Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 407]
| |
I. Fraaije Letteren.C. Cornelii Taciti Agricola. Recensuit P. Hofman Peerlkamp. Editio al'era emendata et aucta. Leidae, apud E J. Brill, 1861. VIII en 211 bladz. gr. 8o. Prijs ƒ 2.25. Met gevoel van weemoed zetten wij ons neder, om, voor zoo veel zulks met den aard, de inrigting en de strekking van een tijdschrift als dit bestaanbaar is, een kort en zakelijk verslag te geven van bovengenoemd werk eens onlangs afgestorvenen geleerde, die tot in hoogen ouderdom zijn roem als letterkundige staande gehouden en zich onder Nederlands meest beroemde philologen eene eereplaats verworven heeft. Toen in 1822 de Heer Peerlkamp tot opvolger van Borger in de faculteit der bespiegelende wijsbegeerte en fraaije letteren aan de Leidsche Hoogeschool benoemd was, om te zamen met zijn ambtgenoot Bake het vak der oude letteren aldaar te vertegenwoordigen, en hij, bij onderlinge schikking speciaal belast met het onderwijs in de latijnsche taal en letteren, onder meer andere schrijvers ook een gedeelte van Tacitus voor zijne toehoorders wenschte te verklaren, gaf hij ten gebruike bij deze zijne lessen eene afzonderlijke tekstuitgave van diens Agricola met zijne aanteekeningen in 1827 in het licht. Het is deze, van welke hij, in zijne nog altijd werkzame eervolle rust, op bijna tachtigjarigen ouderdom, den hierboven aangekondigden tweeden druk verleden jaar uitgaf. Naar luid van het op den titel gestelde, is dit eene editio altera emendata et aucta, eene tweede verbeterde en vermeerderde uitgave, maar die inderdaad gelijk staat met eene geheel nieuwe, veel naauwkeuriger en uitvoeriger bewerking, en in vergelijking van gene eerst nu aanspraak heeft op den naam van editio justa et omnibus numeris absoluta. Terwijl toch de eerste druk, tekst met aanteekeningen, niet veel meer | |
[pagina 408]
| |
dan 70 bladzijden bevatte, is deze tweede tot over de 200 uitgeloopen: en zoo talrijk zijn de veranderingen, bijvoegselen en verbeteringen daaraan toegebragt, dat zij in allen deele het kenmerk draagt van hetgeen eene bijkans veertigjarige aanhoudend voortgezette letterstudie tot uitbreiding van kennis en opscherping van het oordeel vermag. Uitgaande van de stelling, dat geen van Tacitus werken zoo zeer door de afschrijvers mishandeld, bedorven en geïnterpoleerd of met vreemde invoegselen ontluisterd is als dit kleine boekske, waarin die geschiedschrijver het leven en de daden van zijn schoonvader Agricola verhaalt, heeft Peerlkamp al het mogelijke gedaan om den tekst van die vreemde inmengselen te zuiveren en, voor zoo veel zulks eene gezonde en onbevooroordeelde oordeelkunde vermag, in zijne oorspronkelijke gedaante, ongekunstelde eenvoudigheid en kernachtigheid, beide aan Tacitus stijl en schrijfwijze zoo bijzonder eigen, te herstellen. Inzonderheid het exordium of de inleiding en de epilogus of de slotrede er van hebben te dien aanzien zijne aandacht getrokken, en zijne deels beschavende, deels besnoeijende hand aan het werk gesteld; zoodat hij, na eerst zijne bezwaren achtervolgens stuk voor stuk te berde gebragt te hebben, van het eene (bl. 20, 21) zoowel als van de andere (bl. 184-186) eene geheel nieuwe naar zijne zienswijze ingerigte redactie voorstelt, ontdaan van al het overtollige en gezuiverd van alle wansmaak en gezochtheid. (Ook van het Vde Hoofdst. geeft hij eene dergelijke omwerking of nieuwe redactie, bl. 31 en v.) Natuurlijk kan het hierbij de vraag niet zijn, of Tacitus zijn exordium en zijne epilogus letterlijk zóó zoude gesteld hebben als Peerlkamp het hier voorgeeft - en wie ook zoude zulks in ernst durven beweren? - maar wel, of dat exordium en die epilogus, zoo als ze hier nu door Peerlkamp gesteld zijn, niet over het geheel genomen beter overeenstemmen met den geest en den stijl van Tacitus, dan zóó als die beide stukken thans in de gewone tekstuitgaven voorkomen. Hierop zal de deskundige en onbevooroordeelde lezer niet wel anders dan een toestemmend antwoord kunnen geven. Daarbij komt, dat op dit exordium en die epilogus, zóó als die in de gewone tekstlezing gevonden worden, hetzelfde toepasselijk is, wat bij Vellejus Paterculus, II, 130, Ruhnkenius, aangehaald bij Peerlkamp bl. 184, kol. 2, aangeteekend heeft, dat namelijk juist in het begin en aan het einde het handschrift het gebrekkigst en het meest bedorven is. | |
[pagina 409]
| |
Het zoude te veel gevergd zijn van het geduld des ongeletterden of althans met de latijnsche taal en literatuur minder bekenden en gemeenzamen lezers, eene volledige opsomming te willen geven en in eene breedvoerige ontwikkeling te treden van de vele en velerlei zuiveringsprocessen door Peerlkamp aangewend, en van de menigvuldige, meerendeels hoogst vernuftige en gelukkige gissingen door hem geopperd, om den tekst van Tacitus zooveel mogelijk te verbeteren en in zijne oorspronkelijke gedaante te herstellen. Naauwelijks kan men zich een denkbeeld vormen van de meer dan gewone belezenheid in de oude, inzonderheid latijnsche schrijvers, en van de innige bekendheid en gemeenzaamheid met de schrijfwijze en den geest van Tacitus, die allerwege in Peerlkamps aanteekeningen doorstralen, en over de latiniteit zoowel als over menige historische bijzonderheid, daarin vervat, een vaak zoo verrassend licht verspreiden, dat men in der daad niet weet wat meer te bewonderen; 's mans uitgebreide geleerdheid, of zijne uitstekende vaardigheid om zijne zoo veelomvattende kennis juist overal dáár te pas te brengen, waar zulks het meest noodig en dienstig is. En niet alleen Tacitus, in dit werkje zoowel als in zijne overige geschriften, maar ook menig ander oude schrijver, inzonderheid Julius Caesar, Livius, Plinius de jongere, Curtius, enz. worden in 't voorbijgaan hier en daar toegelicht en verbeterd. Kortom, men staat verbaasd over zulk een rijken schat van taal-, geschied- en oudheidkennis, als in deze aanteekeningen ten toon gespreid ligt; men erkent er gereedelijk de meesterhand en de vrucht van onafgebroken veeljarig onderzoek in. Neemt men evenwel in aanmerking dat dit leven van Agricola Tacitus' eerste werk was, volgens het in de aanteek. bladz. 18 beweerde, op ongeveer 45jarigen leeftijd, voor dat hij nog zijn Germania en zijne Geschied- en Jaarboeken schreef; en dat, in verband daarmede, volgens het op bladz. 155 aangeteekende,Ga naar voetnoot1) Tacitus, toen hij zijn Agricola schreef, nog de man niet was, die hij later in zijn Germania en in zijne Geschied- en Jaarboeken bleek te zijn; dan zoude men welligt de bedenking kunnen opperen, | |
[pagina 410]
| |
of de heer Peerlkamp somwijlen niet wat al te ver gegaan is in zijn zuiveringsproces, en of men in de Agricola wel overal dezelfde keurigheid van stijl, dezelfde kernachtigheid en ongezochtheid van uitdrukking en denkbeelden zoude mogen vorderen, die 's mans latere geschriften kenmerken. Hoe ligt toch kon het gebeuren, dat Tacitus in dit zijn eerste werkje enkele misslagen begaan hadde, waarvoor hij zich later zorgvuldig gewacht en die hij, tot rijperen leeftijd gekomen, zelf afgekeurd en in zijn vroegeren arbeid verbeterd zoude hebben. Edoch wij willen hierop niet verder aandringen. Zoo Peerlkamp al niet overal het ware getroffen heeft, toch heeft hij den weg afgebakend, waarop anderen voortgaande het bij de verklaring en zuivering van den tekst van Tacitus verder zullen kunnen brengen. Enkele proeven zullen voldoende zijn, om het tot dus verre in het algemeen aangevoerde meer in het bijzonder aan te wijzen. Na in zijne inleiding gezegd te hebben, dat in vroegeren tijd velen hun eigen leven beschreven hadden, zonder daardoor aanstoot te geven, laat Tacitus er op volgen: at nunc narraturo mihi vitam defuncti hominis venia opus fuit, quam non peiissem incusaturus (volgens andere lezingen incursaturus of ni cursaturus, waarvan de meeste uitgevers ni incusaturus gemaakt hebben) tam saeva et infesta virtutibus tempora. In zijne eerste uitgave stelde Peerlkamp voor bij omzetting te lezen venia opus non fuit, quam petissem ni enz. er tot verklaring bij aanteekenende: ‘Nunc narro (vitam) dudum defuncti. Hujus cunctationis veniam petissem, nisi me tempora satis excusarent.’ In deze oppert hij de gissing diu defuncti, en venia opus fuit, ni excusarent tam saeva et infesta virtutibus tempora, het perfectum indicativi fuit, gelijk meermalen, vooral bij dichters, opvattende voor den conjunctivus fuisset. 't Komt ons voor, dat hij te sterk drukt op dat nunc, als of Tacitus zich verontschuldigen wilde dat hij eerst nu (na verloop van vier jaren sedert Agricola's dood, zie c. 45) 's mans leven beschreef. Neen, in verband met het onmiddellijk voorafgaande, ligt de tegenstelling in het suam ipsius en het defuncti vitam narrare. ‘Te voren’ zegt Tacitus ‘hebben de meesten, als Rutilius en Scaurus, hun eigen leven beschreven, zonder dat hun dit kwalijk genomen is: maar nu (zoo gaat hij voort) heb ik daarentegen, eens afgestorvenen leven willende beschrijven, daartoe verlof of daarvoor verschooning moeten vragen, hetwelk ik niet zoude gedaan hebben, noch behoeven te doen, | |
[pagina 411]
| |
ware het niet dat ik op zulke wreede en jegens uitstekende verdiensten vijandige tijden de schuld zoude moeten werpen, of daarvan zoude moeten spreken.’ Hij bedoelt daarmede tijden als die onder Domitianus, waarin het onder strafbedreiging verboden was zijne meening vrijuit kenbaar te maken. Hij bevestigt dit terstond daarop in het volgende hoofdstuk met de voorbeelden van Arulenus Rusticus en Herennius Senecio, die om hunne al te vrijmoedige levensbeschrijvingen van Paetus Thrasea en Helvidius Priscus de straf niet hadden kunnen ontgaan. Zoo opgevat is alles eenvoudig en duidelijk. Waar in het vierde hoofdstuk Tacitus zegt, dat Agricola betuigde se prima in juventâ studium philosophiae acrius, ultra quam concessum Romano ac senatori, hausisse, houdt Peerlkamp den tusschenzin ultra q.c.R. ac s voor een invoegsel van latere hand, tot verklaring van acrius: en voor hausisse stelt hij habuisse, even als in het Grieksch σπουδὴν ἔχ∊ιν. Voorzeker is de uitdrukking studium haurire, wat men ook tot verklaring moge kunnen bijbrengen, uiterst gezocht en oneigenaardig. Ons viel daarbij weleer in studio - arsisse, waarop dan zeer goed het volgende incensum ac flagrantem animum terug slaat: ook thans nog komt ons dit gansch niet onwaarschijnlijk voor. Bekend is de midden in Tacitus Agricola (van Hoofdstuk X-XVII) als tusschenverhaal voorkomende land- en volksbeschrijving van het oude Britannie, hoedanig eene insgelijks bij Caesar, de Bello Gallico, V, 12-14 gevonden wordt. Nu is het vreemd dat Tacitus, die in zijne Germania, c. 28, zich op het gezag van Julius Caesar beroept, hier, waar dit zoo veel te meer te verwachten geweest was, den naam van Caesar volstrekt niet vermeldt. Uit dit zijn stilzwijgen wil Peerlkamp, in vereeniging met anderen, opmaken, dat Tacitus dit stuk bij Caesar niet zal gevonden hebben, en het bij gevolg bij laatstgen. schrijver een invoegsel van latere hand moet zijn, denkelijk ontleend uit eene weleer door Q. Cicero, of veeleer door Fabius Rusticus, wiens naam hij opgeeft, vervaardigde dergelijke beschrijving; te meer daar, bij het uitligten er van, de zamenhang bij Caesar er inderdaad bij wint; eene gansch niet onwaarschijnlijke gissing, die in de aanteek. bl. 52 en 53 uitvoerig toegelicht wordt. - Niet minder vernuftig is de gissing op bl. 172, waar door eene ligte verandering van ἐνδ∊ἐᾳ in ἐν δέ∊ι eene plaats van Dio Cassius in overeenstemming gebragt wordt met Tacitus. | |
