| |
| |
| |
Buitenlandsche letterkunde.
Losse schetsen.
Alphonse Karr.
Wanneer men soms te Nizza (Nice), op het strand der Middellandsche zee, op een schoonen zomeravond, wanneer de zon even voor haar ondergang de prachtige lichttinten aan den hemel voortbrengt, die de schilders zoo dikwijls te vergeefs getracht hebben op 't doek te brengen, een man onbewegelijk dit schoone schouwspel ziet gadeslaan, terwijl hij nu en dan een ligt rookwolkje in de lucht doet opstijgen, dan kunt gij, zonder veel kans van u te vergissen, zeggen, dat is Alphonse Karr, de geniale schrijver, de onverschrokken zeeman, de schrandere tuinier, die, na veel en veel schoons geschreven te hebben, tot de conclusie is gekomen, dat het beter is, zijn leven door te brengen met het bewonderen van de pracht der natuur, dan het te verknoeijen met het doen van ijdele pogingen om ze te beschrijven.
Jean-Alphonse Karr, geboren te Parijs den 24. November 1808, was de zoon van een niet onverdienstelijk pianist, die reeds in 1826 stierf en zijne vrouw in weinig gunstige finantiëele omstandigheden achterliet. Alphonse ging daarna met zijne moeder in de omstreken van Parijs wonen en werd met veel moeite vijfde secondant aan het Collége Bourbon, waar hij zelf zijn studiën op schitterende wijze had voltooid. Tegen dien tijd begon het Romantisme het hoofd op te steken en Karr, bij wien daarenboven nog een ongelukkige liefde de verbeeldingskracht prikkelde, stortte even als Gautier en anderen zijn gemoed en hartstogt uit
| |
| |
in Sesquipedalia Verba, die gelukkig niet tot ons zijn overgekomen, omdat de direkteur van den Figaro, aan wien zij ter plaatsing waren gezonden, den goeden smaak heeft gehad ze te weigeren, maar er proza tegen in ruil heeft verlangd, waarna Karr een der ijverigste redacteurs werd van het satyrieke blad. Vervolgens bragt hij den roman zijner jeugd, die een sterken indruk op hem had gemaakt en dien hij eerst in poëzie had vertolkt, in proza over en gaf hem in 1832 uit onder den titel: Sous les Tilleuls. Dit werk deed hem terstond een plaats innemen onder de oorspronkelijkste en geestigste schrijvers van dien tijd, hoewel, gelijk wij later zien zullen, de jeugdige romancier niet was vrij te pleiten van gemaaktheid in den vorm en gezochtheid in stellingen en gedachten. Na dezen roman verschenen achtereenvolgens:
Une heure trop tard in 1833, een zijner minst goede romans, die niets anders is dan een pessimistische beoordeeling van de vriendschap, waarover Karr zich bijzonder schijnt te moeten beklagen.
Fa Dièse in 1834; Vendredi Soir in 1835, een laatste echo van de herinneringen uit zijne jeugd, en Le Chemin le plus court, een roman die, in 1836 verschenen, voor de geheele levensgeschiedenis van den schrijver wordt gehouden en waarin de vervlogen illusiën nog eens worden herdacht.
Wij stippen al die werken hier slechts even aan, ons voorbehoudende straks een of meer hunner uitvoeriger te bespreken.
Na Le Chemin le plus court volgt een nieuwe reeks van romans, waarin de auteur niet meer zich zelven op den voorgrond stelt maar meer op het gebied der fantasie overgaat, hoewel de type van Stephen uit Sous les Tilleuls, die niemand is dan hij zelf, ook nog in Clotilde wordt teruggevonden onder het masker van Robert Dimeux. Van deze serie romans, waarvan wij alleen voor memorie: Einerley in 1838, Ce qu'il y a dans une bouteille d'encre in 1838, Clotilde in 1839, Hortense in 1842, Am Rauchen in 1842, Pour ne pas être treize en De midi à quatorze heures in 1843 enz. noemen, zijn de meest bekende: Geneviève en Feu Bressier. Vooral de eerste dier twee mag wel de beste roman van Karr genoemd worden; alle karakters daarin ontwikkelen zich regelmatig volgens de gedragslijn, die hun bij het begin is voorgeteekend, terwijl men er bovendien het frissche en losse van de eerste bladzijden van Sous les Tilleuls in aantreft, maar niet het buitensporige, dat het einde van dezen roman kenmerkt. De
| |
| |
intrigue is nogtans allereenvoudigst. Twee jonge lieden beminnen twee jonge meisjes, een onderwerp dat al zijn belang ontleent aan de wijze van voorstelling of aan de kleuren, waarmede die liefde wordt afgeschilderd; en juist hieruit blijkt de oorspronkelijkheid van Karr, dat, ondanks dit versleten thema, de belangstelling het geheele boek door wordt levendig gehouden door de geestige opmerkingen en niet zelden ook door de komieke afdwalingen, waarvan de auteur van Sous les Tilleuls een zoo hartstogtelijk liefhebber is, gelijk bijzonder te zien is in Feu Bressier, een reeks novellen, die aan elkander zijn verbonden door één idee, maar waarin de schrijver zoodanig van den hak op den tak springt, dat het soms moeijelijk wordt hem te volgen. Feu Bressier is de ziel van een uitgedroogden grijsaard, die, gierig en zeer onaangenaam, sterft van verdriet, omdat hij door dieven is bestolen. Zijn ziel, verheugd dat zij het leelijk omhulsel van Bressier kan verlaten, dartelt blijde weg en belooft, dat zij niet weder op aarde zal terugkeeren, tenzij