldbare stijl? Bladz. 172: ‘Voor hij gereed stond om Willem te treffen, velde den onverschrokken knaap plotseling den gevaarlijken vijand neder.’ Eerst uit het vervolg verneemt men wat hier in den eersten, wat in den vierden naamval verbeeld wordt te staan. Bespottelijk wordt de zin waar een buis (kleedingstuk) bladz. 243 vrouwelijk gemaakt wordt in plaats van onzijdig. Zulke blijken van verregaande onkunde of onverschoonlijke onachtzaamheid heeten doorgaans ‘drukfouten.’ Maar het is dan wel allerzonderlingst, dat een boek krielt van zulke drukfouten, terwijl men er geene in aantreft, die bepaald de schuld zijn van den zetter of den corrector als zoodanig, b.v. letters op den kop, een! of I een 1 enz. Deze niet, maar overal taal- en stijlfouten, voor welke men zich achter zetter of corrector noch verschuilen kan, noch verschuilen mag. En- vooral moest de heer Meijer zulke ergerlijke fouten niet begaan; naar ik vernam is hij schoolonderwijzer en wordt dus ondersteld het beter te weten. Zulks is ook, vertrouw ik, het geval; maar dan verraadt het weinig achting voor het publiek, een boek zóó slordig in de wereld te zenden - iets waartegen een uitgever mede behoorde op zijn hoede te zijn. Waarheidsliefde, geen partijdigheid omtrent den mij geheel onbekenden schrijver legde mij de gemaakte aanmerkingen in de pen; waarheidsliefde, geen goedwilligheid om een pleister gereed | |
[pagina 554]
| |
te hebben tegen de toegebragte wonde, deed mij het goede uitkomen, waardoor zich deze tafereelen aanbevelen. Tafereelen uit de geschiedenis des vaderlands, ter opwekking van den vaderlandschen geest geschreven en geschikt, doen het vaderlandsche hart altijd goed. H.M.C. van Oosterzee. De burg van Leyden. Feestgave aan de H.H. Studenten der Leydsche Hoogeschool, door Dr. G.D.J. Schotel. Leyden, E.J. Brill 1865. In groot 8o. 58 bladz. Prijs ƒ 0.75. Dat onze geleerde oudheidkenner Schotel de breede lijst zijner geschiedkundige monographiën heeft vermeerderd met eene over den Burg te Leiden, heeft zijne aanleiding daarin gevonden, dat hij op het plein van dat aloude gebouw dezen zomer tegenwoordig was bij de monstering der deelgenooten van den optogt, voorstellende den intogt van Willem van Oostervant binnen het in 1304 van de Vlamingen bevrijde Zierikzee. Hoewel er dus geen zoo naauwe band is tusschen het onderwerp en de aanleiding om het te behandelen, zal dit stukje zeker aan het Leidsche studentencorps eene aangename feestgave geweest zijn, en ook aan de beminnaars der vaderlandsche oudheidkunde, vooral voor zoover zij op Leiden cene bijzondere betrekking gevoelen, eene welkome bijdrage wezen. Indien hare beoordeeling zon moeten worden voorafgegaan door het opzettelijk bestudeeren van de schrijvers, in de aanteekeningen vermeld, zou de opsteller dezes er zich beleefdelijk van verschoonen. Maar Dr. Schotel behoort tot die onderzoekers, aan wier noeste vlijt zich eene bedachtzame kritiek paart; wij kunnen dus in het resultaat zijner nasporingen veilig berusten, en danken hem welmeenend voor de moeite, die hij zich gegeven heeft om door middel van de te zijner beschikking staande bronnen en mededeelingen het wetenswaardige aangaande een van de alleroudste gebouwen des lands tot een kort geheel bijeen te trekken. Bij de hier ook aangehaalde dissertatie van Musketier Vergenst De burggraviatu Leidensi verdient misschien vermelding, dat Dr. B.F. Tydeman haar vereerde met een overschoon gedicht, dat (misschien ook achter de dissertatie zelve, die ik niet bij de hand heb) is afgedrukt in de Mnemosyne van Tydeman en van Kampen, D. II, bladz. 185-190. Dát gedicht aldáár aan te treffen wekte sterken twijfel bij mij of wel teregt de hoogleeraar H.W. Tydeman ‘bekend zij,’ gelijk Dr. Schotel | |
[pagina 555]
| |
schrijft, ‘als de eigenlijke schrijver der onder den naam van Musketier uitgegeven dissertatie.’ Immers, aan dat stuk wordt door den broeder van den genoemden hoogleeraar alle lof toegezwaaid; het heet er een werk van Musketier's ‘doorwrochte vlijt,’ en zoo al aan den Dordschen kerkleeraar onbekend was dat hij aldus het werk, niet van zijnen vriend, maar van zijnen broeder den Leidschen professor prees, dan laat zich van den laatste kwalijk verwachten, dat hij het gedicht in eene onder zijne redactie uitgegeven verzameling zou hebben opgenomen. Sed hoc obiter. v.O. De laatste levensdagen van Katharina II door L. Muhlbach. Tweede druk. Amsterdam. Wed. D. Kunst. 1865. Prijs ƒ 1.00. ‘Wat zal hij er meê doen?’ de lezer namelijk, dacht ik, toen ik dit product van Mevrouw Mundt's vruchtbare pen gelezen had, - en ernstiger nog herhaalde ik de vraag eenigsins gewijzigd: ‘wat zal ik er meê doen?’ In mijne kwaliteit als recensent namelijk, want mij onder de lezers rekenende, lag het antwoord voor de hand: ‘het vergeten.’ Maar ik heb op mij genomen, het aan te kondigen en dit bracht mij in een' moeilijken tweestrijd. Bij de bepaalde populariteit, die de naam L. Mühlbach ook hier te landc geniet, zou ik gevaar loopen door eene afkeuring het bij de schoone sexe ten minste totaal te verbruien; - en toch het te prijzen met de woorden van den grooten novellist nog bijna in den mond, voorwaar, dat gaat niet aan. Ik zal dan een middelweg inslaan. Deze historische novelle staat in historische en aesthetische waarde ongeveer gelijk met het gros van L. Mühlbach's romans Zij, wier verhemelte aan dit voedsel gewend is, zullen ook in deze novelle wel smaak vinden. Zij is leesbaar en onderhoudend geschreven. Wij missen er zelfs de geestverschijningen en profetiën, die andere werken van dezelfde schrijfster wel eens ontsieren (zie o.a. haar Jozef II, waar de grootste absurditeiten ons als historische feiten worden opgedrongen). Overigens zullen Katharina II en haar gunsteling Platon Zoubow wel niemand de minste sympathie inboezemen, en het hof van Petersburg, waar de schrijfster ons verplaatst, is walgelijk door serviliteit. Gelukkig dat toch een paar van de handelende personen nog eene lichtzijde in dit donkere tafereel vormen: Gustaaf Adolf II en zijn trouwe dienaar baron | |
[pagina 556]
| |
Armfelt; maar de koning staat over 't geheel op den achtergrond en de minister speelt eene vrij dubbelzinnige rol, zeker meer diplomatisch dan ridderlijk. En om den eindindruk toch vooral niet te aangenaam te maken, voegt de savante schrijfster er in eene noot het later treurig lot van den ongelukkigen Zweedschen koning bij. Sapienti sat! - G.J. Dz. | |