[pagina 412]
| |
Men verzuime vooral niet Peerlkamp's Addenda op zijne aanteekeningen bl. 187-204 na te slaan, waarin menige bijzonderheid nader toegelicht, enkele tekstverbeteringen van zijn geleerden vriend Mr. J. Pan aangevoerd worden, en aan de nagedachtenis van P.L. Struchtmeijer, voormalig Rector van de Latijnsche School te Groningen, als auteur eener in Feith en Kantelaars Bijdragen ter bevordering der schoone kunsten en wetensch. voorkomende naamlooze beoordeeling der vertaling van Plutarchus' Levens door Wassenbergh en Bosscha, hulde gedaan wordt. - Een tweetal bladwijzers van in de aanteekeningen behandelde oude schrijvers en opgehelderde woorden en zaken besluiten het geheel. Wij mogen van dit werkje geen afscheid nemen, zonder eerst nog een oog te werpen op het Voorberigt, dat met Tacitus geschrift minder in verband staat dan met onze Vaderlandsche aangelegenheden. Daar de druk toevallig ten einde liep tegen het begin van de maand September, dezelfde waarin de Groningsche Hoogeschool haar twee-honderd-vijftigste jaarfeest stond te vieren, greep Peerlkamp, zoo niet de oudste, althans zeker een van de oudste kweekelingen dier Hoogeschool, die gelegenheid gereedelijk aan om deze zijne uitgave van Tacitus Agricola aan die Hoogeschool op te dragen, en schreef hij daarbij een hartelijk woord, dat wel verdient ter kennisse des Nederlandschen lezers gebragt te worden. ‘Zie ik terug’ - zoo schrijft hij - ‘op het lang verledene tijdsverloop, dan heb ik voorzeker gegronde reden, om Gode dankbaar te zijn, voor zijne vele en groote weldaden mij steeds bewezen. Die welke mij in het bijzonder betreffen ga ik met een dankbaar hart stilzwijgend voorbij: maar er zijn er andere, mij met alle Nederlanders en die voor Nederlanders willen gehouden worden gemeen: het behoud namelijk des Vaderlands, en van het Huis van Oranje. Vestig ik hierop het oog, zoo versterkt het mij in de vaste overtuiging, dat der natien voor- en tegenspoed derwijze door het Godsbestuur beschikt worden, dat de volkeren eindelijk wijsheid leeren tot hun eigen welzijn.’ ‘Ik zag Willem V, Prins van Oranje, nog voor zijne ballingschap. Ik zag hoe de Franschen ons de vrijheid ten geschenke bragten, hoe geboren Nederlanders om den met den Jacobijnenmuts getooiden vrijheidsboom dansten. Ik zag de daarop volgende herhaalde veranderingen van staatsbestuur; toen den Raadpensionnaris; daarop koning Lodewijk Napoleon; vervolgens keizer Napoleon I; laatstelijk Nederlands koningen Willem I en II. Dat alles | |
[pagina 413]
| |
is als rook voorbijgegaan. Dit alleen heeft de ondervinding van vele en groote rampspoeden geleerd, dat God ons volksgeluk met dat van het Huis van Oranje zoo naauw verbonden heeft, dat nimmer zonder beider nadeel die band is losgerukt.’ ‘Wat de toekomst ons toebereidt, ligt in het duistere. Blijve slechts de liefdeband bestaan tusschen Nederland en het Huis van Oranje, 't welk van zijn eerste ontstaan af bestemd schijnt te zijn om rustig en stil, te midden van den opgeruiden vloed der burgertwisten, het staatsroer met beleid en kracht in de hand te houden, de juiste mate van vrijheid tegen de eer- en partijzucht der volksvertegenwoordigers te beschermen, en de kunsten en wetenschappen te bevorderen, naar het voorbeeld van den goeden, grooten en waarachtig Christelijk gezinden eersten Willem, wiens beeldtenis in de Senaatkamer der voor bijna drie eeuwen door hem gestichte Leidsche Hoogeschool door geen Nederlander ooit zonder gevoel van heiligen eerbied aanschouwd mag worden.’ ‘Geve de algoede en almagtige God, dat dit gevoel van wederkeerige betrekking en liefde aanhoudend gevestigd blijve in het gemoed van vorst en volk, en nimmer door iemand of iets daaraan ontrukt of onttrokken worde! Zoo zullen de partijschappen, welke wij hopen willen dat gansch en al uitgeroeid zijn, nimmer tot een verderfelijken boom opschieten, noch het volk, ten buit daartusschen gesteld, zich krommen onder het slavenjuk eener heerschende factie. Zoo zal het vaderland en zullen de Hoogescholen in bloei toenemen, en die van Groningen haar driehonderdjarig bestaan met vreugde aanschouwen.’ Zoo luidt de laatste toespraak van den afgeleefden grijsaard, allezins waardig om zijnen jongeren landgenooten op het harte gedrukt, in het geheugen bewaard en tot duurzaam heil van vaderland en vorst in beoefening gebragt te worden. Druk en uitvoering laten naauwelijks iets te wenschen over. De aanteek. op Expulsis sapientiae professoribus, bl. 11, kol. 2, had overeenkomstig de volgorde in den tekst behooren te staan achter die op Arbitrabantur, bl. 13, kol. 2. Bladz. 87, reg. 2 staat in den tekst Ordivices voor Ordovices. Andere misslagen van aanbelang zijn ons niet voorgekomen. Doch een groot ongerief bij het gebruik is dat niet aan het hoofd der bladzijden de nommers der hoofdstukken aangewezen zijn. L. J.T. Bergman | |
[pagina 414]
| |
Nicolaas Beets. Het doen door laten, eene Voorlezing, benevens andere Opstellen. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1864. Prijs ƒ 1.50. In plaats van den zoogenaamden franschen - lees voorhandschen - titel vindt men in bovengemeld boeksken op de eerste bladzijde: ‘Bij de Uitgevers dezes zijn mede gedrukt’, en volgt eene lange lijst der werken van den talentvollen en onvermoeiden schrijver. De ‘Kruiswoorden’ openen de rij. ‘Preeken’, ‘Leerredenen’, ‘Stichtelijke Uren’, enz. volgen, terwijl aan den voet der eerste pagina de ‘Rijmbijbel’ de heksluiter is. 't Zijn de werken van den prediker, van dominee Nicolaas Beets, en dat ze allen tot de rubriek ‘Stichtelijke Lectuur’ behooren, wijzen de titels genoegzaam uit. Een dier geschriften draagt den naam van ‘een Leeuw op de Straten’, een titel, die zulk een oud-testamentisch stempel op het voorhoofd draagt, die zoo iets ‘tale- Kanaäns’-achtigs heeft, dat men onwillekeurig denkt aan de richting des schrijvers op kerkelijk gebied. Gij slaat het blaadjen om, en gij ziet: Jose, de Maskerade, Kuser, Guy de Vlaming, Ada van Holland, gedichten van Lord Byron, navolgingen van Lord Byron, kortom die reeks dichterlijke verhalen, die hun ontstaan te danken hebben aan een periode des levens van den jeugdigen dichter, die hij zelf zoo geestig in zijn ‘Zwarte Tijd’ heeft bespot. Het was de periode der peccadilles de jeunesse, toen hij nog boeleerde met Byron's muze, toen zijn Weltschmerz zich uitte in sombere zangen, zoo in strijd met 's dichters anders zoo frische levensbeschouwing. Denkt slechts aan die latere gedichten, liefelijke korenbloemen ontloken op den huiselijken grond; vreugdetoonen ontvloeid aan het van warme dankbaarheid kloppendé hart van den echtgenoot en vader; doffe klanken van diepgevoelden rouw, doch waarin de gelatenheid des geloovigen Christens de grondtoon is. En hoevele juweeltjens van anderen aard! Herinnert u maar het: ‘Wij bennen met zen achten’, ontleend ja aan vreemden bodem, doch zóó, dat het, onzes inziens, Worthsworth's ‘We are seven’ overtreft. - En eindelijk Hildebrands Camera Obscura! Voor wien is dat prettige boek, - waarin het volle, frische leven op elke bladzijde tintelt, waarin de goddelijke humor u nu een traan, dan een glimlach ontlokt, - voor wien is dat boek niet de herinnering aan uren van genot, uren waarin het leven met een lieflijken tint is overtogen? De Camera Obscura, de schoonste parel aan 's dichters kroon, een | |
[pagina 415]
| |
der puikjens onzer letterkunde, een klassiek werk naast de besten te rangschikken. Wat een genot verschafte het u als knaap, als jongeling, en nog, hoe vaak gij het ook ter hand moogt nemen, boeit het u niet telkens op nieuw, hebt gij het wel ooit neêrgelegd, omdat het u sints lang bekend, ja overbekend was? Doch ook bij u rees zeker menigmaal de stille verzuchting op: ‘Hadde Hildebrand ons toch meer tafereelen uit zijne Camera Obscura gegeven!’ Dat na de eerste uitgave des dichters talent niet was uitgeput, dat geene onvruchtbaarheid de schepping van het eerste meesterstuk is gevolgd, bewijst ten klaarste de na lange jaren verschenen tweede uitgave, verrijkt met ‘de familie Kegge’, en ‘Gerrit Witse’. Wat mij betreft, gaarne zoude ik die eerste deelen, beginnende met de Kruiswoorden en eindigende met den Rijmbijbel, al die stichtelijke lectuur, inruilen tegen een vervolg op de Camera Obscura. Gaarne zoude ik die eerste bladzijde in blanco zien, zoo Hildebrands naam op de tweede nog maar ééns voorkwam. Dat een man als Beets ook in die Erbauungs-literatuur korrelen van fijn vernuft heeft gestrooid; als fijn menschenkenner menigen greep in's volle Menschenleben heeft gedaan, is te verwachten; maar.....maar....'t hooge woord moet er uit: naar onze subjectieve meening hadden wij wel gewild, dat de heer Beets nooit een stichtelijk boek had geschreven. Ware de oude Hildebrand Hildebrand gebleven, had de schalk voortgegaan met zijn fijnen blik de dwaasheden der menschen te observeeren en met zijn onvergelijkelijken, goedaardigen humor te schetsen, - want zijn liefdevol hart zoude hunne goede zijde niet verzuimd hebben op te zoeken, - welke schatten had hij ons kunnen schenken! Doch zoo als Piet Paaltjens (ook al ter zielen, o jammer!) zegt: ‘Hij kocht een stel witte dassen,
En de wereld die sprak er van,
Hoe een zondaar zich bekeerd had
Tot een fatsoenlijk man.’