zij herboren wordt in den kus van twee elkander opregt minnende geliefden. Zij begint haar reis, maar vliegt, na een jaar vergeefs gezocht te hebben, in de maand Mei, als de geur der bloemen in de lucht stijgt, tegelijk met de koeltjes der lente in een zonnestraal weg, de hoop opgevende van ooit te zullen vinden wat zij zocht. Men ziet: Feu Bressier is onder een aardigen vorm een satyre tegen het denkbeeld dat er opregte liefde bestaan zou, en waarschijnlijk nog een reminiseence uit de dagen der jeugd van den schrijver. Feu Bressier heeft in 1844 in de Revue des denx Mondes geprijkt, waarin ook La Famille Alain in 1848 het licht zag; dit werk kon op verre na niet met Geneviève, Hortense enz. worden gelijk gesteld, en het droeg de duidelijke sporen van Karrs
vermoeidheid of althans van zijn verlangen naar rust, even als Agathe et Cecile, Jean Duchemin, Clovis Gosselin en zooveel andere romans, die wij niet behoeven op te sommen; - maar onbillijk zoude het zeker zijn, indien wij geen gewag maakten van
Voyages autour de mon Jardin in 1845;
Fort en Thème, een zijner meest bekende romans;
Promenades hors de mon Jardin in 1857;
La Pénélope Normande in 1858, waaruit in 1860 een tooneelstuk in vijf bedrijven is getrokken, dat in de Vandeville opgevoerd werd en juist geen bijzonder succes had, ofschoon de roman zelf zeer veel lezers had gevonden.
| |
| |
Verder heeft Alphonse Karr een aantal werken geschreven over bloemkweekerij, visscherij en stuurmanskunst, waarvoor hij van zijn jeugd af een bijzondere voorliefde heeft gekoesterd.
Terwijl hij nu al deze werken uitgaf, was hij niet te min journalist gebleven en werd hij zelfs in 1839 hoofd-redacteur van den Figaro. Nog begon hij in November van datzelfde jaar het maandelijksch tijdschrift: Les Guêpes, dat de zeden, de politiek en al wat iedere dag belagchelijks of slechts opleverde, aan de kaak stelde. Deze ‘wespen’ staken sommigen zoodanig, en de angel dezer Aristophanische satyre was zoo vlijmend, dat de schrijver zich daardoor een legio van vijanden op den hals haalde, eenige duels en daarenboven een dolksteek van de hand eener dame, die zich door eene der ‘wespen’ gestoken voelde; maar de dolk was zeker minder scherp, daar zij Karr slechts een ligten schram toebragt. De Guêpes, die een groote vermaardheid hebben gekregen, werden in 1847 te zamen uitgegeven en wel als Guêpes illustrées. Na de revolutie van 1848 stelde de auteur van Sous les Tilleuls zich kandidaat bij de verkiezingen voor de Constituante, maar evenmin als in de liefde was in de staatkunde zijn eerste stap gelukkig. Hij kon de meerderheid van stemmen niet op zich vereenigen en wreekte zich door het boek: Les cent Vérités. Daarna rigtte hij een blad op, Le Journal genaamd, waarin hij de gematigde politiek van de Constituante en van den generaal Cavaignac verdedigde. Doch het bleek al zeer spoedig, dat èn het oogenblik om een blad van gematigde kleur op te rigten slecht gekozen was, èn dat Karr de man niet was, wiens vrije geest zich kon gewennen aan het slavenleven dat een dagblad aan zijn redacteur oplegt, en met of zelfs nog vóór Cavaignac viel Le Journal.
In 1852, toen hij zich te Etretat bij Havre had teruggetrokken, gaf hij in den Siècle als vervolg op de Guêpes een aantal stukken onder den titel van Bourdonnements of ‘Gegons’, die gestaakt werden omdat zij den Siècle herhaalde malen wegens den bijtenden toon, waarin zij geschreven waren, in ongelegenheid bragten. In 1857 zag het licht: Une poignée de Vérités, een werk dat vol is van gezond verstand, degelijke opmerkingen en een groote wijsheid, al heeft de schrijver als epigram er boven gezet: ‘Een wijze heeft gezegd: Indien ik de hand vol waarheden had, zou ik mij wel wachten ze te openen. De titel van dit boek is een bewijs dat ik niet van hetzelfde gevoelen ben. Mis- | |
| |
schien, omdat ik niet zoo wijs ben.’ - Vervolgens verschenen 300 Pages in 1858 en Menus propos in 1859, welke drie werken later het licht hebben gezien onder den naam van Mélanges philosophiques.
Eenige jaren geleden, nog voordat Nizza tot Frankrijk behoorde, heeft Karr zich onder den altijd blaauwen hemel en in de eeuwigdurende lente van Italië als bloemkweeker neêrgezet, en waar hij in den Horticulteur zijn eigen portret geeft, zegt hij, geblaseerd van de wereld: ‘Aujourd'hui, au milien de ee tumulte, où tous se ruent les uns sur les autres pour s'arracher l'argent et le pouvoir, et quel pouvoir! je ne vois rien, dans le butin qu'auront les vainqueurs, qui vaille à mes yeux les magnificences gratuites dont se pare l'automne, les courtines de pampre qu'étend la vigne sur les murailles de mon jardin, le bruit du vent dans les feuilles jaunies des bois, et les rêveries, les pensées, douces fleurs d'hiver qui vont éclore à la chaleur du foyer rallumé. Dans ces combats, je ne vois aucun triomphe qui flatterait mon orgueil autant que mes luttes avec la mer en colère sur la plage d'Etretat, et avec la terre en lui arrachant une fleur qu'elle voulait cacher.’