II. Godgeleerdheid en Wijsbegeerte.De echtheid van Paulus' brieven aan de Thessalonicensen onderzocht door W.C. van Manen. I. De eerste brief. Weesp, G.G. Brugman, 1865. - 139 blz. 8o. Prijs ƒ 1.40. ‘Proefschriften ne prouvent rien,’ luidde vóór 25 jaren een oordeel over de akademische dissertatieën. Wie 't uitsprak was zelf student, goed opmerker en geestrijk man, den commilitonen gansch niet vijandig. Zoovele redenen dus om aan zijne uitspraak eenige waarde te hechten. Toch mag zijn geest niet zoo geheel onbevangen geweest zijn toen hij, in vier woorden, zoo apodiktisch een meening uitte. De geest der polemîk was over hem. Moest de houw ook niet de studerende jongelingschap treffen, over wier werk de staf werd gebroken; - was hij integendeel tegen de regering gericht, die haar tot schrijven verplichtte, wilde ze een deftig Dr. of aanbevelend Mr. voor haren naam zien prijken, die haar daartoe prikkelde, ook al beoogde ze nog dien titel niet; - een houw bleef het woord, polemischen Geistes was hij die 't sprak, en niet volkomen helder ziet hij wie eenige zaak wil bestrijden. Een pleidooi is geen arrest. 't Kan, in zeker opzicht mag 't dat niet wezen. Prijsvragen hebben dikwijls genoeg gediend ‘om den akademietijd te rekken (en) te verzuren.’ Er zijn dissertaties in overvloed die 't vonnis rechtvaardigen: ‘Dissertatie,
| |
[pagina 557]
| |
wie onze letteren bemint zich 't boek herinnerd, dat zoo krachtig meêwerkte tot hare wedergeboorte, - Klikspaan zelf zou de eerste geweest zijn, om 't bestaan te erkennen van eervolle uitzonderingen op zijn korten regel. Vooral sedert beter inzicht wat minder strak maakte op 't behoud van 't latijn, is gedurig haar getal grooter geworden. Navita de ventis! Rechtsgeleerden alleen komt het oordeel toe over 'tgeen op rechtsgeleerd-, geneeskundigen, letterkundigen, (en wie al verder genoemd mogen worden) over wat op hun gebied dienaangaande op te merken valt, zeker is 't dat de ‘leider auch!’ in dit opzicht op gunstige teekenen des tijds kan wijzen. Laat het zijn, omdat haar beoefenaar, niet gedwongen om naar den doctortitel te staan wil hij zijne maatschappelijke bestemming kunnen bereiken, ook nooit het recht heeft, of althands te verontschuldigen is, wanneer hij voor een bedenkelijke lading bescherming zoekt onder de vlag van: ‘Like or find faults, do as your pleasures are. Celui qui n' écrit que pour satisfaire un devoir, dont il ne peut se dispenser, une obligation qui lui est imposée, a sans doute de grands droits à l'indulgence de ses lecteurs’, of een dergelijk motto: 't feit is, dat daar uit de jongste jaren, - en dat jongste behoeft gansch niet in engen zin genomen te worden, - theologische proefschriften te noemen zijn, die iets en dikwijls veel proeveren: gelukkigen aanleg bijv. en welbesteden tijd, belezenheid, naarstig verwerken van het ijverig vergaderde, een goed oordeel, en, wat daarvan 't best bewijs is, omzichtigheid in 't beslissen, en bedachtzaamheid in 't opmaken der slotsommen des onderzoeks. Dr. W.C. van Manen heeft het getal van zulke godgeleerde dissertaties vergroot, en tevens 't bewijs geleverd, dat ook akademische prijsvragen nog niet zoo onvoorwaardelijk te verwerpen zijn. Althands zulk een prijsvraag was 't die hem aanleiding gaf tot het instellen van een breeder onderzoek naar de echtheid der beide aan Paulus tocgeschrevene brieven aan de thessalonicensen. Een vernieuwde bewerking der eerste helft van dien arbeid, die den eerste dier beide brieven betrof, werd door hem tot akademisch proefschrift bestemd, en als zoodanig gegeven. De uitgave van het tweede gedeelte werd toen reeds beloofd, en de vervulling is de toezegging spoedig gevolgd. De onlangs in dit tijdschrift aangehaalde gulden regel van den hoogleeraar Loman: ‘Omzichtigheid, niet vermetelheid, | |
[pagina 558]
| |
is een deugd bij (in?) den criticus,’ blijkt ook dezen schrijver een heilige wet te zijn. Van parti pris, den meest boozen vijand bij alle onderzoek, geen spoor. Zelfs niet van zijn misschien gevaarlijker, schoon niet zóó booze, zuster voorliefde, gevaarlijker omdat menigeen minder tegen haar op zijne hoede is, en ze dus nog wel eens kan doorsluipen, waar heur broeder zich bepaald de deur gesloten vindt. Een tubinger oordeel pleecht niet weinig te wegen bij wie de kritîk niet in soldij der apologetîk stellen. Baur heeft bij herhaling de echtheid der beide brieven bestreden, van Manen handhaaft de echtheid des eersten. Velen, die hunne ingenomenheid met zijn arbeid betuigden, ontveinsden hunne vrees niet: ‘de tweede zal er zoo goed niet afkomen!’ - ‘Is het dan inderdaad zoo wenschelijk voor eenig geschrift, dat het toegekend worde aan eenen anderen auteur dan (als) aan wie 't in 't leven riep? Wij gelooven dit niet en meenen daarentegen, dat, tot een rechte waardering van de gedenkstukken der oudheid, een zooveel mogelijk juiste kennis van hunnen oirsprong behoort,’ andwoordt van Manen, en hij schaart zich aan de zijde van Baur, voor zooveel de onechtheid van den tweeden brief aanbelangt. Is 't hem ontgaan, dat die uitkomst van zijn onderzoek hem naar eenen anderen gemeenschappelijken titel voor zijne beide geschriften had moeten doen omzien? Waar hij de beandwoording van een prijsvraag omwerkte, zal zijn resultaat wel hebben vastgestaan eer hij dien koos. Maar was dat zoo, dan mag 't minstens vreemd heeten, dat hij ‘de echtheid van Paulus' brieven aan de thessalonicensen onderzocht enz.,’ als opschrift plaatst boven een werk, bestemd om de onechtheid van een dier beiden te bewijzen. Zoodra men schrijft: ‘Paulus' brief aan deze of gene gemeente’ heeft men zich reeds voor de echtheid verklaard, althands voor een paulinische afkomst, wie dan ook die Paulus moge zijn, apostel, diaken, hoogleeraar of wie anders dien naam hebbe gedragen. Wie daaraan twijfelt, schrijve duidelijk- en voorzichtigheidshalve: ‘de echtheid der zoogenaamde brieven van Paulus enz.’ of iets dergelijks. Deze opmerking mag onbeteekenend schijnen. Wat duidelijkheid en eenheid kan bevorderen, is dat nooit. Doch gewillig wordt de belijdenis afgelegd dat ze slechts in 't voorbijgaan werd gemaakt. Een goede gevel versiert een huis. In zooverre is die niet onverschillig. Maar meer dan daarvan hangt de waarde van | |
[pagina 559]
| |
