Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 471]
| |
I. Fraaije Letteren.Schoenen op keur. Aangeboden door R. Koopmans van Boekeren. Guldens-editie van D.A. Thieme, No 54. De maker van deze schoenen kan gerust gezegd worden zijn ambacht te verstaan. Hij werkt netjes en geeft aan al wat hij aflevert een bevallig fatsoen. 't Zijn geen lompe boerenklossers van één model, ook geen zware, al te solide manslaarzen, maar keurige dames- en heerenlaarsjes. Voor jeugdige mama's en papa's zijn er genoeg bij, die zouden passen, als ze slechts aangetrokken werden, en die hij voor jonge meisjes bestemde verdienden zeker gedragen te worden, al knelden ze ook een beetje; de lieve schoonen konden misschien hierdoor leeren waar haar de schoen wringt. Maar al trekt men zelf het op keur gezonden schoeisel niet aan, in de meening dat het niet past, 't is toch altijd aardig te zien hoe het voor anderen pasklaar werd gemaakt; en toen ze voor het eerst op gezellige Nuts-avondjes werden te bezien gegeven, heeft zeker deze en gene zich zitten verkneuteren dat aan goede kennissen en vrienden zulke passende schoenen, zelfs met belletjes er aan, werden aangeboden! Op zulke avonden zulk werk en wel in eigen persoon aan den man te willen brengen, zal dan ook zeker meer algemeen bijval vinden, dan het voorlezen van drooge verhandelingen, geleerde redevoeringen en hoogdravende dicht- of zedekundige opstellen. Als er dan toch in het Nut moet gelezen worden is, om de beeldspraak der schoenen te laten varen, het genre dat de Heer van Boekeren koos, naar mijn inzien, het meest aan te bevelen. Van de voordracht hangt veel af; maar het komieke of luimige als het niet laf, het humoristische als het niet gezocht, zelfs het satyrieke als het niet al te scherp is, zal altijd voldoen aan | |
[pagina 472]
| |
dat publiek, dat zich voor den spreker in den conventionelen katheder nederzet. Vooral de vorm van Novelle, als men die zoo los en lief weet te fingeren als Een paar handschoenen van dezen bundel, zal daar bij uitnemendheid behagen. Naar diepte behoeft minder gezocht te worden; practisch nut houde men slechts in het oog; dieper gaan, dan een alledaagsch menschenverstand volgen kan, is zelfs sterk af te raden. Men gaat naar 't Nut om aangenaam bezig gehouden te worden; 't is een avondje van uitspanning; en de ‘beminnelijke vrouwenschaar’ houdt er in den regel niet van, zich ‘erg in te spannen;’ de enkele dames, die nog wat meer zouden willen, zijn verstandig genoeg, om te begrijpen, dat het gemêleerde gezelschap, waarin zij zich daar bevinden, niet in staat is zoogenaamde degelijke onderwerpen te bevatten; en de heeren, die zich met de questies van den dag bezig houden, de mannen van studie weten te goed, dat eene question brûlante in eene Nutsverhandeling niet uit te maken en de wetenschap te populariseren slechts aan weinigen gegeven is, daar het gewoonlijk oppervlakkig werk blijft. De Heer van Boekeren heeft daarom, althans naar mijn oordeel, den juisten toon aangeslagen; zijne voorlezingen zullen niet alleen met veel genoegen aangehoord zijn, maar ook gretig gelezen worden, nu hij ze in druk geeft. Van te groote diepzinnigheid heeft hij zich wijselijk geheel vrij gehouden; en als hij het terrein, waarop philologen en critici zich bewegen, geheel vermeden had, zoude hij misschien nog beter zijn geslaagd. Ik weet niet, of er onder de hedendaagsche beoefenaren der oude letterkunde nog gevonden worden, die zulke commentaren schrijven als de verhandelaar in Een kommentaar pasquillizeert. Misschien was dit ook volstrekt zijn doel niet, gaf hij slechts toe aan zijn humoristischen luim en bezigde hij dezen vorm, om links en rechts schoenen op keur aan opvoeders en onderwijzers aan te bieden. Allergeestigst is zeker dit geheele stuk, passend menige fiksch bewerkte schoen, vooral zijne klacht over het instampen en afbeulen onzer jongens verdient behartiging; maar is in dit historisch-critisch onderzoek hier en daar reeds iets zichtbaar van, op zijn zachtst gesproken, miskenning der echte historische kritiek, in Eene serenade brengt hij schoeisel voor den dag, dat mogelijk dezen of genen criticaster of naprater van anderen past, maar zeker geen van onze ernstige beoefenaren van de geschiedenis en hare hulp-wetenschappen. | |
[pagina 473]
| |
In de Introductie tot die Serenade namelijk brengt de geachte spreker de questie: ‘historie of fictie?’ ter sprake en beweert daar het een en ander, dat ‘geen steek houdt’, al houdt, volgens de Genestet, menige ‘steek het toch.’ Zeker zou van die tuindeur aardig partij te trekken zijn geweest, al ware het slechts, om aan te toonen, hoe menigeen door een gekleurd of op de eene of andere wijze geslepen glas kijkt, waardoor het oordeel over personen en zaken of gebeurtenissen vaak zoo scheef uitvalt. Ik dacht ook eerst, dat die brieven, die allen hetzelfde onderwerp òf opzettetelijk behandelen òf ter loops aanroeren, zouden moeten dienen als een staaltje hiervan; maar verwachtte tevens eene aanwijzing, hoe de door hare eigen oogen kijkende kritiek eindelijk zeer goed in staat is uit die uiteenloopende bescheiden af te leiden, wie die Mijnheer van der Horst eigenlijk was, waarom hem eene serenade werd gebracht, hoe die muziek zich van hare taak had gekweten enz. Het nu voorop geplaatste courant-artikel, als later gevonden voorgesteld, zou alsdan uitnemend kunnen te pas gebracht worden, om aan te toonen, hoe goed op grondige kritische onderzoekingen is te vertrouwen. Maar neen; alles strekt slechts om te bewijzen, dat elk menschelijk oordeel een subjectief oordeel is, of dat ieder door zijn eigen glas kijkt, wat niemand betwijfelt, maar ook dat de kritiek dit doet en daarom haar glas het kritiek-glas heet. Tegen dit laatste nu zal ieder die nadenkt opkomen. Mij dunkt, ook de Heer van Boekeren heeft lang genoeg in Leiden gewoond om, al sprak hij daar niemand anders dan Professor Kuenen, te leeren inzien, dat geen echte priester der wetenschap zich van zulk een kritiek-qlas bedient, ja, dat het op wetenschappelijk gebied in 't geheel niet bestaat. Wat de kritiek verkondigt, is niet het subjectieve oordeel van criticus A of B of C, maar het resultaat van het onderzoek van alle wetenschappelijke mannen te zamen. Zeker moet een hunner het orgaan zijn, waardoor dat resultaat ter algemeene kennis komt; maar welk eene dwaasheid, bijvoorbeeld van het Historisch-kritisch onderzoek naar het ontstaan en de verzameling van de Boeken des Ouden Verbonds te beweren: ‘dat is het subjectieve oordeel van Mijnheer Kuenen;’ of: ‘dat werk heeft die geleerde geschreven, terwijl hij keek door zijn eigen zus of zoo geslepen kritiek-glas;’ of: ‘wat hij ons mededeelt als de uitkomst van het wetenschappelijke onderzoek der grootste geleerden van den vroegeren, lateren en tegenwoordigen tijd, is te houden voor iets, dat hij “ex tripode” als zijn werk alleen wil laten gelden!’.... | |
[pagina 474]
| |
‘Historie of fictie?’ is ook de vraag niet, althans niet de geheele vraag; er moet ‘of traditie?’ bij; en het gaat niet aan, de Muze van het blijspel - al is zij volgens v.B. van den Olymp gesjeesd - een hedendaagschen criticus zoo raauw zijn ‘fictie!’ aan een ander te laten opdringen, of hem te laten eindigen met een ‘stik!’ Nog minder is het goed te keuren, wat die zelfde Thalia van zuster Clio - altijd volgens v.B. - vertelt. Hoe? De Muze der geschiedenis zoude zich ‘ergeren,’ dat ‘men, naar hare zienswijze, verkeerd met de oorkonden uit vroeger tijd omspringt’? Zij zoude zich zelve verwijtingen hebben te doen, ‘omdat zij de menschen zoo lang in schroomelijke dwaling gelaten heeft en hun niet ter goeder ure de oogen heeft geopend’?....Noch het een noch het ander! De Muze der historie verheft heden ten dage juichende het hoofd, omdat zij ziet, hoe de traditie, die de historie in schoonschijnende windselen gehuld en met allerlei bonte lappen onkenbaar gemaakt had, eindelijk wijken moet voor de vereenigde pogingen van de priesters der wetenschap. Zij kijkt vrolijk toe, misschien wel met eenige Schadenfreude nu aan de Politiek, aan de Philosophie und leider auch der Theologie, (dames, die zij op den Olymp nooit gekend heeft) door hare echte dienaren het recht betwist wordt, om de menschen hare gekleurde en geslepen glazen voor te houden, door welke zij de traditie voor historie aanzagen en de waarheid en de werkelijkheid niet van haar omkleedsel wisten te onderscheiden. Voorwaar, Thalia moge zich te beklagen hebben over ‘ons Nederlandsch blijspel,’ Clio, rouwdragende in haar hart over den dood van onzen Bakhuizen van den Brink, heeft stof tot tevredenheid over het aantal degelijke beoefenaren der historische wetenschap. Als men het haar vroeg, zou zij zeker krachtig protesteren tegen de aantijging dat ‘men, naar hare zienswijze, verkeerd met de oorkonden uit vroegeren tijd omspringt.’ Dit is niet hare ‘zienswijze,’ maar die van hen, die nog, bewust of onbewust, door allerlei gekleurde en geslepen glazen kijken en meenen dat er onder die glazen een zoude zijn, waarvan de kritiek zich bedient. Ik zoude mij wel gewacht hebben den geestigen Verhandelaar te wijzen op het maken van een soort van schoeisel, dat verouderd moest wezen, indien ik het niet hoogst gevaarlijk achtte de goê gemeente, ook die naar zijne voorlezingen komt luisteren en nu zijn boekske ter hand neemt, te stijven in hare vooringenomenheid | |
[pagina 475]
| |
tegen de resultaten der hedendaagsche kritiek. Hij keurt zelf alle scheve oordeelvellingen dienaangaande af, hij toont voor zijn persoon vrijzinnig te willen zijn en niemand te veroordeelen welk glas hij ook gebruikt. Ik houd mij ook overtuigd, dat hij meer de pseudo's, dan de degelijke met kennis van zaken sprekende en schrijvende critici op het oog had; maar door zoo algemeen te spreken, door van ‘men’ te praten en zelfs te insinueren, dat er vrees bestaat voor ‘krankzinnigheid’ bij de Muse der geschiedenis, laat hij het voorkomen alsof zij gelijk hebben, die wee en ach roepen over het slooperswerk en meenen, dat er werkelijk gevaar bestaat voor de eerwaardige oorkonden der oudheid, omdat (niet op de innerlijke) maar ‘op de historische’ - ik spatieer - ‘waarde van sommige boeken zoo wordt afgedongen.’ Ware het mij geoorloofd, ik zoude den geachten spreker toeroepen ne sutor ultra crepidam! De leest is bij den vernuftigen en vaak echt humoristischen schoenmaker hier het ridendo dicere verum over de zedelijke gebreken der menschen en de verkeerdheden der hedendaagsche zamenleving; maar voor het groote, diep liggende gebrek aan degelijkheid, in godsdienstigen zoowel als wetenschappelijken zin, zijn geen damesen heeren-laarsjes pasklaar te maken. Seria serio tractanda geldt vooral op religieus gebied; en wetenschappelijke oppervlakkigheid, die meê wil oordeelen, moet met de roede der satyre gekastijd worden.....maar deze gebruikt de humorist niet, wat ik hem zeker niet als eene fout aanreken. Neen, ik herhaal: Koopmans van Boekeren heeft den rechten toon aangeslagen van den Nutsverhandelaar. Hij deed goed, best met zijn schoenen-depôt te Arnhem op te richten. Ik dank hem voor het genot, dat hij mij verschafte, en moedig hem aan, noodig hem dringend uit, om meer van dit werk te leveren. Kritiseren wil ik niet, vitten veel minder; het eerste doe hij zelf, maar niet met een kritiekglas voor oogen! Hij bekijke zijn eigen werk, alsof het dat van een ander ware, en hij zal zelf wel vinden wat nog te verbeteren, hier en daar af te knotten of aan te punten is. Ieder schrijver weet zelf wel, waar hem de schoen wringt, en als hij niet de schoenen met belletjes draagt der ijdelheid of der zelfgenoegzaamheid - beter: der ingenomenheid met zich zelven - behoeven de recensenten hem niet op de plaatsen te trappen waaronder de exteroogen zitten. Den Heer Thieme zou het, dunkt mij, beginnen te vervelen, als | |
[pagina 476]
| |
wij hem telkens een compliment maakten over het werk, dat hij in zijne Guldens-editie opneemt. Ook durf ik dit niet te doen uit gemakkelijk te bevroeden oorzaak. Kampen, Aug. 1865. j. hoek. | |
II. Godgeleerdheid en Wijsbegeerte.De heilige steenen in Israel. Naar aanleiding van het werk van Prof. R. Dozy: ‘De Israëlieten te Mekka.’ Door H. Pierson, Rotterdam, P.C. Hoog, 1864. Prijs 75 cents. In zijn bekend werk, naar aanleiding waarvan de bovengemelde monografie is geschreven, wordt, zooals men weet, door Prof. Dozy beweerd, dat onder Israël de navolgende vormen van eeredienst hebben bestaan: 1o. de vereering van zekere steenen en boomen; 2o. de dienst van Baäl; 3o. het Jehovisme, dat Jehova voorstelde onder de gedaante van een stier of bok, waaruit zich dan later een zuiverder vereering van Jehova heeft ontwikkeld. Wat nu die eerste vereering in het bijzonder betreft, ook omtrent haar heeft hij, zooals bekend is, het een en ander medegedeeld. Maar 't was (iets wat hij zelf bekent) geene volledige behandeling van dat onderwerp. Zal hij op dit punt later terugkomen en ons zijne vele aanteekeningen, die hij, naar zijne eigene verklaring, nog in zijne portefeuille heeft, mededeelen? De heer Pierson kon dit niet rustig afwachten. Hij heeft zelf de handen aan 't werk geslagen en zoo is het boekje ontstaan, waarvan we hierboven den titel afschreven. Welk is het doel van dat werkje? In de inleiding, die aan groote onnaauwkeurigheid en onbestemdheid lijdt, zegt de S. dat hij niet wil ‘treden in eenige beoordeeling van de resultaten, waartoe Prof. Dozy gekomen is, doch dit aan bevoegder handen overlaat.’ Verder hooren wij hem verklaren: ‘dat’ die ‘verkregen resultaten langs tweeërlei weg kunnen bevestigd of vernietigd worden. Vooreerst: door naauwkeurig toetsen van al de bewijzen, die tot staving van het hoofddenkbeeld’ (welke is dat hoofddenkbeeld, 't welk hier wordt bedoeld? Het denkbeeld dat het aloude heiligdom te Mekka en het groote Mekkaansche feest van Israëlietischen oorsprong is, de aanwijzing waarvan toch wel het hoofddoel van Prof. Dozy's werk mag geheeten worden?) ‘worden aangegeven (een werk van zuivere kritiek); en in de tweede plaats: door op den grondslag, door hem’ (Prof. Dozy) ‘gelegd voort te bouwen, om te zien welke uitkomsten wij dan verkrijgen. Is | |
[pagina 477]
| |
de grondslag, dit voegt hij er bij, niet stevig, dan moet, naarmate daarop verder wordt doorgewerkt, de last te zwaar worden voor de fondamenten en het geheel in een storten.’ Derhalve het mag nog niet als bewezen worden beschouwd wat tot een van de resultaten van Prof. Dozy behoort: in Isr. heeft eene vereering van zekere heilige steenen bestaan. De heer Pierson wil nu op den door Prof. D. gelegden grondslag voortbouwen, om te doen zien of dat fondament stevig genoeg is, m.a.w. of dat resultaat is aan te nemen of te verwerpen? Geenszins. Als ik zijne bedoeling goed heb gevat, dan was het zijn streven slechts, het gevoelen van Prof Dozy aangaande zulk een vereering in Israël te bevestigen. Maar heeft hij dan nu nieuwe bewijzen hiervoor willen bijbrengen? Hij zegt zelf, dat hij, wat door hem is geleverd slechts als ‘fantaziën’ wil hebben beschouwd, waaraan niet ‘de waarde van stellige bewijzen’ mag worden gegeven, - en verder: dat hij ‘een paar proefnemingen wil doen’ en ook nog: dat hij ‘eenige onderzoekingen onder de oogen van het publiek wil brengen in dezelfde rigting, als waarin Prof. Dozy zich bewogen heeft (pag. 32-36).’ Derhalve we hebben geene stelliger bewijzen te verwachten. Maar dan andere bewijzen? Doch hoe kunnen fantaziën bewijzen zijn? Met het oog op den verderen inhoud van zijn werkje, vooral wat wij op bl. 44 aantreffen, meen ik dat de heer Pierson hierop zou antwoorden: ja! maar fantaziën zijn geene bewijzen, die op zich zelven tot zekerheid leiden. Zij kunnen er slechts toe bijdragen, dat we eens tot zekerheid komen. Daarom heeft hij dan ook niet geaarzeld, ja! zich gedrongen gevoeld, om wat hij zelf fantazie noemt, onder de oogen van het publiek te brengen. Aangegrepen door de voorstelling van Prof. Dozy, heeft hij het, ik zou bijna zeggen als pligt beschouwd, diens ‘hypothese’ zooveel mogelijk op plaatsen van het O.T., waar van steenen sprake is, toe te passen. Iets wat hem er ligt toe brengen kon, om meer vernuftig dan waar (ingeniosior quam veracior) te zijn, en den schijn voor waarheid te doen doorgaan. En heeft nu de heer Dozy die klip geheel weten te vermijden? De lezer oordeele hierover zelf, waar wij hem met den verderen inhoud van Pierson's werkje, voor zooveel wij 't noodig achten, gaan bekend maken.