Worstelen, strijden, ziedaar het hoofdwerk in het leven en de hoofdeigenschap in het karakter van Alphonse Karr, wiens persoon men nog eenigszins nader moet leeren kennen, voordat wij tot de beoordeeling zijner werken overgaan. Nooit toch waren schrijver en mensch meer met elkander vereenzelvigd en was hetgeen gene mededeelde meer de ware weêrgeving van hetgeen deze doorleefde en gevoelde. Eerst strijdt hij tegen de armoede en de onbekendheid, dan tegen een hartstogt die niet bevredigd kan worden, vervolgens tegen intrigue, daarna tegen water en orkanen, dan op politiek gebied voor den protestantschen generaal die volgens hem de eenige man is, waardig om over Frankrijk te regeren, en eindelijk ontweldigt hij aan de natuur planten en bloemen, die zij zonder inspanning des menschen niet geven kan of geven wil. Zoo hebben wij de roos Karr, de dahlia Karr, de cactus Karr, enz., bloemen die tot nog toe in Flora's hof niet bekend waren. 't Moet vreemd zijn dien ridder van het legioen van eer, wiens borst versierd is met meer dan twintig medailles voor het redden van drenkelingen en visschers die in doodgevaar op zee zwalkten, bouquetten Karr te zien maken, die iedereen voor 20 francs, midden in den winter, uit Nizza kan ontvangen, of wel den satyrieken schrijver der Guêpes een
| |
| |
wespennest in zijn tuin te zien uitroeijen; maar nog vreemder moet het ons voorkomen, dat de man, die met zoo veel spotzucht over de menschen spreekt, hunne deugden zoo gering schat, niet aan hunne liefde gelooft, kortom die een echte misanthroop is, zijn leven waagt, zoo dikwijls dat van een zijner natuurgenooten gevaar loopt. Vraagt het den visscher van Etretat of den strandbewoner aan de Middellandsche zee, wie de waaghals is, die in noodweer, als al de booten zijn binnengevaren, nog aan den horizont wordt gezien, zijn vaartuig sturende te midden van den storm en het schuim der baren, en tien tegen een dat allen u zullen antwoorden met een schouderophalen, dat beteekenen moet: ‘Weet gij dan niet, dat er maar één man in de omstreken is, die zooveel moed bezit, en dat die man Karr heet?’ De visscher, de zeeman is de vriend van den tuinman van Nizza; hem ten gerieve heeft deze geschreven: Le dictionnaire du Pêcheur en La Pêche en eau douce et en eau salée; en geen visscher van Trouville, Etretat of-Nizza zal hem voorbijgaan, zonder een handdruk of een vriendelijken groet met hem te wisselen. Allen die het voorregt hebben gehad met den auteur van Geneviève te spreken, hebben hem lief om zijn eenvoud en rondheid, en zijn verbaasd over de groote mate van gezond verstand die in al zijn gesprekken doorstraalt, en waarvan ook zijn geschriften vol zijn, hoe groot de ruimte zij, die hij aan de paradoxen heeft afgestaan.
Wij zullen verder bij het lezen van een paar zijner werken nog wel gelegenheid hebben iets van Karr als mensch en van zijn karakter te zeggen, vooral waar het zijn liefde voor de werken der natuur geidt met betrekking tot den roman: Voyages autour de mon jardin.
Beschouwen wij hem nu eerst als romanschrijver en dan als journalist-polemicus.
Indien wij, in navolging van den beroemden Honoré de Balzac, - en men zal toestemmen, dat wij een slechter zegsman konden kiezen, - het schrijversgild in twee partijen verdeelen, de eene van die schrijvers welke hun meeste werk van beelden maken, ende andere van hen die zich uitsluiteud op het schrijven en uitwerken van gedachten toeleggen, of, gelijk men in het Fransch korter en duidelijker zegt: ‘les auteurs à images et les auteurs à idées,’ - dan moet Alphonse Karr zonder twijfel onder de tweede kategorie worden gerangschikt. De stijl toch van den auteur van Sous les Tilleuls is sober en afgebroken; en nergens korter en minder bloemrijk dan juist in het
| |
| |
boek, dat wij daar noemen, 't geen ons daarom te meer verwondert, omdat het zijn eersteling was en de jeugd over 't algemeen nog al geneigd is veel bloemen en beelden te gebruiken. Maar de geest van Karr was vroeg rijp. De moeijelijkheden, waarmede hij te kampen had gehad, reeds bij zijn intrede in de maatschappij, hadden hem dien ernst en die melancholie gegeven, die wel in zijne romans eenige plaats overlieten voor spotternij en geestigheid, maar niet voor een weelde en dartelheid gelijk men die b.v. bij Gautier aantreft.