Arme Hildebrand! hij werd dominee en orthodox; de dichtersaureool om zijne slapen werd bedekt door het leelijke steekjen; de dichtervleugelen geknot door het naauwe preekrokjen.Ga naar voetnoot1) Doch | |
[pagina 416]
| |
al mocht het er mede gaan als met Helmers ‘jonge maagd ter slaapzaal ingetreden’, die ‘'t Verborgen schoon bedekt, maar niet verbergen kan’;
mocht de oude Hildebrand soms zijne deftigheid vergeten, aan het vooroordeel van velen ten opzichte van zijnen stand was hij het verplicht er telkens weder aan te denken. Helaas! zoo ken ik er meer, die de vleugelen niet vrijuit durven slaan, slachtoffers hunner maatschappelijke betrekking, die niet uit volle borst durven zingen, omdat ze moeten....preêken! Zoo blijft misschien de rijk voorziene portefeuille van Hildebrand voor goed voor ons gesloten. Gelukkig verlaat de heer Beets nu en dan zijn kerkelijk terrein om zich te vermeiden op het veld onzer vaderlandsche letteren. Aan het openen van deze veiligheidsklep voor zijn humor hebben wij eenige keurige Essays te danken. Ook dit bundeltjen draagt er weder de blijken van, met hoeveel fijnen smaak, in welk een keurig proza, - en wat is anders van Hildebrand te verwachten? - de dichter ons de schoonheden van anderer kunstgewrochten weet te doen opmerken. Eene zeer gelukkige keuze was de behandeling van het onderwerp: ‘De Paradijs-geschiedenis en de Nederlandsche dichters.’ ‘Van de Heilige Schrift des Ouden Testaments (zoo vangt de schrijver aan) kan moeielijk eenig ander gedeelte zoo aantrekkelijk zijn en zoo groot een belang inboezemen als de eerste bladzijden. Zy behelzen niet alleen de onmisbare voorrede voor al wat volgt, maar eene beantwoording der groote vragen welke de menschheid aan het verledene te doen heeft, en welke metterdaad door elk nadenkend hoofd gedaan worden. Hier vernemen wy, van waar de wareld, uit wien de mensch zijn oorsprong heeft; het geheim zijner voortreffelijkheid, de oorzaak zijner ontaarding; den grond van zijne betrekking tot God, tot de natuur, en van de betrekkingen der menschen onderling. Hier worden wy gebracht by de bron van dat leed, dat hy niet kan afschudden, en van die hoop die hij niet kan laten varen. En deze bevrediging eener lofwaardige weetgierigheid heeft niet plaats door koude vertoogen of door eene opeenvolging van hooggestemde godspraken; zy geschiedt door de bloote mededeeling van het verhaal der moeder-gebeurtenissen, waarvan onze gantsche menschelijke geschiedenis de ontwikkeling is, en waarvan zy de waarheid door | |
[pagina 417]
| |
een haar gelijkend kroost bevestigt. Dit verhaal, het schildert met zulke groote, en tevens met zulke fijne trekken; het is tegelijkertijd zoo verheven en zoo kinderlijk; het geschiedt op zoo onbekommerden toon, en maakt daarby zulk een diepen, ernstigen indruk; het is zoo bevredigend voor het hart, en laat toch zooveel over aan de verbeelding; het zegt zooveel, en geeft op nieuw zooveel te vragen; het is zoo eenvoudig en zoo verwonderlijk; het heeft zulk een klank van waarheid en zulk een glans van dichting; het is tegelijkertijd zoo historiesch en zoo symboliesch; het is zoo zeer een spiegel van de gantsche natuurlijke en zedelijke wereld, - dat ook by twijfeling aan die volstrekte waarachtigheid en goddelijke voorlichting, in welke wy gelooven, elk menschelijk hart zich nogthands onwederstaanbaar door dit verhaal zal laten boeien en bekoren.’ En, gaat de dichter voort: ‘Dat vooral dichterlijke gemoederen zich door de eerste hoofdstukken van het boek Genesis aangetrokken gevoelen, kan hem voorwaar niet zonderling voorkomen die in het dichterlijk gemoed niets dan het by uitnemendheid menschelijk gemoed heeft leeren erkennen.’ Geen wonder dan ook, dat de schrijver, dien men voorwaar geen dichterlijk gemoed zal ontzeggen, zich aangetrokken gevoelde om onze Nederlandsche dichters, die de Paradijs-mythe hebben behandeld, onderling te vergelijken; geen wonder, dat iemand, voor wien de zondenval des menschen onwrikbare geschiedkundige waarheid bevat, met kennelijke voorliefde de paden betreedt van dien heerlijken hof, waarin de geurigste bloemen der Oostersche poëzie zoo welig groeien. Met korte trekken wordt Miltons Verloren Paradijs herdacht; doch daar het doel van den heer Beets was zich meer bepaaldelijk met de Nederlandsche dichters bezig te houden, stapt hij spoedig van den Engelschen dichter af. Die hoofddichters nu, welke bij ons de Paradijs-geschiedenis hebben behandeld, zijn Bilderdijk, in de vijf zangen, van wiens ondergang der Eerste Wareld wij, ‘het statig voorportaal tot het op te trekken gebouw met eerbied en weemoed bewonderen;’ en die in zijn voltooid klein gedicht de Dieren andermaal toonde hoe groot zijne liefde voor de dingen der voorwereld was. En vóór hem Huig de Groot in zijn Adamus Exul, Vondel in zijn heerlijken Lucifer, en zijnen ‘aandoenlijken’ Adam in Ballingschap. Doch ook een ‘geest van lager vlucht,’ vader Cats, schilderde in zijn Spiegel van den Ouden en van den Nieu- | |
[pagina 418]
| |
wen tijd het Grondhuwelijk, en de heer Beets begint met hem zijn overzicht. Men bemerkt al aanstonds dat hij met dien langwijligen beuzelaar wat verlegen zit. Hij zoekt te vergoêlijken, te bemantelen, en zou zeer zeker protesteeren, zoo de een of andere Nurks met een: ‘Niet veel zaaks’ als zijn oordeel over den dichter voor den dag kwam. ‘In hem hoort men een Vader, die, gelijk hy er het grootste vermaak zijner ziele in stelt, ook in zeldzame mate de gave bezit, om de rijke schatten van zijnen geest voor zijne kinderen in een eenvoudig en aantrekkelijk gewaad te steken. De zachte ernst, de gezellige toon, de huiselijke uitvoerigheid, het genoegelijke gelaat, de vriendelijke glimlach van den Vaderlijken verteller is overal;....hy weet ons zoo lang aan zijne hand om te leiden in het Paradijs, dat wy van dit geluk geheel den indruk ontvangen dien hy er ons van wenscht te geven; hij weet er van te vertellen op een toon; hy weet het te schetsen in trekken, die tot zijnen laatsten lezer doen instemmen in zijne slotsom: Als God is met den mensch,
Dan vindt men overal een vollen hertenwensch.’
Hoe vroom Cats' bedoelingen geweest zijn, dien laatsten wensch vinden we zoo plat uitgedrukt; die regels herinneren ons te zeer aan de jammerlijkste produkten der Waterloo-poëzie, dan dat wij kunnen denken, dat de smaakvolle dichter onzer dagen in zijn hart vrede zoude hebben met dergelijke staaltjens van wansmaak. Hij zegt wel, dat wij ‘niet kunnen nalaten ten einde toe te blijven luisteren;’ doch wij zouden ons ten zeerste verwonderen, zoo niet menigmaal een glimlachend hoofdschudden de lectuur van Cats' gedicht had vergezeld. Schuilt er toch wel niet wat spotlust onder, als de heer B., bij het vieren der eerste bruiloft door de voltallige dierwereld, ‘de zoete nachtegaal en honderd kleine tijpen’ aanhaalt; ‘de kraan, die een krulletter in de lucht trekt,’ ‘de interessantste bewoners der wateren, (die) buitelingen en kromme sprongen in de lucht voor Eva maken’, herdenkt? Zou de heer B. vrede hebben met den regel, dien hij citeert, dat ‘het paard, de kemel, de olifant en de krokodil, met elkander beginnen te ijveren Op wiens verheven rug mevrouw behoort te rijden’?
Hij kan zich dan ten laatste ook niet meer bedwingen, en de ondeugendheid moet er uit; dat ‘eindelijk een egel, “volgetakt met allerhande vruchten,” Eva zijn dienst min of meer als | |
[pagina 419]
| |
wandelende fruitmand komt aanbieden.’ ‘Des alniettemin en evenwel nogthands’ - de heer B. wil dat ge dat mooi vindt - ‘ten zij gy geen hart hebt voor de aandoenlijke bekoring van het naïeve.’ Later erkent de schrijver dat, terwijl ‘in het mozaiesch verhaal van de Schepping der Vrouw naast een jubileerenden Adam eene zwijgende Eva staat, die van Cats ‘rederijk’ is; doch dat zij zoo spreekt, ‘dat wij haar lief krijgen.’ En gewis! onder de woorden die Eva tot haren eega spreekt, zijn liefelijke gedachten; doch is het niet hoogst ‘naïef’ van Cats, dat Eva Adam als broeder en eigen vader aanspreekt, en zich zelve zijne dochter noemt? Zie hier de verzen: ‘Ik mag u wel te recht mijn lieven broeder nomen,
Dewijl dat gy en ik van éénen Vader komen;
God heeft ons bei gevormd, en dat met eigen hand,
Ziedaar van eersten af een wonder vasten band.
Ik mag u boven dat mijn eigen vader hieten,
Omdat mijn aders zelfs uit uwe leden vlieten,
Mijn been dat is het uw, uw vleesch dat noem ik mijn,
Zoo mag ik wel te recht uw lieve dochter zijn.’
't Is hier zeker niet de pasgeschapene Eva, de onschuldige Paradijsbloem, die gemotiveerde betoogen geeft van begrippen en toestanden, die zij nog niet konde kennen; maar het is de praatzieke Cats, die even zoo over den aard der spinnekoppen, dieren ‘dick van buyck en lang van krauwels’ in 's lands vergaderzaal wawelde. Dacht ge dan niet, dichter Beets, aan Bilderdijks regel, mede door u aangehaald: ‘Hereening met zich zelv', ziedaar de huwlijksmin,’
dacht ge niet aan de aandoenlijk schoone woorden van Andromache bij Homerus, toen zij afscheid van Hector nam: σὺ μόι ἐσσι πατὴρ καὶ πότνιχ μήτηρ
ήδὲ κασίγυητοσ, σὺ δέ μοι θαλερὸς
of naar de keurige vertaling van Voss: Hektor, o Du bist jetzo mir Vater und liebende Mutter,
Auch mein Brucher allein, o Du mein blühender Gatte!
