| |
| |
| |
Buitenlandsche letterkunde.
Losse schetsen.
Octave Feuillet.
Aan den oever der Seine, de rivier, die Parijs in twee gedeelten scheidt, ligt tegenover het Louvre het grijze Instituut. Daar vergadert sints 1635 de Académie Française, door Richelieu opgerigt, om de Fransche taal te beschaven, te beschermen tegen verbastering door 't argot, Germanismen, Anglicanismen, vermenging met andere vreemde talen en bovenal, om haar vaste regels te geven. Tot bereiking van dit doel is 't de taak dier Academie, welke uit veertig leden bestaat, een woordenboek te vervaardigen en bij te houden. Dat nu dit woordenboek, hetwelk voor het eerst in 1694 en voor de zesde en laatste maal in 1835 het licht zag, in geenen deele aan de verwachting voldoet, die men van de zamenwerking van veertig der eerste letterkundigen van Frankrijk geregtigd is te koesteren, is van algemeene bekendheid. Zijn onvolledigheid, zoowel als het onjuiste van sommige zijner afleidingen en verklaringen zijn door de kritiek herhaaldelijk aangetoond, en zeer vreemd mag het genoemd worden, dat de eenige man, die dezen reuzenarbeid tot stand kon brengen, te oordeelen naar de weinige afleveringen, die van zijn woordenboek zijn verschenen, de heer Litré, zorgvuldig uit de Academie wordt geweerd, als vreesden de onsterfelijke veertig, van medepligtigheid te worden beschuldigd aan een werk, tot welks zamenstelling zij gekozen zijn, en dat nu door een profanen, maar op voortreffelijke wijze zal worden voltooid. Inderdaad, indien wij nagaan uit
| |
| |
welke leden het hooggeleerd ligchaam bestaat, dan verwonderen wij ons niet, dat het geheel en al is afgeweken van de rigting en het doel, die de schrandere kardinaal er aan gegeven had. Prelaten en ascetici als Dupanloup, de Montalembert, de Broglie; staatkundigen als Guizot, Thiers, Prevost-Paradol; philosophen als Cousin, de Broglie (zoon), regtsgeleerden als Dupin, Berrijer, Dufaure, dichters als de Lamartine, Hugo enz. enz., zijn voorzeker niet in staat philosophie en kerk, den code en de lier te laten varen, om de etymologie te gaan bestuderen en een dictionnaire te fabriceren.
Zoo is dan de Académie Française langzamerhand een vereeniging geworden van sommiteiten op elk gebied, en niet alleen op dat van de letterkunde, die, dit woord in zijn juiste beteekenis genomen, slechts weinige vertegenwoordigers in het Instituut telt: Een dier weinigen is Octave Feuillet, die den 26 Maart 1863 de eer had, den groenen rok, met palmbladeren versierd, om zijn slanke schonderen te slaan. Dien dag was 't feest in 't Instituut en al wat Parijs elegants en geletterds in zijn midden had, belegerde reeds uren voor de opening zijne deuren. Zelfs Prinses Mathilde, de bas-bleu van 't tweede keizerrijk, wachtte met haar hoveling en vriend de Sainte-Beuve vol ongeduld het oogenblik, waarop de Neophyte der Academie het spreekgestoelte zou beklimmen. Dit oogenblik kwam, en een blond, tenger man, met een zachte en eenigzins melancholieke uitdrukking op 't gelaat, dat reeds aller sympathie had gewonnen, nog voor het den mond had geopend, was nederig genoeg, der vergaderde menigte te verzekeren, hoe onwaardig hij was, plaats te nemen in het Collegie, waarvan hij het lidmaatschap in negen en dertig visites had verzocht. Verder verkondigde hij in hartelijke bewoordingen den lof van Scribe en wij waren het eens met het half duizendtal dames, dat hem bewonderde, wijl nooit schooner en gekuischter taal van meer innemende lippen was gevloeid De auteur van Sibylle had dien dag een succes, dat noch aan zijne romans, noch aan zijne theaterstukken is te beurt gevallen. En dit zegt veel, want ieder weet, met hoeveel genoegen zijne werken gelezen zijn en met hoeveel belangstelling zijne Comedies zijn aangehoord.
Wij willen u eerst met den persoon van Feuillet nader in kennis brengen, eene korte lijst geven van zijne werken en hem vervolgens vlugtig schetsen als schrijver en theater-auteur. Van die geschriften, die wij later niet meer zullen bespreken, zeggen wij
| |
| |
bij de opsomming een enkel woord, opdat de lezer wete, wat hij er in vinden kan.