Het boekje van den heer P. bestaat uit 2 afdeelingen, waarvan de 1o. tot opschrift heeft: de heilige steenen te Ofra; Bethsemes en in Gilead. Na de opmerking dat, volgens Prof. Dozy, de oudste | |
[pagina 478]
| |
of althans (waarom dit althans: Prof. D. heeft immers zonder eenige bedenking gezegd dat die vorm de oudste was?) eenvoudigste vorm der godsvereering in Israël de steenen- en boomendienst zou geweest zijn; dat daarnevens nog stonden de vereering van Baäl-Saturnus, aan wien een draagbaar heiligdom was toegewijd, en die van Jahve (Prof. Dozy schrijft in zijn meermalen aangehaald werk steeds Jehova) onder de gedaante van een bok of stier; dat deze drie vormen echter niet scherp onderscheiden waren (waarvoor bewijzen worden bijgebragt) en dat door Prof. D. wat den eersten dier vormen van godsvereering betreft, verscheidene plaatsen worden vermeld, waar merkwaardige steenen of boomen werden vereerd, nl. Eben-Haezer bij Mizpa, Hebron, Sichem en Bethel, maar bovenal Gilgal, waar verscheidene godenbeelden gevonden werden (waarbij nog had kunnen gevoegd zijn Berséba), - zegt hij, dat wij behalve dezen nog andere aantreffen, waarop door hem nu de aandacht wordt gevestigd. In eene uitvoerige beschouwing, die verreweg het grootste gedeelte dezer 1o. afdeel. inneemt, tracht de S. aan te toonen (zoo mogen wij het immers wel noemen?), dat te Ofra een rotsblok (met een eik) is geweest, hetwelk vereerd werd (om mij zoo kortheidshalve uit te drukken), t.w. dat, hetwelk Rigt. VI:20 voorkomt, waarbij, volgens het verhaal in het aangehaalde hoofdst. van het boek der Rigt., Gideon eene verschijning heeft gehad. Dat rotsblok of die steen, zooals de S. het ook noemt, droeg, volgens vs. 24 van datzelfde kapitt., een opschrift (derhalve het altaar, waarvan t.a.p. sprake is, was die steen of dat rotsblok), maar de naam aldaar er aan gegeven, was de ware naam niet. Deze is geweest Abi'ezer, dezelfde als de naam van de godheid, die gedacht werd in dien steen te wonen. Bij dienzelfden steen, dit wordt ook door den heer P. beweerd, heeft Gideon een beeld opgerigt, waaraan hij vereering toebragt (Rigt. VIII:24 verz.) Vraagt men nu, wat hij tot bewijs zijner stelling: dat aldaar zulk een steen werd gevonden, heeft bijgebragt? Ik geloof, dat ik zijne eigenlijke bewijsgronden daarvoor tot de volgende mag brengen: 1o. de naam Abi'ezer, die in Gideons geschiedenis als een geslachtsnaam voorkomt, ‘past vrij wat beter aan een godheid dan aan een mensch’ (hij beteekent toch: vader, d.i. oorsprong der hulp); 2o. die naam kan niet de naam van Gideons geslacht, of liever van den stamvader van diens geslacht, zijn geweest (dit wordt | |
[pagina 479]
| |
door hem nader gemotiveerd); 3o. diezelfde naam als naam eener godheid opgevat past volkomen op de door hem (Pierson) gegevene verklaring van het verhaal aangaande Gideon; 4o Rigt. VI: 34 staat in de LXX ϰαὶ ἐβόησσεν Ἀβιέζερ ὀπίσω αὐτοῦ d.i. en Abi'ezer riep achter hem (zoodat zij niet in het passivum van den Niphal maar active als in Kal schijnen te nemen) en 5o de naam aan het altaar Rigt. VI:24 gegeven: Jahve is vrede komt slecht overeen zoo wel met dien van Jerubbaäl, welke als die van Gideon voorkomt, als met de afgodische gezindheid van dezen.
Wat dit laatste argument betreft, het wordt, indien ik niet geheel mis zie, geheel ontzenuwd door hetgeen de S. zelf bl. 43 en elders zegt. En wat de overigen aangaat - ik zal hier niet opmerken dat, aangenomen ook dat het voldingend bewezen is, dat Abi'ezer de naam van een god was, daaruit dan toch nog niet volgt dat het de naam van dien steen is geweest, waarvan Rigt VI:20 sprake is (zoo zou 't de naam van den eik vs. 19 bedoeld kunnen geweest zijn) en dat er geen bewijs is geleverd voor de bewering, dat het altaar vs. 24 hetzelfde was als de steen vs. 20 en dat het beeld, waarvan Rigt. VIII:24 verv. wordt gesproken, bij dien steen is geplaatst. Maar ik wil liever onder de aandacht te brengen, dat tegenover al wat hier door den Schr. voor zijn gevoelen wordt aangevoerd staat wat we VIII:2 lezen: zijn de nalezingen van Efraïm niet beter dan de wijnoogst van Abi'ezer? De S. erkent zelf, dat dit een spreekwoord was, hetwelk heeft bestaan; en hier staat toch Abi'ezer tegenover Erfraïm. Is nu Efraïm niet de naam van een God, wij vragen: mogen we dan wel aannemen, dat het Abi'ezer zal zijn geweest? terwijl wij opmerken dat hier staat (iets wat wij onder de aandacht brengen met het oog op het op bl. 35 door den S. beweerde).
Valt nu echter met het bewijs of de bewijzen voor de stelling, dat Abi'ezer geen geslachtsnaam maar die van eene godheid is geweest, ook de waarheid der bewering, dat te Ofra, waar Gideon te huis behoorde, aan een steen goddelijke eer werd bewezen? Dit mag onze gevolgtrekking niet zijn. Alleen wat de heer Pierson daarvoor heeft aangevoerd bewijst m.i. zulks niet. In het voorbijgaan zij hier opgemerkt, dat de S. zich veel moeite heeft gegeven om aan te toonen dat Ofra, waar Gideon woonde, niet in Manasse was gelegen, maar in Benjamin | |
[pagina 480]
| |
en, ten einde die bewering aangaande Ofra te staven, dat het verhaal Rigt. VI-VIII niet veel vertrouwen verdient, als bevattende zooveel wat zich met elkander niet laat rijmen; alsmede om aan te wijzen hoe de ware toedragt van den strijd met de Midianieten geweest is. Daar echter dit een en ander in betrekking tot de hoofdzaak in kwestie niets afdoet, willen wij ons vergenoegen met de opmerking: dat o.i. wel moet worden toegegeven, dat in het verhaal Rigt. VI-VIII veel voorkomt, hetwelk onderling in strijd is en niet als historisch kan worden aangenomen; dat de bewering van den S. dat het gezegde VII: 3 ‘die vreesachtig is wende zich om van “het gebergte Gilead” zich niet laat vereenigen met de bijbelsche voorstelling van den genoemden strijd’ juist is, daar Gideon, volgens haar, toen hij dat woord sprak, zich aan deze zijde van den Jordaan bevond en Gilead aan gene zijde dier rivier was gelegen; zoodat hij op die plaats, waar hij zich toen zou hebben bevonden, onmogelijk kan gezegd hebben: die vreesachtig is wende zich om van het gebergte Gilead, indien t.m. daarmede bedoeld werd, dat men dat gebergte zou verlaten en dat de voorstelling van den strijd met de Midianieten van den heer Pierson door dit bezwaar niet gedrukt wordt - maar dat toch ook de voorstelling, die hij geeft door bezwaren wordt gedrukt, welke ons voor alsnog verhinderen haar tot de onze te maken.
Een grooten steen of een rotsblok, waaraan als woonplaats van een steengodheid hulde werd bewezen, heeft de heer P. gevonden in den rotssteen Rigt. XIII:19 vermeld en de naam van dien steen was, naar zijn gevoelen, Machane-Dan, welke naam vs. 25 en Hoofdstuk XVIII:12 voorkomt. Dat Machane-Dan zou beteekenen: heirleger van goddelijke wezens (onze statenvertaling heeft: het leger van Dan), een naam, zooals hij meent, aan de godheid gegeven, door welke Simson werd geïnspireerd en wel ten gevolge van de groote daden door hem volvoerd. Als bewijs merkt hij op dat Rigt. XIII: 9 de verschijning aan Simsons moeder plaats had buiten Zora, hare woonplaats; en dat van den rotssteen hier boven bedoeld vs. 19 wordt gezegd, dat daar die openbaring geschiedde. Verder, dat vs. 25 de geest van Jahve gezegd wordt bij wijlen begonnen te zijn Simson aan te drijven en dat wel te Machane-Dan, tusschen Zora en tusschen Esthaol, zoodat de aandrift, die Simson ontvangt, in verband wordt gebragt met dit Machane-Dan en wij hieraan dus | |
[pagina 481]
| |
zonder twijfel eene beteekenis mogen hechten; terwijl uit Rigt. XVIII blijkt, dat dit Machane-Dan niet over het hoofd moet worden gezien; want de Schr. van dat Hoofdstuk brengt ons daar aangaande de juiste beteekenis van dat Machane-Dan op een dwaalspoor, door de ligging der plaats verkeerd op te geven. (Machane-Dan toch wordt hier (vgl. vers 12) opgegeven als gelegen te zijn achter Kirjath-Jearim, hetwelk in Juda lag; terwijl Zora en Esthaol, tusschen hetwelk, volgens 3:25, Machane-Dan werd aangetroffen, Danietische steden waren) en voor die onjuiste opgave moest een reden bestaan. Deze was hierin gelegen dat Machane-Dan de naam was der godheid wier kracht men bijzonder in Simson verheerlijkt achtte; waarbij in aanmerking moet worden genomen, dat het niet waarschijnlijk is, dat Simson van een heirleger (Machane beteekent heirleger) aandrift zal hebben ontvangen. In dit gevoelen nu worden wij volgens hem nog bevestigd door 't geen z.i. uit 1 Sam. 6:12 verv. in verband met Rigt. XIII moet worden afgeleid, dat namel. de groote steen, waarop de ark werd neêrgezet, toen zij uit Ekron terugkeerde, naauwelijks een andere kan zijn geweest, dan het boven vermelde Machane-Dan, zoodat de inwoners van Bethsemes aan dezen steen eene bijzondere eer toekenden. Het valt voorzeker niet te ontkennen, dat Rigt. XIII:19 en 1 Sam. VI:14 van een steen wordt gesproken en dat het altijd mogelijk is, dat op beide plaatsen van een heiligen steen sprake is; maar ik zie nog niet in, dat de heer Pierson dit bewezen heeft, laat staan dat hij heeft uitgemaakt, dat een godheid met dien steen verbonden den naam van Machane-Dan droeg. Immers om niet te zeggen, dat wij Rigt. XIII:25 (wat de heer Pierson wel als hoofdargument voor zijn gevoelen zal willen erkend hebben) wel lezen: dat de geest van J. bijwijlen Simson begon aan te drijven, maar hier van geen steen gesproken wordt - hoe moet dan dat in () vers 25 (in) Machane-Dan worden opgevat? Indien Machane-Dan de naam eener Godheid is, hoe kon Simson dan gezegd worden in Machane-Dan, derhalve in die Godheid, door den geest van J. te zijn aangedreven? Nu kan men wel zeggen dat door de Jehovisten de tekst vers 25 eene verandering heeft ondergaan, maar waarom hebben zij dan dat Machane-Dan niet geheel weggelaten? De LXX heeft ook: ἐν Καρευβολῇ Δὰν.Zoolang dit bezwaar door den S. niet is opgelost, durven wij | |
[pagina 482]
| |
niet toestemmen, dat hij hier een nieuw bewijs voor het bestaan der vereering van een steengodheid in Israël geleverd heeft.