Bij den Griekschen dichter vindt men in de weinige woorden ‘de aandoenlijke bekoring van het naïeve;’ mijns inziens niet in Cats' verwaterde redeneeringen, en wat mij betreft wenschte ik wel dat de onmogelijke Eva hare gemotiveerde memorie van toe- | |
[pagina 420]
| |
lichting had voor zich gehouden om aan het betoog van den schildpad ‘met tandeloozen mond’ gehoor te geven, en ‘mevrouw’ zich tot een ridjen op zijn rug had laten verleiden. Den heer B. verder te volgen bij de analyse van Vondels, Grotius' en Bilderdijks gedichten zoude ons te ver voeren. Alleen dient opgemerkt met hoeveel smaak door die ontleding telkens de schoonste plaatsen zijn heengevlochten, waardoor de lectuur dubbel boeit. Evenmin kan het naschrift: ‘of Vondels Lucifer eene politieke allegorie is’, waarin B. tegen de meeningen van Dr. Jonckbloet en Mr. J. van Lennep opkomt, hier behandeld worden. Die zaak vereischt nog wel eens nader onderzoek, nu een man als B. den handschoen tegen beide scherpzinnige geleerden heeft opgenomen. - Doen door laten is eene voorlezing, waarmede dit boeksken wordt geopend. Op het gebied van allerlei wijsheid, op dat van zedelijke voortreffelijkheid, en eindelijk op dat van het schoone, wordt het goede van ‘doen door laten’ aangewezen, en uit den schat van belezenheid menig schoon en treffend voorbeeld aangehaald tot staving van deze stelling. Nu eens is zachte ernst de hoofdtoon, dan spelend en schalksch vernuft; dan weer wordt met fijnen smaak eene kritische opmerking over een of ander meesterstuk er in geweven. En welke de toon zij, die wordt aangeslagen, overal weet de redenaar belang in te boezemen en te treffen. - Uit Ergerenburg bij Vitstede schreef Querulus, een neef van Nurks, die juist bij hem logeerde, in Nov. 1863, een brief aan eenen vriend, en deze is het die op de redevoering volgt. 't Is een warm protest tegen de taalverknoeijing, een terugslag op het gesprek met Querulus over de behartiging der moedcrtaalGa naar voetnoot1). Een enkel staaltjen zij voldoende om er de strekking van te doen kennen. ‘Onlangs zat een Doctissimus by my, die een verhandeling geschreven heeft over de Levensvatbaarheid der oorwormen. Hy wenschte dat die uitgegeven kon worden ten koste van den staat. Ik sprong op van mijn stoel. ‘Hoe nu?’ riep ik uit, ‘wilt gy het gemeen vaderland aan uwe oorwormen opofferen?’ ‘Volstrekt niet,’ zeide hy: ‘'t loopt met den paalworm al erg genoeg; ik verlang slechts dat de staat, en niet ik, de kosten der uitgave drage. Dit is toch waarlijk niet te veel gevergd voor een stuk | |
[pagina 421]
| |
van dat belang!...’ Als ik hem beduidde dat hij dan ‘op kosten’ had behooren te zeggen, nam hy dit niet aan. Het was, zeide hy, een willekeurig onderscheid. ‘Ik geloof het niet,’ antwoordde ik; ‘maar het zij zoo; het onderscheid bestaat, en het niet in het oog te houden geeft misverstand. Zoudt gy b.v. in 't fransch....’ ‘O ja, in het fransch’, viel hy in; ‘maar het Hollandsch luistert zoo naauw niet.’ ‘Gij wilt zeggen: de Hollander,’ zeide ik. Is het niet de geest van Hildebrand, die nog leeft, en mag het niet een greep uit het leven heeten, als het Pluksel in den Nederlandschen Spectator bijna wekelijks de waarheid aan 't licht stelt, dat de Hollander zoo nauw niet luistert? Niet minder geestig zijn de Opmerkingen over dichterlijke vrijheid, waarbij de schrijver menige gelegenheid vindt zijn schalkschen luim bot te vieren. Oordeel zelf. Nadat er gezegd is, hoe de oude dichters gewagen van de licentia poëtica, ‘als van eene traditioneele en geaccrediteerde zaak’, volgt: ‘In 't voorbygaan gezegd, eene van de oudste toepassingen der dichterlijke vrijheid, schijnt die van stelen, immers van zeer liberale denkbeelden over het Mijn en Dijn, te zijn geweest. Van den ‘Vader der Dichtkunst’ is het uit den aart der zaak moeielijk aan te wijzen. Maar Aeschylus wordt er reeds van verdacht. En Virgilius, Terentius, Seneca Tragicus, ja, geheel het oude en jonge Rome!....Het zit wel een beetjen in 't Latijn. Zelfs de eerlijke Nederlanders ‘qui carmina latina composuerunt’ zijn er niet vrij van. Is dat zelfs niet onbetaalbaar, leden der Academie van Koninklijke Wetenschappen, (ik geloof dat de titel is: Koninklijke Academie van Wetenschappen)Ga naar voetnoot1), die gedoemd zijt de latijnsche | |
[pagina 422]
| |
prijsverzen van het pruikerig-achttiende-eenwsch Legatum Hoeufftianum te beoordeelen? - Met nog één staaltjen besluit ik. De heer B. strijdt voor het ‘onbetwistbaar, het onbeperkbaar recht der dichterlijke vrijheid, en verhaalt het volgende: ‘Nun ruhen alle Wälder,
Vieh, Menschen, Städt und Felder,
Es schläft die ganze Welt.....
Het is een feit; een feit, zeg ik, want ik verfoei uw neologisme: daadzaak; het is een feit dat op dezen aanvang van het avondlied van Paul Gerhard, by de herziening, in het laatst der vorige eeuw, van een kerkelijk gezangboek, waarin het voorkwam, door zeer wetenschappelijke critici eene zeer ernstige bedenking gemaakt is. “Die ganze Welt”, zeiden zy: “Es schläft die ganze Welt!” Dit is wederom eene van die dichterlijke vrijheden, waarmede eene door het licht der natuurkennis verlichte eeuw geen geduld meer hebben mag. Weet niet tegenwoordig het kleinste kind, dat, terwijl de eene helft der wereld slaapt, de andere zoo wakker is als een bij, en dat onze tegenvoeters aan tafel zitten, terwijl wy liggen te snorken? “Es schläft die halbe Welt!” moet het zijn....Anderen waren zelfs met deze wijziging niet tevreden. Zy dachten bepaald aan de uilen, en in het algemeen aan het wild gedierte dat by nacht op roof trekt; en voorts aan de nachtwachts in landen van goede policie! Alle dichters schoten hardop in den lach, en de dichtregel bleef onveranderd en in eer.’ Al zouden wij in verzoeking komen nog menige plaats mede te deelen, wij moeten ons vergenoegen met deze en met de mededeeling dat een paar historische herinneringen aan Anton Reinhart Falck, van der Palm en Tollens het boeksken besluiten als bijlage op het eerste stuk. Ten slotte mogen we onze hooge ingenomenheid met den arbeid van onzen Beets op letterkundig gebied niet verbergen. Studiën van mannen als hij en Busken Huët, hoe groote tegenvoeters op theologisch terrein, geven een waar genot, en hoe meer hunner ledige uren zij besteden aan het ronddolen in de gaarde onzer Nederlandsche poëzie, hoe liever het ons en velen met ons zijn zal. Dat veld toch is nog te weinig ontgonnen. Er is nog zooveel te bearbeiden, en mannen als zij, zijn zedelijk verplicht onze letterkunde met de schatten van hunnen smaak en hunne belezenheid te verrijken. | |
[pagina 423]
| |
Ware ons landjen vulkanisch en werd alle stichtelijke lectuur van vroeger en later tijd in een krater opgetast, bij eene losbarting zoude het er zeker geheel door bedolven worden, en ‘van de plek, waar onze wieg op stond’, niet veel meer over zijn dan van de steden Sodom en Gomorrha, zaliger gedachtenis. Doch ons landjen is niet vulkanisch, en er bestaat dus geen gevaar voor, maar wel de kans, dat die rudis indigestaque moles van stichtelijkheden jaar op jaar verbazend zal aangroeien. Stichtelijke beunhazen bezit ons vaderland in rijken overvloed, moge daarom Nicolaas Beets zijne ledige uren niet verspillen aan het schrijven van Stichtelijke Uren. Beets zal bij het nageslacht als de schrijver van Stichtelijke Uren, enz. weldra vergeten zijn; doch Nicolaas Beets als dichter zal blijven leven, en Hildebrand steeds de lieveling zijn van oud en jong, zoo lang er zin blijft bestaan voor den waren humor. Verwijs. Eene familie-legende en twee andere Novellen door Mevr. A.L.G. Bosboom-Toussaint. Guldens-editie van D.A. Thieme, No. 53. Novellen van Mevr. Bosboom-Toussaint aankondigen en aanprijzen is...één. Wie er zich toe zet, is de echo van het reeds honderden malen ter harer eer gezegde en geeft slechts bewijs van eigen goeden smaak. Ten volle hiervan overtuigd, aarzelde ik een oogenblik de taak op mij te nemen, door de Redactie der Letteroefeningen mij opgedragen, om het volgende die gretig te aanvaarden. Ongevraagd, zoo dacht ik, wordt mij de gelegenheid aangeboden aan de begaafde Romanschrijfster te betuigen: ook ik bewonder u! en haar te verzekeren, dat zekere tirade in zeker stichtelijk jaarboekje mij volstrekt niet en emoi heeft gebracht, in weerwil, dat ik mij rangschikken moet onder hen, voor wie deze ‘schoen op keur’ - om met van Boekeren te spreken - bestemd was. Zoo min als mijne geestverwanten paste mij deze schoen en gaarne vergeef ik questo peccadiglio teologico aan haar, wier roem als Nederlands eerste schrijfster van den tegenwoordigen tijd hierdoor in mijn oog niet is verkleind. Ik zette mij dus tot het lezen en genieten van dit drietal voortbrengselen harer pen, in de veronderstelling, dat ik niets zou te doen vinden, dan loffelijk vermelden; maar aan het einde gekomen, moet ik tot mijne spijt bekennen, dat ik te voorbarig was | |
[pagina 424]
| |
geweest en, bij veel schoons en goeds, ook gevonden heb, wat mij belet alleen de loftrompet te steken. Mevrouw B.-T. schijnt aan de twee historische Novellen van dezen bundel, No. 1 en No. 3, een tendenz te hebben willen geven en wel eene godsdienstige. Uitmuntend! Ik zal de laatste zijn die dit wraakt, omdat ik ten volle overtuigd ben, dat op elk menschelijk leven gemis of bezit van godsdienst grooten invloed uitoefent. Dit in Roman of Novelle aanschouwelijk te maken acht ik eene edele taak, mits de kunst er niet onder lijdt en de personen en toestanden, die geschilderd worden, als van zelven er aanleiding toe geven, zonder dat die tendenz er behoeft ingelegd te worden. Voor het eerste is bij een talent als dat van de schrijfster geen gevaar, zij is meesteres in de kunst; maar voor het andere, dunkt mij, wel. Althans in de legende, die de stof leverde tot No. 1, ligt de strekking niet, welke zij heeft getracht er in te brengen. Wel zegt zij zelve, ‘dat zij niets heeft willen bewijzen en alleen wilde vertellen’; maar toch is blijkbaar van den beginne af haar thesis: ‘hetgeen’ - op het eind der zestiende eeuw - ‘openlijk den staat verdeelde drong als van zelf de huizen binnen, om de ouderen te verdeelen tegen de kinderen en - de kinderen tegen de ouders.’ Of waartoe anders die uitvoerige beschrijving, in gesprekken zoowel als rechtstreeks, van Mevrouw de Merode's crypto-catholicisme, Adhemar de Merode's weifelingen en Anna en Ghislaine's aannemen van de nieuwe leer? Bij al die eenigzins vermoeijende uitvoerigheid goed, misschien best, indien verschil van godsdienstige meening moeder en dochters verdeeld en aanleiding gegeven had tot de vlucht der meisjes, terwijl Adhemar de rol vervulde van bemiddelaar of kwaadstooker. Het een noch het ander is echter het geval. Alleen eigenbelangzoekende berekeningen, bij mogelijk bovendrijven der Spaansche macht, doen Mevrouw de Merode uitzien naar een Roomsch-Katholieken schoonzoon; alleen tegenzin tegen dit huwelijksplan en liefde voor de Engelsche Gentlemen bewegen Anna en Ghislaine zich door hare minnaars te laten ontvoeren, waarbij de neef, nog in het vertrouwen deelende van Mama, de dames chaproneert. De religie komt dus slechts zeer van ter zijde in het spel en is volstrekt niet de beweegkracht, die de handeling veroorzaakt. Als ik mij niet bedrieg heeft de schrijfster tegen het einde van haar verhaal dit gevoeld, wat haar aanleiding gaf tot die betuiging, dat zij niets heeft willen | |