Octave Feuillet, geboren te Sint-Malo in 't jaar 1812, is de zoon van een secretaris-generaal der prefectuur, van wien hij evenwel niets had dan den naam en het stoffelijk omhulsel. Zijn intellectuele vader was Alfred de Musset, wien hij reeds als knaap op het Collège Louis le Grand, waar hij op schitterende wijze zijne studiën voltooide, vereerde en trachtte na te volgen. In de letterkunde evenmin als in de physiologie, is de stelling der generatio spontanea houdbaar, en gelijk men physiologisch altijd de zoon is van iemand, is men litterarisch altijd onder den indruk van zijn lievelings-schrijver. Pedant en suspect is de auteur, die van zijne jeugd af alleen uit zich zelven meent te putten en zijne voortbrengselen van geen invloed van buiten afhankelijk waant. Octave Feuillet was de eerste, die bekende en er trotsch op was de Musset tot voorbeeld te hebben gekozen, en al hadde ook ieder, die zijn ‘scènes et proverbes’ heeft gelezen, den auteur van Rolla terstond herkend in de werken van zijn volgeling, 't strekt dezen tot eer zijn leermeester niet te hebben geloochend.
't Was eerst onder den bijnaam van Désiré Nazard, dat Feuillet, toen hij in 't Quartier Latin woonde en iederen avond in 't Odeon het theater bestudeerde, in vereeniging met P. Bocage en Albert Aubert aan een roman werkte, die in 1845 onder den titel van: ‘Le Grand Vieillard’ in den ‘National’ het licht zag. Sedert dien tijd namen verscheiden dagbladen in hun feuilletons en ook tijdschriften romans, novellen en comedies van hem op, die onder den naam van ‘Scènes et proverbes’ uitgegeven, door het publiek met groote vooringenomenheid zijn ontvangen. In al deze geschriften was Feuillet een gelouterde Musset, van wien hij meer den vorm, dan de geestesrigting zocht na te volgen. Zijn gedachte was reeds in den aanvang zelfstandig en vol gevoel en zijn stijl levendig, helder en vol actie. Van de ‘Scènes et proverbes’ noemen wij voor memorie: ‘Le Fruit défendu’, ‘le Pour et le Contre’, ‘la Crise’, ‘Alix’, ‘la Clef d'or’, waarvan het eerste gedeelte zeer dramatisch is, maar dat door den onverklaarbaren overgang in briefstijl langzamerhand onleesbaar en onbegrijpelijk wordt. Meer verdient onze aandacht ‘la Partie des Dames’, een juweeltje, waarin de toekomstige grootheid van het talent van Feuillet zigtbaar is. Wij herinneren slechts aan de
| |
| |
scène, waar de geleerde Jacobus, die mevrouw d'Hermel voor altijd meent te zullen verlaten, bij het bed komt, waarin hij denkt, dat zijn oude vriendin sluimert, en haar zijn laatst vaarwel toespreekt in de volgende gevoelvolle taal:
‘Elle s'est endormie: les derniers sommeils sont des sommeils d'enfant! Son lit de vieillesse a retenu la paix de son berceau! Honnête et douce créature! âme toute prête pour le ciel! Le Dieu de justice et de bonté a déjà fermé la blessure, dont je l'avais frappée; mais celle, que j'ai ouverte du même coup dans mon coeur saignera jusqu'à ce que la mort soit cicatrisée, ainsi je paierai bien cher la triste victoire de mon orgueil...Adieu, adieu, madame! que le bon ange de vos nuits vous répète les voeux de l'ami que vous n'entendrez plus.’ Hier buigt hij de knie en drukt zijn lippen op de franje der gordijnen, terwijl mevrouw de Hermel zich oprigt, en, hem de hand op het hoofd leggende, uitroept: ‘Courbe-toi, vieux Sicambre et adore ce que tu as brûlé.’ Wij veroorlooven ons een vraag: Zijn het wel lieden van zestig jaar, die met zooveel hartstogt spreken, of begaat Feuillet niet een anachronisme, en ware het niet beter, niet natuurlijker geweest, indien hij én den heer Jacobus én mevrouw d'Hermel een twintig jaar minder hadde gegeven?