Eindelijk wijst de heer Pierson - na slechts ter loops gewag te hebben gemaakt van den steen te Gibeon (2 Sam. 20: 8, 1 Kon. III: 4 verv.) en dien te Jeruzalem (1 Kon. I: 9) - nog op een grooten steenhoop, die, naar hij meent, gelegen was in Gilead, bij de stad Mizpa. Tot staving van zijne bewering: dat daar een heilige steen of heilige steenhoop werd gevonden, vestigt hij 1o. de aandacht op Hos. VI: 8, waar over de ongeregtigheid van Gilead wordt gesproken en merkt hij op, dat het vreemd is, dat Gilead daar een stad wordt genoemd. Dit Gilead houdt hij voor hetzelfde als Gilead, hetwelk Hos. XII:12 voorkomt, waar hij (en dus ook wel VI: 8) Gal-'ed (hoop der getuigenis) wil gelezen hebben. Dat Gal-'ed was, naar zijn gevoelen, digt bij Mizpa en nu ging de naam van den steenhoop aldaar op de stad over, daar de ongeregtigheid van Mizpa's inwoners zich vooral bij dien steenhoop openbaarde. Voorts merkt hij op dat, volgens Gen. XXXI: 46-49, in Gilead een steenhoop moet zijn geweest, die in hooge eer was, want dat hieruit het verhaal, hetwelk daar is te vinden, is voortgevloeid; terwijl uit hetgeen van Mizpa aldaar wordt gezegd z.i. blijkt, dat deze stad in de onmiddelijke nabijheid van den steenhoop der getuigenis (Gal-'ed: zie vs 47) moet gelegen hebben. Is dit zoo - aldus besluit hij deze beschouwing - dan verkrijgt Rigt. XI een volkomen duidelijken zin en behoeft men onder het Mizpa, daar (vs. 11, 29, 34) vermeld, niet twee verschillende plaatsen te verstaan, daar juist te Mizpa en Gilead de steenhoop der getuigenis werd gevonden, dien Jeftha natuurlijk aanriep en aan wien hij zijne overwinning toeschreef, want daar, bij den God, die den steen bewoonde, was de belangrijke slag geleverd (X:17), zoodat hij ook aan dezen later de onmenschelijke offerande zijner dochter bragt. Wij gevoelen ons gedrongen hierop aan te merken, dat het ons maar niet duidelijk is kunnen worden, hoe in het verhaal Rigt. XI, wanneer men zich van het daar medegedeelde eene duidelijke voorstelling tracht te geven, in de aangehaalde verzen slechts aan één Mizpa kan gedacht worden. Voorts: dat van de bewering ‘bij den God, die den steen bewoonde’ is de slag door Jeftha geleverd’ en ‘dien steenhoop der getuigenis riep Jeftha aan’ niets in het verhaal te vinden is. Als bewijs hiervoor en voor het bestaan | |
[pagina 483]
| |
der vereering van een steengodheid zal dienen.....ja wat?...dat er van de ongeregtigheid der stad Gilead wordt gesproken, dat dit Mizpa bij Gal-'ed moet zijn geweest, dat hier (in Gal-'ed) een steenhoop moet zijn geweest; voorts het verhaal van Jakob en Laban. Maar wie durft dit bewijs noemen? Wij besluiten dan, dat door den heer Pierson volstrekt geene nieuwe afdoende bewijzen voor de stelling: ‘onder Israël bestond een vereering van heilige steenen,’ geleverd zijnGa naar voetnoot1).
Hiermede hebben wij echter nog niet van den geheelen inhoud van Piersons werkje verslag gedaan. Het bevat nog eene andere afdeeling, welke ten titel heeft, de Steenendienst en het Monotheïsme. Eerst wordt de steenendienst, zooals de heer Pierson zich die voorstelt, in 't licht gesteld. Hij merkt op, dat de alleroudste vorm van godsvereering zich wel niet zeer hoog boven het fetichisme zal hebben verheven en dat de steenen, die men vond, zeker door de eerste bewoners van Kanaän eenvoudig als godheden werden aangebeden. Hoewel hij 't niet met ronde woorden zegt, zal 't dunkt mij ook wel zijn gevoelen zijn, dat de Israelieten begonnen zijn met zulk een fetichisme. Doch - zoo gaat hij voort - op 't oogenblik dat wij de steenendienst in Israël aantreffen, staat men daar reeds op een veel hooger standpunt. De Israëliet vereerde wel die steenen, maar niet als Goden zelve, maar als een Beth-El, als een woonplaats der Goden. Ja! de Goden waren er niet onafscheidelijk mede vereenigd. Echter in de nabijheid er van werkte hun geest meer bezielend dan elders (een denkbeeld dat ook na de vestiging van het Monotheïsme heerschend bleef); terwijl die tegenwoordigheid der Goden in de schatting der vereerders merkbaar werd door vuur. (Men vergel. hier Rigt. VI:17-22, 1 Kon. XVIII:24, 38, 39.) Daarop wijst de S. op het verband tusschen de steenendienst en het Monotheïsme, waarbij hij 1o de vraag beantwoordt: in welke | |
[pagina 484]
| |
betrekking stond die vereering van steenen tot het Jahvisme (want met Dr. Oort meent hij tegenover Prof. Dozy, dat Jahve als Israëls hoofdgod moet worden beschouwd en hij neemt geen bepaald onderscheid aan tusschen Baals en steengoden, zoodat natuurlijk ook volgens hem uit het Jahvisme zich later het Monotheïsme heeft ontwikkeld). Die steenendienst, zegt hij, was niet in tegenspraak met het Jahvisme en op deze wijze dacht z.i. de Israëliet zich 't verband tusschen beide: Jahve is de hoofdgod, maar Maççeba's (heilige steenen), al mogen de Goden, door hen bewoond, ieder een afzonderlijken naam dragen, zijn toch in den grond der zaak weder aan Jahve gewijd en staan tot hem in de betrekking van een Oostersch Vorst tot zijne hoogste dienaren. De Israëliet, al diende hij zijne steengoden, vereerde in dezen toch Jahve zelven, zonder zich eenige de minste tegenspraak bewust te zijn. Wat nu het verband zelf betreft tusschen de steenendienst en het Monotheïsme en de vraag: hoe het laatste uit het eerste is voortgevloeid, zegt de S. het volgende. In het eerst werden dan alleen steenen aangebeden, wanneer men niet slechts door het een of ander (het welgelukken van een of andere groote gebenrtenis) tot de ontdekking kwam dat een te voren onbekende God zijn bijstand had verleend, maar men ook steenen vond (die zich als woningen der Godheid voordeden) - waarbij dus de natuur leidsvrouw was. Maar later verhief men zich boven de natuur, door zelven een steen te gaan zoeken en dien tot een Beth-el te maken. Dit heeft eerst plaats gehad ten tijde van Samuël, van wien 1 Sam. VII:12 vermeld wordt, dat hij een steen nam en dien stelde; welke steen, volgens den heer Pierson, de eerste steen is, waarvan berigt wordt, dat hij werd opgerigt. (De verhalen van Jakobs droom en Samuëls Eben-Haëzer, volgens welke ook steenen werden opgerigt, zijn volgens hem niet veel te vertrouwen, tenzij zij van elders bevestigd worden). En dat men tot de aanname dier verandering mag besluiten, in dit gevoelen kan men bevestigd worden als men denkt aan de Bamooth (hoogten,) die onder Israël gevonden werden, welke ook woningen waren voor de Goden en die gebouwd werden. Had men zoo zich weten te verheffen tot een meer zich losmaken van de natuur, waarbij men de Godheid niet meer uit de natuur zag te voorschijn komen, maar veeleer hem de steenen tot woning bereidde, men behoefde slechts een stap verder te | |
[pagina 485]
| |
gaan. Men kon dit denkbeeld op veel grooter schaal toepassen. En gedreven door de behoefte, die men meer en meer gevoelde aan eenheid en aan een koninklijk bestuur, alsmede door het belang van het koningschap, kwam men er toe, om een gemeenschappelijk heiligdom te stichten. Nu sloot zich de oude eeredienst aan de oude vormen aan. Woonde de Godheid onzigtbaar in den steen, ook de Jeruzalemsche tempel strekte aan den onzigtbaren Jahve ter woning. Werd aan den steen de goddelijke sanctie gegeven door middel van een beeld daarbij opgerigt, hier vervulden de Cherubs de rol. Meende men, dat de invloed der Goden zich bij de steenen meer dan elders deed gevoelen, de Israëliet heeft zich voor de Babelsche gevangenschap nooit hooger kunnen verheffen dan dit denkbeeld. Ook ten opzigte van de offeranden is er duidelijk overeenkomst tusschen de steenen- en de tempeldienst. Oorspronkelijk werden toch de offers niet verbrand, maar ten toon gesteld, even als men in den tempel met de toonbrooden en hefoffers deed. Later is hierin verandering gekomen. In Samuëls tijd reeds offerde men niet meer op maar vóór het rotsblok: want de offergave werd verbrand om tot God te komen, die in den steen woonde (de S. zegt, dat hierbij de steenen meer duidelijk beschouwd werden als de woningen van God, maar waaraan hij niet zoo bepaald verbonden is, dat men ‘op den steen leggen’ voor hetzelfde zou kunnen houden als: hemzelven toe te reiken. Ook ligt er aan die handeling van het verbranden, volgens hem, een soort van stoffelijk-geestelijke vereering en het denkbeeld dat de Godheid meer geestelijk (zij het in verfijnde stoffelijke vormen) moet worden beschouwd ten grondslag, - wat geheel in overeenstemming is met de eeredienst in den Jeruzalemschen tempel. God werd toch geacht zijn zetel te hebben in het binnenste heiligdom, in de ark des verbonds of boven op den deksel daarvan tusschen de cherubiem, en men brengt dus geen offers in het heilige der heiligen, maar stelt het brandofferaltaar daar buiten in den voorhof. Dat offer wordt slechts in contact gebragt met Jahve zelven, door het bloed van het geslachte dier te sprenkelen op het deksel der ark, waarbij echter weder eene flaauwe reminiscens is overgebleven van de oudste offeranden, nl. gelijk dezen op den steen werden nedergelegd, zoo wordt hier het bloed op den verzoendeksel gebragt. Er is dus geen tegenspraak tusschen de latere tempel- en de oude steenendienst. Integendeel, de heilige Ark correspondeert | |
[pagina 486]
| |
niet de heilige steenen, de cherubs met het beeld daarbij opgerigt, de tempel zelf met de Bamooth, het brandoffer-altaar met de steenendienst uit de tweede door den S. gestelde periode. Doch hiermede hebben wij nog geen Monotheïsme verkregen en Israël had met zijn tempel te bouwen geenszins als met een tooverslag zijn Monotheïsme veroverd; maar het had den grootsten stap daartoe gedaan. En dat reeds doordien die tempel zoo groot was; want zulk een gebouw kon aan niemand anders worden toegewijd, dan aan Israëls hoofdgod Jahve. Het Monotheïsme van Israël heeft eeuwen lang in niets anders bestaan, dan in de gedachte: Jahve is de god van alle goden. Bovendien, in de oude steenendienst lag de strekking om zich meer te vergeestelijken. Nu kon die ontwikkeling een verkeerde rigting nemen en ze heeft dat ook genomen. De steenendienst verliep in beeldendienst. Hoe dat kwam wordt door den S. uiteengezet. Maar er ontstond reactie. Naarmate in plaats van de oude eenvoudige steenen en Bamooth allerlei toevoegsels (de versierselen, die men aan beelden en Bamooth toebragt) den hoogsten rang bekleedden, moest de antipathie der vromen in Israël daardoor ten sterkste worden opgewekt; waarbij kwam de oppositie van profeten en koningen. (Zij vertegenwoordigden de zuivere ontwikkeling der oude eeredienst, tegenover de ontaarding daarvan). En in zoover heeft de ontwikkeling van de steenendienst ook krachtig kunnen medewerken tot vestiging van het Monotheïsme. De gang - zoo zegt de S. tegen het eind zijner beschouwing - die dus het Monotheïsme in Israël genomen heeft, moet eenigermate deze geweest zijn: van de meer zinnelijke, hoewel eenvoudige steenendienst opklimmen tot de hoogste geestelijke beschouwing. Nog twee opmerkingen laat hij volgen: 1o. dat de mensch niet door een sprong, maar bij geregelde langzame ontwikkeling tot het begrip komt van God als geest en van zijne aanbidding in geest en waarheid; dat men, waar men de zinnelijke vormen verlaat, daarom nog niet altijd de stoffelijke voorstellingen vaarwel heeft gezegd en dat, daar Israël vóór de Babelsche gevangenschap zich God nooit anders gedacht heeft, dan als een stoffelijken geest, er van de oude steenendienst tot de geestelijke vereering slechts een reeks van trappen is, die geleidelijk op elkander volgen; en 2o. dat het laatste woord der wetenschap, bij het verklaren van den oorsprong der zuivere Godsvereering in Israël, | |
[pagina 487]
| |
altijd wel zal moeten blijven: het religieuse genie, dat Israël eenmaal bezat, waarvoor wij verklaringen mogen zoeken, maar waarop wij telkens weêr stooten. Zichier in korte trekken weêrgegeven wat hoofdzakelijk in de 2 afdeeling voorkomt. En ons oordeel daarover? Wij willen gaarne erkennen, dat de heer Pierson meer dan één blijk van vernuft heeft gegeven en dat hij uitmuntend het vermogen bezit van conjectures maken en combineren. Ook, dat zijn voorstelling van den aard der steenendienst en het verband tusschen haar en het Monotheïsme oppervlakkig beoordeeld allezins aannemelijk schijnt. Maar toch hebben wij tegen een en ander, in ons oog gewigtige, bedenkingen. Zeer veel van hetgeen door hem gezegd wordt, behoudt of verliest zijne waarde al naarmate hetgeen door hem in de 1e. afdeeling wordt beweerd, en waarop hij zich daarbij beroept, juist is. En wat het overige aangaat, om slechts een enkel bezwaar, dat wij hebben, hier in 't midden te brengen, zoo vragen wij: of het niet willekeurig is wanneer de heer Pierson (bl. 64) het berigt aangaande het oprigten van een steen door Samuël (1 Sam. VII:12) zonder eenig bewijs voor een mededeeling verklaart, die niet veel vertrouwen verdient, tenzij ze van elders wordt bevestigd? Had hij, vragen we verder, wel regt om (bl. 72, 73) zulk een parallel te trekken, als hij gedaan heeft, tusschen het verbranden van het offer, voor den steen en het verbranden van het offer op het brandofferaltaar in den tempel? Behendig heeft hij dan ook, gevoelende, dat de overeenkomst bij het sprenkelen van het bloed op het deksel der ark te loor gaat, er bijgevoegd, dat hier een flaauwe (natuurlijk bij hem een flaauwe) reminiscens van de oudste offeranden is overgebleven. En zoo zouden wij meer vragen kunnen doen. Doch mij dunkt, bij verder nadenken zal de heer Pierson zelf inzien, dat hetgeen door hem is gezegd òf niet in alles houdbaar is, òf ten minste nadere bevestiging noodig heeft. Heeft dan nu zijn werkje in onze schatting volstrekt geene waarde? Dit hebben we niet bedoeld. De groote fout van den heer Pierson is o.i. dat hij te veel waarde heeft gehecht aan fantaziën en zich te weinig heeft beijverd om genoegzame bewijzen te leveren. Wat beteekent het dat we kunnen zeggen: 't is mogelijk dat dit of dat zich zoo heeft toegedragen, zonder dat wij verder kunnen gaan. Hij, die nog niet door het | |