Vraagt men nu echter, of die gedachten of ideën van Karr juist altijd uitmunten door waarheid en diepte, dan zijn wij verpligt te erkennen, dat zij dikwijls zeer oppervlakkig zijn en dat, wat waarheid schijnt, dikwijls niets meer is dan een paradoxe; dat zijn spotternij, zijn misanthropie, zijn onverschilligheid en pessimisme veel meer het air hebben van gemaakt te zijn dan oorspronkelijk of den schrijver aangeboren. Zijn wrevel tegen de menschheid is meer het gevolg van zijn luim dan de openbaring van zijn karakter, en wanneer Karr met echten humor de edelste hoedanigheden en deugden bespot, moet men hem dit vergeven niet zoozeer om de geestigheid waarmede hij dat doet, als wel, omdat wij weten wie de edele ziel is, waaraan dergelijke gezochtheden of buitensporigheden ontsnapt zijn. 't Gevolg echter van deze zucht om aardig te zijn is dit, dat hij inderdaad meer aardig gevonden wordt dan boeijend, en dat hij, bewonderaar der natuur en verheerlijker harer werken, zelf niet natuurlijk is maar gekunsteld, en dit moet ons leed doen voor een talent, dat soms blijken heeft gegeven van diep gevoel en tegelijk van zeldzame verhevenheid.
Doorloopen wij haastiglijk een of twee zijner romans om door voorbeelden dat talent naar waarde te schatten.
Sous les Tilleuls, zijn eersteling, is tegelijk zijn beste en zijn slechtste werk, omdat het in de ruimste mate al de goede hoedanigheden en ook al de fouten bevat, die Karrs latere geschriften aanbevelen en ontsieren. En vooreerst komt met betrekking tot Sous les Tilleuls, als ook bij Le chemin le plus court, de bedenking bij ons op of het wel zeer kiesch is, wanneer een schrijver zijn eigen levensgeschiedenis in een roman brengt. Wij ontzeggen hem natuurlijk niet het regt al zijn indrukken, gewaarwordingen, en zelfs zijn eigen daden te beschrijven, maar wanneer hij, gelijk Karr dit doet, daarin personen mengt, die
| |
| |
met hem op de een of andere wijze zijn verbonden geweest en die waarschijnlijk niet den minsten lust hebben om sprekende te worden ingevoerd en alles opbiechtende wat zij weten en gevoelen, - dan twijfelen wij er aan, of de auteur de grens der kieschheid niet heeft overschreden, uit zucht om meer natuurlijk en meer treffend te zijn.
De vorm van roman, dien Karr in Sous les Tilleuls heeft gekozen, is de episodische. Hij bestaat uit korte verhaaltjes en brieven, die elkander soms zelfs zonder geleidelijken overgang of zamenhang opvolgen. Ziehier het onderwerp van den roman.
Een jong mensch Stephen (Karr) bemint een jong meisje Madeleine en wordt door haar bemind. Stephen, die het ouderlijke huis is ontvlugt omdat men hem een huwelijk wilde doen aangaan, dat hem niet beviel, woont op kamers bij den vader van Madeleine, die bloemist is, Muller heet, bijzonder veel houdt van Latijnsche namen en van etymologie, en de overige liefde van zijn hart aan zijn dochter wijdt. Stephen is een droomer; hij is op dien leeftijd, waarop de mensch voelt dat hij eigentlijk slechts half is en een andere helft noodig heeft om zich te suppleren, maar in plaats van die helft op aarde te zoeken, zoekt hij ze in zijn verbeelding en schept zich een ideaal, dat hij, onnoozel genoeg! meent in Madeleine tot vleesch geworden te zien. Stephen, een arme jongen, vraagt aan Muller, een verstandig en rekenend vader, de hand zijner dochter, die hem geweigerd wordt. Niets natuurlijker dan dat. De vaders zijn daar, om de kinderen te beletten zich in den maneschijn met rozengeur te voeden, een spijze die, hoe heerlijk ook, niet met onze materie overeenkomt. Stephen wordt woedend, en Madeleine weent, maar daar zij Stephen inderdaad lief heeft en eens met hem hoopt vereenigd te worden, zoekt zij hem op, zweert hem met duizend eeden dat zij zijn vrouw zal zijn of als maagd zal sterven, en spreekt hem moed in, terwijl zij hem aanraadt te vertrekken en fortuin te maken. Stephen gaat, sterk door dien eed; hij komt eerst bij zijn vader, die hem verstoot, waarna hij aan een school geplaatst wordt als vijfde secondant tegen een mager salaris; maar hij is rijk door de liefde, Madeleine bemint hem, en wekelijks ontvangt hij van haar een brief. Doch het meisje heeft een vriendin Suzanne, die, zelve rijk, op het punt is een rijk huwelijk te doen; en niets is gevaarlijker voor een meisjeshart dat verliefd is op een armen jongen, dan een rijke vriendin. Suzanne weet Madaleine
| |
| |
te bepraten, die, hoeveel zij ook van haar Stephen houdt, zich niet kan ontveinzen dat hij arm is, dat hij zich slecht kleedt, en dat het op verre na niet onaangenaam is, den arm te geven aan een schoon cavalier en zelve fraai gekleed te gaan. Suzanne onderschept Stephens brieven. Een kamenier vertelt hoe zij Stephens gunsten heeft mogen verwerven en Madeleine huwt Eduard, een rijken vriend van Stephen, een groot losbol en slecht sujet, terwijl de ongelukkige secondant juist een erfenis krijgt van een oom, dien hij heeft opgepast in zijn ziekte. Reeds was hij bezig een huis in orde te laten maken, gelijk Madeleine op een der wandelingen onder de lindeboomen in den tuin haars vaders aan Stephen gezegd had dat zij het verlangde, toen hij het huwelijk van Madeleine vernam. Op deze tijding wordt Stephen gevaarlijk ziek, na zijn herstelling zoekt hij in de uitspatting zijn smart te vergeten, maar dit gelukt hem niet, en hij maakt een plan om zich op Eduard, den man van Madeleine, te wreken.