[pagina 425]
| |
bewijzen; jammer dat zij niet werkelijk deed, wat zij tegelijk verzekert haar plan te zijn geweest, jammer dat zij niet den eigenlijken inhoud der legende, de ontvoering of ontvluchting heeft verteld! Voor haar honderd maal gebleken talent van verhalen ware hier de heerlijkste gelegenheid geweest. De overleggingen en gemoedsbezwaren der meisjes, haar angst vóór en onder den tocht naar Bergen-op-Zoom en ‘de vervolging door een oorlogschip’, de spijt en boosheid der hooghartige vrouw bij de ontdekking enz. enz., wij hadden hiervan oneindig liever wat meer gehoord en gezien, dan van die ellen-lange gesprekken over niets ter zake doende onderwerpen van kerkelijken aard en al die uitweidingen over Adhemar, die hier volstrekt geen hoofdpersoon is. Ook No. 3 wilde mij niet bevallen en lijdt onder de zucht, om de beide gelieven onder den invloed voor te stellen van de godsdienst. Jehan en Jehanne zijn een paar conventionele karakters, hij een miskend genie van lage afkomst, zij een mooi, lief, vroom meisje van hooge hoewel onechte geboorte; hunne wederzijdsche liefde ontmoet de conventionele moeijelijkheden aan deze ongelijkheid van stand verbonden; de vechtpartij, die tot de ontdekking brengt hunner verstandhouding, is een conventionele coup-de-théâtre en de uitkomst van het geheele verhaal weinig bevredigend. Misschien vinden anderen zulk eene conventionele liefdesgeschiedenis met hare historische mise-en-scène heel mooi en beteckent het weinig, dat zij niet in mijn smaak valt; want ook in de Romantische litteratuur geldt de regel: les goûts ne se disputent pas. Ik had mijn minder gunstig oordeel dus in de pen kunnen houden en zoude dit ook gedaan hebben, als ik mij niet verplicht achtte Mevrouw B.-T. te verzekeren, dat zij dergelijke onderwerpen gerust kan overlaten aan ons, Novellen-makers van minderen rang. Voor hare historiekennis en vooral voor haar scheppend en combinerend vernuft is de liefde van zulk een paar menschen als Jehan en Jehanne geen waardige stof. Maar ook de poging, om aan het geheele verhaal eene godsdienstige kleur te geven, schijnt mij. toe mislukt te zijn, althans het belangrijke hunner wederzijdsche betrekking niet verhoogd te hebben. Jehanne heeft godsdienst; de schrijfster stelt te recht haar voor als bewijs, dat ook bij Maria- en Heiligendienst ‘kracht en’ (liever: kracht tot) ‘zelfbeheersching’ gevonden worden (wordt) in het gebed, in het opzien tot God. Uitstekend! Maar wanneer | |
[pagina 426]
| |
zij beweert ‘dat zij’ (Jehanne) ‘niet kon hebben het helder en gezuiverd geloof eener geloovige’ (een pleonasme, want eene ongeloovige heeft geen geloof) ‘protestantsche van onzen tijd,’ geloof ik, dat zij de gewone fout maakt van geloof te verwarren met geloofsbegrip. Wat zij als Jehanne's geloof voorstelt, is het geloof, niet van de negentiende of vijftiende, maar van alle eeuwen, terwijl iedere eeuw, van de eerste af, zijn geloofsbegrippen had; Paulus, Petrus en Jacobus verschillen reeds aanmerkelijk in hunne begrippen, hoewel alle drie van het geloof hebben, dat Jezus bezat. Ook als de schrijfster beweert, dat Jehan onder den invloed staat van zijne echt godsdienstige Jehanne en hem toch zoo hooggevoelig of hoogmoedig, zoo wrevelig en onvergenoegd, tot misanthropisch worden toe, laat blijven; als zij hem in drift laat opstuiven en vechten, geheel vervuld met de conventionele begrippen van eer en ridderlijkheid, is die invloed al zeer onbeduidend en komt hem de lof niet toe van ‘van der jeugd af aan een vroom jongman te zijn geweest,’ in wien ‘de zielzucht tot God’ uit ‘behoefte aan heiliging’ voortkwam. Geloof, Christelijk geloof, Mevrouw B.-T. weet het zeer goed, is geheel iets anders dan heldere en zuivere geloofsbegrippen te hebben. ‘Duizenden,’ zegt zij zelve, ‘worden opgenomen in zijne’ (Christus) ‘gemeente zonder vlek of rimpel,’ (ik voeg er bij: behooren hier reeds tot zijne nog niet geheel vlekkelooze gemeente) ‘die op aarde de Maria-kerk tot eenige leerschool des geloofs hebben gehad’; en wie zoude niet gaarne zien, dat de talentvolle schrijfster medewerkte om te doen uitkomen, zoowel, dat men een Christelijk-geloovig, echt godsdienstig mensch kan zijn, in weerwil van Katholieke of welke andere leerstelsels, oud- of nieuw- orthodox Gereformeerde leerbegrippen en liberale of moderne leermeeningen, als, dat men zonder geloof, zonder godsdienst kan zijn, al heeft men de helderste en zuiverste godsdienstige idees. Kerken of kerkgenootschappen, secten, partijen, richtingen geven slechts wat de Franschen noemen les croyances; de geest, die in Jezus was en van hem is uitgegaan, in de Christelijke wereld hier meer, daar minder, maar overal werkzaam, die heilige geest is het alleen, waardoor la foi of het geloof des harten gewerkt wordt, namelijk dat geloof, dat, met liefde een, zich openbaart, waar men als Jehanne zich oefent in zelfbeheersching, maar niet, waar men als Jehan slechts door | |
[pagina 427]
| |
conventionele zedelijkheid - bijv. tot eerbied voor een meisje als zijne geliefde - zich laat leiden en de zelfzucht zoo weinig bestrijdt als hij. Wil Mevrouw B.-T. dit in hare verhalen doen uitkomen, wij zullen het toejuichen, want het is noodig in onzen over geloofsmeeningen zoo strijdlustigen tijd; maar dan verwarre zij niet geloof met geloofsbegrippen en schrijve niet toe aan Christus verlichtende ‘waarheid’ en zijn heiligenden ‘Geest’, wat hoogstens vrucht is van conventionele zedelijkheid. No. 2, ‘Oude kennissen’, beviel mij het best van allen. Hier is niets van die uitvoerigheid.....van die minutieuse ontleding in lange gesprekken en persoonsbeschrijvingen van hetgeen de ten tooneele gevoerde personen zijn en geweest zijn, denken, gevoelen en willen, waartoe de schrijfster wel eens vervalt. Mevrouw B.-T. duide mij deze aanmerking niet ten kwade - ik weet uit ervaring, dat zij niet aangenaam is, want mij is meermalen verweten, dat ik aan hetzelfde euvel mank ga - en denke ook niet, dat ik de eenige ben, die haar nu en dan te uitvoerig vind. Dames vooral heb ik hierover hooren klagen. Anderen met mij willen onder het lezen van Roman of Novelle ook wel eens zelf denken en zich niet alles laten voorzeggen. Le grand secret de plaire.....zij weet het best, maar schijnt met de pen in de hand het wel eens te vergeten; haar ontbreekt toch waarlijk niet de kunst om in weinig woorden veel te zeggen!.....Neen, ‘Oude kennissen’ las ik met onvermengd genoegen. Alles is hier fiksch geteekend, levendig en aanschouwelijk verteld. De geheele Novelle is eene treffende pleitrede voor het dikwijls mishandelde, op later leeftijd vaak zoo ongelukkige paard. Eere der schrijfster, die haar schitterend talent tot zoo iets gebruikt! Diep gevoeld is de genegenheid tusschen den knaap en zijn paard, romantisch het lot van beide, tragisch het einde van het, al is het niet voor altijd toch gedurende eenigen tijd, helaas, vergeten dier! Of een jong mensch, wien Engelands bloed door de aderen vloeit, zulk een Jozefs-natuur en te gelijk zoo weinig eeren geldzucht kan hebben als Lawrence, en of een paard schreijen en zelfmoordenaar worden kan, zijn questies, die ik niet weet uit te maken, het laatste vooral niet uit gebrek aan paarden-psy-chologische kennis. Maar aan het schoone van het verhaal doet dit niets af; en ik zoude deze Novellen ten sterkste aanbevelen, al ware het slechts om het genot van de middelste der drie te kunnen lezen. Tot de beide anderen moge oneindig meer | |
[pagina 428]
| |
kennis van geschiedenis, oude taal, zeden en gewoonten vereischt worden, in Lawrence en Louwtje is meer poëzie, meer natuur, meer leven, terwijl de tendenz de waarde van het kunstprodukt verhoogt. Kampen, Juli 1865. J. Hoek. Nederlandsche legenden door Mr. J. van Lennep. Derde druk. Nieuwe uitgave. Te Arnhem, bij D.A. Thieme, 1865. V Deelen. Prijs ƒ 3.60. Over de beslissende ure, waarvan we onlangs 't halve eeuwfeest vierden, waren vijf en twintig jaar heengegaan, toen op eens de lier, die sints lang niet meer ruischte, de greep gevoelde des meesters. Met al zijn herinneringen, met al zijn beloften verrees 't vierde eener eeuw voor de verbeelding des zangers. Onweêrstaanbaar voelden we ons aangetrokken; tot in de diepten van ons hart daalden de toonen van dat lied, al waren 't ook gansch andere gestalten die voor ons opdaagden uit de toekomst. Ach, waarom is de hand verstijfd, die, al deed ze ook slechts één snaar trillen, haar zoo wondervolle toonen weet te ontlokken. - Vijf en twintig jaar zijn er heengegaan sedert dat lied ons verrukte, - wie is er opgestaan om ons uit den maalstroom dezer stoffelijke eeuw aan te grijpen met al de kracht, die uitgaat van een dichterlijk gemoed? Helaas! een doodsche stilte is 't antwoord op die vraag. Zoo de dichtkunst haar tijden heeft, - deze tijd schijnt niet geschikt voor poëtische verheffing. Om poëzie te verstaan, wordt een stemming vereischt, die gansch vreemd is aan 't hartstogtelijk jagen naar weelde en zingenot, aan 't angstig hunkeren naar roem en eer. - Verheugen we ons dan, zoo we, zij 't ook door een nieuw titelblad, worden herinnerd aan 't geen onze litteratuur, in de eerste helft dezer eeuw, uitnemends heeft voortgebragt en putten wij er moed uit voor de toekomst, die alle geesten opwekken en alle behoeften bevredigen zal. Want hoeveel schoons er ook in de Nederlandsche legenden, ons thans op nieuw aangeboden, gevonden worde, ik twijfel, of ze hen, die er vroeger meê dweepten, niet min of meer onvoldaan zullen laten. Toen van Lennep, ongeveer twintig jaar na zijn eerste legenden, Eduard van Gelre in 't licht zond, kon hij de vrees niet onderdrukken, dat zij, die vroeger in zijne gedichten behagen schepten, wel geen verzen meer lezen zouden. Vinden wij hier een verklaring des dichters omtrent de waarde, | |