[pagina 488]
| |
boek van Prof. Dozy tot de overtuiging is gebragt dat in Israël werkelijk een steenendienst heeft bestaan, zal m.i. door dit boekske er niet toe komen. En hij, die zich vereenigt met de resultaten van Prof. Dozy betreffende de steenendienst onder Israël, zal wel toestemmen: het is mogelijk, dat op de plaatsen, of t.m. op eenige van de plaatsen door den heer Pierson ter sprake gebragt, heilige steenen werden aangetroffen; maar hij behoefde, om tot die erkenning te komen, diens leiding niet. De lezer van het hoogstbelangrijke werk van Prof. Dozy heeft bij ons en zeker ook bij menig ander het verlangen doen ontstaan naar eene verhandeling over de steenen- en boomendienst in Israël, waarin dit onderwerp zoo naauwkeurig en volledig mogelijk wordt uiteengezet. Zal Prof. Dozy de op dit punt bestaande leemte in onze litteratuur aanvullen? Of hebben we dat van iemand anders te wachten? Ik geloof, dat dan het boekske van den heer Pierson nog wel dienst kan bewijzen. Dit is dan ook de waarde, die wij voor ons er aan toekennen. Olst. H.E. Stenfert Kroese. De openbaring van God in Christus, door de hedendaagsche wetenschap bevestigd. Voorlezingen, in 1864 te Leipzig gehouden, door Chr. Ernst Luthardt, Doet. en Prof. der Theologie. Naar den tweeden druk vertaald, door J. Busch Keiser. Met een woord ter aanbeveling van P. Hofstede de Groot. Groningen, P. Noordhoff. 1865. Prijs ƒ 2.90. Dit boek is eene vertaling van ‘Apologetische Vorträge über die Grundwahrheiten des Christenthums’, door Prof. C.E. Luthardt in den winter van 1864 te Leipzig gehouden, en vervolgens door hem uitgegeven. In het Christelijk Album van het vorige jaar plaatste Prof. Hofstede de Groot een aanprijzend berigt van dit werk. Dit berigt, eenigzins verkort, is nu ter aanbeveling opgenomen bij de vertaling van den heer Busch Keiser. De vertaler zelf zegt, dat hij ‘niet aansprakelijk’ wil ‘geacht worden, voor alle hier voorkomende uitdrukkingen, vooral van dogmatischen aard; hoewel’ hij ‘het met den geest en hoofdinhoud van het boek volkomen eens’ is. Èn Prof. Hofstede de Groot, èn mijn ambtgenoot Busch Keiser zijn hoogelijk met deze voorlezingen ingenomen. Het spijt mij, dat ik mij in mijn oordeel zoover van hen verwijderen moet, om dit boek van zeer weinig waarde te achten, of liever, terstond ronduit gesproken, om het zelfs een schadelijk boek te noemen. | |
[pagina 489]
| |
Tot dit oordeel ben ik niet geleid door de opmerking, dat Luthardt in zijne theologische zienswijze eene andere rigting voorstaat, dan die welke ik meen te moeten volgen; dat zou, op zich zelf beschouwd niet behoeven te verhinderen, dat ik hem voor de lezing van een leerzaam boek dankbaar kon zijn; maar als Hofstede de Groot verwacht dat ‘allen, die in de waarheid belang stellen, ook als zij eene geheel strijdige beschouwing van wereld, godsdienst en christendom hebben, deze toespraken met groot genoegen zullen lezen, gelijk men een met ons redetwistenden vriend gaarne hoort’, dan moet ik daartegen opmerken, dat deze ‘vriend’ lijdt aan eene verwarring van denkbeelden en begrippen, die het redetwisten, eenig gemeenschappelijk overleg, hoogst moeijelijk, eigenlijk onmogelijk maakt. Daar komt bij, - en inderdaad uit het genoemde gebrek vloeit voort, wat ik als de zwaarste bedenking tegen dit boek niet verzwijgen mag, hoe hard zij ook klinke, namelijk, - dat het is geschreven met eene oneerlijkheid van methode, die niet te gestreng kan worden gelaakt. Ik begrijp, dat ik verpligt ben dit ongunstig oordeel te staven, en ik ben daartoe bereid. Vooraf wil ik echter nadrukkelijk verzekeren, dat ik over een boek, niet over personen zal handelen. Het is eene algemeen erkende waarheid dat men te goedertrouw eene oneerlijke methode kan volgen; ik breng haar, om misverstand te voorkomen, in herinnering. ‘De openbaring van God in Christus, door de hedendaagsche wetenschap bevestigd.’ Een boek, dat dezen titel draagt, te beoordeelen, zou in zekeren zin gemakkelijk zijn, en zulk een boek te schrijven zou ook minder bezwaar hebben, indien er van ‘de openbaring van God in Christus’, en van ‘de hedendaagsche wetenschap’ algemeen erkende voorstellingen waren, indien allen, die deze uitdrukkingen bezigden, ook steeds hetzelfde bedoelden. Men had dan slechts de voorstellingen uit te breiden en toe te lichten, vervolgens de uitkomsten te vergelijken, en als men dan kwam tot eene uitkomst, die aanwees a=b, dan was de belofte van den titel vervuld. Werd die uitkomst niet gevonden, dan bleek ook terstond, of dat men niet goed gerekend had, òf dat men een onmogelijk werk had beproefd. Zoo eenvoudig is de zaak nu echter niet. Er zijn zoovele verschillende opvattingen van ‘de Openbaring van God in Christus’, dat men het boek, hetwelk deze woorden als titel heeft, waarlijk eerst wel goed lezen moet, om te weten, | |
[pagina 490]
| |
wat de schrijver, toen hij ze gebruikte, wilde zeggen, aangenomen natuurlijk dat het dien schrijver zelf duidelijk is geweest. Onze eerste vraag om het werk van Luthardt juist te kunnen beoordeelen, zal dus moeten zijn: wat bedoelt hij, als hij spreekt van de openbaring van God in Christus? Door Luthardt zelf is deze uitdrukking echter niet gebruikt, en hij is dus voor hare beteekenis niet regtstreeks aansprakelijk. Hij hield Vorträge über die Grundwahrheiten des Christenthums, maar als wij nu den titel zien, door Hofstede de Groot of Busch Keiser, - wien komt de eer der vinding toe? - aan deze vertaling gegeven, dan merken wij op, dat zij ‘de openbaring van God in Christus’ noemen een zamenstel van theologische meeningen en voorstellingen, ongeveer gelijk aan dat, door Luthardt gegeven in dit boek, met welks hoofdinhoud en geest beide Heeren zich immers volkomen vereenigen. Ik heb geen plan om stil te staan bij de vraag: of de openbaring van God in Christus wel is een zamenstel van theologische meeningen? Er is in dit boek zoo veel ter sprake gebragt, dat men weder een boek zou moeten schrijven om het te wederleggen, en het is mij niet te doen om bijzondere meeningen, of een zeker standpunt te beoordeelen, ik bepaal mij tot de aanwijzing van de oneerlijkheid, welke dit boek kenmerkt. Als men ons zegt: ziedaar de Grundwahrheiten des Christenthums, wij zijn overtuigd dat zij uitmaken ‘de openbaring van God in Christus’, dan kan, of wij het er mede eens zijn of niet, het onderzoek belangwekkend blijven: of en in hoe verre datgene, wat men ons toont, door de hedendaagsche wetenschap bevestigd wordt! Maar wat is, ‘de hedendaagsche wetenschap?’ Laat ons toestaan, dat Luthardt het ons zeggen zal! Voor hem vertegenwoordigen natuurlijk de wetenschap zij, die hij als getuigen oproept. Gesteld dat wij die getuigen liever niet hoorden, of althans bij de genoemden ook anderen wilden ondervragen, wij willen aan Luthardt het regt niet betwisten om te zeggen: ‘dit is naar mijne overtuiging de hedendaagsche wetenschap!’ Die overtuiging kan eerlijk zijn, ook al ware zij ganschelijk in strijd met die van zijne lezers, want het lijdt geen twijfel, of er is groot verschil van gevoelen over de vraag: wat de hedendaagsche wetenschap zal zijn, en wie hare beste vertegenwoordigers zullen heeten? Maar naar eene oneerlijke methode gaat men te werk, zoo vaak men | |
[pagina 491]
| |
getuigen oproept, om hen te laten zeggen wat zij nooit bedoeld hebben; of indien men hunne uitspraken uit hun verband rukt, en ze in een anderen, dikwerf tegenovergestelden zin dan zij zijn bedoeld, wil doen opvatten. Deze methode wordt verachtelijk, als men haar aanwendt met getuigen, die zonder twijfel behooren bij de partij, tegen welke men is opgetreden. Het komt er hier ook niet op aan, dat de woorden ‘door de hedendaagsche wetenschap bevestigd’ niet van Luthardt zelf zijn; het doet er niet toe, dat wij in dit boek aanhalingen vinden uit Plato en Cicero en andere schrijvers, die toch bezwaarlijk als vertegenwoordigers van de hedendaagsche wetenschap kunnen optreden! De ware bedoeling van deze voorlezingen is om aan te wijzen, dat een zeker rationeel supranaturalisme bevestigd wordt, juist door uitspraken van sommigen dier schrijvers, op wie de moderne theologen zich dikwerf beroepen als op hunne voorgangers in een onverzoenlijken strijd tegen alles wat als supranaturalisme in de theologie moet gekenschetst worden. Dit hebben de heeren Hofstede de Groot en Busch Keiser zeer goed ingezien! Dit gaf aan het boek in hunne oogen zeker zooveel waarde! Maar daarin ligt juist die oneerlijkheid van methode, voor welke een iegelijk, op welk standpunt hij ook staan moge, zich moest wachten! Ik zal uit de zevende voorlezing eenige proeven aanwijzen. Zij handelt over ‘de Openbaring.’ Verrassend is het reeds terstond, dat Luthardt voor zijne opvatting van ‘de Openbaring’ zich beroept op mannen als W. Schlegel en Grimm, op Kant en Rousseau. Schlegel en Grimm bijv. moeten helpen bewijzen, dat ‘alle navorschers op dit gebied (nam. der godsdienstgeschiedenis) verklaren, dat, hoe verder wij opklimmen (nam. in de oudheid), wij eene hoogere en zuiverder godskennis ontmoeten.’ Luthardt beroept zich op Lüken, die Traditionen enz. Ik ken dat boek niet, maar ik durf verzekeren dat èn Lüken èn Luthardt op zijn voorbeeld, zich ten onregte op Creuzer, Schlegel, Movers, Grimm en Godfr. Müller beroepen. Eene hoogere, zuiverder godskennis konden zij niet aanwijzen in de oudheid, en zij hebben er ook niet aan gedacht. Wel natuurlijk een kinderlijker, bevattelijker, eenvoudiger godsbegrip. Maar goede historici zijn meestal veel te goede denkers om, zooals Lüken en Luthardt, het een met het ander te verwarren. Kant moet helpen bewijzen, dat eene supranaturele openbaring | |
[pagina 492]
| |
noodzakelijk is, niet, zooals het althans met eenig regt zou kunnen beproefd worden en hij zelf het ook gedaan heeft, door uit te gaan van zijne kritiek van 's menschen kenvermogen, maar met de vermelding van hetgeen hij aan Jacobi beleed: ‘Men kan wel toestemmen, dat, wanneer het Evangelie niet vooraf de algemeene zedelijke wetten in al hare zuiverheid geleerd had, de rede ze tot dusver niet in zoodanige volmaaktheid ingezien zou hebben.’ Ja, ‘men kan wel toestemmen.’ In welken zin? Bij welke gelegenheid? En wat bewijst toch deze verklaring, genomen zooals zij daar staat? Misschien juist het omgekeerde van hetgeen Luthardt bewijzen wil. Zijn wonderen, nam.: in supranatureelen zin, mogelijk? Luthardt beroept zich op Rousseau, en schijnt zóó te rekenen op de kortzigtigheid zijner lezers, dat hij niet schroomt om die verklaringen van Rousseau mede te deelen, die duidelijk bewijzen, dat de beroemde schrijver van de Confessions d'un Vicaire Savoyard, wonderen in abstracto wel mogelijk noemt, maar ze nooit in concreto wil aannemen. Hij zegt, gelijk Luthardt vermeldt, dat God wonderen kan doen, maar hij zegt daarbij: ‘om de werkelijkheid van een wonder te bepalen, zouden wij voorzeker de wetten en krachten der natuur in al haren omvang moeten kennen.’ (Zie pag. 184 van Luthardt's boek). De Leipziger Hoogleeraar zal, dunkt mij, geen geduld hebben om af te wachten, of, naar de bepaling van Rousseau, ooit iemand met gezond verstand zich tot verdediging der wonderen naast hem plaatsen zal! Ook Niebuhr en Hamann moeten als getuigen dienen. Van den laatste wordt uit de tweede hand eene verklaring uitgeschreven en zij is ook van minder belang. Van den eerste schijnt voor Luthardt wel veel te leeren uit zijne Lebensnachrichten, maar zijne Romeinsche geschiedenis, en de wetenschappelijke beginselen, waarmede dat werk geschreven is, worden naauwelijks genoemd. Bijzonder wordt echter onze aandacht getrokken door de menigvuldige citaten, welke wij in deze zevende voorlezing, gelijk in het geheele werk, vinden uit de geschriften van Lessing, van Goethe en van Schiller. Bij die citaten valt de oneerlijke methode door Luthardt gevolgd, ook bijzonder in 't oog. Luthardt spreekt over de kennis van Gods genade. Wij kunnen haar alleen hebben door bovennatuurlijke openharing. ‘Het | |
[pagina 493]
| |
is eene algemeen geldende waarheid,’ lezen wij verder, ‘dat het beste en hoogste wat wij hebben, eene gave moet zijn.’ Over de waarheid, die in deze uitspraak ligt, zal ik niet twisten, maar als zij wordt te berde gebragt à propos van de kennis van Gods genade, dan heeft men geene vrijheid om zich, gelijk Luthardt doet, op Schiller te beroepen. Ja, hij schreef: ‘Aus den Wolken muss es fallen,
Aus der Götter Schooss das Glück,’
Dat klinkt al niet zeer christelijk-supranaturalistisch, maar het gedicht heet ook ‘die Gunst des Augenblicks,’ en terstond op de bovenstaande regelen volgen deze: ‘Und der mächtigste von allen
Herrschern, ist der Augenblick.’
Luthardt beroept zich hierbij ook nog op een ander vers van Schiller: ‘das Glück.’ O! bondgenoot voor den Apologeet van de ‘Grundwahrheiten des Christenthums,’ die het supranaturalisme verdedigt! Gij hebt geschreven: ‘Vor ihm (dem Glücklichen) ebnet Poseidon das Meer, sanft gleitet des Schiffes
Kiel, das den Cäsar führt und sein allmächtiges Glück.’
En van eene edele gedachte zegt gij: ‘Wie die erste Minerva, so tritt, mit der Aegis gerüstet,
Aus des Donnerers Haupt jeder Gedanke des Lichts.’
maar gij zegt ook: ‘Jede irdische Venus ersteht, wie die erste des Himmels,
Eine dunkle Geburt aus dem unendlichen Meer.’