De gelegenheid biedt zich spoedig daartoe aan, want Eduard, na zijn vrouw ongelukkig te hebben gemaakt, en zijn fortuin te hebben verspild, verlaat haar; maar door Stephen vervolgd, wordt hij uitgedaagd en gedood. Hierop keert Stephen tot Madeleine terug en onder dezelfde boomen, in wier lommer hun eerste woorden van liefde werden uitgesproken, gelukt het den ongelukkige bij Madeleine nog het gevoel op te wekken, dat zij eens voor hem gehad heeft. Dan, terwijl zij in hevige aandoening hem andermaal trouw zweert en liefdewoorden uit, meent Stephen de taal te herkennen, die zij Eduard in den eersten huwelijksnacht heeft toegesproken; - hij stoot haar van zich af en verwijdert zich, terwijl hij haar met verwijten en schimpwoorden overlaadt. Madeleine overleeft die schande niet. Zij gaat naar huis en doodt zich zelve, na een brief voor Stephen te hebben achtergelaten waarin zij hem smeekt, dat hij haar in het graf nog een kus op de lippen drukke en haren zoon tot vader zij. Met deze tragische scène eindigt de roman, dien wij in twee deelen kunnen verdeelen: het eerste en goede dat eindigt met het huwelijk van Madeleine, en het slechte dat er mede begint. De liefde van Stephen en Madeleine in haar wording en ontwikkeling, de redding van een drenkeling door Stephen, de geest- en wilskracht van den jeugdigen onderwijzer, alleen uit de liefde van en tot Madeleine geput, zijn verhaald met veel gevoel en in frissche taal, die gunstig afsteekt bij den bombastischen vorm dien de romantiek in
| |
| |
dien tijd had aangenomen. Eenvoudig wordt ons de strijd beschreven tusschen de liefde en de fortuin, waarvan zooveel minnende harten het slagtoffer zijn en die gestreden zal worden totdat de dag daar zal zijn, waarop de liefde in klinkende specie kan veranderd worden. Ook moeten wij hier wijzen op de groote kunst, Karr eigen, om de intiemste bijzonderheden van het leven en de meest gewone gevallen, die in het leven voorkomen, te schetsen, zonder ooit plat te worden, maar integendeel door er een gloed en oorspronkelijken tint aan te geven, die ons betooveren. De briefwisseling tusschen Suzanne en Madeleine en tusschen Eduard en Stephen verraadt daarenboven een groote kennis van het menschelijk hart, hoewel, gelijk wij reeds gezien hebben, de schrijver wel eenigszins door een misanthropisch oog kijkt. Treffend is de passage in het eerste deel, waar Madeleine vertelt, hoe zij wenscht dat het huis zijn zal, waarin het jonge paar zal gaan wonen en dat Stephen zal verdienen. 't Vertrouwen in de toekomst, het brood waarvan ongelukkige verliefden leven, heeft zelden een bezielder dichter gehad dan Karr. Nooit heeft de geestige auteur echter meer onze sympathie, dan wanneer hij de dwaasheden of de ondeugden van onzen tijd hekelt, en zoo hebben wij onder anderen een brief van Eduard gelezen, die een persiflage is op de engagementen van onzen tijd, waarvan zeven op de tien afraken voordat het tot trouwen komt en nog twee zich oplossen in een weinig gelukkigen echt. Wij willen dien brief voor onze lezers vertalen. Schijnt hij ook wat overdreven, 't is niettemin waar, dat de heiligste band, die op aarde kan gesloten worden, maar al te dikwijls zijn hechtheid van nietigheden afhankelijk ziet, 't geen een bewijs is van de groote ligtvaardigheid, waarmede het jawoord wordt gegeven.
Eduard aan Stephen.
Gij zijt waarlijk dwaas, dat gij dat meisje niet huwt. Zij is rijk, ziet er goed uit, is uw nichtje, en praat zeer aardig; wat wilt gij meer? Van huwelijk gesproken, mijn engagement is af sinds gisteren, en ziehier waarom: Gisteren was ik bij de moeder van Maria, alleen in gezelschap met die twee dames, en wij spraken over de voorbereidselen van ons huwelijk en over die kleine bijzonderheden, die zoo uitmuntend den tijd dooden. Maria sprak over haar bruidstooi. Zij verlangde een wit satijnen kleed, ik was van een andere opinie; haar teint is niet blank genoeg om den glans van het satijn te kunnen verdragen; evenwel,
| |
| |
ik gaf toe. - En gij? vroeg zij mij. - Ik? zeide ik, o! wat dat aangaat, mijn toilet komt er weinig op aan; ik zal net gekleed zijn als alle bruidegoms, geheel in het zwart. - Best, zeide Maria, maar gij moet een pantalon collant dragen. - Mijn lieve Maria, zeide ik, geen pantalon collant, bid ik u. - Ja wel, ja wel, hernam zij, ik wil niet dat gij er slordig uitziet. - Maar, Maria, zeide ik, wilt gij bij geval dat de straatjongens mij steenen naar de kuiten gooijen bij het uitgaan uit de kerk? Laat mij mijn spichtige beenen verstoppen in de wijde pijpen mijns pantalons. - Dan zult gij ten minste, vervolgde zij, de punten van uw boordjes boven uw das uit laten komen. - Wat een kinderachtigheid! zeide ik. - Ik zeg dat, riep zij uit, omdat het uw gewoonte niet is, en Sophie maakte onlangs de opmerking dat dat zeer leelijk staat, en ik heb haar gezegd dat ik u wel andere manieren zou leeren om u te kleeden. - Ik werd eenigszins wrevelig, omdat Mejufvrouw Sophie zich met mijn zaken bemoeide en mijne verloofde zich reeds liet voorstaan op haar magt over mij. - Kom, kom, zeide ik, laat ons daar niet meer van spreken. - Integendeel, was haar antwoord, laten wij er wel van spreken. - Waarom? - Omdat gij het mij moet beloven. - Maria, hebben wij niet over zaken van meer aanbelang te spreken? - Daar kunnen wij daarna over spreken, antwoord mij! - Hoe kinderachtig! - Hoe koppig! - Welnu! ik antwoord u. - Eindelijk. - Ik zal blijven zoo als ik ben. - Gij schertst, zonder twijfel! - Neen. - Gij toont een aardig hoofdje! - Ik doe mij voor gelijk ik ben, en ik wil u niet door dergelijke nietigheden blijken geven van mijn liefde. - Dat leert mij, waarop ik moet rekenen, als ik uw vrouw ben. - Kom Eduard, zeide de moeder, wees wat inschikkelijk.