[pagina 429]
| |
die zijn eerste proeven aan zekeren leeftijd ontleenen, hij verwondere zich niet, als zij, wier jeugd door de laatste legende zoo sterk werd geboeid thans hetzelfde genot niet meer smaken kunnen. Ook zij zijn geheel veranderd. Ze hebben zich niet kunnen onttrekken aan den invloed der kritiek, die nu eens hoog ernstig en dan weêr bitter spottend hen heeft gewaarschuwd. Ze kunnen nu de Nederlandsche legenden niet opslaan zonder door haar te worden vervolgd. Nog bewonderen ze dat meesterschap over de taal; nog bekoort hen het melodieuse dier verzen; nog worden ze verrukt door die frissche schildering der natuur, maar telkens komen er vragen bij hen op, die hun genot niet minder verstoren dan de schoonheid van enkele zangen door sommige romancen en liederen of episodische opmerkingen van den dichter worden ontluisterd. Zal ik trachten die vragen te formuleeren? Zal ik pogen aan te toonen, in hoever de zwakke zijde der legenden onlangs juist is getroffen? zal ik onderzoeken of ze inderdaad met den naam, dien ze dragen, evenmin iets te maken hebben als de doggen van Hadewij met die van Melis Stoke? Zal ik 't beproeven, die aan van Lenneps geschriften zooveel gelukkige uren mijner jeugd te danken heb, voor wie ook nu nog tusschen de regels door allerlei beelden en gestalten uit vroeger dagen verrijzen, die mij met den dichter doen uitroepen; Herinn'ring schenkt haar zoete beelden weêr
En de indruk, in vervlogen tijd ontvangen
Nooit uitgewischt, rijst sterker dan weleer
Neen, ik wil die herinneringen niet aantasten, al verzwijg ik 't niet, dat de legenden mij nu evenmin ten volle bevredigen, als de romantische verhalen, die ik weleer verslonden heb. - Ook van Lennep verklaarde bij de uitgave van zijn Eduard van Gelre geheel veranderd te zijn. En de hooger voortreffelijkheid van dit dichtstuk bewijst, dat voor des dichters ontwikkeling 't vijfde eener eeuw niet te vergeefs was voorbijgegaan. Met recht verklaarde Busken Huet den jeugdigen Willem van Gulik voor een der beminnelijkste figuren. Hoe hij ons aantrekt als hij, met een vriendelijk blosje op de wangen, voortdartelt en de vlinders naloopt, - hoe we slechts oogen hebben voor hem als hij staande bij de blondgelokte Katharijne, een lachje doet spelen op dat onschuldig gelaat, - hoe hij ons hart verovert als hij zich fier naast 't bruidje plaatst, als wilde ook hij haar beschermen tegen den krankzinnigen graaf. - Moge al 't optreden des laatsten | |
[pagina 430]
| |
gezocht heeten, ook deze verschijning baadt zich in poëtischen gloed. En gaf de dichter reeds vroeger uitnemende blijken van zijn beschrijvend talent, ook hier heeft het recht op onze bewondering. Of drinken we de frissche morgenlucht niet in, waar 't ontwaken der natuur in al haar gloed door den dichter wordt geteekend. Ja, menige proef zouden we kunnen mededeelen om aan te toonen, dat het niet alleen de Schotsche berglucht is, die den dichter inspireert, maar dat onbekende, dat geheimzinnige, dat verborgene, waarvan ook van Lennep zong: Dus vraag niet meer: wat mij tot zingen drijft.
't Is dat geheim, en wonderbaar vermogen,
Dat ieders ziel met kracht beheerschen blijft,
Schoon de oorzaak wordt onttrokken aan onze oogen.
Doch 't is hier de plaats niet een bloemlezing te geven van wat er schoons wordt gevonden in gedichten, waarvan reeds voor vijf jaar de derde uitgave werd ondernomen. Was dit een bewijs, dat de geestdrift van het publiek voor van Lenneps poëzie nog niet geheel was verkoeld, ik wensch, dat deze nieuwe uitgave, niet een teeken zij, dat het met de belangstelling in de Nederlandsche legenden gedaan is. Want terwijl we meer en meer aan de jammerlijkste middelmatigheid worden prijs gegeven en de edelste aller kunsten door beunhazen schaamteloos wordt verlaagd, kan de goede smaak van het opkomend geslacht alleen behouden blijven door hen vertrouwd te maken met de onmiskenbare schoonheden, die de poëtische litteratuur onzer eeuw sints haar wedergeboorte aanbiedt. - Komt van Lennep de eer toe aan die wedergeboorte krachtig te hebben gearbeid, was hij het die de baan brak voor een nieuwe en betere richting, wij hopen vurig dat weldra een dichter zal opstaan, die onze poëzie opbeurt uit haar vernedering, die ons redt uit de alledaagschheid waarin we dreigen onder te gaan, die antwoord geeft op de vragen welke ons bestormen; een dichter die, bezield van een heiligen gloed, door diepte van gedachten en reinen eenvoud van vorm machtig heerscht over alle geesten en de geheimste snaren doet trillen van het hart. Kampen. C.J. Spat. Mr. William ten hoet. Groote en kleine Terzen. Fantazijstukken. Amsterdam, G.L. Funke. Prijs ƒ 1.90. Voor eenige maanden meende een onzer verdienstelijke letterkundigen, zijne landgenooten te moeten aansporen met bovenge- | |
[pagina 431]
| |
noemd werk kennis te maken. Of die aansporing vrucht gedragen heeft weten we niet, wij echter zouden ze niet gaarne voor onze rekening durven nemen; wij vreezen toch, dat de meesten dit boek, zoo ze het al ten einde brengen, onvoldaan ter zijde zullen leggen. Of wij dan niet met het werk ingenomen zijn?...Ook dit kunnen we niet zeggen. Het gaat er eenigsins meê als met Jean Paul. Een' geheelen roman van den onsterfelijken humorist achtereen door te lezen, vereischt eenige volharding, maar deze volharding wordt ruimschoots vergoed door de paarlen, die men onderweg opzamelt en van welke men telkens en telkens weer genieten zal. In deze fantaziestukken nu is ontegenzeggelijk veel gloed, veel leven, veel originaliteit; maar daarnaast stuiten wij op zooveel valsch vernuft, mislukten humor en jacht naar effect, dat ons genoegen telkens vergald wordt. En populair kan dit werk bier ook niet worden, daarvoor is het te weinig Hollandsch - het is eene reminiscenz van de jongere romantische school in Duitschland, dat product der reactie wier halve eeuwfeest wij juist gevierd hebben, en hoezeer acclimatatie ook tegenwoordig in de mode moge zijn, twijfelen wij of onze bodem voor die vreemde plant geschikt is. Daar is iets in van Achim von Arnim, van Brentano, van Theodoor Hoffmann bovenal, hoewel de tooversprookjes: ‘Paddegotje’ en ‘Poezchapper’, vooral wat rijkdom van fantazie aangaat, verre staan beneden Klein Zaches, Prin zessin Brambilla of Meister Floh. Dat dweepen met de middeneeuwen of ten minste met de idealen der middeneeuwen, ruwe kracht en lichamelijke schoonheid, we vinden ze hier weer; getuige die hartstochtelijke lofrede op de vrouwen, waarmede het boek begint: ‘Vrouwen! - - gij die ons 't beeld der Goddelijke Hemelsche liefde op aarde verzinnelijkt, - - gij, die ons de drie groote krachten der schepping, de éénige, ware hefboomen des heelals, de drijfveeren van al wat was en is en zijn zal - geloof, hoop en liefde vertegenwoordigt, gij die geheel voor hefde gevormd en geschapen, ons die grootste der drie krachten hier beneden reeds aanschouwen en omhelzen doet - met ons hart en met ons verstand, met geheel onze ziel en met al onze zinnen!’ en iets verder: ‘Vrouwen!...bonte, schoone, liefelijke bloemen...gij, wier slaven wij zoo gaarne worden, op dien eenen, enkelen wenk - wij, uwe heeren en meesters...die gij op elk gebied overtreft waarop ge u wilt doen gelden, die gij overwint door uwe bekoorlijkheid niet alleen, maar ook door uw verstand - boven wie ge ver bevoorregt | |
[pagina 432]
| |
zijt op alle punten, naar den geest als naar het ligchaam!’ ja zelfs ‘vrouwen - wier weelderig volle of aanminnig fijne vormen, toch voor 't minst even krachtige spieren overdekken als die des mans, vrij wat beter door de natuur beschermd; en die u, dáár waar ze behoorlijk waren ontwikkeld, behalve al 't overige, ook zelfs in ligchaamskracht nog daarenboven maken konden...tot meesteressen uwer meesters!’ - En naast de liefde de ridderlijkheid, naast de vrouw den krijgsman. Ook hem is een afzonderlijk stuk gewijd, de schrijver verheelt het niet, dat hij den militair stelt boven den burger, dat hij ‘het met den militair eens is, wanneer hij zijn stand verklaart voor den eersten der maatschappij;’ hij tracht zelfs te betoogen dat die voorliefde ‘het gevolg is eener welgevestigde, op rijpe en langdurige overweging gegronde overtuiging.’ Want ook de militair vertegenwoordigt: het geloof, de hoop en de liefde. Individueele vrijheid, die heerlijke leus onzer negentiende eeuw vindt geene plaats in dien gedachtenkring. Het is alles romantisch, poëtisch, verheven, maar behoeft het nog bewijs dat dit werk geene raison d'être heeft in een' tijd zoo materieel als de onze, bij een volk dat vader Cats vereert als Goethe en Tollens als Schiller, en waarvan Michelet zoo fijn opmerkt: ‘qui fit tant de grandes choses sans grandeur’? Toch zijn ons die ontboezemingen en kleine schetsen, zoo los en tevens zoo krachtig van stijl, oneindig beter bevallen dan de grootere stukken: ‘De Fiedelman’ en ‘De Dertiende.’ ‘De Fiedelman’, een nijmeegsch fantaziestuk, is een waardige tegenhanger van Hoffmann's Elixiere des Teufels. Het is eene aaneenschakeling van moorden en gruwelen, waarbij de duivel natuurlijk eene groote rol speelt en eindelijk met den Dood om de ziel van den speelman Arnold dobbelt. ‘“Alle - ten derden en laatsten male!” riep de Booze woedend. “En twee oogen meer!” hernam de dood, en slingerde grimmig de teerlingen op het steenharde eikenhout - - zoodat er een van sprong in twee gelijke helften, en de worp van zijn tegenstander overtroffen was. De Dood nu had den laatsten worp met zulk geweld gedaan, dat een der dobbelsteenen van den disch weêr opsprong, den angstig toezienden Arnold aan den slaap trof; en dan eerst weder op het tafelblad terugviel. “Et libera nos a malo, Amen!” waren zijne laatste woorden, toen de dobbelsteen hem doodelijk getroffen had. Hierop ontsliep hij.’ Het Roohaentgen van Buynsweert is ook al niet veel beter. | |
[pagina 433]
| |