woningen en boeken af van wat achter gevel of titel schuilt: en dan zal deze arbeid, wèl gewogen, in menig opzicht niet spoedig te licht bevonden worden. Hiermede behoeft natuurlijk geene volledige instemming bedoeld te wezen, 't zij met geheel den uitslag des onderzoeks, 't zij met de wijze waarop 't is ingesteld. Tegen beide kunnen bedenkingen worden ingebracht. Maar de herinnering van den lof is niet overbodig, waar tot aanmerkingen wordt overgegaan. En gedurige herhaling van 't boven opgemerkte, als ter verzoeting des oordeels, der beknoptheid weinig bevorderlijk, moet een man als van Manen, die zich goeder dingen bewust mag wezen, weinig behagelijk zijn. Onvolledig is zijn arbeid slechts uit één oogpunt. Uit een ander zou die veeleer misschien hier en daar te volledig genoemd kunnen worden. Wijselijk heeft hij begrepen, dat de echtheid van ieder der brieven aan die van Thessalonika op haar zelf behoort onderzocht te worden. En als hij nu bij zijne navorschingen aangaande de herkomst van den eerste begint met ‘de uitwendige bewijzen en hunne waarde’ te bespreken, kan daar ten voordeele dier handelwijs nog wel iets worden ingebracht. Zeker bewijzen de zoogenaamde uitwendige gronden, op dit gebied, in den regel al bijzonder luttel. Dat hier de schriften der oudste kerkvaders van 't meeste belang zijn, spreekt wel van zelf. Maar ongelukkig waren juist die oudste schrijvers bijster weinig kritisch ontwikkeld. Als Clemens Romanus, Ignatius, of wie hunner ook eenig gezegde aanhaalt uit, om iets te noemen, den eersten brief aan de thessalonikers, zijn bron noemt, en er bijvoecht: ‘zooals Paulus daar en daar heeft gezegd’, dan volcht daaruit hoogstens, dat P. in Clemens of Ignatius tijd voor den schrijver van dien brief werd gehouden: geenzins dat hij het was. Maar in ieder geval heeft men dan toch een begin van bewijs, of, wil men liever: van vermoeden. Uit de bijbelsche geschriften zelven zon dit menigmaal niet kunnen worden verkregen. In zooverre kan bij het onderzoek naar de echtheid van zulke stukken een noodzakelijk kwaad zijn, wat bij dat naar die van het werk van lateren vaak mag worden nagelaten: het hooren der getuigenis van anderen; en schrijft de eisch der volledigheid ook het letten op die weinig te vertrouwen aanwijzingen voor. Doch als van Manen nu, na de verklaring: ‘de oudheid heeft voor ons de echtheid van den eersten brief aan de thess. niet bewezen’, tot het bespreken der inwendige gronden overgaat, den geschiedkun- | |
[pagina 560]
| |
digen inhoud des briefs ter toetse brengt, en dien eerst met de Handelingen der Apostelen, daarna met de ontwijfelbaar echte brieven van Paulus vergelijkt, dan is het eerste deel dier vergelijking stellig ten volle overbodig. Als alle geschiedkundige gegevens in beide geschriften in ieder opzicht, on ne peut plus, overeenkwamen, zou daaruit nog niets ten aanzien van de echtheid of onechtheid van den brief volgen, omdat het boek der handelingen, als maak- en partijwerk, geen geloofwaardigheid ter wereld bezit, en zeker tot de allerjongste bijbelboeken behoort, terwijl nog altijd de vraag mogelijk bleef: ‘heeft de schrijver der handelingen uit den brief-? de briefschrijver uit de handelingen-? of ieder hunner op zijne beurt uit een gemeenschappelijke bron geput?’ Eerst bij de toetsing van de geschiedkundige gegevens van den brief aan de overige ‘ontwijfelbaar echte brieven van Paulus,’ komt de schrijver dus op zijn eigenlijk terrein. Zooals natuurlijk is, gaat hij vervolgens over tot een dergelijke vergelijking van den dogmatischen inhoud en het taaleigen van dit geschrift met dezelfde onbetwiste brieven. Hier echter rijst een andere bedenking. Niet tegen het kritisch beginsel, maar tegen zekere ontrouw daaraan gepleegd. Niet zoozeer tegen de gekozene methode. Wel tegen wat bedenkelijke overdrijving van een op zich zelf niet gansch te wraken toepassing mag zijn. Het beginsel luidt: tot toetssteen mogen alleen de vier algemeen erkende hoofdbrieven van den apostel dienen. Herhaalde malen wordt dit, zoowel bij de behandeling van het eerste als bij die van het tweede schrijven aan de thessalonikers, op den voorgrond geplaatst. Wel soms met eene verzachting, zooals bijv.: ‘de overige paulinische (lees: zoogenaamd paulinische) brieven mogen, als betwiste geschriften, hier slechts zijdelings in aanmerkomen,’ of, in éénen adem: ‘hoe gaarne wij ook voor enkele, met name voor den brief aan de filippensen, een uitzondering zouden toelaten.’ Maar 't beginsel staat. Daarom blijve de herinnering achterwege, dat betwiste brieven, en dus ook, in weêrwil van van Manens verwijzing naar een andere dissertatie, die aan de filippiërs, zelfs ‘zijdelings,’ weinig of juister niets afdoen. Doch niet verzwegen mag worden dat, geheel in strijd met dit voorop geplaatst beginsel, zoowel bij de behandeling van den eersten als van den tweeden brief, menigmaal 't beroep op gansch niet onbetwist paulinische stukken 't paulinisch | |
[pagina 561]
| |
eharakter 't zij eener dogmatische stelling, 't zij eener uitdrukking, zegswijze, van een woord of taaleigen moet staven. Bewijs dezer beschuldiging vindt wie 't begeert aan den voet dezer bladzijde.Ga naar voetnoot1) De overdrijving. Misschien is 't woord onjuist. In dit geval zal 't zachter wezen dan de wellicht betere uitdrukking. Dr. van Manen hecht veel aan stijlistische eigenaartigheden voor zijn toetsingwerk. Natuurlijk! Le style c'est l'homme. Hij toont echter duidelijk te weten, hoevele voetangels en klemmen ook op dit pad liggen. In 't slot van 't tweede deel zijns onderzoeks herinnert hij hoevele echt paulinische uitdrukkingen in den tweeden brief gevonden worden, hoevele andere nog zouden kunnen worden aangewezen: maar laat daarop volgen: ‘Ware de echtheid des briefs genoegzaam bewezen, dan kon.......het eigenaartig gebruik van sommige woorden het verkregen bewijs versterken. Maar als men eenmaal van de onechtheid overtuigd is kunnen deze (woorden) voor het tegendeel niets bewijzen.’ De zinsnede luidt eenigzins anders. Dit blijkt reeds uit de tusschengevoegde..Doch haar beteekenis is geen geweld aangedaan. Dat de opmerking verder ten volle juist is zal geen betoog behoeven. Evenmin dat zij zoowel van dogmatische en andere als van stijlistische eigenaartigheden geldt. Maar van wien haar maakte zou misschien niet gewacht worden, dat hij met deze soort van bewijs eenigzins, s.v.v. wonderlijk omspringt. Te weten, 't gebeurt wel, vooral in het eerste stuk, dat uit de een of andere bijzonderheid, die èn in de | |
[pagina 562]
| |
brieven aan de thessalonikers èn in de onbetwistbaar echte schriften van Paulus voorkomt, aanleiding genomen wordt, om op haar zuiver paulinisch charakter te wijzen. Maar komt er dan daarentegen iets voor in dit geschrift, 't welk in de vier andere, of in enkelen daarvan niet teruggevonden wordt, dan ‘blijkt juist uit die afwijking de zelfstandigheid des schrijvers.’ Dus dat hij waarschijnlijk geen nabootser was. Dus dat hij zeer goed Paulus zelf kan zijn geweest. Over 't algemeen genomen nu is daartegen niets in te brengen. Maar dat het op die wijze gemakkelijk is, de echtheid staande te houden, valt evenzeer in het oog als dat een dergelijk bewijs niet veel afdoet. Vindt ge soortgelijke uitdrukking elders bij Paulus? Welaan! dat kan voor de echtheid pleiten. Vindt ge haar niet? Nu! dat doet den schrijver als een zelfstandig man kennen. Paulus was dit ook. Derhalve: de schrijver kan zeer goed Paulus zijn. Zóó is het altijd raak. Maar ook op eene wijze die geheel voldoet? Dr. van Manen vinde in deze opmerking geene onvoorwaardelijke afkeuring dezer manier. Ze heeft tot op zekere hoochte haar onbetwistbaar recht. Maar 't gezegde moest dienen ter herinnering, hoe weinig ten slotte op grond van zulke afwijkingen en overeenkomsten eigenlijk kan worden vastgesteld. De billijkheid gebiedt echter hierbij te voegen dat, in den grond der zaak, de bewijskracht door hem gesteld wordt in het menigvuldig wederkeeren van het verschijnsel dat een zuiver paulinisch charakter met zoodanige blijken van zelfstandigheid gepaard voorkomt, in verband met wat hem overigens voor zijn geloof aan de echtheid schijnt te pleiten. Voorts kan niet genoeg de naauwkeurigheid van zijn arbeid geprezen worden. De sterkste tegenstander van de echtheid des eersten-, en de vurigste kampvechter voor die van den tweeden brief, ze zullen als uit éénen mond moeten verklaren dat weinige gronden, door hunne geesverwanten aangevoerd, hier onbehandeld blijven, en velen daarvan door dezen schrijver vaak met fijnheid zijn weêrlegd. In één opzicht evenwel kan dit uiet verklaard worden. In éénGa naar voetnoot1). Maar voor de quaestie der echtheid van den eersten brief een zaak van hoog belang. Ze betreft de bekende perikope over | |
[pagina 563]
| |
het lot der ontslapenen bij de paroesie van Jesus, hfdst. IV, vs. 13 vv., en vooral vs. 17. Deze plaats is m.i. beslissend voor de vraag. De voorstelling is daar zoo avontuurlijk, dat ze bijna niet vermoed kan worden in Paulus gedachten te hebben geleefd. Niet omdat bij hem soms geen zeer vreemde voorstellingen worden gevonden. 't Is goed van lieverlede meer te erkennen, dat zijne redeneringen soms geen steek houden. Men denke bijv. aan Rom. IX, vs. 14-21, Gal. IV, vs. 21-31, en derg..Maar uit zijne redeneringen en verwachtingen proeft men voortdurend den voormaligen farisaeer. Met de wet had hij gebroken, met de dogmatische traditie, bepaaldelijk met de joodsche eschatologie, tenzij men op haar grofsten vorm wil wijzen, niet. De eerste brief aan de korinthers en die aan de romeinen bewijzen, dat hij in dit opzicht jood pur sang was en een aardsch messiasrijk verwachtte. Maar geheel iets anders, een soort van luchtkoninkrijk, wordt I Thess. IV vs. 17 beloofd. Dr. van Manen meent uit die plaats wel iets anders te kunnen, en zelfs te moeten lezen. Hij wil haar in den geest van Vissering verklaard hebben. Doch 'tgeen hij voor zijn gevoelen aanvoert komt mij voor bijlang niet afdoend te wezen. Wie aan den tekst niet wringt kan er moeilijk uit lezen, dat, bij Jesus (veronderstelde) wederkomst, de levenden onder de geloovigen hem, in of op wolken, te gemoet gevoerd zullen worden in de lucht, om hem als 't ware plechtig in te halen, en daarna met hem op aarde te leven. Van dat laatste staat daar niets. Niets geeft, in dezen brief, recht tot die aanvulling. De tekstwoorden zijn, om met Luther te spreken, zu gewaltig. Ze zijn dat ook zonder 't slot van 't vers, en toegegeven, dat van Manen's verklaring van het: ‘en zóó zullen wij altijd met den Heer zijn,’ juist kan wezen, ja! dat zij het is. Maar wordt hier nu zulk een luchtrijk geleerd, dat niet op aarde, ook niet in wat de ouden den hemel noemden, maar als tusschen die beiden zal worden opgericht: dan wordt het allezins bedenkelijk, zulk een leer voetstoots aan Paulus toe te schrijven, die, blijkens Rom. VIII en I Kor. XV, geheel iets anders verwachtte. Dan moet, wie toch de echtheid des briefs wil verdedigen òf, uit II Kor. V vs. 1 bijv. bewijzen, dat Paulus ook elders toont geen aardsch messiasrijk te verbeiden, òf althands dat hij op dit punt geslingerd werd, òf dat deze lastige plaats een inschuifsel is van latere hand. Voor het laatste middel is van Manen niet. | |
[pagina 564]
| |
Hoe zou hij 't wezen daar geheel de perikope hem een paulinisch charakter schijnt te dragen? Het eerste wil hij niet. Integendeel. ‘Overal plaatst de apostel het tooneel der toekomstige heerlijkheid hier op aarde..’ En wat het tweede aangaat wie gezegd heeft: overal doet Paulus dat,’ zal er niet op komen die slingering zelfs maar te vermoeden. De zaak ware nochtans het onderzoek waardig. Vooral de voorstander der echtheid van I Thess. zou gebaat zijn, kon hij aanwijzen, dat Paulus in de brieven aan die van Korinthe een niet aardsch messiasrijk had gepredikt, en eerst veel later, in zijn schrijven aan de romeinen, tot een ander inzicht gekomen was. Want, werkelijk! het zwaartepunt der quaestie schijnt in deze zaak gelegen. Dr. van Manen komt de erkenning toe, genoeg ten voordeele van 't paulinisch charakter der brieven in alle overige opzichten gezegd, - genoeg van wat daartegen is ingebracht weêrlegd te hebben. Om misschien menigen bestrijder der echtheid naar zijne zijde over te halen had hij dat kunnen bewijzen. Ook de dogmengeschiedenis ware dan met eene gewichtige ontdekking verrijkt. Zoolang dit niet geschied is zal, in veler oog, dit enkele bewijs tegen al wat hij vóór cene mogelijke en zelfs waarschijnlijke echtheid aanvoert ten volle opwegen. Eindelijk. Blijft er verschil mogelijk over de bewijskracht van hetgeen de schrijver over dit eschatologische punt in het midden bracht, de lof mag er niet aan onthouden worden dat het met zorg behandeld is, en door menige fijne opmerking schittert. Of hetzelfde getuigd kan worden van 't geen gezegd is over dat andere eschatologische kruis in den tweeden brief (II vs. 4)? Velerlei goeds wordt daar zeker gevonden. Maar......'t belangrijkste punt is 't minst bewerkt. Wie die ‘mensch der zonde’ is, die geopenbaard moet worden is een zeer gewichtig punt. Niet voor de vraag naar de echtheid van dien tweeden brief. Dr. van Manen heeft uitstekend aangetoond, dat die onvoorwaardelijk moet worden geloochend, ook zonder aan te wijzen wie die persoon mocht zijn. Maar juist met het oog op de herkomst van den eersten brief kon die zaak veel afdoen. Kon. Op het woord dient nadruk gelegd. Want verre is 't van mij, te beweren dat het stellig zoo zou zijn. Maar dat er verband bestaat tusschen den tweeden en den eersten brief is onweêrsprekelijk. Dat de tweede jonger is dan de eerste, komt mij voor door van Manen overtuigend te zijn aangewezen. | |
[pagina 565]
| |