Indien het niet al te gek ware voor een Duitsch professor, zou men kunnen vragen: of Luthardt ook soms Schiller slechts kent uit citaten zijner werken, die hier en daar te vinden zijn. Op pag. 180 zegt Luthardt, dat Schiller ‘door de poort van het schoone’ den mensch ‘in het land der zedelijke vrijheid’ wilde doen ingaan, en beroept zich op hetgeen ergens in de levensbeschrijving van Perthes te lezen staat. Toch verklaart Schiller in zijn opstel: ‘über den moralischen Nutzen aesthetischer Sitten;’ dat ‘mit Recht eine Moralität in Zweifel gezogen’ wordt, ‘welche bloss allein auf Schönheitgefühle gegründet wird und den Geschmack allein zu ihrem Gewährsmanne hat.’ En eenige regels verder: | |
[pagina 494]
| |
Der Geschmack kann die Moralität des Betragens begünstigen, - aber er selbst kann durch seinen Einfluss nie etwas Moralisches erzeugen. Ook van Goethe maakt Luthardt melding, om ons met het gezag van dien grooten dichter te wijzen op de grenzen en de beperktheid van onze kennis, maar hij schijnt te vergeten, dat zijne citaten slechts hen kunnen verblinden. die de werken zelve van Goethe niet kennen, en er niet aan te denken, hoe gevaarlijk dit bondgenootschap voor hem als supranaturalist is. ‘De rede des menschen en de rede der Godheid, zijn twee zeer verschillende dingen!’ Dat heeft Goethe gezegd, vermeldt Luthardt. Ik wil het wel gelooven, maar juist daarom zou Goethe geen boek kunnen geschreven hebben als dat van den Leipziger Hoogleeraar, en gaf liever dezen onwaardeerbaren regel: ‘Willst du in 's Unendliche schreiten, Geh' nur im Endlichen nach allen Seiten!’ En als hij in Faust onverholen zijne minachting uitspreekt voor ‘de geleerde Heeren’ en pedanten, dan treft dat vonnis zeker allereerst mannen als Luthardt, dogmatisten, die het christendom besloten achten, in alle breedte en diepte uitgesproken, in hetgeen zij ‘Grundwahrheiten’ gelieven te noemen, en uitsluiten en verketteren wie het niet met hen eens zijn; allen die ‘de openbaring van God in Christus’ noemen het zamenstel hunner theologische meeningen; allen die de godsdienst en hunne dogmatiek tot ééne en dezelfde zaak maken, onverschillig van waar die dogmatiek komt, van Leipzig of van Groningen! Van Lessing wordt onder anderen aangehaald eene verklaring uit zijne ‘Opmerkingen’ bij het tweede der bekende, door hem uitgegeven fragmenten:’ über (niet gelijk Luthardt schrijft: von) die Verschreiung der Vernunft auf den Kanzeln. Luthardt zegt pag: 196: ‘De openbaring gaat voorzeker boven de rede en moet het. Want, zegt Lessing - wat beteekent eene openbaring die niets openbaart?’ ‘Als (lees: Indien) er eene openbaring zijn kan en zijn moet, dan enz.’ Juist deze veronderstelling had Luthardt moeten terughouden, om zich op Lessing te beroepen. Want wat hij γυμναοτιϰῶς bij de fragmenten gevoegd moge hebben, van eene supranatureele openbaring wilde hij niets weten. Hij vroeg: wat beteekent eene openbaring die niets openbaart? om te brengen tot het besluit: er is geene supranatureele openbaring! Zijne Erzichung des Menschengeschlechts is er op aangelegd, om het supranaturalisme te vernietigen. Dit deed hij in een vorm, die velen in den waan brengt, dat hij het verdedigt. Maar wie | |
[pagina 495]
| |
zijne werken bestudeert, kan in dien waan niet blijven. Den dichter van den ‘Nathan’ op te roepen, om met zijn gezag een openbaring in den zin van het supranaturalisme te verdedigen, dat is bewijzen, hoe slecht men hem kent, of hoe oneerlijk men van zijne woorden gebruik maakt. Lessing noemde alle openbaringen, alle positieve godsdiensten, even waar en even onwaar, en naar zijn oordeel was de beste openbaring deze, die de minste ballast bij de natuurlijke godsdienst voegde. Dit heeft hij ondubbelzinnig uitgesproken in het opstel: über die Entstehung der geoffenbarten Religionen. Waarlijk! dat Luthardt zich voor zijne theologie beroept op mannen als Lessing, Goethe, Schiller en de vroeger genoemden, het is zulk eene aardige parodìe, dat wij ons over haar slechts vrolijk zouden maken, indien wij niet, om de schade welke door deze methode kan worden te weeggebragt, gestreng onze afkeuring moesten uitspreken. Luthardt beroemt zich in zijne voorrede: ‘Men zal weldra inzien, dat de volgende voorlezingen uit de Pensées van Pascal voortgesproten zijn.’ Prof. Hofstede de Groot zegt, dat hij het heeft opgemerkt en verklaart in zijne aanbeveling: ‘dit boek is ten deele voortgekomen uit de studie van - Blaise Pascal.’ Maar die eere moet volstrekt aan dit boek ontzegd worden. Wel wordt Pascal er dikwerf in genoemd, en vele woorden uit zijne werken worden aangehaald, maar wie bij het woord van een meester zweert, heeft daarom zijn geest nog niet. Al had Luthardt duizendmaal meer Pascal genoemd en geprezen en zijne woorden terug gegeven, hij is toch geen waarachtig geestverwant van den grooten Franschen wijsgeer! Want aan zijn boek ontbreekt ten eenenmale, wat juist het verheven kenmerk van Pascal's werken is: zedelijke ernst! De vertaling van den heer Busch Keiser is niet bijzonder slecht. Harlingen. w.p. wolters. Roomsch-Katholiek, Oud Protestantsch of modern? door E.J.P. Jorissen. Groningen, J.B. Wolters 1865. Prijs 30 ct. Op het titelblad van dit geschriftje leest men, wat op den omslag niet staat vermeld, namelijk: dat de heer Jorissen, ‘predikant te Groningen’ het ‘bij gelegenheid van den Hervormingsdag’ heeft opgesteld. Het is eene toespraak, denkelijk in het | |
[pagina 496]
| |
vorige jaar door hem op dien dag gehouden. Op bladz. 11 wordt van den 31 October 1864 uitdrukkelijk melding gemaakt. Misschien diende zij wel voor eene preekbeurt, welke hij moest vervullen, en zijn text was dan, Hand: 28:22b. ‘Wat deze sekte aangaat, ons is bekend, dat zij overal tegengesproken wordt.’ Er is op dien dag zeker slechter gepreekt. Toch zal Jorissen zelf dit werk wel geen meesterstuk noemen, al was het voor velen aangenaam deze preek te hooren, en al zal het voor menigeen nuttig zijn, haar te lezen. Voorts geeft nog bladz. 29 mij aanleiding tot de vraag: is een stijl te prijzen, waarin men schrijft: ‘In den strijd geraakt men blind?’ En is het duidelijk, wat iemand bedoelt, die van de Roomsche Kerk zegt: ‘dat...zij ophoude ons tegen te spreken, maar naar de wapenen grijpe.’ Harlingen. Wolters. | |
III. Regtsgeleerdheid en Staatswetenschappen.Mr. W.R. Boer. De arbeid. Handboek voor Volkshuishoudkunde ten dienste van het middelb. Onderwijs. Amsterdam D.B. Centen 1865. Prijs ƒ 1.90. Het was een gelukkig denkbeeld van de regering, om onder de vakken van het middelbaar onderwijs ook de beginselen der staathuishoudkunde op te nemen. Werden vroeger uitsluitend op de hoogescholen leerstoelen voor die wetenschap opgericht, en werd - en maar al te dikwijls zeer ten onrechte - alleen de juris doctor geacht er mede bekend te zijn, thans hooren wij haar ook prediken aan hen, die niet tot den zoogenaamden geleerden stand behooren. Meer en meer is men er toe gekomen, om, op het voorbeeld van Engeland, haar te populariseren, hare beginselen onder het volk te verspreiden, opdat er juistere begrippen gevormd worden van 't geen rondom ons plaats vindt. En daarom heeft de regering er zich niet toe bepaald, haar op de Polytechnische school - de hoogeschool van het industrieele onderwijs - of de hoogere burgerscholen van vijf en driejarigen cursus te doen onderrichten, maar haar ook onder de vakken van onderwijs op de burgerscholen opgenomen. Op deze wijze is 't mogelijk, deze zoo nuttige wetenschap meer algemeen bekend te maken, en hare beginselen onder het volk te verspreiden. Dat wij daarvan de beste vruchten mogen verwachten, valt zeker niet te betwijfelen. | |
[pagina 497]
| |
Desniettemin is 't noodig, dat de leeraren op de genoemde inrichtingen niet uit het oog verliezen, dat 't in den regel knapen zijn, aan wie de staathuishoudkundige wetenschap onderwezen wordt; knapen, die nog niet genoeg ontwikkeld zijn, om haar, die, wanneer zij buiten de eerste beginselen treedt, min of meer abstract is, te begrijpen. Het onderwijs zal dus vooral niet te hoog mogen opgevoerd worden, en 't moet aan den leeraar voor de staathuishoudkunde op de Polytechnische school overgelaten worden, om den leerling verder in die wetenschap te doen indringen.Ga naar voetnoot1) De heer Boer heeft gepoogd een handboekje te schrijven, dat voor zulk onderwijs eene leiddraad zou kunnen zijn. Bekend als hij is als verdienstelijk staathuishoudkundig schrijver, zal zijn boekske aan allen, die belang stellen in de wetenschap, welkom zijn. In een kort bestek heeft hij een vertoog geschreven over den arbeid, dien grooten factor van allen menschelijken rijkdom; maar het boekje grijpt tevens in alle groote en algemeene beginselen der wetenschap in, en bevat alzoo in een klein compendium alles wat de leerling weten moet, om eenig denkbeeld van de wetenschap zelve te verkrijgen. Wij hebben ons voorgenomen een kort verslag van het werkje van den Heer Boer te geven, en wij haasten ons, dat voornemen ten uitvoer te brengen. Het ligt in den aard van den mensch, om steeds te streven naar een beteren toestand; niet tevreden met aan de lichamelijke behoeften te voldoen, poogt hij zich een toestand van welvaren te scheppen. Hoe hooger de trap van ontwikkeling is, waarop de maatschappij, waarin hij leeft, staat, des te grooter zullen ook de behoeften zijn. Het is die zucht van den mensch, die hem rusteloos vervolgt, maar die tevens de grootste oorzaak is, waaraan wij de beschaving en ontwikkeling te danken hebben, waarin wij ons verheugen. Het is die aangeboren neiging, die den mensch heeft doen zegevieren en nog doet zegevieren over alle hinderpalen en belemmeringen, welke onkunde en naijver hem in den weg leggen, en die hem den zwaarsten en schijnbaar ondankbaarsten arbeid geduldig doet verrichten. Het middel, | |
[pagina 498]
| |
waardoor hij die zucht kan bevredigen, is de inspanning van alle zoo lichamelijke als geestelijke krachten, die men arbeid noemt. Wanneer wij den arbeid dus uit dit oogpunt beschouwen, dan is hij een zegen voor de menschheid, omdat hij niet alleen aan al de behoeften van het individu kan voldoen, maar ook het middel is voor de menschheid, om zich te ontwikkelen. Alleen de menschheid in hare kindschheid, in hare kinderlijke opvatting, achtte arbeid eene straf; eene straf voor de zonde, zoo als het heette door het eerste menschenpaar begaan; maar de ervaring heeft het pleit anders beslist. De rustelooze, de onafgebrokene arbeid is de grootste, de overvloedigste zegen, dien wij het Opperwezen danken. Zonder hem, het uitvloeisel zoo wel der noodzakelijkheid, om in onze lichamelijke behoeften te voorzien, als het gevolg der neiging, om onzen toestand te verbeteren, zou het menschdom geene enkele schrede vooruitgegaan zijn op den weg van ontwikkeling en beschaving.
Wat is arbeid? ‘Het is elke met bewustheid en doel bestuurde geestelijke of lichamelijke bezigheid van den mensch’, zegt de schrijver - met andere woorden: arbeid is elke krachtsinspanning, die zich ten doel stelt vruchten voort te brengen, welke ruilwaarde hebben. Hij ontstaat uit de behoefte van den mensch, en stelt zich ten doel de bevrediging van die behoefte, terwijl de inspanning de schakel is, die de oorzaak en het doel, de behoefte en de bevrediging, aan elkaâr verbinden, de middenterm van de twee uiterste termen. ‘Deze woorden,’ zegt de schr., behoefte - inspanning - bevrediging - vormen den inhoud van het geheele menschelijke leven. Alleen moet het woord behoefte niet in den engen zin worden opgevat van bloot lichamelijke behoefte, maar ook van de rijke verscheidenheid van neigingen en wenschen, waarvoor onze natuur vatbaar is. In de behoefte alzoo, in den drang naar bevrediging ligt de eigenlijke spankracht, de verborgene veer, die den mensch naar een aangewezen doel in beweging brengt en houdt, en die met te meer onweêrstaanbaarheid werkt, naar mate wij zonder bevrediging van vele dier behoeften, in 't geheel niet kunnen bestaan, en zij alzoo met onze neiging tot zelfbehoud, de sterkste bij alle levende schepselen, onafscheidelijk zijn verbonden.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 499]
| |
Wanneer in de wetenschap sprake is van arbeid, dan wordt daaronder niet alleen begrepen de lichamelijke werkzaamheid van den mensch - of wat op hetzelfde uitkomt, het surrogaat daarvan, b.v. door stoomvermogen of anderzins - maar ook de geestelijke arbeid. Toch is het geen ongewoon verschijnsel, vooral in onze dagen vol van industrieel leven en bedrijvigheid, dat men meer bescherming wil verleenen aan den lichamelijken arbeid, - aan industrie en nijverheid - dan aan dien, welke zich ten doel steft de vruchten van den geest voort te brengen. De rechter, die waakt voor recht en orde; de staatsman, die de wetgeving bestuurt; de krijgsman, die de veiligheid beschermt; de schrijver, de wijsgeer, de geleerde, de dichter, zijn die dan mindere arbeiders in den grooten wijngaard des levens? Zonder die arbeiders zoudt gij geen staat, geene wetten, geene veiligheid, geene beschaving, geene ontwikkeling hebben; de vruchten, die zij voortbrengen, hebben wel degelijk ruilwaarde, en ieder lid der maatschappij is bereid, voor deze vruchten die van zijnen arbeid af te staan. Daarom moet ook die arbeid eene plaats bekleeden in een handboek, dat zich ten doel stelt, den arbeid te beschouwen in zijne behoeften, eischen en gevolgen. De arbeid heeft den zamenloop van natuur en kapitaal noodig. De natuur - waar wij ook onze blikken wenden, van welke zijde wij ook den arbeid beschouwen, altijd zien wij dien factor eene eerste rol spelen: hetzij in de natuurvoortbrengselen, hetzij reeds tot zekeren vorm verwerkt. Ja, onze kennis, als product van onzen geest of van dien van anderen, doch door ons verwerkt, moet als tot de natuur behoorende beschouwd worden. Voor een groot gedeelte ontleent ook het kapitaal zijn aanzijn aan de natuur. De grond, die door ons tot voortbrenging gedwongen wordt, is het kapitaal, waarmede wij werken. Zoo is 't ook gesteld met de ruwe stof, die wij weder tot iets anders verwerken; ja zelfs de werktuigen, waarmede wij arbeiden, waaruit zijn zij anders gemaakt, dan uit de natuurlijke voortbrengselen der aarde. Terwijl eindelijk de arbeidsloonen - of zoo als de schr. die noemt, de bestaanmiddelen - die wij evenzeer gewoon zijn onder kapitaal te brengen, natuurvoortbrengselen kunnen wezen, althans het gevolg er van zijn. En het fonds, wanneer dat in zekere som gelds bestaat, is niet anders dan, òf het door ons, òf het door anderen overgespaarde van vroegere voortbrenging, en daar die voortbrenging altijd hare bron | |
[pagina 500]
| |