Het is eene scène uit de Geldersche burgeroorlogen die misschien op effect berekend is, maar zeer zeker alle aesthetische waarde mist. Verreweg het grootste stuk: ‘de Dertiende’ is, zoo als de schrijver gelieft ons te vertellen, ‘een stukske uit zijn leven.’ In eene noot geeft Sch. ons hierbij eenigermate den sleutel tot die vreemde vereeniging van veel schoons met zoo veel onsmakelijks, hij verklaart den Fiedelman als ‘de arbeid eener afgematte, diep gebogen, verduisterde ziel.’ Nu kunnen we ons denken dat een dichter in eene dergelijke stemming zeer schoone lyrische poëzie schrijft die uit den aard der zaak subjectief moet zijn; om eene novelle te schrijven deugt zij zeker allerminst. ‘De Dertiende’ begint met eene alleraardigste schildering van eenige gymnasiasten, ze zijn naar 't leven geteekend; ter kwader ure echter voor hen en voor ons verschijnt onder hen een persoon die ons voorgesteld wordt als de Snata, maestro di lingua Italiana. Zooals te verwachten is, brengt deze nu een der gymnasiasten op den kwaden weg en het geheele stadje het hoofd op hol. Den titel aan 't verhaal geeft een oud resident, die alleen in een groot huis woont, de laatst overgeblevene van een gezelschap van dertien personen, die een voor een zeer geheimzinnig waren omgekomen niet zonder toedoen, naar gëinsinueerd wordt, van zekeren Ahriman Iblis. Deze oud-resident wordt nu op een' goeden middag door den Snata verworgd, waarop men plotseling op het snugger idee komt: ‘die naam, de Snata is geen naam - het is een anagram - het was -’ enfin, nadat nog Frits van R. denzelfden gymnasiast, die door Snata verleid was, door een steenen beeld de hersenpan verbrijzeld is en Henry de kellner ongeneeslijke kataleptische toevallen gekregen heeft, lijkwit gebleven is en nooit weer gelachen heeft, worden wij in eene alleraangenaamste stemming naar huis gezonden. Het is recht jammer, want die absurde inkleeding bederft enkele prachtige bladzijden. Vooral in zijne karakterschetsen van componisten en hunne werken is de Heer ten H. geheel op zijn terrein. Dat is de grootste verdienste ook van het laatste stuk ‘Paganini.’ Ten slotte nog hiervan een enkel voorbeeld, het geldt Mozart: ‘Hij de voorbestemde Messias der toonen - hij behoort aan allen toe! Hij had geen vaderland - niet eens een eigen loopbaan hier op aarde! Voor aller heil was hij gekomen! Hem had de Oorsprong aller wereldharmonie, de Vader der liefde, tot zijne menschenkinderen gezonden, om er de | |
[pagina 434]
| |
Evangeliën van den welluid aan te verkondigen, die te doen hooren en te boek te stellen, opdat ze hun een bron van troost zouden zijn, van rein genot, van liefde en geluk - van eeuwigheid tot eeuwigheid!’ - ‘als we zijn karakter gadeslaan volgens feiten en overleveringen, hoe komt het ons voor? Is 't alweêr niet volkomen zoo als het wezen zou, wanneer wij het te voren hadden opgesteld van besluiten en gevolgen, uit zijne wonderbaarlijke werken getrokken! Die even wonderbaarlijke persoonlijkheid, dat grillig en fantastiesch wezen - eene mengeling van allerlei soms volkomen tegenstrijdige eigenschappen en hoedanigheden - om zoo te zeggen, voor de aardigheid dooreengehaspeld in één deeg - dat alles is alleen in staat om tot die wonderwerken ons den slentel aan te geven!’ ‘Mozart was prachtlievend in zijne kleeding; hij hield van kleuren, opschik en toilet.’ - ‘Zijne zinnen waren in den hoogsten graad prikkelbaar, prikkelbaar tot razernij, tot onmagtige overspanning toe - 't zien van een keursjen, dat den indruk en de warmte nog bewaarde van de pas verlaten teêre vormen, die het had omhuld - was in staat hem in vuur en vlam te zetten. Grenzenloos was zijne verbeelding... En toch had hij daarbij een hoogst wijsgeerigen, diepdenkenden, bespiegelenden geest. Zijne brieven bewijzen 't een en ander overvloediglijk, vele trekken uit zijn leven spreken er voor - en al zou niets anders mijne laatste bewering staven, dan doet het de ouverture van de Tooverfluit alleen!’ ‘Over dag laat hij zich door den maalstroom medeslepen die zijn leven was - 's nachts houdt de daemon der inspiratie zijne lamp brandende tot aan den dageraad...heden lichtmis, morgen dweeper - tot wuftheid toe ligtzinnig, of zwaartillend en zwartgallig, beurt om beurt, nu eens uitgelaten dol en grappig in gezelschap, dan weêr stil en somber; devoot Roomsch - of liever meen ik te zeggen, goed en vroom Katholiek Apostolisch Christen - en overtuigd Vrijmetselaar. Maar daarenboven zou hij in menig oog dikwijls den naam van een losbol verdiend hebben. Driftig en kalm, lijdzaam en opvliegend tot in uitersten.’ Ik zou in verzoeking komen hier ook het betoog over te nemen, waardoor de schrijver Beethoven tot een Nederlander pur sang maakt, zoo ik niet vreesde van de beschikbare ruimte misbruik te maken. Deventer, 28 Juni. Dz. | |
[pagina 435]
| |
Beklemde harten. Een verhaal uit Nieuw Engeland, door miss cummins, Schrijfster van de Lantaarnopsteker, Mabel Vaughan, enz. Uit het Engelsch, 2 dln. Amsterdam. P.N. van Kampen. Prijs ƒ 5.75. Dat toch niemand, wien dit boek in handen komen mocht, den inhoud naar het titelplaatjen van het eerste deel afmete! Wie hierop afging, kon allicht tot het vermoeden komen, dat ons in dit werk eene volbloed-liefdesgeschiedenis met smachtende blikken, sentimenteele gesprekken en verder toebehooren aangeboden werd, en - onder den indruk van dat vermoeden, het boek ongelezen ter zijde leggen. Toch zou ik dit zeer betreuren. Komt er dan niets in voor van eene liefdesgeschiedenis? Ongetwijfeld; ze maakt zelfs de spil uit, waar de geheele intrigue om draait. Maar - welk eene liefdesgeschiedenis! Dit laatste werk van Miss Cummins ademt geheel denzelfden geest als hare andere, meest bekende pennevruchten, wier namen op het titelblad vermeld staan. De macht der liefde, zietdaar het thema dier beide boeken, hetwelk van het begin tot het einde onder verschillende variatiën wederkeert. Hoe liefde, - opgevat in den hoogsten en reinsten zin, niet in de beteekenis van louter zinnelijke passie op de wijze der Franschen - hoe liefde leven is, en zelfzucht een geestelijke dood; hoe het worstelen met den tegenspoed menigmaal een uitmuntend middel heeten mag om de zelfzucht te dooden, door in zelfverloochening te oefenen; hoe de zelfzuehtige een doodenden, de waarlijk liefdevolle een levenwekkenden invloed uitoefent op allen die met hem in aanraking komen, dat zijn de denkbeelden, die door onze Schrijfster met voorliefde worden ontwikkeld. En zij doet dit niet door te redeneren, veel minder nog door te preêken. Neen! ze laat ons dit alles met onze eigene oogen zien, waar zij de ontwikkeling der verschillende karakters ons schildert in lijnen en kleuren van vaak treffende schoonheid. Weldadig doet daarbij het onwrikbaar geloof der Schrijfster aan den adeldom der menschelijke natuur het hart der lezers aan. Zeer zelden slechts treedt er in hare werken eene persoonlijkheid op, bij wie ook het laatste vonksken van vatbaarheid voor edele gevoelens geheel werd uitgebluscht. Is de inhoud van Miss Cummins' laatste werk, - dat ik nu bij de lezers van dit tijdschrift wensch in te leiden - in dit opzicht met hare vroegere geschriften in de schoonste overeen- | |
[pagina 436]
| |
stemming, als kunstwerk staat het, mijns inziens, nog daarboven. Het draagt de blijken van ernstige, steeds voortgezette studie op het gebied, waarop de Schrijfster zich bij voorkeur beweegt, de kennis van dat geheimzinnig, soms voor zich zelven onverklaarbaar wezen, dat mensch heet. In plaats van alledaagsche typen te schetsen, of harde, schreeuwende kleuren te gebruiken, geeft zij ons hier - veel meer nog dan in hare vorige werken - de fijne schakeeringen te aanschouwen, die in elk menschelijk karakter aangetroffen, doch zoo dikwijls door den oppervlakkige voorbijgezien worden, en welker opmerking en ontleding ontegenzeggelijk de meesterhand verraden, gelijk daarvan alleen de waarde eener karakterstudie afhangt. Door zoo diep mogelijk af te dalen in de diepte van eene menschen-ziel, door ons getuige te doen zijn van haar hopen en vreezen, lijden en strijden, ook ten gevolge van eigene schuld, - niet door afgrijselijke tooneelen te schetsen, werkt zij op het gemoed harer lezers. 't Is waar; er komt in dit boek niet alleen een moord, maar ook een zelfmoord voor; doch beiden vinden - en van den schoonheidszin der Schrijfster liet zich niet anders verwachten - achter de schermen plaats. Voor het oog van den lezer wordt er geen enkele druppel bloed gestort, noch een krankzinnige ten tooneele gevoerd. Die zelfmoord daarenboven....doch neen! laat mij den aanstaanden lezer het genot niet bederven, door de ontknooping van het verhaal hem bereid! Het is zoo, - en in dit opzicht is Miss Cummins misschien in het oog van sommigen wat alledaagsch, - aan het eind van het boek komt alles weêr terecht. Maar wat nood? Waar wij ons aan de vaak ruwe en pijnlijke werkelijkheid onttrekken, om ons door eene Schrijfster als deze in de wereld harer phantasie te laten rondvoeren, daar zal het ons zeker niet schaden wanneer we met eene gewaarwording van voldaanheid en tevredenheid haar werk uit de hand leggen. En wie met Angie Cousin - de vrouwelijke hoofdpersoon - geleden heeft, waar zij voor ééne ure van coquetterie zoo wèl verdiend, maar ook zóó vreeselijk boet - hij zou het, geloof ik, Miss Cummins kwalijk genomen hebben, indien niet alles terecht gekomen was; indien ze malkaêr niet in het eind toch hadden gekregen. Of de Schrijfster na het schetsen van het beslissende tooneel, niet wat vermoeid en uitgeput geweest zij, is eene andere vraag. De laatste hoofdstukken missen den gloed en de frischheid, die er | |
[pagina 437]
| |
over andere gedeelten van haar werk liggen uitgespreid. Mij althans is het een zielkundig raadsel, hoe twee gelieven die langen tijd gescheiden maar dan op het onverwacht hereenigd zijn, en die beiden heel veel op het hart hebben, dagen lang met elkander kunnen omgaan zonder tot eene verklaring te komen. Te grooter wordt die onwaarschijnlijkheid wanneer ik er bijvoeg, dat die minnaar een flinke, openhartige, moedige zeeman is, die zelfs kort te voren - in volle zee een kaperschip had genomen. 't Is waar - hij meende nog altijd, dat zijne geliefde het beeld van een ander in het hart droeg, en dit denkbeeld is zeker ver van vermakelijk voor een verliefd gemoed, maar hoe pijnlijker die toestand was, des te eer moest eene natuur als de zijne daaraan een eind pogen te maken. Niemand zal na dit alles nog vragen, of ik aan dit werk onder de goede romans eene plaats wensch aangewezen te zien. Zuivere, door en door gezonde moraal zit er niet op, maar in de gansche voorstelling. Al blijkt het ook hier en daar, dat de Schrijfster zich nog niet heeft losgemaakt van de oude dogmatiek der kerk, waartoe zij behoort, van alle dogmatisme heeft ze zich volkomen vrij gehouden. Krachtig, gezond godsdienstig leven spreekt ons bijna van elke bladzijde toe. Onverdraagzaamheid in het godsdienstige is haar een gruwel. Altijd beoordeelt zij den mensch niet naar zijn hoofd, maar naar zijn hart. Somtijds zelfs treffen we bij haar gedachten aan, die van diep nadenken getuigen, en zich onwillekeurig in het geheugen harer lezers prenten. Uit volle overtuiging weusch ik alzoo aan de Beklemde harten van Miss Cummins vele belangstellende lezers toe. N., Juni 1865. B. t. H. Bz. | |