Ware nu met zekerheid uitgemaakt wie die bedoelde ‘mensch der zonde’ was, en hoelang de voorstelling, de verwachting waarop hier gezinspeeld wordt heeft geheerscht, dan mocht daaruit afgeleid worden tusschen welke jaren de tweede brief is geschreven, en uit die dagteekening iets met zekerheid bepaald aangaande den tijd waarin de eerste, - die ouder is, - zal zijn ontstaan. Stellen we bijv. dat die ‘mensch der zonde’ werkelijk Nero was, - een gevoelen waarvoor veel te zeggen ware, - dan zou onder die verwachte ‘openbaring’ niets anders verstaan kunnen worden als het bekende volksbijgeloof, zoo snel na den dood van dien onmensch verbreid, dat hij niet gestorven was, maar zich schuil hield en zich nogmaals van 't bewind zou meester maken. Hieruit zou dan volgen, dat de tweede brief althands niet vóór 68 (Neroos sterfjaar) kon geschreven zijn. Stellen we nu verder, dat die volkswaan niet lang genoeg een schrik der gemoederen geweest is, om er zich nog vele jaren daarna als op iets waaraan iedereen dacht te beroepen, dan kon de brief ook niet veel later dan 68 geschreven wezen. Zoo kon dááruit weder iets worden vastgesteld ten aanzien van den tijd waarop de oudere brief ongeveer geschreven moest zijn, en 't gelukte misschien den voorstander der echtheid aan te wijzen, dat dit nog bij het leven des apostels was geschied, in welk geval vervalsching, onderschuiving altijd mogelijk ware gebleven, maar toch moeilijker geworden zou zijn. Dit alles zijn trekken in 't ruwe. Die ‘mensch der zonde’ kan ook Nero niet geweest zijn. Was hij 't, 't volksgeloof dat zijne wederkomst tegemoet zag, kan vele jaren de gemoederen in angst gehouden hebben. Was daarentegen dit het geval niet, dan kon een veel later vervalscher toch op een gestorven bijgeloof gespeculeerd hebben om een antike kleur aan zijn ondergeschoven brief te geven, enz. enz..'t Is hier de plaats niet om al deze en nog vele andere vragen en twijfelingen op te lossen. Doch op deze zaak gewezen te hebben kan wellicht nuttig zijn. Zooveel althands zou er uit kunnen blijken, dat een eigenlijk gezegde letterkundige geschiedenis van beide brieven, - met name een behandeling van beider eschatologischen inhoud in verband met de oude joodsche en oudste christelijke dogmatîk, - misschien meer nog aangaande hunne echt- of onechtheid aan het licht zou brengen dan van Manens proeve, hoeveel goeds ze ook gaf, en schoon hij juist dit onderdeel uitsluitend wilde behandelen. | |
[pagina 566]
| |
Maar 't is noodig weêr te keeren van wat gewenscht kan worden tot wat gegeven is. En dan mag ten slotte de verklaring niet worden teruggehouden dat, - of men al dan niet instemme met van Manens resultaten, of sommige toejuiche, sommige betwijfele, - zijn arbeid in menig opzicht een uitstekende, met zorg en fijnheid bewerkte verklaring van ettelijke moeilijke plaatsen uit beide brieven is, talrijke zcgevierende weêrleggingen bevat van gronden tegen de echtheid van den eersten, voor die van den tweeden aangevoerd, en, om beide redenen, niet zonder schade zal kunnen worden ontbeerd door den gewonen bijbellezer die er prijs op stelt te verstaan wat hij leest, en door den onderzoeker die dieper wil indringen in de vraag naar de paulinische herkomst van het eerste dezer beide geschriften.
Alkmaar, aug. '65. van Heljst. Leven en rigting. - Vier voorlezingen over godsdienstige vraagstukken van dezen tijd. I. overlevering en werkelijkheid; II. geweten en H. Schrift; III. Kerk en Staat; IV. de Christelijke roeping. Door D. Chantepie De La Saussaye. - Rotterdam, E.H. Tassemeijer, 1865. Prijs ƒ 2.25. De heer C. De La Saussayc is een man van groote geleerdheid en niet minder groote talenten. Ook bevatten zijne schriften menige prachtige bladzijde. Met dat al en desalniettemin, ja, het hooge woord moet er uit, ook wij behooren tot degenen, die hem beschouwen als lijdende aan het gebrek - waarvan wij voor ons hem evenwel geen verwijt maken - het gebrek van onklaarheid en dubbelzinnigheid, zoodat hij ons voorkomt als te gelijk confessioneel en niet confessioneel, orthodox en niet orthodox, en wij bij slot van rekening niet weten wat hij eigenlijk wil (vgl. blz. 197). Het kan aan mij liggen, maar eerlijk opgebiecht is het lichter dat een kemel ga door het oog eener naald, dan dat ik in het geheim van Saussaye's denkbeelden inga. Er wordt vrij algemeen gezegd, dat hij te diep gaat: ik zou liever zeggen, dat hij te hoog gaat. Hij zoekt het niet in de diepte. Ten minste, hij stelt u niet in de gelegenheid, om zijne denkbeelden tot vaste beginselen te herleiden, waarvan zij uitgaan en waarin ze hun duidelijke verklaring vinden. Trekt ge hem bij zijn kleed, om met u tot zijne beginselen terug te gaan, dan ontglipt hij u telkens uit de handen en verdwijnt uit uwe oogen, totdat ge | |
[pagina 567]
| |
hem aanstonds weêr op een geheel ander punt ziet opdagen. Hij plaatst zich dadelijk in de hoogte, en giet dan op zijn hoorders of lezers een stroom van redeneeringen uit, wier gloed en kracht soms velen hunner liefelijk aandoet, maar wier inhoud hun inderdaad langs het lijf nederglijdt. - En wat Saussaye ons niet laat doen met zijne denkbeelden, dat doet ook hij zelf niet met de denkbeelden van andersdenkenden, ze herleiden tot hunne beginselen om ze vandaar uit te beoordeelen; hij neemt ze eenvoudig naar den klank, dien ze in zijne ooren hebben, en beoordeelt ze alzóó. Het is mijn doel niet, tegen den heer Saussaye in het strijdperk te treden: al gevoelde ik er mij sterk genoeg toe, ik zou er toch geen lust in hebben, omdat ik er niet het minste heil in zie. Alleen wil ik het een en ander noemen, ter toelichting van hetgeen wij zoo even omtrent het wetenschappelijk gebrek van den anders rijkbegaafden auteur opmerkten. Een vluchtig doorbladeren van Saussaye's boek zij hier voldoende. In het begin der Voorrede zegt hij, dat, terwijl Pierson spreekt van Richting en Leven, hij omgekeerd, in dat verband, van Leven en Rigting spreekt, omdat bij hem het leven de richting bepaalt en niet de richting het leven. - Dus, indien wij richting veranderen in theorie, en leven in praktijk - hetgeen hier immers een gezonden zin heeft -, dan zouden wij, volgens den heer S., niet meer mogen zeggen: theorie en praktijk, maar, zóó verbonden: praktijk en theorie. Ik twijfel zeer, of deze omzetting ingang bij het publiek zal vinden. Het publiek is zoo gewend aan het geloof, dat men met zijn leven een richting volgt, die men zich voor zijn leven heeft leeren stellen, dat het niet licht de leer van het omgekeerde in zijn bewustzijn kan opnemen of vasthouden. De heer S. bedoelt zeker, dat de persoonlijkheid, de individualiteit van den mensch zijn richting en zijn leven bepaalt, als hct substraat van beiden bij elkander. Blzz. 23-25 der Voorrede verwijt de heer S. aan prof. Scholten, dat hij, de antagonist van Opzoomer, de idealistische wijsgeer, die vroeger de idee van het Christendom als den waarborg voor de handhaving van het historische Christendom geleeraard heeft, thans naar het beginsel der empirische school, en in de terminologie van Dr. Pierson, de bespiegelende wijsbegeerte, onder de bekoring van den hartstocht der werkelijkheid, bestrijdt. - Tegen deze argumenten van den heer S. heb ik voor mij niets | |
[pagina 568]
| |