Op ‘Redemption,’ dat eveneens uit zijn letterkundige jeugd dagteekent, komen wij later terug, even als op ‘Dalila,’ en la ‘Tentation.’ Nog schreef Feuillet ‘le Roman de Bellah’ in 1850, een werk van rijke fantasie, maar weinig opmerking. ‘Sous le marronier des Tuileries’, ‘Sous les tilleuls de la place Royale’, ‘le Conte de Polichinelle’, ‘Onesta’, ‘L'Ermitage et le Village’, ‘Le cheveu blanc’ en nog een vijftig andere novellen zijn meesterstukjes van het genre, wier roem echter verduisterd is door het ontzettend succes, dat eerst aan ‘le Roman d'un jeune homme pauvre’ en later aan ‘Sibylle’ is te beurt gevallen, welke twee romans hem kandidaat voor de Academie hebben gesteld, zoodat Feuillet de eerste romanschrijver is geweest, die in dat hoog college, onder dien titel, heeft zitting genomen. Vóór den auteur van Sibylle toch en George Sand, die naar den prijs van 20.000 franks heeft gedongen met Thiers, den schrijver van 't ‘Consulat et l' Empire,’ werd de roman altijd achter af geschoven, omdat hij, zonder gedachten, zonder degelijke studie, slechts voor een voortbrengsel werd gehouden van weelderige verbeelding en fantasie, en van geen duurzame waarde
| |
| |
Bij Feuillet blijven de mensch en de schrijver zich gelijk, en die zijn huis zijn binnengegaan, brengen er dezelfde aangename gewaarwordingen uit mede, die zijn werken bij ons doen ontstaan, en de kalme toon, die in zijn geschriften heerscht, is ook die van den mensch. Dit verschijnsel van overeenstemming tusschen een auteur en zijne werken is te zeldzaam, dan dat wij 't met stilzwijgen mogten voorbij gaan.
In de laatste jaren heeft Feuillet Normandye, waar hij ‘Sibylle’ heeft gemaakt, verlaten en is te Parijs gaan wonen, om, wat wij betreuren, zich uitsluitend op het tooneel toe te leggen, en zoo zagen wij, twee jaar geleden, ‘Montjoie’ opvoeren in 't gymnase en zeer onlangs ‘La belle au bois’ in de vaudeville na twee voorstellingen vallen, iets wat voor een lid der akademie iets zeer ongewoons is, en hem waarschijnlijk weder tot den romau zal terug brengen.
Feuillet, als romanschrijver, neemt zeker een eerste maar zeer afgescheiden plaats in onder de Fransche letterkundigen. Zijn gevoeligheid (geen weekhartigheid), zijn opregt christelijk geloof, de waardering van de deugd enz. geven aan zijn werken iets aetherisch, dat bijna niet met den meer stofgezinden geest van onzen tijd en zeker niet met den Franschen overeenkomt. Hoewel nu zijne verbeeldingskracht hem soms in 't onwaarschijnlijke voert, heeft hij altijd een oog op de aarde gerigt en werkt het ware in de fantasie in. Zijne idealen, gelijk Sibylle, die bijna geheel van het stof los zijn, en in hoogere spheren schijnen te zweven, worden ons begrijpelijk gemaakt en voorgesteld in al hun reinheid en verheven deugden, en ons ten voorbeeld gegeven, zoodat men zich na de lezing van Feuillet als het ware gesterkt en beter gevoelt, een eigenschap, die de Fransche roman juist niet altijd heeft.
De roman van Feuillet, die den minsten opgang gemaakt en zelfs een misschien stelselmatige oppositie ondervonden heeft, de meermalen genoemde histoire de Sibylle, heeft, naar ons in zien, zijn gering succes te danken juist aan die morele strekking, het weinige materiele van zijn intrigue en niet bevredigende of liever, voor ons onnatuurlijke, van zijn ontknooping. En nogthans aarzelen wij het niet te zeggen, dat Sibylle het best gedachte, schoonst geschreven en dichterlijkst werk is van den edelen schrijver, die, gelijk wij straks zien zullen, nu en dan eenigzins ziekelijk is geweest in de conceptie van zijn idealen en psychologische studiën.
| |
| |
Sibylle is een jonge wees en het kleinkind van den Markies en de Markiezin de Ferias, die hun schoondochter Julie de Vergnes en hun zoon Christiaan weinige dagen na de geboorte van Sibylle hadden verloren. ‘Il n'est pas rare, zegt Feuillet, en ce temps de sensibilités maladives et de molles croyances, que de tels coups fassent de ceux, qu'ils frappent, des désespérés. Le marquis et la marquise de Ferias avaient échappé à ce désastre moral: c'étaient cependant deux coeurs naturellement délicats jusqu'à la faiblesse; et qui sentirent leur déchirement dans toute sa rigueur incomparable; mais ils se soutinrent par la foi, par l'appui d'une affection mutuelle, que les années n'avaient fait qu'épurer, enfin par le sentiment du devoir, qu'il leur restait à remplir auprès de ce berceau sorti d'une tombe.’ Wie heeft niet reeds na die weinige woorden sympathie voor die twee grootouders, wier genegenheid toeneemt met de jaren, en die leven willen voor het kleinkind, dat haar blaauwe oogjes smeekend opslaat tot die grijze hoofden? Hoe die achtingswaardige lieden zich kwijten van hun taak wordt ons uitvoerig beschreven, om ons een helder denkbeeld te doen vormen van de buitengewone geestes- en ziels-dispositie der kleine weeze. De opvoeding van Sibylle is een meesterstuk van paedagogie, en wij kunnen haar allen moeders als zoodanig aanbevelen, zelfs al zijn hare kinderen niet idealistisch en aetherisch als de jonkvrouwe de Ferias. Sibylle toch heeft, wat men zou kunnen noemen, een Sehnsucht naar den hemel, een streven naar volmaking, een liefde voor het absoluut-schoone en voor de waarheid, dat ideaal der menschheid, die natuurlijk een geheel andere leiding vereischten, dan voor 't gros der kinderen. In het eerste gedeelte der geschiedenis van Sibylle bewonderen wij de verhevene inspiratie van den dichter, de sierlijkheid
van beschrijving, en de gelukkige zamensmelting van het ware en waarschijnlijke, waarvan wij zoo even spraken. Wel zweeft er over al die landschappen een melancholieke tint, maar het karakter van Sibylle moet in harmonie zijn met het haar omringende. En dan - met hoeveel zorg en tact zijn niet de kleinste bijzonderheden uitgewerkt! Zoo onder andere het verhaal, hoe Sibylle op de zwaan wilde klimmen en grootvader 't haar verbood en later altijd tot haar zeide, indien zij een ideaal najoeg: ‘Sibylle! tu veux monter le cygne.’ Wie is niet geroerd bij het lezen van den omgang van Sibylle met den gek Jaques Feray, die altijd zeide ‘er is
| |
| |
geen God’, omdat hij al zijn aardsch geluk, zijn vrouw en kinderen door het water had verloren, en dit niet kon rijmen met het bestaan der Godheid. Wat wist de kleine freule dien woesten zwerver te temmen en hem allengskens vrede in de ziel te geven, en hoe dankbaar, hoe gedwee was de gek! In deze jeugd plaatst zich ook de ontmoeting der twaalfjarige Sibylle met Raoul de Chalys aan den zoom van een kabbelende beek, terwijl zij met Jaques Feray, die haar een krans van wilde bloemen had gevlochten, door de bosschen liep. Op deze ontmoeting rust de intrigue van den Roman, zoodat zij het geheele leven door der geloovige bijblijft. Inmiddels is Sibylle den leeftijd genaderd, waarop haar geest en talenten meer moeten worden ontwikkeld, en een Iersche gouvernante, Miss O'Neil, een caricatuur naar 't physiek, maar een engel naar de ziel, wordt haar als onderwijzeres toegevoegd. Wij kunnen niet alle détails van deze historie nagaan en spreken dus niet van de bekeering der protestantsche Miss O'Neil, noch van Sibylle's geloof, dat den pastoor, die haar moest aannemen, al te materialistisch vond, omdat hij te veel koffij dronk, te veel sliep en te weinig hoog vloog; wij gaan voorbij de godsdienst-oefening, die de jonkvrouw de Ferias zelve op de plaats, waar zij Raoul ontmoet had, hield met Jaques Feray als getuige; ook staan wij niet stil bij de toetreding tot de kerk, die Sibylle eerst van de hand geslagen had, en nu door een wonder werd voorbereid, omdat zij den pastoor aan een zinkende boot hulp zag verleenen, met gevaar van zijn leven. Ook over de familie de Beaumesnil, oude types, maar jong gemaakt door het frisch talent van Feuillet, spreken wij niet, dan voor zoover het nagaan van de actie van den roman dit vordert.
Zoo werd dan Sibylle onder de verstandige lessen van miss O'Neil buitengewoon knap in alle vakken, waarin een meisje van den beau-monde moet te huis zijn. Weldra was zij geleerder en beschaafder dan haar gouvernante, terwijl de goede pastoor haar in al wat zijn herdersambt betrof om raad vroeg. Zij gaf dien raad met al de eenvoudigheid van een kind, en wist zich altijd zóó achteraf te stellen, dat den bejaarden man alle eer werd gelaten. Eindelijk was het oogenblik daar, waarop de zeventienjarige freule de wereld moest leeren kennen, om zoo 't mogelijk was den man harer keuze te vinden. Wel had men getracht haar reeds op het kasteel de Ferias uit te huwelijken, maar een harer vriendinnen, Clotilde Desrozais, had tot haar groot
| |
| |