vindt in de natuur, spreekt het ook van zelf, dat ook deze de grondslag is van gene. Nu wij toch van geld spreken, achten wij het niet ongepast, hier even met alle bescheidenheid op eene minder duidelijke voorstelling van den schr. oplettend te maken. Te dikwijls wordt toch in het gewone leven kapitaal met geld, - gemunt geld, of geld in den vorm van effecten - verward. Die dwaling moet vooral in een handboek, dat bestemd is voor reerlingen van jeugdigen leeftijd, vermeden worden. Nu zegt de schr. op blz. 25: ‘Dit (het kapitaal) kan uit de meest verschillende voorwerpen bestaan.....Eigenlijk nooit of maar in zeer klein gedeelte in eene geldsom, omdat het geld, als het algemeene ruilmiddel, hierbij maar tot zooverre in aanmerking komt, als men er te allen tijde datgene voor verkrijgen kan, wat men noodig heeft!’ Volkomen juist; het geld is slechts het ruilmiddel, en niet het kapitaal zelf. En toch wij hebben vóór ons een handboek voor schoolknapen. Mij dunkt: ik zie een leerling wijzen op zijn vader, die een aanzienlijk bedrag van effecten te gelde gemaakt heeft, om die in eene of andere onderneming te steken. Van hetgeen van dat geld overschoot, na den aankoop van werktuigen - de fabriek met al hetgeen daarbij behoort - en na den aankoop van de ruwe stof, heeft hij zich en zijn gezin onderhouden tot hij genoeg geproduceerd had. Hij heeft dus, naar het oordeel van den leerling, wel degelijk een aanzienlijk bedrag geld noodig gehad, vóor hij zijne zaak, zijne onderneming aan den gang had. Het geld, en dit had de schr. dunkt mij reeds op de eerste bladz. van zijn belangrijk geschrift moeten aanstippen, is òf ruilmiddel, òf representeert de waarde eener vroegere productie. In het voorbeeld, dat ik aanhaalde, vervult het geld bij de aanschaffing der fabriek met hare ab- en dependentiën de rol van ruilmiddel, en representeert het, bij het onderhoud van het gezin, de waarde van eene vroegere productie, en in zooverre is het tevens ruilmiddel, omdat daarvoor de benoodigde levensbehoeften moeten worden ingeruild. Door niet aan het geld zijne plaats aan te wijzen in de wetenschap, is de schr. eenigzins in tegenspraak met zich zelven; want onder de bestaanmiddelen (blz. 25) rekent hij ook ‘een fonds, eene zekere hoeveelheid gelds, tot betaling der arbeidsloonen.’ Onder het kapitaal rekent de Heer Boer ook de grondstoffen; maar in zeker opzicht behooren deze reeds tot den anderen | |
[pagina 501]
| |
factor van den arbeid, de natuur. Met die ruwe stof op zich zelve kan men niets uitvoeren; men heeft werktuigen, hoe eenvoudig ook, noodig, om ze te verwerken. Even min kan men zonder die ruwe stof het ver brengen. En daar nu bij elken arbeid de zamenloop van natuur en kapitaal gevonden moet worden, dunkt mij beter, onder kapitaal alleen te begrijpen de werktuigen, in de meest uitgebreide beteekenis van het woord, en dat gedeelte der besparing van vroegere productiën hetzij van eigen voortbrenging, hetzij van anderen, waarmeê hij weêr produceeren kan. - Onder natuur versta men dus alles wat onmiddelijk tot de natuur of hare voortbrengselen in betrekking staat. Wij veroorlooven ons nog een paar minder duidelijke voorstellingen aan te stippen. Zoo zegt de schr. op blz. 26. ‘Het kapitaal is dus dat gedeelte van ons vermogen, dat niet aanstonds verteerd wordt, niet tot bevrediging van dadelijke persoonlijke behoefte wordt aangewend,’ en eenige regelen later ‘want alléén datgene, wat na de voorziening in onze oogenblikkelijke behoeften overblijft, verdient dien naam (van kapitaal).’ Is dat alles wel juist uitgedrukt? Zoo even stelden wij het voorbeeld van iemand, die zijne gelden beschikbaar heeft voor eene onderneming, en die een gedeelte daarvan gebruikt tot aankoop van de ruwe stof, een ander gedeelte tot verkrijging der werktuigen, weder een ander gedeelte tot betaling der arbeidsloonen (bedrijfskapitaal); maar ook een gedeelte besteedt, om zich en de zijnen te onderhouden, tot hij geproduceerd heeft. Dat laatste gedeelte, ofschoon ‘aangewend voor dadelijke behoeften’, zal toch wel degelijk tot het kapitaal gerekend moeten worden. Even onduidelijk is hetgeen men op blz. 26 vindt. ‘Een grondbezitter b.v. gebruikt een deel van zijn tarweoogst aan zaadkoorn, een ander deel tot voeding zijner arbeiders, een derde verkoopt hij, en besteedt de koopsom aan de verbetering van zijnen grond. Al deze handelingen hebben gestrekt om kapitaal te vormen, want haar doel was uitbreiding en verbetering van zijn landelijk bedrijf enz.’ Hier heerscht, dunkt mij, eenigzins verwarring van begrip; immers zoowel het gedeelte van zijne productie, dat de grondbezitter gebruikt om weder te zaayen, als het andere, waarmede hij zijne arbeiders betaalt, maken reeds kapitaal uit. Die beide gedeelten dus hebben gestrekt - niet om kapitaal te vormen - maar om te produceeren. Alleen het gedeelte, dat hij verkocht heeft, zal dienen | |
[pagina 502]
| |
èn om zijnen rijkdom te vermeerderen, èn om op nieuw kapitaal te vormen voor eene nieuwe productie. Nog eene aanmerking: op blz. 30 wordt gezegd ‘kapitaal is in alle gevallen de onmiddelijke vrucht van besparing’; vergissen wij ons niet, dan geeft de schr. hier aan kapitaal eene andere beteekenis. De vrucht toch van het aangewend kapitaal (of liever van den arbeid, die met behulp van kapitaal heeft plaats gehad) is: voortbrenging = rijkdom. Wat van die voortbrenging is overgebleven, na aftrek van hetgeen de arbeider noodig heeft gehad, om weêr te produceeren, is besparing, en daarmede heeft de arbeider rijkdom geschapen; daarmede heeft hij zijnen toestand verbeterd. De mate van besparing zal altijd zeer verschillen. Is die besparing luttel, dan zal ook die toestand luttel verbeterd zijn. Strekt zij, bijv. om de ellendige hut in eene kleine, meer herbergzame woning te herscheppen, er is reeds eene belangrijke schrede gedaan op den weg van verbetering van den toestand. Wordt de som van jaarlijksche besparingen eindelijk besteed tot aankoop van landerijen, men is, wat in het gewone leven genoemd wordt, een rijk man. Altijd zal arbeid, hoe weinig ook, rijkdom scheppen, al strekt die rijkdom ook tot kapitaal voor nieuwe voortbrenging; want, wanneer de arbeid niet meer produceert, dan hetgeen ik noodig heb om te bestaan, dan strekt die productie mij tot kapitaal voor nieuwe voortbrenging Rijkdom is dus dat gedeelte van de voortbrenging, dat overschiet na aftrek van het kapitaal voor nieuwe productie, en dat besteed wordt, om den toestand te verbeteren. Maar alles loopt in eenen cirkel rond; wordt de hut in eene meer gemakkelijke woning herschapen, er is arbeid noodig geweest, en die arbeid heeft voor hem, die den arbeid geleverd heeft, rijkdom verwonnen; voor den eigenaar representeert die woning het overgespaarde zijner productie, is zij rijkdom geworden; - maar aan de andere zijde kan zij hem ook strekken tot kapitaal, omdat zij hem in staat stelt, met beter resultaat eene nieuwe onderneming te beginnen, op nieuw te produceeren, op nieuw rijkdom te scheppen. De grond, die van het overgespaarde aangekocht wordt, zal weder arbeid doen ontstaan, die weder voortbrenging tengevolge zal hebben, welke weder rijkdom scheppen kan. Heeft de eigenaar hem verpacht, dan geniet hij een gedeelte van het overgespaarde der productie (hetzij in natura of in de waarde daarvan, gerepresenteerd door geld), en dat zal voor hem weêr zijn het kapitaal, waarmeê hij op nieuw zal | |
[pagina 503]
| |
arbeiden, om op nieuw rijkdom te verwerven. Bewerkt hij zelf den grond, dan geniet hij de voordeelen, die hij anders met den pachter moet deelen. Wordt eindelijk het bespaarde gedeelte van de produetie geleend aan de eene of andere onderneming van iemand, in wien hij vertrouwen stelt, dan ondersteunt hij middelijk of onmiddelijk diens arbeid, arbeidt tevens zelf, en geniet pro rata parte een gedeelte der voordeelen, dat dan gerepresenteerd wordt door de rente. Het is niet noodig, dat iemand zijne eigene krachten inspanne; hij kan door anderen laten arbeiden. Stel u voor iemand, dien het gewone leven een rijk man noemt. De rijkdom, dien hij bezit, is de som van de besparingen van vroegere productie; stel u verder voor, dat die som, uitgedrukt in geldspecie, bedraagt een millioen. Dat geld - om nu dit woord te gebruiken - is op verschillende wijzen belegd, d.i. dienstbaar gemaakt, om renten af te werpen. Belegd in grondbezit, strekt het - zoo als wij boven reeds zeiden - om den arbeid van anderen te bevorderen; evenzoo wanneer daarmede eene nijverheids-onderneming van een ander is tot stand gekomen. Belegd in staatspapieren strekt het, om den staat in de gelegenheid te stellen de staats-huishouding gaande te houden. Hoe men 't ook beschouwe, strekt zijn rijkdom, om weder arbeid, en dus ook middelijk rijkdom te scheppen, en altijd geniet hij zelf de vruchten of althans een gedeelte er van. Arbeid heeft in elk geval plaats; geen lid der maatschappij kan zich aan die wet onttrekken. De rijke moge zelf niet arbeiden, hij werkt en arbeidt door anderen. Wij mogen den man verachten, die de gaven des geestes, hem door de Voorzienigheid gegeven, niet gebruikt om door eigen inspanning eene zekere levensvoldoening te smaken, maar hij kan uit een staathuishoudkundig standpunt niet gezegd worden niet te arbeiden, omdat hij zelf schijnbaar niets doet, daar hij met zijne middelen den arbeid van anderen gemakkelijk maakt. Ook hij schept rijkdom. Alleen dan, wanneer hij voor inproductieve uitgaven meer besteedt, dan hij kan, en dus van lieverlede de som van besparingen van vroegere productie moet aanspreken, om zijne schulden te voldoen, vermindert zijn rijkdom, en zal hij spoedig de som van besparing tot nul reduceeren. In eigenlijken zin is alles arbeid; maar niet alle arbeid verheft of veredelt den mensch, en de staathuishoudkunde handelt alleen van den den mensch waardigen arbeid. Wauneer gij op eene bad- | |
[pagina 504]
| |
plaats u aan de roulet-tafel zet, verricht gij in zekeren zin arbeid; gij spant uw denkvermogen in; gi hebt kapitaal noodig, en de gelegenheid biedt zich aan, om door dien arbeid eene zekere mate van rijkdom te verwerven. De dief, die in het holle van den nacht uw huis binnensluipt, arbeidt wel degelijk; hij heeft evenzeer werktuigen (kapitaal) noodig, en kan op die wijze evenzeer rijkdom scheppen. Dat de speler zich te gronde kan richten, en dat de andere op het schavot zijne euveldaad kan boeten, doet in zekeren zin niet ter zake. Want dit heeft hij met iederen arbeider gemeen, dat hij soms niet slaagt. De beste ondernemer, de beste arbeider kan evenzeer te gronde gaan door ongelukkigen oogst, door oneerlijke concurrentie en wat dies meer zij; maar de arbeid van den dief en den speler is een onedele, den mensch verlagende, arbeid, waarmede de wetenschap, die ook zedelijkheid en godsdienst als steunpilaren van elken staat waardeert, zich niet bezig wil houden. Van lieverlede zijn wij afgeweken van ons voornemen, om een verslag te geven van het belangrijke werkje van den heer Boer. Wanneer wij op den ingeslagen weg wilden voortgaan, zouden wij een even dik verslag moeten schrijven, als het boek groot is. Wij hebben eenige opmerkingen opgeteekend naar aanleiding van het gelezene. Van harte hopen wij, dat het boekske, dat slechts weinig kost, in de handen van iederen leerling zal gevonden worden. Hij zal er baat bij vinden. Hij zal niet alleen de vereischten en de behoeften van den arbeid behandeld vinden, maar hij zal ook leeren, welke stelling de staat moet innemen tegen over den arbeid, hoe deze, aan zijn eigen lot overgelaten, de beste vruchten af zal werpen. Eindelijk zal het leven van Benjamin Franklin hem een voorbeeld zijn, hoe men door arbeid en door spaarzaamheid, maar ook door rechtschapenheid vooruit kan komen. Zutphen, 22 July 1865. Ed. Lenting. Mr. J. Van Gigch. Beknopte Handleiding voor de beoefening van het Nederlandsche Handelsregt ten behoeve van het onderwijs op de hooge burgerscholen (1e. en 2e. afl.) 's Gravenhage, M.J. Visser 1864 en 1865. Prijs 90 cents. De wet op het middelbaar onderwijs, waarvan voor Nederland in vermeerdering van kennis en beschaving de schoonste vruchten mogen worden verwacht, heeft gewild, dat op de hoogere burger- | |
[pagina 505]
| |
scholen met vijfjarigen cursus ook onderwijs zou worden gegeven in de beginselen der handelswetenschappen. Toen in het eerste Voorloopig Verslag, over dit wetsontwerp uitgebracht, de vraag tot de Regeering werd gerigt, of onder die beginselen ook die van het handelsrecht begrepen waren, werd door haar een bevestigend antwoord gegeven. Men ziet dan ook van lieverlede, dat op de middelbare schoolen aan de aanstaande kooplieden collegiën in het handelsrecht worden gegeven. Wij hebben tegen dit verschijnsel op zich zelf geen bezwaar. Integendeel zouden wij meenen, dat het zeer juist gezien is van den wetgever, dat hij dengene, die geroepen is eene handels- of industriële praktijk in de maatschappij uit te oefenen, in de gelegenheid stelt om de beginselen te leeren kennen, waarop de wettelijke regelen rusten, welke die praktijk beheerschen, - regelen, niet het uitvloeisel van bloot willekeurige theoriën, maar welke zelve uit de behoefte der praktijk zijn voortgekomen. Wil dit nu evenwel zeggen, dat het hoofd van den aanstaanden koopman moet worden opgevuld met de definitiën en artikelen der bestaande handelswet, en dat hij zich moet verdiepen in de veelvuldige twistpunten, waartoe deze afwijkingen van het gewoon burgerlijk recht zoo gereedelijk aanleiding geven? De heer van Gigch heeft te recht ingezien, dat hetzelfde verschil, dat zich over het algemeen tusschen eene opleiding en onderrichting aan de middelbare en de hoogere school behoort te openbaren, ook bij het onderwijs in het handelsrecht moet worden in het oog gehouden. Het komt er hier niet op aan, schrandere rechtsgeleerden te vormen, wien de handelswet als een der tournooijen hunner dagelijksche schermutselingen wordt aangewezen, maar beschaafde kooplieden in de maatschappij te doen optreden, die zich reden weten te geven van ieder hunner handelingen, die steeds in de gedachte hebben, dat de handelsbetrekkingen op wederkeerig vertrouwen zijn gegrond. De handelswet heeft geen anderen grondslag. De heer van Gigch heeft voor de jongelingen van de middelbare school een zeer bruikbaar leerboek geschreven, en wij aarzelen niet daaraan de verdienste toe te kennen, die het toekomt. Het is zoo beknopt en bevattelijk mogelijk. Wij zouden niet weten, hoe het handelsrecht meer populair zou kunnen worden voorgedragen. De voorbeelden, waarmede de schrijver de regelen van de wet - van hare dorheid en wijdloopigheid ontdaan - toelicht, konden niet juister zijn gekozen. | |
[pagina 506]