te zeggen, dan dat ik een geschrift van prof. Scholten opensla, uitgegeven in 1860, waarin hij het krachtigst als antagonist van prof. Opzoomer is opgetreden: het kritisch standpunt van Mr. C.W. Opzoomer beoordeeld. Daar lezen wij op blz. 16: ‘Tegen dit eenzijdig - ik zelf spatiëer hier en vervolgens - empirisme (van Opz.), dat, door een verkeerde voorstelling van het wezen der bespiegeling, alle bespiegeling versmaadt, moet de wijsbegeerte overstaan, die, uitgaande van de ervaring, opklimt van het enkele en bijzondere tot het algemeene, in de veelheid der verschijnselen de idee leert kennen die er zich in openbaart, in één woord, die wijsbegeerte, wier taak is, niet slechts waar te nemen, maar het waargenomene in zijn grond, zamenhang en eenheid te begrijpen. Hare leus is niet: ervaring zonder bespiegeling, ook niet: bespiegeling buiten de ervaring om, maar: bespiegeling op ervaring gegrond.’ - Waar is deze Scholten van 1860 nu ontrouw geworden aan dit zijn wijsgeerig beginsel? Blz. 26 der voorrede wordt gezegd: ‘De moderne rigting heeft geen theologie.’ Dit moet zeker beteekenen, dat de moderne richting in hare wetenschap geen plaats heeft voor God; - sedert wanneer behoort deze eigenaardigheid tot de kenmerken der moderne richting volgens de Leidsche school? In de eerste voorlezing, blz. 5, wordt gezegd: ‘De kerk (is) de vereeniging derzulken, die “den Zoon des menschen” op zijn woord gelooven.’ - Eilieve, welk een zielkundigen toestand onderstelt zulks? Of welk een bewijs ligt er in zulk een geloof voor het bestaan van waarachtige religieusiteit? Laat ons deze theorie eens overbrengen op een ander gebied. ‘De rechte kinderen des huizes zijn dezulken, die den huisvader op zijn woord gelooven.’ Een iegelijk geloove mij op mijn woord, dat ik in het bezit van zulke kinderen niet veel genoegen zou smaken. Dan zou ik hun kunnen zeggen: ‘Kinderen, gelooft mij liever niet op mijn woord, maar leert zelfstandig worden; want zonder zelfstandigheid heeft uw leven niets te beteekenen.’ De vierde Evangelist denkt er anders over dan de heer Saussaye - Joh. 7:16, 17; 14:26; 16:23. Blz. 12 stelt de heer S. de ‘nieuwe’ uitdrukking: hartstocht der werkelijkheid in beteekenis gelijk met de ‘oude’: liefde tot waarheid. - Had hij bij deze gelijkstelling dit ééne maar bedacht: dat de hartstocht der werkelijkheid, in den zin van Pierson, den dood verklaart aan al het oude kerkelijke ascetisme, terwijl de | |
[pagina 569]
| |
oude liefde tot waarheid juist ook dat ascetisme in het leven heeft helpen roepen. Blz. 41 geeft hij ten minste één vinger aan de historische critiek, toegepast op het ontstaan en den inhoud der Bijbelboeken; en in de tweede voorlezing redeneert hij weêr over den Bijbel en idealiseert hij het volk Israëls, alsof er bij dat onderwerp van geen historische critiek sprake kon zijn. Blz. 49 en 50 leert hij: ‘dat waarneming is een werkzaamheid des geestes, uitgeoefend op een voorwerp, dat buiten den waarnemer staat. Ervaring een toestand, samengesteld niet uit waarnemingen, maar uit indrukken, die mede uit waarnemingen ontstaan. Nadenken onderstelt iets, dat in ons gemoed is opgenomen, dat een bestanddeel van ons leven is geworden en dat thans in de herinnering bestaat. De mensch denkt niet na over hetgeen hij ziet, maar over het door hem ervarene, dat de wereld zijns gemoeds vormt.’ - Gaat hier de redeneering van den heer S. nu te diep of te hoog?....ik begrijp er niets van. Of ja, dit begrijp ik er uit, dat het psychologisch beloop van zijne denkbeelden begonnen is met: waarnemen zonder daarmeê verbonden nadenken. In de vierde voorlezing. blz. 158, vernemen wij: ‘dat het ware conservatisme de geschiedenis beschouwt als een voortdurende ontwikkeling.’ - Deze bepaling der geschiedenis klinkt goed. Hegel zou er den heer S. vriendelijk voor toeknikken, en F.C. Baur er hem de hand voor drukken. Maar, zie ik wèl, dan geldt het hier geen ontwikkeling, die naar de ordonnantie Gods van het wezen des menschen uitgaat, maar meer bepaald ontwikkeling van traditioneel bestaande toestanden overeenkomstig de gedurige wijzigingen in volkszeden en volkskarakter. En is dit de bedoeling van den heer S., dan wenschte ik wel van hem te hooren, hoe het met zulke traditioneele toestanden gaan moet, indien ze eens geen grond en daarom geen recht van bestaan meer houden voor het bewustzijn van een nieuw menschengeslacht. Blz. 198 en 200 lezen wij een verklaring van den heer S. nopens zijn eigen kerkelijk standpunt. ‘Wij zijn,’ zegt hij, ‘confessioneel en niet-confessioneel beide. Niet confessioneel in den zin, die de geschreven confessie stelt tot het palladium der kerk, die de kerk der negentiende eeuw wil binden aan haar verleden der zestiende. Maar toch confessioneel in dien zin, dat door de confessie een historische grondslag gelegd is, waarop | |
[pagina 570]
| |
wij steunen, een weg is aangewezen waarop wij wandelen, een doel is gesteld waarnaar wij streven’. - De kerk schijnt door den heer S. soms van de gemeente onderscheiden, soms er gelijk meê gesteld te worden. De confessie der kerk moet behelzen wat de kerk gelooft en hoopt, de uitdrukking van haar ideaal karakter (blz. 140); later (blz. 193) heet het eenvoudig, dat de kerk den Christus te belijden heeft, die alleen koning is, en dus alleen over de conscientiën moet en mag heerschen. - Ligt het aan mij, zoo ik in al deze redeneeringen op iets onbestemds stuit, op gemis van klare, bepaalde begrippen? Gaan hier de denkbeelden van den heer S. niet gebukt en gedrukt onder een verwarring van kerk en gemeente, van geschreven confessiën, waardoor de kerk in hare verschillende genootschappen bestaat, met de ongeschreven, maar niettemin duidelijk leesbare confessie des levens, waartoe de gemeente van Christus geroepen is? In den naam van den godsdienst in geest en waarheid, de godsdienst van Jezus ons aller Meester, zij het gevraagd: waartoe langer aan het denkbeeld van een kerk met haar geschreven confessie vastgehouden? Op het gebied van het zuivere protestantisme is er voor dat denkbeeld geen plaats meer, of consequent ontwikkeld en toegepast gaat er het Protestantisme meê verloren en keeren wij, in beginsel althans, naar hetzelfde Rome terug, waarvan wij zijn uitgegaan. Christus ken ik, en een gemeente weet ik; maar een confessioneele kerk, wie is zij? Heeft Jezus haar gesticht?...heeft Jezus haar bedoeld?...het kerkelijk-confessioneele, dat conventioneele en associatie-achtige, dat nog de Roomsche antecedenten van het Protestantisme herinnert, is het laatste windsel, dat de genius van den godsdienst onder ons moet afleggen, om vrij en frank in zijn volle kracht en heerlijkheid zijn vleugelen uit te slaan naar zijnen God. Niet om tegen den heer De La Saussaye strijd te voeren, maar alleen in het belang der zaak wensch ik hem bij deze gelegenheid een bladzijde onder de aandacht te brengen uit een boek van R. Mackay, getiteld: The Tübingen School and its antecedents, 1863. Wat deze mij overigens niet bekende auteur daar zegt, draagt over het geheel mijn volle sympathie weg. Hij teekent daar het Protestantisme - zooals het vooral in zijn vaderland bestaat - als ‘standing bewildered between the two testaments, and unable to see distinctly the difference between Jew and Christian’, waarna hij aldus voortgaat: | |