genoegen, haar toekomstige weten in te palmen, dien zij als een nul of onbeduidend mensch aan iedereen toewenschte, behalve aan zich zelve, en zoover, dit moeten wij erkennen, mogt het egöisme van de lieve Sibylle gaan, die te Parijs haar intrek nam bij haar grootouders van moederskant, de Vergnes. Het onderscheid tusschen deze en den markies en de markiezin de Ferias was juist zoo groot, als het verschil dat er bestaat tusschen Parijs en het dorpje, waar Sibylle geboren en opgevoed is. De heer de Vergnes was een van die goedige, maar tegelijk belagchelijke oude beaux, die zich hun grijze haren schamen, en overal te vinden zijn, behalve aan den huisselijken haard, terwijl mevrouw zeker wel de snoeperigste en onbeteekenendste van alle Parisiennes was. Sibylle kon zich eerst volstrekt niet gewennen bij dat duo, maar 't duurde niet lang of even als de gek Feray, de pastoor Renaud en allen, die haar kenden, kwamen ook de echtgenooten de Vergnes onder den invloed van dien engel. Mijnheer bleef meer te huis en mevrouw begon zelfs op den laten dag haars levens nog te lezen en zich te ontwikkelen, ten einde haar man niet zoo onbeduidend toe te schijnen. Zoo kwam het geluk dat huisgezin weêr binnen. Dit gedeelte van den roman is, wat psychologische opmerkingen aangaat, zeker het belangrijkste. En de bladzijden, die Feuillet wijdt aan de organisatie van onze hedendaagsche maatschappij en van de parijsche in 't bijzonder, zijn geschreven met ernst, waarheid en welsprekendheid. Sibylle had uit de vergelijking van de verhouding harer grootouders de Ferias met die van hare grootouders de Vergnes de gevolgtrekking gemaakt, dat geen huwelijks-geluk mogelijk is, tenzij de godsdienst of liever het geloof daaraan ten grondslag ligge, en zoo had zij zich dan ook vast voorgenomen nooit iemand als man te nemen, indien hij niet hetzelfde geloof had als zij en denzelfden God diende. Met dat beginsel op den voorgrond, zien wij haar kennis maken
met de hertogin Blanche de Sauves, een kostschool-vriendin van de straks genoemde Clotilde Desrozais, die even als alle élevès van het pensionnaat, dat zij bezocht hadden, in den tijd waren getroffen geweest door de gedistingeerde vormen, de innemende spraak, en de groote talenten van Jonker Raoul de Chalys, neef van Blanche, die, door hare moeder daarvan onderrigt, altijd van voornemen was geweest, haar beminnelijken cousin, die haar nu en dan in 't klooster een bezoek bragt, te
| |
| |
huwen. Intusschen, deze dacht er anders over, en vertrok, zoodra Blanche geëmancipeerd was, naar Perzië, waar hij drie jaren bleef, gedurende welken tijd zijn nicht in 't huwelijk was getreden met den hertog de Sauves, een edelman van 50 jaar, maar van het krachtigste temperament en 't joviaalst karakter. Nu had Blanche in hare vrouwelijke nieuwsgierigheid wel eens het album van Raoul doorgebladerd en daarin onder anderen het portret van een jong meisje gezien, gekapt met wilde bloemen in de blonde lokken en groote blaauwe melancholieke oogen. Zij was niet weinig verwonderd in haar vriendin Sibylle de Ferias het origineel terug te vinden. Blanche, hoewel gehuwd, beminde Raoul, die inmiddels teruggekeerd was van zijne reis, nog altijd. Zij meende in Sibylle een medeminnares te vinden, hoewel deze Raoul sints de dichterlijke ontmoeting aan de beek nooit weêr had gezien. De jaloerschheid van Blanche is door Feuillet beschreven met volmaakte kennis van de vrouwelijke natuur, en indien wij eene aanmerking op dit gedeelte van den Roman wilden maken, zou het zijn, dat wij den naijver van Blanche verkeerd zien geplaatst; immers was er eene andere, mevrouw de Val Chesnay, die het hart van den Don Juan (tegen zijn wil) zocht te veroveren.
Maar ook over deze stille, ongeoorloofde en onbevredigde liefde van Blanche zegepraalt de vriendschap van Sibylle, die geroepen schijnt te zijn, overal waar zij zich vertoont, gelukkigen te maken. Blanche laat haar, zonder den naam van Raoul te noemen, de wond haars harten zien en vraagt Sibylle om raad. ‘Beken alles uw man, zegt deze, nog zijt gij onschuldig, zoek uw kracht bij hem,’ en de jonge vrouw stort haar gemoed uit in de armen van haar echtgenoot en wordt tot haar pligt terug gebragt. Deze scène is roerend maar nog treffender de zelfverloochening van Blanche, die zich er een feest van maakt, Sibylle aan Raoul voor te stellen. Zij geeft daartoe een bal, waarop zij ook Clotilde en Raoul noodigt, Sibylle verzoekende, dat het haar mogt vergund zijn, met eigen handen haar de blonde lokken te kappen. Sibylle kan haar dit niet weigeren en zoo prijkt op dien avond een kopy van den wilden bloemenkrans van Jaques Feray op het hoofd der engelachtige jonkvrouw de Ferias.