Ik maakte een geste van ongeduld.
Kijk eens aan, zeide Maria, hoe boos hij op mij is, en hij zegt nog wel dat hij van mij houdt; zie eens hoe toornig hij er uitziet, en dat alleen omdat ik hem verhinderen wil, belachelijk te zijn. - Maria, daar wilt gij mede zeggen dat ik het tot dus ver geweest ben. - Gij kunt het opnemen zoo als gij wilt, maar 't is ongehoord, dat een aanstaande zoo weinig inschikkelijk is. - Maar indien ik nu eens juist dat, wat u goed toeschijnt, belachelijk vond! - Kom, gij zijt mal. - Maria, laten wij geen twist krijgen om zoo 'n kleinigheid, ik zal mij niet met uw
| |
| |
kleeding bemoeijen, bemoei gij u niet met de mijne, en basta hiermede, zeide ik met ernst. - Mijn schoonzoon! zeide de moeder, ik moet u berispen.
Die kleingeestigheid, kuren en bedilzucht hinderden mij zeer.
- Wat weêrga, Mevrouw, zeide ik tot de moeder, bemoei u met uw eigen zaken.
- Gij zijt een onbeschaamde! antwoordde zij. - En gij twee malle schepsels, hervatte ik, en ik nam mijn handschoenen, mijn stok en mijn hoed.
- Eduard, zeide de moeder, bedenk wat gij doet. - Ik aarzelde een oogenblik, maar Maria zeide:
- Laat hem zijn gang gaan.
Ik ging heen, en ontving heden morgen een brief, die mij het huis ontzegt.
Dat huwelijk was op verre na niet zoo voordeelig als het uwe, en ik heb er volstrekt geen spijt over dat het af is.’
Wij hebben reeds gezegd, dat het eerste gedeelte van Sous les Tilleuls een herinnering is aan zijn eigen jeugd, een verhaal van de indrukken die hij zelf ontvangen heeft, en van ontmoetingen die hem zijn wedervaren. Vandaar de tint van waarheid, die er over ligt, en het belang dat hij ons inboezemt, maar in het tweede gedeelte moeten wij den fantast volgen in al zijn fantasieën, die in Sous les Tilleuls niet meer zijn dan een vereeniging van onwaarschijnlijkheden en onnatuurlijkheden. Zoo is het karakter van Stephen onwaar, wanneer hij na het huwelijk van Madeleine met Eduard in uitspattingen den troost zoekt, dien hij in de liefde voor Madeleine en in den eerbied voor zich zelven had moeten vinden. Dat teleurstelling in de liefde verschrikkelijk is, gelooven wij gaarne, maar wij weten ook, dat wij veel meer belang stellen in hem, die gelaten zijn smart lijdt en de persoon vergeeft, die de wonde geslagen heeft, dan in den losbol, die gelijk Stephen zich eerst verlicderlijkt en daarna een wellust vindt in de wraak. Is 't met de natuur overeenkomstig en een bewijs voor een edel hart, gelijk het ons van Stephen op de eerste bladzijden van Sous les Tilleuls wordt verhaald, dat hij zich wreekt op de vrouw, die hij nog bemint, en die reeds ongelukkig is door haar eigen zwakheid? Voorzeker neen, en Karr heeft, door van Stephen een zoogenaamd sterk karakter te willen maken, er niets van gemaakt dan een ondeugend karakter, zonder grootmoedigheid of grootheid. Trouwens ook Madeleine, de lieve en opregt verliefde Madeleine
| |
| |
daalt ontzettend in onze achting, wanneer wij bij haar de coquetterie zien zegepralen boven de trouw, die zij haar Stephen gezworen heeft, en de redenen, die er haar toe gebragt hebben om Eduard te huwen, zijn zoo nietig en onwaarschijnlijk, dat ieder verstandig jongmensch, hoe verliefd ook op een dergelijke schoone, zich gelukkig zonde noemen, apres tout, dat hij haar nog niet getrouwd had, maar er zekerlijk niet aan zou denken, zich op haar te wreken. Veeleer zou hij haar zijn ergsten vijand tot gade wenschen! Over den persoon van Eduard spreken wij niet, evenmin als over al de andere helden of heldinnen, die nu en dan in dit drama voorkomen en er alleen zijn ingevoegd, om de repliek te geven aan Stephen en Madeleine.