[pagina 571]
| |
‘Escape from such bewilderment is impossible without a clear knowledge of its source. This the recovering patient will find to be in himself; in his very imperfect education; in the mental timidity and indolence which, shrinking from individual responsability, seek refuge in formulas and institutions. A seeming shelter of this kind is offered by religious association. But religion is essentially individual; its nature changes when brought within the influence of association, then inevitably degenerating more or less into a fashion, a policy, or a compromise. Nor is compromise ever more fatally misleading and unprincipled than when, instead of being a mere temporary resource, it assumes the character of a principle, and claims a lasting dominion over the soul under pretence of being infallible and divine. It may be natural and even necessary for current beliefs to mould themselves into certain visible forms of creed or association; but we pervert the course of nature when, misled by ambiguities of language, we insist on giving perpetuity to arrangements really requiring incessant supervision and renewal. Two meanings mingle in the term church, which it is very common to confound, but which it is very important to distinguish. The local community alluded to in the gospel (Matth. XVIII:17) is one thing; the spiritual edifice said to be built upon a rock is another. But the ambiguity passes unheeded, and the notion of a spiritual or ideal kingdom furnishes an unfailing excuse for the abuses of worldly establishments. Churches in the common meaning of the term are necessarily political. However honourable the motives of the individuals composing them, their corporate aim is not truth, but conformity and expediency. They are coalitions formed to defend a given faith, to discipline irregular fanaticism, to promote the creeds of government or of party. For these objects they stoop to the broadest level of popular unanimity, adjusting themselves to the low standard of the many, and discouraging, as far as possible, the scruples of individual intelligence. A church becomes practically an instrument for superseding individual thought on the highest problems of human concernment, and supplying a ready made solution at the cheapest rate of obedience and unreflecting assent. The mechanical observance, the technical belief which it was at one time thought expedient to accept as congenial to the tastes and capacities of a majority, it makes indispensible and impe- | |
[pagina 572]
| |
rative for ever and for all. Finding mankind in a state requiring guidance, it treats them, not as improveable, but as essentially unreasening creatures, characteristically comparing the laity to fish, sheep and stones; i.e. animal and material things which are used for a purpose, and become valuable only by aggregation. Whenever, interposing on behalf of the humbler classes, it lends a helping hand towards the establishment of political liberty, it is not from a genuine love of freedom, but only in order to substitute a mental absolutism of its own, a yoke far more noxious and insidious than any it contributes to remove. Hierarchies have often promoted material improvement, and performed a useful part in the infancy of societies. The priest is the appropriate elementary civilizer of a barbarous age, subduing savage minds by superstitious terrors to observe the rudimentary decencies of social life, as prescribed, for instance, in the discipline of Orpheus, or the statutes of Leviticus and Menu. A church fashions the rude feeling of religion into form, represses its excess, and provides a safe channel for its legitimate expression. But its uses soon cease, and are always dearly purchased. Its initial postulate of infallibility opposes an invincible non possumus to projected change, and thus becomes an almost insurmountable barrier to improvement, perpetuating the superstitious imbecility which alone justified its interference, and made its discipline appropriate. The impossibility of recognising and embrasing a higher truth leaves insincerity or ignorance the only alternative. The compression of religion into routine; the indolent surrender of conscience; the perversion of reverence to an idolatry of traditions, vestments, or books, the arrest of education, - such education in clerical hands must always be controlled by the primary ecclesiastical conception of the nature of truth, - such are, generally speaking, the results of that momentous sacrifice to shortsighted expediency, that artificial confinement of an essentially progressive faculty within conventional limits, which is implied in a church. - And it should be noticed that church influences are especially unsuited to free states depending for their safety and prosperity on individual effort and intelligence. A religion professionally prescribed, and unthinkingly taken as a manufactured article from the shop, supposes the reverse of the mental energy which is the soul of political independence. Freedom may | |
[pagina 573]
| |
temporarily subsist as a habit or patrimony indolently inherited from former ages; but it cannot for ever maintain its balance on a pole without adjusting and sustaining forces; nor can men, led passively by superstition, be relied on to assert under trying circumstances the principles of self-government.’ Een groot citaat!...maar ook een rijk citaat, om de stof van nadenken die er in ligt, tegenover Saussaye's denkbeelden over de kerk en hare betrekking met den staat. Hiermede besluiten wij onze opmerkingen omtrent den auteur van: Leven en Rigting. W. Scheffer. | |
III. Opvoeding en Onderwijs.Beknopte schets der algcmeene geschiedenis. Leer- en leesboek. ten dienste der christelijke scholen in Nederland. Door J.H. van Linschoten, hoofd-ond. te Zutphen. Zutphen 1865. Prijs 90 cents. Indien iemand mocht willen weten, waarin zich toch eigenlijk het geschiedkundig onderwijs op de scholen, die zich de christelijke bij uitnemendheid noemen, van dat op de staatsscholen onderscheidt, - hij neme deze schets van van Linschoten ter hand. Zoo hij tallooze aanhalingen van bijbelplaatsen heeft verwacht, zal hij zich teleurgesteld vinden. Zoo hij vreest, telkens te zullen stuiten op uitroepingen als bijv.: ‘Ziedaar nu de vinger Gods!’ enz., dan behoeft hij zich hierdoor niet te laten afschrikken. Wat er dan in dit handboekje is te vinden, waardoor dominé Verhoeff bewogen werd het zoo krachtig voor de bijzondere school aan te bevelen? Ik wil er iets van mededeelen. Van de Phoeniciers wordt gezegd, dat zij, door den voorspoed overmoedig geworden, zich overgaven aan groote boosheid. ‘Het volk werd hoe langer hoe slechter, zoodat God besloot het over te geven in de handen eens dwingelands, om het te verderven. Zoo kwam Salmanasser.’ Bij de vermelding van den Munsterschen vrede, wordt Psalm 66 vs. 6 aangehaald, volgens de gewone berijming. Het kort verhaal van den slag van Waterloo wordt besloten met dezen volzin: ‘God velde den trotsaard door zijn magtig: tot hiertoe en niet verder.’ | |