Blanche komt gearmd met Sibylle de balzaal binnen, en regt op Raoul afgaande, die op een canapé met Clotilde zat te keu- | |
| |
velen of te coquetteren, zegt zij: ‘mijn waarde neef Raoul de Chalys, mejufvrouw Sibylle de Ferias.’ Raoul was als van den donder getroffen. Van al de verschijningen, die hem ooit in zijn leven waren voorgekomen en die een onuitwischbaren indruk bij hem hadden achtergelaten, was de ontmoeting met de twaalfjarige Sibylle hem het diepst in het geheugen, wij mogen zeggen in het gemoed gegrift, en herhaalde malen had hij haar portret gemaakt, nu eens als kind en dan als meisje, gelijk zij, volgens zijn verbeelding, zijn moest. Meermalen had hij al schertsende gezegd: ‘Ziedaar mijn vrouw.’ Ook Sibylle herinnerde zich Raoul, en daar al de condities van rang, stand en fortuin, de groote genegenheid, die de beide jongelieden voor elkander hadden, niet in den weg stonden, werd het huwelijk besloten. Dan...en hierbij moeten wij den lezer aan het grondbeginsel van Sibylle herinneren, Raoul geloofde niet aan God. 't Huwelijk was dus onmogelijk. Raoul was een scepticus. Niet een atheïst, die nooit aan God dacht, maar die Hem niet kon begrijpen, en niet tot Hem kon opklimmen. Man van veel kennis, verstand en gevoel, was 't vreemd, dat het bestaan van de Godheid en Haar beschikking over de wereld hem niet duidelijk was. Hoe 't ook zij, de bevallige quakeresse Sibylle, de orthodoxe wereldsche, die gaarne een bal bijwoonde en de Hugenooten met genoegen zag opvoeren, valt flaauw aan een diner, dat bijna een verloovingsdiner mogt genoemd worden, toen zij Raoul hoorde verklaren, dat hij helaas! niet kon gelooven. 't Huwelijk was verbroken, en Sibylle vertrok naar het kasteel der Ferias, Raoul wanhopig achterlatende.
Gaarne willen wij gelooven, dat de schrijver deze catastrophe noodig had, om zijn roman tot een goed einde te brengen, maar dit diner heeft iets zeer onwaarschijnlijks, en de fanfaronnade van ongeloof in gezelschap met jonge dames, onder wie de aanstaande, beminde echtgenoot, is in den mond van een uiterst beschaafd en verstandig edelman als Raoul, die wist hoe godsdienstig Sibylle was, zeer misplaatst, en hij daalt daardoor buitengewoon in onze achting.
Sibylle teruggekeerd op de plaats harer geboorte, wordt begroet door den ouden markies, met de woorden: ‘Encore l'idéal, mon enfant, tu as voulu monter le cygne.’ De leegte, die in haar hart is ontstaan, zoekt zij te vergeefs aan te vullen door een reeks van goede werken. Zij bemint Raoul, maar God bovenal. De dorpskerk
| |
| |
moet worden hersteld en van fresken voorzien, waarom zij haar vriendin Blanche schrijft, een goed schilder tot haar te zenden. Blanche raadpleegt Raoul en de schilder is gevonden. Raoul vestigde zich veertien dagen later bij den pastoor en schilderde de kerk, hoewel in 't strikst incognito. Dan, toen de roep door de gansche gemeente ging van de prachtige versiering der kerk, wilde ook Sibylle het werk gaan bewonderen, dat zij liet maken, en schrikte, toen zij Raoul herkende en de kerk ontheiligd waande. Zij ging op staanden voet naar den pastoor en verzocht, ja zelfs beval hem, den schilder te ontslaan. Naar onze meening is hier de orthodoxie van Sibylle wel wat overdreven en streng en zou de roman een aangenamer ontknooping hebben gehad, indien de jonge maagd, gevoelig voor zooveel liefde en uit medelijden met zijn gebroken hart, gepoogd had den ongeloovigen Raoul tot het geloof te brengen. Sibylle, die haar geloof en haar deugd aan allen mededeelde, die in haar nabijheid kwamen, zou voorzeker allereerst den bezielenden adem van dat geloof over haar echtgenoot hebben uitgestort, maar Feuillet wil voor Sibylle geen huwelijk voor dat de godserkenning daar is en geeft zijn heldin woorden van verontwaardiging in den mond, die Raoul verpletteren, maar ook hem een antwoord doen geven, dat een paar van de schoonste bladzijden van dit prachtige boek inneemt. Sibylle wordt gewijd en Raoul blijft, en wordt de vriend van de bewoners van Ferias. Zijn edele geest maakt hem tot den weldoener der armen en den troost van de bedrukten, maar het geloof kan in zijn gemoed geen wortel schieten en Sibylle begint te wanhopen aan de redding zijner ziel. ‘Ik houd het er voor, zeide zij op eene harer wandelingen, dat indien ik stierf, gij zoudt gelooven.’ 't Arme kind, met de nostalgie naar den hemel in 't hart, had goed gedacht. Een koorts van weinige dagen maakte een einde aan haar leven en den dag voor haar dood bad Raoul en werd hij in extremis de echtgenoot
van Sibylle, die heenging met de hoop in 't hart, en 't vertrouwen op Raoul, dat hij in den hemel met baar zou vereenigd worden tot in de eeuwigheid.