| |
Vooral de afdeeling, die tot het handelspapier betrekking heeft, geeft van die moeijelijke materie een zeer beperkt, maar toch zeker een zeer duidelijk begrip. Het woord van den leeraar behoort ieder punt aan te vullen en de voorstelling te verbreeden. Als handleiding bij de lessen kan het zeker nut stichten. Wij veroorlooven ons echter, zonder aan de verdiensten van dit boekje te willen te kort doen, drie opmerkingen aan het oordeel van den schrijver te onderwerpen. Wellicht, dat daarvan bij een herdruk van dit geschrift, dien wij na eenigen tijd tegemoet zien, eenig partij kan worden getrokken. In de eerste plaats meenen wij, dat de schrijver niet wel heeft gehandeld zijne handleiding tot het privaat handelsrecht te beperken. Onderwijs in handelswetenschappen eischt meer dan de aanwijzing van de rechten en verplichtingen, die tusschen de bijzondere personen uit handelsverrichtingen voortvloeijen. Wij zouden meenen, dat daaronder ook het publiek handelsrecht moet gerangschikt worden, d.i. namelijk het zamenstel der wettelijke bepalingen, die de verhouding van den handel tot den staat regelen. Wat de aanstaande koopman bovenal behoort te kennen, is juist die handelswetenschap. Hij moet een helder begrip hebben van de waarheid: dat alleen vrijheid op dit gebied tot bloei en ontwikkeling kan voeren. Men werpe ons niet tegen: wat gij verlangt, behoort tot de sfeer der staathuishoudkunde. Dáár valt te redeneeren over de dwaze theorie van de handelsbalans, dáár behoort het onderzoek te worden ingesteld naar de verderfelijke strekking van Colberts handelsbescherming en Laws papieren windhandel. Wat wij onder publiek handelsrecht verstaan, is echter iets anders. Wij onderscheiden tusschen de geschiedenis der staathuishoudkunde en de geschiedenis van ons staatsrecht in betrekking tot den handel. De aanstaande koopman en industrieël moet de volle zegeningen beseffen, welke uit de toepassing van het beginsel van handelsvrijheid op ons staatsregt zijn voortgevloeid, - de onwaardeerbare voordeelen leeren kennen, welke uit de huldiging van dat beginsel in onze handel-, scheepvaart- en belastingwetgeving zijn gesproten. Ook de verplichtingen, welke de koopman tegenover den staat te vervullen heeft, mogen hem niet onbekend blijven; hij moet weten, aan welke belemmeringen handel en nijverheid nog onderworpen zijn en wat er uit de geschiedenis van den Nederlandschen handel voor de toekomst voor hem te leeren valt. De aanstaande koopman moet niet alleen bekend | |
[pagina 507]
| |
worden gemaakt met den aard en het karakter van de verschillende instituten onzer haudelswetgeving; hij moet ook gewezen worden op de voorregten, welke hij ondervindt, wanneer hij zijn toestand met dien van den handelaar in het buitenland vergelijkt. Kiezen wij bijv. Frankrijk, aan hoeveel beperkingen zijn daar de handel en de nijverheid niet nog voortdurend onderworpen? De bakkers en tooneeldirecteuren mogen hunne vrijheid hebben teruggekregen; maar aan hoeveel beperking is de uitoefening van andere beroepen niet nog altijd onderworpen? Niemand zal kunnen ontkennen, dat het politierecht van den staat, dat zich in den laatsten tijd in onze wetgeving meer en meer laat gelden, de vrijheid der nijverheid ook bij ons nog altijd eenigermate beperkt, al moet die beperking ook uit het oogpunt van het algemeen belang als noodzakelijk worden beschouwd. Die verhouding der nijverheid - en de handel is toch niets dan species der algemeene nijverheid - tot den staat en ook in het bijzonder tot den fiscus behoort aan onze toekomstige nijveren te worden medegedeeld, terwijl hun ook de kennis niet mag worden onthouden van de redenen, waarom onzen wetgever de instelling van afzonderlijke rechtbanken voor koophandel niet in ons recht heeft overgenomen. Andere punten, tot het publiek handelsrecht behoorende, als de octrooijen, de patenten, de kamers van koophandel, het handelszegel, zouden allen eene populaire bespreking met ‘den zeventien- of achttienjarigen jongeling’ ten volle verdienen. Zou de heer van Gigch zoo geheel afkeerig zijn van het denkbeeld om, ofschoon zijn tweede aflevering reeds als laatste is betiteld, nog een derde de middelbare school te doen intreden, waarin het publiek handelsrecht tot een systeem gerangschikt word? Ook zouden dan aan de geschiedenis van onzen handel eenige paragraphen kunnen worden gewijd. De tweede bedenking, welke wij tegen dit werkje moeten aanvoeren, geldt het systeem, waarin de essence van ons handelswetboek is geordend. Wij gelooven, dat de schrijver beter had gedaan, nu hij zich toch geheel heeft losgescheurd van de artikelen en de stijve bewoordingen van het wetboek zelve met zijne titels, afdeelingen en verwijzingen, zich ook niet zoo strikt te houden aan de volgorde van ons Wetboek van koophandel of de onderwerpen, daarin uitsluitend behandeld. Wel heeft zich de schrijver reeds eene afwijking veroorloofd door het faillietenrecht te behandelen vóór het zeerecht en de reederij onder de vennootschappen | |
[pagina 508]
| |
op te nemen, maar nu hadden wij ook gaarne gewenscht, dat hij zich in de afbakening der verschillende onderwerpen nog wat vrijer had bewogen. Indien men het eerste boek systematisch wilde bewerken, dan zouden wij de volgende afdeelingen regelmatiger hebben gevonden: 1o. Kooplieden, 2o. Verplichtingen, den kooplieden opgelegd. 3o. Instellingen ten behoeve van kooplieden, tusschenpersonen, 4o. Handelsverbindtenissen en bewijs daarvan, 5o. Vereeniging van kooplieden. a Beginsel van persoonlijke verantwoordelijkheid, b beginsel van niet- persoonlijke verantwoordelijkheid, c gemengd beginsel. De reclame had dan tot het faillietenrecht kunnen worden teruggebracht, waartoe dit middel behoort. Had de heer van Gigch niet het wetboek genoegzaam op den voet gevolgd, hij zou ook zeker niet de handelsinstituten zijn voorbijgegaan, welke, hoezeer onzen wetgever onbekend, zich in de praktijk wel degelijk voordoen. Wij noemen slechts de zoogenaamde commandite par actions en het leerstuk van den handelsreiziger. De handelswetenschap behoeft zich niet zoo angstvallig te sluiten in de boeijen eener handelswet, die ieder jaar iets meer veroudert. De vooruitgang van de nijverheid in deze eeuw doet instellingen oprijzen, welke binnen korten tijd eene herziening van het wetb. van kooph. kunnen noodzakelijk maken. Dat de zee-assurantiën onder het zeerecht en niet onder de assurantiën in het algemeen zijn behandeld, kunnen wij eer goed- dan afkeuren, daar de gevolgen der zeeverzekering zich niet bloot tot dien titel bepalen, maar zich over vele andere instituten uitstrekken en daarmede in regtstreeksch verband staan. Een derde opmerking geldt de beknoptheid van den inhoud. Is niet aan die beknoptheid eenigzins de volledigheid opgeofferd? Wij zouden geneigd zijn die vraag bevestigend te beantwoorden, wanneer wij bedenken, dat al wat betreft de vrouwen-kooplieden zich bepaalt tot eene noot op bladz. 5, al wat aangaat de minderjarigen-kooplieden slechts enkele woorden op bladz. 122 beslaat; - dat de handelingen voor gemeene rekening, welke in de praktijk veelvuldig voorkomen, zijn weggelaten; - dat wel van de wisselverbindtenissen zeer duidelijke modellen zijn medegedeeld, maar die mededeeling van andere afschriften, als vrachtbrieven, cognoscementen, facturen, polissen ontbreekt; - dat de herwissel met stilzwijgen is voorbijgegaan, en zoo meerdere punten die althans eene korte aanstipping in dit handels-panorama hadden verdiend. Geen vitzucht drijft ons tot het maken dier aanmer- | |
[pagina 509]
| |
kingen, maar wij hebben ze ons met bescheidenheid veroorloofd, om te doen zien, dat het boekje bij herdruk voor menige verbetering vatbaar is, voor meerdere zelfs dan die wij opsomden. Eindelijk zijn wij op enkele onnaauwkeurigheden gestuit. Is het wel juist gezien op blz. 12, art. 1670, 2de lit. B.W. op de handelsvennootschappen van toepassing te verklaren? Vervalt die toepasselijkheid niet van zelve, doordien voor de handelsvennootschap eene authentieke of onderhandsche acte wordt vereischt, en de vennooten mitsdien volkomen vrijheid hebben, om het aandeel in de winsten en de verliezen naar goedvinden te berekenen? Op bladz. 110 lezen wij, dat, om een feit door getuigen te staven, er minstens twee getuigen zullen moeten zijn, maar geldt die regel in ieder geval voor het handelsrecht? Of bevat niet art. 67 W.v.K. eene bepaalde afwijking van den regel, één getuige, geen getuige? Op blz. 78 staat abusivelijk schrijver in plaats van schipper. Of heeft men hier gedacht aan het beginsel, dat het cognoscement uit het geschrift zelve ontstaat? Zoo diep behoeven echter niet-rechtsgeleerden niet door te dringen, die met behulp van dit boekje al heel knappe handelaren kunnen worden! G. Belinfante. W. Hoogvliet. Verzameling van wetten en Kon. besluiten tegen wier overtreding straf is bedreigd. 1808-1858 met alphabetisch register. Rotterdam, Hendrik Altmann. 1863. Prijs ƒ 0.60. Met het oog op de gestadige uitbreiding en vermeerdering van het politiewezen is het zeker van belang, dat den politie-beambte de weg worde gemakkelijk gemaakt om de wetten, besluiten en verordeningen, voor wier nakoming hij verpligt is te waken, te leeren kennen. Van den politie-beambte wordt geene geringe kennis vereischt. Hij moet bekend zijn met het wetboek van strafregt, met speciale wetten en besluiten, onderwerpen behelzende, waarop strafbepalingen zijn vastgesteld, provinciale en gemeentelijke strafverordeningen en de ministeriële aanschrijvingen, waarbij zijne instructiën worden vastgesteld of beschouwingen medegedeeld, ten aanzien van de toepassing eener wet of van een kon. besluit. De speciale strafwetten van Mr. van Deinse (twee deelen) zijn voor den rechtsgeleerde bestemd, die daarin kennis erlangt van de rechterlijke uitspraken, van de jurisprudentie. Voor den politie-ambtenaar diende nog een andere verzameling te worden bewerkt, welke bloot behelsde de speciale wetten en | |
[pagina 510]
| |
koninklijke besluiten, waaruit strafbepalingen voortvloeijen. De heer Hoogvliet, die zich reeds door zoo menigen arbeid op dit gebied verdienstelijk heeft gemaakt, heeft door deze verzameling den politie-beambten eene uitstekende dienst bewezen. Hij heeft zich vooral, en wij gelooven te recht, er voor gewacht het werkje te lijvig te maken, en daarom die wetten en besluiten niet opgenomen, ‘waarvan de handhaving meer bijzonder aan andere ambtenaren is toevertrouwd of wier eigendunkelijke toepassing door een beambte van politie gevaarlijk te achten is.’ De laatste beschouwing is zeker geene overbodige bijvoeging voor de Nederlandsche politie, die soms wel eens te veel neiging tot overdreven inmenging betoont. Intusschen gelooven wij toch, dat door den heer Hoogvliet een nog nuttiger arbeid over eenige jaren kan worden verrigt, wanneer een aantal nieuwe politiewetten zullen zijn tot stand gekomen, door eene volledige verzameling van de speciale strafwetten het licht te doen zien. De heer Hoogvliet heeft de overtuiging dat in dezen arbeid vele leemten bestaan; ons is vooral ééne opgevallen, de niet-opneming van het keiz. decreet van 12 Maart 1806, omtrent het dragen van verboden wapenen. De politie mag van dit decreet niet onkundig blijven, nu de Hooge Raad onlangs heeft beslist, dat het dragen of bij zich hebben van een zakpistool wel degelijk strafbaar is. Volgens het hoogste rechtscollegie mag men wel een zakpistool koopen, maar men mag het niet bij zich dragen. G. | |
IV. Opvoeding en Onderwijs.De theorie en de oplossing van hoogere-magtsvergelijkingen. - Een leerboek ook voor hen die niet geregeld onderwijs ontvangen. Door Dr. E. van der Ven, Directeur van de hoogere burgerschool te Haarlem. Te Leiden, bij A.W. Sythoff, 1864. xii en 284 blz. 8o. Prijs ƒ 3,60. 1. Oplossen van vergelijkingen, dit doet gij allen, lezers! al is het ook misschien onbewust. Gij keert b.v. terug van een concert, bevindt ƒ 13 te hebben uitgegeven en herinnert u behalve vijf plaatsen nog voor ƒ 3 aan ververschingen te hebben betaald; maar gij wilt weten, hoeveel u iedere plaats gekost heeft; dan berekent gij ligt, dat zij u op ƒ 2 te staan kwam. Een stelkundige noemt den prijs van ééne plaats x gulden, en zegt: vijf dier plaatsen kostten ƒ 5 x en nog ƒ 3 maakten ƒ 13, of in zijne taal 5 x + 3 = 13; hij trekt ter wederzijde 3 af, dan blijft er 5 x = 10, en deelt | |
[pagina 511]
| |
nu door 5, dan komt er x = 2 gulden. Elke zoodanige vorm met het teeken gelijk (=) heet daarom eene vergelijking. Wanneer gij u niet meer het getal der plaatsen kondet herinneren, maar alleen nog wist, dat gij drie plaatsen meer naamt, dan iedere plaats u guldens kostte, dan zoude uwe redenering meer zamengesteld worden. De stelkundige zoude u dus helpen. Zij weder x gulden de prijs van ééne plaats, dan naamt ge x + 3 plaatsen, die u dus x (x + 3) gulden kostten; dus moet weder x (x + 3) + 3 = 13 gulden zijn. Van weêrskanten 3 aftrekkende, komt er x (x + 3) of x2 + 3 x = 10: hij telt dan ter wederzijde ()2 = op, en verkrijgt x2 + 3 x + ()2 = . Het eerste lid is juist het vierkant van x + , het tweede dat van ± ; trekt hij dus den vierkantswortel, zoo verkrijgt hij x + = ± dat is, na aftrekking van , x = - ± , dus x = = 2, of x = - = - 5. Beide uitkomsten, in de oorspronkelijke vergelijking gesteld, blijken daaraan te voldoen; hier kunt gij echter alleen zeggen, dat gij ƒ 2 betaaldet, want - ƒ 5 te betalen zoude beteekenen, dat gij voor iedere plaats ƒ 5 ontvingt, en dit is bij onze concerten de gewoonte niet. In dit geval zoudt ge ook - 5 + 3 = - 2 plaatsen genomen, dat is eigenlijk 2 plaatsen afgestaan hebben, dat ook niet in uwe bedoeling lag.2. In dit laatste geval noemt men de vergelijking eene van de tweede magt, omdat daarin x2 voorkomt. Zij is reeds veel moeijelijker te behandelen, dan eene der eerste magt, die alleen x bevat, zoo als die van het eerste geval. Te regt onderstelt gij, dat eene vergelijking met x3, x4 enz. nog moeijelijker op te lossen zoude zijn: dit is ook zoo, ja zelfs wanneer er x5 in voorkomt, is zulk eene algemeene oplossing, als hier boven werd gegeven, eene onmogelijkheid [P. RuffiniGa naar voetnoot1), N.H. AbelGa naar voetnoot2)]. Aanvankelijk zocht men algemeene oplossingen, [H. CardanusGa naar voetnoot3), N. TartagleaGa naar voetnoot4), L. Ferrari, R. CartesiusGa naar voetnoot5), EulerGa naar voetnoot6)], dat is zulke, waarbij de vergelijkingen van verschillende orde letters tot coëfficienten hebben: zoo ziet men ligtelijk, dat de zoo even gegeven oplossingen algemeen zijn, wanneer men ze toepast op de algemeene | |
[pagina 512]
| |
vergelijkingen ax + b = o, ax2 + bx + c = o, en de uitkomsten verkrijgt.