[pagina 574]
| |
Voor onzen koning wordt gebeden: ‘o God! schenk hem en zijn doorluchtig huis uwen zegen en uwe genade, bestraal hem met het licht des Heiligen Geestes, en steun hem in zijne hoogst moeijelijke waardigheid!’ In Californië worden met het goud ook de prikkels der ondeugd opgegraven. De zedeloosheid en goddeloosheid stegen daar ten top. Het land ‘ondervond dan ook menigmaal de regtvaardige kastijding Gods.’ Voorts is Israël natuurlijk het volk, ‘dat meer dan eenig ander op aarde zoo zigtbaar Gods bijzondere leiding ondervonden heeft.’ De hertog van Alva is kortweg een ‘onmenschelijke dwingeland.’ Rousseau en Voltaire zijn ‘godsdienstlooze schrijvers,’ die door oproerige geschriften het volk opruiden, enz. Eindelijk begint hier de algemeene geschiedenis met de schepping, met Adam, Eva en Noach; en eindigt met den zendingsarbeid. Wanneer wij het eerste en het laatste hoofdstuk eens weglieten en er de weinige passages uitligten waarop ik hier wees, dan zou het boekje zoowel voor staats- als voor bijzondere scholen geschreven kunnen zijn. Dat bij uitnemendheid christelijke schijnt dus te bestaan in zulke opmerkingen en ontboezemingen als de bovengenoemde, die in eene schets der algemeene geschiedenis altijd misplaatst zijn. Ik laat ze voor rekening van den schrijver. Toch wil ik hem in bedenking geven, of zijne godsdienstige beschouwingen wel altijd even geschikt zijn, om jongens, die een beetje nadenken, tot heldere denkbeelden van God te brengen. Ik wees reeds op de praedilectie, die God, volgens van Linschoten, voor Israël heeft gehad. Maar wat dunkt u van eene uitdrukking als deze: ‘Nadat God de spraken verward had, wendden zich eenige stammen naar Achter-Azië en hielden zich van het overige menschdom en van God afgescheiden. Alzoo van den Heer geweken, vervielen zij tot diepe ellende, onkunde en afgoderij. Sedert God dat Achter-Azië met het licht des Geestes begiftigde, sedert is het allengs meer beschaafd geworden en vooruitgegaan.’ Gij denkt hier misschien aan de protestantsche en roomsche missies in China en Achter-Indië. Doch de S. spreekt hier van de Chinezen en Indiërs vóór onze jaartelling. Overigens is dit handboekje voor de algemeene geschiedenis niet beter, maar althans ook niet slechter dan zoovele andere, die op de lagere scholen gebruikt worden. Het is blijkbaar met | |
[pagina 575]
| |
zorg bewerkt en bevat meer dan genoeg. Met de inrichting kan ik geen vrede hebben. Volgens van Linschotens behandeling is de geschiedenis voor mij een chaos van verwarring. Nog een paar opmerkingen ten slotte. ‘Walter zonder goed’ zou ik ‘Walter zonder have’ noemen. Als van Peter den groote gezegd wordt, dat hij ‘door den Genever Le Fort werd voorgelicht,’ dan riekt dit wel een weinig naar sterken drank. Ik las ergens dat de groote Frits ‘72 millioen in de schatkist, en een verbaasd leger naliet.’ Was dat leger verbaasd over den dood van Frits of over de 72 millioen? R. 1. Gleanings from English prose. A readingbook for schools bij D. Hoekzema, Teacher of modern languages at the Groningen Gymnasium. Second edition. Groningen, J.B. Wolters 1865. 248 bl. Prijs ƒ 1.25. Het compileren van soortgelijke schoolboeken als de hierboven vermelde, is eene minder gemakkelijke taak dan men bij den eersten oogopslag zoude denken. Het komt er bij dergelijke leesen vertaalboeken vooral op aan, de keuze der stukken zoo in te rigten, dat de leerling niet alleen eene geleidelijke opklimming vinden kan, maar ook dat hij, al zij het slechts zeer voorloopig, kennis kan maken met goede schrijvers. Ook dient de klip der verveling, waarop zoovele ouderwetsche en ook sommige nieuwere schoolboeken schipbreuk geleden hebben, vermeden te worden. Aan deze en andere vereischten vermeen ik, dat de heer Hoekzema allezins voldaan heeft, daar hij met veel tact eene keuze uit de werken van verschillende engelsche schrijvers gedaan en gezorgd heeft, dat de hier bijeengegaarde stukken, zoowel wat inhoud als vorm betreft, aan het door hem beoogde doel in alle opzigten kunnen beantwoorden. Men vindt in deze verzameling schrijvers als Goldsmith, Swift, Mrs Barbauld, Scott, Cooper, Marryat, Washington Irving, Bulwer, Dickens, Kinglake, Macaulay, Motley, Prescott en anderen vertegenwoordigd en van die schrijvers zijn het waarlijk niet de slechtste passages die de heer H. heeft uitgezocht. Aan het einde van het boek vindt men 4 bladz. met ‘Expla- | |
[pagina 576]
| |
natory Annotations,’ waarin enkele eigenaardige engelsche uitdrukkingen voor den nederlandschen lezer verklaard worden. The French delectus is eene verzameling van stukken, deels van fransche schrijvers, deels uit het engelsch in het fransch vertaald, voorafgegaan door 18 bladz. zoogenaamde ‘Conversational lessons’ en gevolgd door een 12tal bladz. met aanteekeningen. De verzamelaar, een Engelschman die zijne taal aan het gymnasium te Amsterdam onderwijst, zegt dat hij bij ondervinding het nut heeft geleerd om zijne leerlingen van het fransch in het engelsch te laten vertalen. Het nut hiervan wil ik volstrekt niet ontkennen, mits het geschiede met leerlingen die reeds vrij wat vorderingen in die beide vreemde talen gemaakt hebben. Ik vrees echter dat sommige leerlingen, zoo hun uit dit boekje die stukken ter vertaling worden opgegeven, welke aan Goldsmith, Robertson, Gibbon, Hume, Macaulay, Bulwer, ontleend zijn, in de verzoeking zullen komen gemakshalve hun vertaalwerk uit de oorspronkelijke schrijvers over te schrijven. Daar ik dit boekje bestemd acht alleen voor meer gevorderde leerlingen, zoo komen mij de 18 pagina's ‘conversational lessons’ als een hors d'oeuvre voor, die vindt men in alle boeken en grammaires voor eerstbeginnenden. Ditzelfde is toepasselijk op de beide bladzijden met ‘Aids to translation,’ welke hier of overtollig of ongenoegzaam zijn. Alles te zamen vattende meen ik dat, met hoe veel nut dit boekje van den Heer Gunn, vooral bij privaat onderwijs, ook zal kunnen worden gebruikt, het werkje van den heer Hoekzema op Burgerscholen, Gymnasia en Instituten veel grooter debiet zal vinden. Monitor. |
|