Zoo is het geraamte van den roman, welke aan allen die hem lazen, de ongehuicheldste bewondering heeft afgeperst, maar tevens aan velen meer dan één gegronde aanmerking heeft doen maken, en vooral deze zeer ware, dat Sibylle geen vrouw, geen jong meisje genoeg is, maar meer een ascetische, een puriteinsche,
| |
| |
gelijk de katholieke kerk vooral, zelden of nooit voortbrengt. Indien het slot van dezen roman volstrekt onbevredigend moest zijn, waarom dan Sibylle door een concessie van de vroomheid aan de liefde niet uitgehuwelijkt en alsdan het werk der bekeering begonnen, zonder gewenscht gevolg, zoodat de geloovige vrouw zou sterven vol wroeging en smarte over het ongeloof haars mans? Edoch is 't verwaand van ons, Feuillet te willen verbeteren. De moraal van zijn werk is zoo edel, dat men de psychologische onnaauwkeurigheid ligt kon over 't hoofd zien en men vergete vooral niet, dat Feuillet in Sibylle minder een vrouw dan wel een ideaal heeft willen schetsen, dat zelf altijd idealen najoeg. Welk verschil tusschen de Sibylle van Feuillet en Mlle. la Quintinie van George Sand, die de tegenhanger er van wordt genoemd? Wij bedoelen natuurlijk alleen het verschil in principes, in zedelijke strekking. In den roman van Sand vinden wij een vrijdenker, die een meisje bemint, dat devoot is, en de vrijdenker wil niet huwen, tenzij zijn aanstaande vrouw de biecht enz. laat varen. In Sibylle hebben wij den strijd tusschen het opregt geloof van Sibylle en het hartstogtelijk ongeloof van Raoul; in la Quintinie een argumentatie over de kerk tusschen een onbesuisden Voltairiaan en een kleingeestige en kortzigtige devote. Wat een ontroering en een pathos in Sibylle, en een koudheid en pedanterie in Lucie, niettegenstaande den heerlijken stijl en magtige taal, die alle werken van het genie van Nohant kenmerken.
Octave Feuillet is geen genie, maar een man van groot talent, fijn gevoel en kieschen smaak. Zijn taal is gekuischt en misschien wat al te mooi, om niet gezocht te zijn, zijn stijl levendig en vol actie, maar in zijn romans treft men dat gearrangeerde, dat hermetisch op elkander passende aan, wat wij in geniale kunstgewrochten te vergeefs zullen zoeken. Het schijnt, alsof zijn werken met een bijna meticuleuse zorg zijn in elkaâr gezet, en dit valt vooral op, wat de bijzonderheden, de neventoestanden betreft. Maar wat een overvloed van schoone gedachten en opmerkingen! Welk een reine zedeleer en fijne ziels- en karakter-studiën!
Is het terrein, waarop Feuillet zich met het meeste succes heeft bewogen, dat van den roman, zijn hoofdstudie is altijd het theater geweest en reeds in 1833 zien wij hem in het Palais Royal zijn eerste stuk ten tooncele voeren: ‘la Nuit terrible’ en achtereenvolgens ‘le Bourgeois de Rome’, ‘la Crise’ comédie
| |
| |
in 4 bedrijven, die ook in de Revue des deux Mondes geplaatst is, ‘Le Pour et le Contre’, ‘Péril en la demeure’, ‘Le Village’, ‘La Fée’, ‘Le cheveu blanc’, ‘Dalila’ een drama in 3 bedrijven, ‘Le Roman d'un jeune homme pauvre’, ‘La tentation’, ‘la Redemption’, ‘Montjoie’ en ‘La belle au bois dormant.’
't Ligt niet in ons plan en ook de plaatsruimte laat dit niet toe, al deze stukken te beoordeelen, maar wij willen, na over het talent van Octave Feuillet als dramatisch auteur te hebben gesproken, ten slotte een paar der bovengenoemde comedies ontleden.