Trouwens, de roman zit slecht in elkaâr en draagt sporen van de ongeschiktheid des schrijvers, wat compositie aangaat, een ongeschiktheid die hem ook in zijn latere werken is bijgebleven, met uitzondering nogtans van Geneviève. Daarom is het zoo moeijelijk de romans van Karr goed te ontleden en er een schema van te geven. Hun groote waarde bestaat in de opmerkingen, die er in gemaakt worden, en in de oorspronkelijke wijze van verhalen. Wilt gij daarvan een voorbeeld, zoo verzoek ik u te vergelijken de manier, waarop het portret van Madeleine gemaakt is, met die, waarop andere romanschrijvers hun belles portretteren.
De ses cheveux le brillant émail noir
Retombait sur son cou; sous sa longue paupière
Son oeil réflèchissait le bel azur des Cieux.
‘'t Ware niet kwaad, indien wij het portret van Madeleine eens maakten, maar wij worden daarin door twee omstandigheden belet.
Wij hebben veel boeken gelezen en bijgevolg veel beschrijvingen (portraits) van vrouwen, en wij hebben daaruit de overtuiging gewonnen, dat het onmogelijk is, tenzij men politie-agent is of langen tijd gewoon is geweest signalementen te onthouden, er iets van te begrijpen, omdat de schoonheid niet gelegen is in een Griekschen of Romeinschen neus, in zwarte haren, blaauwe oogen, of in de regelmatigheid der trekken, tenzij men het goed mogt vinden, zich tevreden te stellen met de schoonheid der standbeelden, maar in iets bijna goddelijks, in een weêrschijn der ziel, die het gelaat kleurt; waaruit wij de gevolgtrekking maken, dat
| |
| |
de schoonheid, die betrekkelijk is, even als alles wat bestaat, 't geen wij niet behoeven te bewijzen, omdat ieder het hieromtrent eens is, voor ons de overeenstemming is van eene andere ziel met de onze: iets wat wij neêrschrijven met een groote huiverigheid, dewijl velen heden ten dage zoo ver zijn gekomen, dat zij het bestaan der ziel loochenen, omdat zij, dewijl zij niet gewoon zijn er zich van te bedienen, haar in hun binnenste zoolang laten roesten, inkrimpen en uitdroogen, dat zij haar niet meer voelen; ons overigens voorbehoudende later, als de gelegenheid zich aanbiedt, uiteen te zetten, wat wij door ziel verstaan. Wij moeten den lezer verder nog opmerken, dat hetgeen wij zeggen alleen onze persoonlijke opinie is, die niemand behoeft te deelen.
De tweede reden, die ons belet het portret van Madeleine te maken, is deze:
Wij vroegen eens een onzer vrienden, een vrouwenportret te schilderen volgens ons voorschrift, en daartoe ontleenden wij aan een boek, waarvan wij den schrijver maar niet zullen noemen, het volgende: “Elle avait un front d'ivoire, des yeux de saphir, des sourcils et des cheveux d'ébêne, une bouche de corail, des dents de perles, un cou de cygne.”
Toen mijn vriend van dat alles, naar de letter genomen, een portret had gemaakt, was het beeld niets anders dan een aardige caricatuur, een zamenraapsel van edelgesteenten, Indisch hout, met een langen witten, kronkelenden en gevederden hals er boven op, kortom iets wat een dief, maar geen minnaar kon verlokken.
En behalve deze twee redenen is er nog een derde, die het resumé is van de twce anderen: namelijk dat niets minder op een man of een vrouw gelijkt dan zijn of haar portret; en daarom verzoeken wij den lezer zich tevreden te stellen met de drie regels die hierboven staan en die ik aan een duitsche ballade heb ontleend.’
Men ziet den lossen toon, waarop Karr verhaalt, en de vrijheid, die hij aan zijn gedachtenloop laat. Hij zegt alles en à propos van alles, en heeft hij lust midden in een kluchtige scène over den dood te spreken, zoo sluit hij de grap voor een oogenblik en lascht er een ernstige beschouwing in over ons levenseinde. Meest al zijn romans zijn daarom in den episodischen vorm geschreven, den eenigen die geschikt voor hem schijnt te zijn.
Om nog eens, maar slechts voor een oogenblik, tot Sous les
| |
| |
Tilleuls terug te keeren, zoo moeten wij nog een aanmerking maken op de laatste bladzijden, waar Stephen het graf van Madeleine bezoekt en op de half vergane lippen van het lijk een kus drukt. Dit mag zeer poëtisch zijn, maar het schijnt ons eenigszins cynisch toe, en wij beschouwen dat gansche tafereel van het kerkhof als niets anders dan als een contributie, welke Karr aan den geest des tijds heeft geleverd, die in 1834 bijzonder dweepte met alle letterkundige werken, waarin van lijken en verschrikkelijkheden sprake was, zooals Han d'Islande en anderen. Hoe veel schooner daarentegen zijn die laatste herinneringen aan de dagen der jeugd, toen onder de lindeboomen Stephen en Madeleine elkander liefde zwoeren. De schrijver plaatste ze nog eens aan het einde van zijn werk en droeg Stephen den zoon van Madeleine als kind op, omdat hij gevoelde dat de indruk, dien het tweede gedeelte van zijn roman op den lezer zou achterlaten, niet gunstig zoude zijn, zoo het niet werd bezield door den frisschen adem, die ons uit het eerste gedeelte, waarin alles natuur is, tegenwaait.