Zulke vergelijkingen, bv. x4 + ax3 + bx2 + cx + d = o, leerde men later herleiden tot den eenvoudiger vorm, waarbij de hoogste magt op ééne na ontbrak, dat is in ons geval x14 + b1x12 + c1x1 - d1 = o, den herleiden vorm; hiertoe stelde men x = x1 - ¼ a. Deze methode werd door E.W. von TschirnhausenGa naar voetnoot1) verder uitgewerkt, maar hij onderstelde verkeerdelijk, dat zij tot eene algemeene oplossing zoude voeren; evenmin gelukte zulks later aan G.B. JerrardGa naar voetnoot2), die dit onderzoek weder opvatte. Hetzelfde geldt van de betrekkingen, die er bestaan tusschen de coëfficienten eener vergelijking, de a, b, c, d, van het vorige voorbeeld, en de waarden, die aan eene vergelijking voldoen, hare zoogenaamde wortels [F.v. VietaGa naar voetnoot3), A. GirardGa naar voetnoot4)]: deze betrekkingen zijn zeer eenvoudig, daar die coëfficienten, (op het teeken na, dat telkens omkeert), de sommen zijn van de produkten van al die wortels, 1 aan 1, 2 aan 2, 3 aan 3, enz. genomen: zóó, dat de eerste coëfficient met de som der wortels, de laatste met hun produkt in volstrekte waarde (dat is, zonder op het teeken te letten), overeenkomt. Ook hierin meende men wel eens een middel ter algemeene oplossing te hebben gevonden: maar ook dit bleek slechts schijn te wezen; ten laatste toch voerden al die waarden van de verschillende coëfficienten weder terug tot de oorspronkelijke vergelijking, en men was niets gevorderd. 3. Men werd dus gedrongen, om het terrein dier algemeene gedachtenvormen, de zoogenaamde stelkundige vergelijkingen, te verlaten, en zich te bepalen tot de veel meer bijzondere, waarbij de coëfficienten in getallen gegeven zijn (zooals hierboven onder No. 1), de getallen-vergelijkingen. Maar ook hier kwam men al dadelijk met algemeene beschouwingen niet veel verder: men moest telkens tot beproeving zijne toevlugt nemen, om allengs tot de waarheid te naderen, en daarbij bevond men spoedig, dat het onderzoek zich in meer dan eene rigting moest uitstrekken. | |
[pagina 513]
| |
Zoo als reeds boven bleek van eene tweede-magtsvergelijking, dat er meer dan ééne waarde van x konde zijn, die aan de vergelijking voldeed, dat deze dus meer dan één wortel heeft, zoo is dit bij iedere vergelijking het geval. Eene vergelijking van de 3de, 11de, ade magt bleek ook 3, 11, a wortels te hebben. Het bewijs dezer eigenschap [A.L. Cauchy,Ga naar voetnoot1), C.F. Gauss,Ga naar voetnoot2)], is daarom niet zonder bezwaren, omdat deze wortels van geheel verschillenden aard kunnen wezen. Immers kunnen er behalve de positieve en negatieve bestaanbare wortels nog andere voorkomen van den vorm p ± q√ - 1, die vroeger onbestaanbare werden genoemd, maar sedert den laatsten tijd den naam van complexe hebben gekregen, en voor even geldig als de bestaanbare worden gerekend; zij komen telkens paarsgewijze voor: de wortel p + q√ - 1, vordert den toegevoegden wortel p - q√ - 1. Het vraagstuk nu, om al deze wortels te bepalen, splitst zich hoofdzakelijk in twee deelen: vooreerst moet men nagaan, of er zulke complexe, ook wel of er een paar gelijke wortels voorkomen; - deze laatsten toch geven aanleiding tot bijna dezelfde verschijnselen, als men bij de eersten opmerkt -; en welke ongeveer de plaats is der overigen, dat is, welke hare eerste cijfers zijn: - vervolgens komt het er op aan, om iederen wortel op zich zelven te benaderen, zoo naauwkeurig als men zulks verlangt. 4. Beide punten worden in B en C der Eerste Afdeeling van Dr. van der Ven's leerboek behandeld. Deze Eerste Afdeeling, ‘de Theorie en de oplossing van hoogere-magts-vergelijkingen met ééne onbekende’ (blz. 1-238), bevat onder A, ‘regtstreeksche oplossing van hoogere-magts-vergelijkingen,’ Hoofdstuk 1 en 2, § 1-7 (blz. 1-48), enkele der regtstreeksche oplossings-methoden van derde- en vierde-magtsvergelijkingen; onder B, ‘de algemeene eigenschappen der hoogere-magts-vergelijkingen, de vervormingen die men haar kan doen ondergaan, en de onderzoekingen waaraan men haar moet kunnen onderwerpen,’ Hoofdstuk 3-5, § 8-16 (blz. 49-174), o.a. de | |
[pagina 514]
| |
afscheiding der wortels naar F.D. Budan, en de behandeling eener vergelijking naar J.C.F. Sturm; onder C, ‘de oplossing der hoogere-magts-vergelijkingen door benadering,’ Hoofdstuk 6 en 7, § 17-20 (blz. 175-238), de benaderings-methoden van L. Horner en Is. Newton; klaarblijkelijk behoort het zevende Hoofdstuk, over de wederkeerige en binomiale vergelijkingen onder deze C niet te huis. Verder komen in de Tweede Afdeeling, ‘De Theorie en de oplossing van hoogere-magts-vergelijkingen met meer dan ééne onbekende,’ (blz. 239-284) Hoofdstuk 1-4, de methode van oplossing door het zoeken van den grootsten gemeenen deeler, die van Labatie, en iets over den graad der eindvergelijking voor. De uiteenzetting der verschillende methoden wordt telkens, overeenkomstig het doel, dat de schrijver zich voorstelde, opgevolgd door de zorgvuldige uitwerking van een zeker aantal voorbeelden, ter opheldering van het aangevoerde; dit geeft aan het boek een zeer eigenaardig karakter en kan gunstig op de vorming werken van hen, die geen geregeld onderwijs kunnen ontvangen. 5. Op blz. 22-25 vindt men de regtstreeksche oplossingen van derde-magtsvergelijkingen, op blz. 32-34 die van zulke der vierde magt. Bij dit onderwerp vergist zich de schr., als hij op blz. 19 beweert, dat in het onherleidbare geval (bij derdemagtsvergelijkingen) slechts één der wortels in eene reeks te ontwikkelen is; immers, even als de som der beide reeksen van blz. 17 y + z oplevert en daarmede den wortel x = 2p, evenzeer geeft haar verschil y - z hier 2q √ 3, wanneer de beide andere wortels zijn x = p ± q √ 3: zij kunnen dus wel degelijk uit deze p en q worden bepaald. - Bij de vierde-magtsvergelijkingen konde onder anderen althans de methode van Ferrari of L.R. BombelliGa naar voetnoot1), zijn aangegeven. - Ook over de onmogelijkheid der algemeene regtstreeksche oplossing wordt hierbij het een en ander opgemerkt. Op blz. 64-66 volgen nu eenige voorbeelden voor het vergrooten of verkleinen der wortels met gegeven factoren; op blz. 71-79 het vermeerderen of verminderen daarvan met gegeven verschillen, waarin tevens het grondbegrip der benaderings-methode van Horner ligt opgesloten; hierop volgt iets over het verdrijven van willekeurige termen. Verder vindt men blz. 91-96 voorbeelden voor het bepalen van de grenzen der wortels naar eenige | |
[pagina 515]
| |
der daarvoor bestaande regels (daarbij ontbreekt die van VèneGa naar voetnoot1), terwijl die van blz. 89 zonder moeite veel scherper en dus juister te maken was); blz. 98-104 voor het bepalen der meetbare wortels, en wel in geheele getallen, of in meetbare breuken, waarbij de kunstgreep van Iac. à WassenaerGa naar voetnoot2), niet vergeten is; blz. 109-111 en 114, 115 voor dat der gelijke wortels, door middel der afgeleide functiën, die hier het eerst voorkomen; blz. 119, 120 voor het scheiden der wortels. Nu volgt eene uiteenzetting van de methode van F.D. BudanGa naar voetnoot3), eerst diens theorema, dan dat van Ren. DescartesGa naar voetnoot4), of Th. HarriotGa naar voetnoot5), de regel van het dubbele teeken, het onderzoeken der twijfelachtige gevallen door het overgaan tot de vergelijking op de omgekeerde wortels, ten einde de complexe wortels op te sporen: met voorbeelden blz. 127-131, 134-137, 142-152. Hierbij is op blz. 146 door onnaauwkeurigheid eene fout ingeslopen, ‘in datzelfde (lees: het volgende) voorbeeld om daar F (x + 3), te bepalen wil sch. in F (x + 4) de wortels met één verminderen: dit is juist, doch de gebruikte vorm is niet F (x + 4) maar slechts de eerste regel bij hare ontwikkeling naar Horners methode, zoodat alleen de standvastige term juist is. Vandaar is ook F (x + 3) en daarmede de gevolgtrekking onjuist, dat er tusschen - 3 en - 4 een paar complexe wortels verloren gaan. Wanneer men de juiste F (x + 4) ontwikkelt, vindt men dat er twee bestaanbare wortels zijn, één tusschen - 1 en - 2, één tusschen - 2 en - 3; zoodat dit voorbeeld hier niet kan dienen tot het voorgestelde doel. De methode van J.B.J. FourierGa naar voetnoot6) wordt hier geheel gemist, hoezeer hare gewone afleiding uit het begrip van de subtangens uit de analytische meetkunde - op blz. 83 met een paar woorden besproken, - die hier hare eigenaardige moeijelijkheden kan hebben, toch niet noodzakelijk is. Maar de geheel zuivere, zeker gaande en steeds tot het doel voerende, maar dan ook veel werk kostende methode van | |
[pagina 516]
| |
StnrmGa naar voetnoot1) wordt eenigzins uitvoerig uiteengezet, met voorbeelden blz. 155, 165-172: hierbij wordt echter niets gezegd omtrent het vormen der Sturmsche functiën bij het zoeken van den grootsten gemeenen deeler; hetgeen bij dit, vooral voor de praktijk ingerigt, boek wel mag bevreemden. In het zesde Hoofdstuk wordt de benaderings-methode van L. HornerGa naar voetnoot2) behandeld, en daarbij gewag gemaakt van die van Is. NewtonGa naar voetnoot3). Beide steunen op eene eenvoudige rekenwijze, om alle wortels eener vergelijking met een gegeven getal te verminderen: deze verminderingen betreffen telkens een cijfer van lageren rang in de uitkomst, hier den wortel zelven, zoodat de bewerking eene regtstreeksche benadering wordt. Hierbij is steeds de plaats der wortels als ongeveer bekend ondersteld: de methode geldt als zoodanig slechts voor de bestaanbare wortels. Hier wordt zij eerst toegepast op vierkants-vergelijkingen, dan op die van den derden graad, eindelijk op hoogere-magtsvergelijkingen. Zoo ergens, dan passen hier de voorbeelden, die dan ook blz. 183-211 voorkomen; zij zijn met zorg bewerkt, ongeveer de helft zijn wel bekende, maar dit schaadt niet aan de vruchtbaarheid der behandeling. Ook het geval, dat twee wortels bijna gelijk zijn, dat is een zeker aantal cijfers gemeen hebben, wordt afzonderlijk nagegaan en blz. 217-219 door een voorbeeld toegelicht. In het zevende Hoofdstuk vindt men de wederkeerige vergelijkingen met voorbeelden blz. 224-228, en daarna de binomiale (of liever tweeledige) vergelijkingen behandeld; deze laatste laten eene algemeene oplossing toe, en behooren dus hier in het geheel niet te huis. Eene aanteekening bevat een bewijs, en wel dat van CauchyGa naar voetnoot4), dat elke vergelijking noodzakelijk één wortel van den vorm a + b √ -1 moet hebben. Daaruit volgt dan van zelf dat eene vergelijking van den nden graad ook noodzakelijk juist n wortels heeft, waaronder dan een even getal complexe kunnen voorkomen. De Tweede Afdeeling bevat blz. 250-254 voorbeelden voor de oplossing van een stel van twee hoogere-magts-vergelijkingen met twee onbekenden door middel van haren grootsten gemeenen deeler, daar toch hier de gewone eliminatie niet tot het doel zoude kunnen voeren. Op blz. 263-267 vindt men voorbeelden | |
[pagina 517]
| |
voor het vormen der eindvergelijking naar LabatieGa naar voetnoot1); blz. 275-277 voor het bepalen van den graad dierzelfde eindvergelijking; blz. 278 - 284 eindelijk iets over het vormen van de eind-vergelijking van drie vergelijkingen met drie onbekenden. Tot hiertoe heeft de schr. zijne beschouwingen voortgezet, ‘waar de theorie de praktijk voorbij streeft’: zoude het niet meer naar waarheid zijn te bekennen: waar de theorie nog niet geleerd heeft tot de praktijk aftedalen? 6. In dit boek worden nu wel, behalve het reeds aangestipte, verschillende punten gemist van althans niet minder belangrijkheid dan de opgenomene, ook zulke, die bij de praktijk zelve van veel belang zijn; bijv. het bepalen der twee laatste wortels, als al de overigen bekend zijn, een punt van zooveel gewigt, als het hier een paar complexe wortels of ook wel twee bijna gelijke wortels geldt; de benaderings-methode van Th. WeddleGa naar voetnoot2), die zooveel gemak geeft bij onvolkomen hooger-magtsvergelijkingen, dat is zulke, waarbij enkele magten van de onbekende ontbreken; alsook de benadering van complexe wortels, bijv. naar de methode van S. SpitzerGa naar voetnoot3), [die wortels worden door den Schr. in het geheel niet benaderd], - het moge dus in zeker opzigt wat al te eenzijdig gehouden zijn, - hier tegenover staat, dat hetgeen daarin voorkomt, uitvoerig genoeg, ook helder behandeld wordt; en alzoo kan het, met behulp van het groot aantal voorbeelden, wel geschikt worden geoordeeld tot zelf-oefening. Hij, die tot dit boek zijn toevlugt neemt om zich voor een of ander examen klaar te maken, zal er menigen nuttigen wenk ontmoeten; vindt er stof genoeg ter voorbereiding. Hij, die werkelijk door lust tot studie gedreven, dit boek in handen neemt, zal met bewondering daaruit opmaken, hoe de meest ingewikkelde en moeijelijke vraagstukken allengs door de wetenschap zijn overmeesterd; dat er nog zulke overblijven, die ons doen zien, hoe door schijnbaar nietige omstandigheden die wetenschap plotseling kan te kort schieten. de Bilt, Julij 1865. Dr. D. Bierens de Haan. |
|