Octave Feuillet is naar zijn natuur en den aard van zijn talent geen theater-auteur en indien nu en dan het publiek zijn tooneelstukken heeft toegejuicht, zoo moet men dit grootendeels zoeken in den beminden naam van den romanschrijver en in de studie, waarvan zijne comedies den stempel dragen. Is het niet weder een gril van de wet der contrasten, dat iemand van het karakter des schrijvers van Sibylle, zachtmoedig, melancholiek, vriend van 't huisselijk geluk en die uit een oude Normandische stad naar Parijs zijn droomerijen en vruchten der verbeelding overzendt, bezield is met een buitengewone passie voor het tooneel, en er van houdt boven de walmende gaspitten een zedeloozen acteur in Raoul, of zelfs in een waardigen priester en een Celine Montaland in Sibylle of Helena, te metamorphoseren? ‘Het theater en het geld, zegt een Fransch kritiek, zijn de twee grootste vijanden der hedendaagsche (Fransche) letterkunde, want ieder letterkundige werpt zich, zoodra hij eenigen naam heeft gemaakt, op als theaterauteur, omdat de auteursregten alsdan hooger zijn, en zoo zal men ten slotte in Frankrijk geen romanschrijvers meer hebben, dan zoolang hun debnt duurt.’ Hoewel men nu Feuillet niet verwijten kan zijn letterkundige talenten aan het tooneel te hebben opgeofferd, hadden wij toch die fijne, kiesche en eenigzins vrouwelijke natuur liever niet in aanraking gezien met de coulissen en vooral geen werken zien opvoeren als ‘la Redemption’, een rehabilitatie van de Courtisane Amoureuse, of in andere woorden de regeneratie van een afgedwaalde door de liefde, een thema, waarop Sue in de Goualeuse, Victor Hugo in Marion Delorme en Esmeralda, Dumas in Fernande en Dumas Fils in de Dame aux Camélias enz. varianten hebben gemaakt. Octave Feuillet behandelde deze questie van een psychologisch en spiritualistisch standpunt, en vond het noodig zelfs een pastoor op de planken te zetten, die der berouwvolle Traviata den raad gaf, een
eerlijke liefde te zoeken
| |
| |
als een zeker middel, om zich tegen verveling te vrijwaren, en zich te reinigen van de bezoedeling, die zij had ondergaan. Deze raad uit den mond van een geestelijk heer klinkt ons vreemd in de ooren, en wij hadden eerder een verwijzing naar een gesticht of een oplegging van boete verwacht. Madeleine, zoo heet de afgedoolde, vindt het slagtoffer van die eerlijke liefde in den persoon van den onnoozelen Maurice, die volgens Feuillet een allergelukkigst huwelijk met haar heeft gesloten, 't geen wij van ganscher harte hopen, maar niet verwachten kunnen.
Dalila is ongetwijfeld het beste tooneelstuk van den auteur van Sibylle, hoewel het minder bekend is dan ‘le Roman d'un jeune homme pauvre’ (D'un jeune homme charmant, zegt men te Parijs), ook ten onzent, naar ik meen, ten tooneele gebragt onder den naam van ‘Lotgevallen van een jongen edelman’. In Dalila is in ware en krachtige beschouwingen de thesis gesteld en behandeld, waaraan de voorkeur moet gegeven worden, aan de kuische of de schuldige liefde, aan den woesten hartstogt of aan de min, die gloeit aan den huiselijken haard. André Roswen is een jong artiste, vol van groote beloften voor de toekomst. Zijn eerste opera zal worden opgevoerd en 't hangt van hem af, óf een groot óf een ongelukkig mensch te worden, naar zijn keuze in dit beslissend oogenblik tusschen de ware kunst en de valsche, en tusschen de opregte huwelijksliefde en een ijdele zinsbegoocheling. Opgevoed in het huis van den ouden Sertorius, zijn leermeester, beminde hij diens dochter Marthe, die ook Roswen wel zoude beminnen, indien haar vader niet gezegd hadde, dat hij zijn dochter nooit aan een artiste zou uithuwelijken. Maar op den avond van de eerste opvoering der opera en het verbazend succes, dat haar te beurt viel, zou de grijze vader wel vermurwd en André de verloofde worden van Marthe.
Dan, een zekere Carnioli, de Mecenas, die Roswen heeft ontdekt en hem heeft laten leeren, wil niet dat zijn pupil trouwe en den domper zette op zijn genie, gelijk het huwelijk volgens hem doen moet, en hij spant zamen met een gravin Leonora, om den ongelukkigen componist er van af te brengen. Hierin slaagden zij maar al te goed, en het einde is de dood van Marthe en Roswen, en de wanhoop van Carnioli. Terwijl de oude Sertorius zijn dochter van zielsverdriet gestorven ten grave brengt, zingt een tenor in de armen van Leonora de melodie van Roswen's opera. In ‘Dalila’ is een gang en effekt, die ons in vervoering brengt,
| |
| |
en doet vragen, hoe 't mogelijk is, dat dezelfde auteur ‘Montjoie’, en het onlangs uitgefloten tooneelstuk ‘La belle au bois’ heeft gemaakt.
Indien de vlammen van het genie, die uit de vazen op het Instituut slaan, worden onderhouden ten koste van het genie der onsterfelijke veertig, zoo smeeken wij het beminnelijk en bewonderenswaardig talent, dat den naam draagt van Feuillet, zoo weinig mogelijk meer plaats te nemen tusschen den fabeldichter Viennet en den heer de Pongerville, van welken laatste wij nooit iets ander gehoord of gelezen hebben, dan dat hij lid is der Académie Française. |
|