Nadat wij ons zoolang bij den roman Sous les Tilleuls hebben opgehouden, omdat hij naar ons inzien de merkwaardigste, wij zeggen niet, de schoonste is, kunnen wij nog kortelijk ons oordeel over Karr als romanschrijver zamenvatten in de volgende woorden:
Nooit heeft een auteur zich minder bekommerd om het dramatisch element en de actie, die over 't algemeen als de hoofdeigenschap van een roman wordt aangemerkt, dan de schrijver van Le chemin le plus court, en zijn personaadjes zijn alleen daar om de gedachten te zeggen, die in hem opkomen, maar die allen of geestig zijn ingekleed, òf ons door het verrassende en onverwachte boeijen, òf ook wel uitmunten door helderheid van voorstelling en door gezond verstand, waaraan de auteur van Une poiynée de vérités zoo rijk is. Dat zich echter onder die Poignée de vérités een groot getal van schijnbare waarheden of paradoxen bevindt, behoeven wij hier niet te herhalen, maar wel moeten wij nog melding maken van zijn liefde en fijn gevoel voor de natuur en haar werken, die in al zijn geschriften doorstralen en iets meer zijn dan hetgeen zoo veel andere letterkundigen bezielt, als zij ons van een op- en ondergaande zon en van het dieren- of plantenrijk vertellen. Karr heeft het gevoel voor de natuur, dat hem aangeboren is, ontwikkeld en de wonderen bestudeerd, die ieder uur, iedere minuut
| |
| |
in de schepping geschieden, zonder dat wij er op letten. Le voyage autour de mon jardin bevat niets dan een verhaal van wat in zijn tuin is, maar welk verhaal! Hoeveel afwisseling, gloed en enthousiasme, en dan dankbaarheid aan God, die hem vergunt, in zijn tuin zooveel schoons te zien. Wie kent niet de beschrijving van de liefde der bloemen, van haar wording, ontluiking en dood, en hoe zij allen met elkander zijn vermaagschapt? En verder herinnert men zich zijn wandeling op het strand te Etretat en Trouville in Le chemin le plus court en bewondert men de ware kleuren die hij aan hemel en zee geeft, of volgt den schrijver, als hij onder 't loeijen van den orkaan het zwakke bootje bestijgt en, gehoor gevende aan den aandrang zijner ziel, den drenkeling het leven redt en daarna de aandoeningen en indrukken schetst, die hij al zwalkende op de baren heeft ontvangen. Dan wordt zijn taal, die overigens meest bits, scherp en spottend is, buigzaam en roerend en heeft, gelijk de Franschen zeggen, ‘des larmes dans la voix.’ Men denke aan zijn eerste redding, die hij in Sous les Tilleuls mededeelt met al den eenvoud, waarmede zij plaats had, terwijl hij tevens het verschrikkelijke beschrijft van de worsteling tegen den dood op den bodem van het water, waarbij ons de haren te berge rijzen. Wanneer wij nog gezegd hebben, dat men in de romans van Karr altijd een schrandere studie van het menschelijk hart aantreft, bespotting van onze dwaasheden, medelijden met den zwakke, edelen toorn tegen de laagheden der menschen maar toegevendheid voor hun gebreken, dan meenen wij zijn werken genoeg te hebben aanbevolen aan onze lezers, om afscheid van hem te kunnen nemen, na hem nog even op het terrein van polemiek en journalistiek te hebben gevolgd. Ook hier is het de onafhankelijke, de stoutmoedige worstelaar, die zich door niets laat afschrikken. Toen hij zijn
Guêpes uitgaf, was 't getal zijner vijanden zoo groot, dat hij altijd door een paar vrienden werd vergezeld, die op zijn dierbaar leven pasten. Hij schrijft zelf: ‘Certes un homme, qui s'avise de dire aux hommes et aux choses: Vous ne me tromperez pas, et voilà qui vous êtes: cet homme devait être consideré comme un ennemi public. Aussi tout d'abord, injures et menaces anonymes, coups d'épée par devant, coups de couteau par derrière, on a tout essayé’. 't Was een man van karakter, die het publiek met warmte en overtuiging toesprak, ondeugden ontmaskerde en met fijne satyre de parvenus van den dag in politiek of finantiën, in
| |
| |
wetenschap of kunst, aan de kaak stelde, waarom de Guépes een duurzaam monument zullen blijven in de Fransche letterkunde en geschiedenis. Dat hij ook hier zijn zucht voor paradoxen niet liet varen, bewees onder anderen zijn beruchte verdediging van de doodstraf met het opschrift: ‘Abolissons la peine de mort, mais que messieurs les assassins commencent.’ Staatkundige is Karr niet, evenmin als stylist in den zin dien men gewoonlijk aan dat woord hecht, maar als mensch en wijsgeer is hij ongetwijfeld een der mannen van Frankrijk, die zijn land het meest tot eer strekken en die te midden van zooveel revolutiën zich zelven zijn gelijk gebleven, onwrikbaar als een eik, en onafhankelijk als de leeuw in de woestijn.
‘Je suis indépendant’, roept hij zelf, ‘mais cette indépendance n'est pas une vertu, c'est une condition de mon tempérament. Je me suis toujours senti fort et courageux, et cependant j'ai évité les chemins de l'ambition et je ne me suis pas mêlé à ses luttes, parce que j'ai découvert en moi, que le ciel m'avait richement partagé, car j'avais une fortune toute faite et une liberté assurée dans l'absence des désirs et dans la modération des besoins.’ Schoone taal, dien edelen zoon der natuur waardig! |
|