II. Wis- en Natuurkunde.Overzigt der differentiaal-rekening door Dr. D. Bierens de Haan, Hoogleeraar te Leiden. Leiden, P.Engels 1865. Prijs ƒ 2.90, geb. ƒ 3.80. De strekking en toepassing van de Differentiaal- en Integraalrekening, het belangrijkste en meest uitgebreide deel der Wiskunde in den nieuweren tijd, is uit haren aard tweeledig. Ten eerste wordt zij gebruikt bij de theorie der functiën, en met hare hulp hebben wij de eigenschappen der functiën eerst recht leeren doorgronden, en door de nieuwe gezichtspunten die zij daarbij | |
[pagina 438]
| |
aanbiedt, en door de menigte nieuwe waarheden, die met hare hulp aan het licht gebracht zijn. Ten andere is de Differentiaalen Integraal-rekening een bijna integreerend deel van de Analytische Meetkunst, waar zij grootendeels alleen de hulpmiddelen aan de hand geeft, om den loop der vlakke en willekeurige krommen, en het beloop der gebogen oppervlakken, met hunne eigenschappen te kunnen nagaan. Beide deze toepassingen zijn van groote uitgestrektheid en daarom vindt men veelal - het is reeds vroeger door den schrijver van het voor ons liggend werk zelven opgemerkt - dat in eenig leerboek der Differentiaal- en Integraalrekening op een van beide in het bijzonder gelet wordt, met althans gedeeltclijken voorbijgang van de andere. Zoo vinden wij in de nieuwste leerboeken der fransche schrijvers over dit onderwerp - Duhamel, Sturm - de toepassing der diflerentiaal-rekening op de analytische meetkunst in het algemeen zeer net en uitvoerig ontwikkeld, terwijl de theorie der functiën bij duitsche schrijvers niet alleen meer op den voorgrond staat maar zelfs over de toepassingen op de analytische Meetkunst nog al eens zeer vluchtig wordt heengeloopen. - Zie b.v. Schlömilch, Compendium der höheren Analysis. Zweite Auflage. In het werk van prof. Bierens de Haan - dat, zooals ook uit den titel blijkt, alleen de Differentiaal-rekening behandelt - vindt elk der beide toepassingen hare Anerkennung en het onderscheidt zich daardoor gunstig van de leerboeken van bovengenoemde schrijvers. Toch is de theorie der functiën met voorliefde behandeld. Wel is waar krijgt men ook een volkomen overzicht van de toepassing der Differentiaal-rekening op de Analytische Meetkunst, maar de voorstelling in het laatste gedeelte van het boek kan niet op den hoogen lof aanspraak maken, die aan het eerste gedeelte toekomt. Een enkel oogenblik - gelukkig maar een enkel - moet men die zelfs slordig noemen. Dit is niet het geval bij de eigentlijke Differentiaal-rekening en hare toepassing op de theorie der functiën. Daar vindt men niet alleen een volkomen overzicht, maar men heeft in 't gemeen een model van eene juiste en strenge - evenwel niet altijd van eene klare en nette behandeling. Als zoodanig kunnen we grootendeels den lof dien Brassini geeft aan de cours danalyse van Sturm - un guide excellent pour tous ceux qui voudront être initiés le mieux et le plus vîte possible à la connaissance de l'analyse infinitésimale op het werk van den | |
[pagina 439]
| |
Leidschen hoogleeraar toepassen. Dat le plus vîte moet evenwel wegvallen. Maar wij laten het geheel in het midden, of door het schrappen van deze woorden, de lof zooveel kleiner wordt. 't Is wel waar, spoed is tegenwoordig een eerst vereischte bij allerlei zaken. Maar de Differentiaal-rekening behoeft gelukkig nog niet gepopulariseerd te worden, en wie er werkelijk een goed inzicht in - en hulp van wil hebben, moet, vooral bij hare beoefening, goed en veel leeren werken. Dat evenwel, door kleine wijzigingen in den tekst vele zaken nog iets duidelijker konden voorgesteld zijn kan men het best inzien door vergelijking van parallelplaatsen met het reeds genoemde werk van Schlömilch.
Een kort overzicht van het werk, dat werkelijk het standpunt aangeeft waarop beide toepassingen dezer wetenschap zich bevinden, zal een en ander in het licht stellen.
Eerst een enkel woord over de voorrede. Over de volgorde zullen we hier weinig zeggen. Voor een overzicht is die zeker goed gekozen. Dat het voor een leerboek wenschelijk ware spoediger tot eenige toepassingen over te gaan zouden we niet durven ontkennen. Dat de verschillende uitdrukkingen en schrijfwijzen, bij andere schrijvers in gebruik, opgegeven worden verhoogt zeker de waarde van dit leerboek. Maar vooral wordt het bijna onmisbaar door den schat van uitgezochte voorbeelden en oefeningen waarmede het werk verrijkt is. Ook is het, vooral bij eigen studie, van belang, dat verschillende beschouwingen, die des noods gemist kunnen worden, met een sterretje aangegeven zijn. De inleiding ontwikkelt het begrip van functiën, hunne indeeling en meetkunstige voorstelling, de afhankelijkheid der veranderingen, die zij ondergaan, van die van één of meer hunner elementen en het doel der Differentiaal- en Integraalrekening, terwijl uit het slot der Inleiding blijkt dat de schrijver onderstelt, dat men eene goede Algebraïsche Analysis gelezen heeft. In het eerste Hoofdstuk komt de schrijver tot het differentiaal quotient als limiet van het differentie quotient, eene beschouwing die tegenwoordig meer en meer als de eenige goede gehuldigd wordt; wijst op hare meetkunstige beteekenis bij de verschillende meetkunstige voorstelling der functiën; leert de differentiaalquotienten vinden van de eenvoudige functiën van eene verander- | |
[pagina 440]
| |
lijke, en behandelt daarna de eigenschappen van de differentiaalquotienten van samengestelde functiën. Hierbij behooren de twee volgende opmerkingen. In No. 7 vinden wij als een voorbeeld van eene functie die plotseling van waarde verandert. Deze functie wordt gezegd bij x = c van bπ tot aπ over te springen. Maar dit is toch alleen waar bij eene meer of min willekeurige restrictie. Want onderstelt men dat B. tgp den kleinsten positieven boog voorstelt, waarvan p de tangens is zoo is de functie continue van x = 0 tot x = ∞. Daarom vinden wij dit voorbeeld dat in No. 36 nogmaals voorkomt, niet gelukkig gekozen. In Hoofdstuk I - tweede opmerking - gebruikt de schrijver om tot de gewone schrijfwijze van het differentiaal-quotient te komen, de voorstellingMaar nu is grens Δ y = 0 en grens Δ x = 0 zoodat dan eigentlijk het differentiaal quotient weêr voorgesteld wordt als 0/0. Kon men niet op andere manier de gewone schrijfwijze rechtvaardigen zoo zou het beter zijn die niet te gebruiken vóór No. 141. In § 3 komt men tot eene zeer belangrijke betrekking tusschen eene functie en haar differentiaal quotient, waaruit later op zeer eenvoudige wijze twee vormen van de restterm bij de reeksen van Taylor en Maclaurin worden afgeleid. Bij het betoog van deze formule is iets over het hoofd gezien. Men heeft n.l. te doen gehad met de grootste en kleinste waarden van een gebroken, waarin teller en noemer altijd doorloopend zijn tusschen de grenzen a en b en q'(x) altijd positief blijft. Nu is aangenomen: ϕ(x) = bp - (b - x)p dus ψ1(x) = p (b - x)p-1 en daaruit ϕ'(b) = 0 en dus de grootste waarde van het gebroken oneindig groot. De gevolgde redeneering is dan eigentlijk deze: | |
[pagina 441]
| |
en daaruit: Met eene kleine wijziging in de voorstelling had deze ongerijmdheid vermeden kunnen worden. Nu volgt in § 4 het differentieeren van functiën met meer dan ééne veranderlijke, de onderscheiding en schrijfwijze der gedeeltelijke differentiaal quotienten en eene eigenschap der homogene functiën. Daarna komt in § 5 het differentieeren van ingewikkelde functiën en in § 6 de beschouwing van hoogere differentiaal quotienten van explicite functiën van ééne veranderlijke. Daarbij komt voor de betrekkingen tusschen de differentiaal-quotienten van verschillende orden van eenige functiën, de behandeling der hoogere differentaal-quotienten van functiën van functiën, en de differentialen met voorwaarden, door welke voor bepaalde waarden van de veranderlijke, de waarde van alle differentiaal-quotienten gevonden kan worden van vele functien wier nde differentiaal-quotient niet algemeen voor te stellen is. Nadat nu in § 7 de hoogere differentiaal-quotienten van functiën met meer veranderlijken, en der implicite functiën afgehandeld zijn, komt de schrijver in § 8 tot de ontwikkeling der reeksen van Taylor en Maclaurin die betoogd worden met behulp der in § 3 gevonden formule. Deze ontwikkeling laat in strengheid niets te wenschen over, en vooral is het van belang op te merken, dat op deze wijze twee der rcstvormen geheel uit dezelfde beschouwing overgewonnen worden. Nadat nu eerst nog eene belangrijke stelling betoogd wordt, voor het geval dat f(x) en ϕ(x) benevens hunne n-1 afgeleiden voor 1x = a verdwijnen, wordt deze § besloten met de ontwikkeling in reeksen van functiën van twee veranderlijken. In de nu volgende § 9 wordt overgegaan tot de behandeling der differentiaal-quotienten ten opzichte van x, als die afhankelijk is van eene andere grootheid t, die als onafhankelijk veranderlijke voorkomt. Ook hiervan worden de verschillende gevallen behandeld, onder anderen de vervorming der eerste en tweede gedeel- | |
[pagina 442]
| |
telijke differentiaal-quotienten, als men van een rechthoekig ordinatenstelsel in de ruimte wil overgaan tot polaire ordinaten. Het differentieeren van functiën van complexe veranderlijken volgt in § 10. Daar wordt aangewezen aan welke voorwaarden de partieele differentiaal-quotienten van elke functie eener complexe uitdrukking z = x + iy, waarin i = √ - 1, moeten voldoen, en dan van die voorwaarde als bepaling van monogene functiën uitgegaan. Ofschoon in No. 98 van verschillende monogene functiën aangewezen wordt, dat zij aan die voorwaarden voldoen, missen wij hier het algemeen bewijs, dat, zoodra men heeft,de functie X + iY eene monogene functie van z = x + iy zijn zal. Nu komt in § 11 het differentieeren van oneindige reeksen. Nadat opgemerkt is, dat de som der differentiaal-quotienten van alle termen in het algemeen niet het differentiaal-quotient van de functie, die de reeks voorstelt, zal zijn, omdat het kan gebeuren, dat de afgeleide reeks divergent is, wordt vervolgens behandeld de reeks
Dit is toch niet het geval met de volgende functie
In deze § wordt nog behandeld de meer algemeene reeks
Het eerste Hoofdstuk wordt besloten met de vorming der | |
[pagina 443]
| |
Differentiaal-vergelijkingen. Daarin wordt aangetoond hoe men van eene bepaalde functie verschillende Differentiaal-vergelijkingen kan samenstellen, en verder dat, als men met behulp der afgeleide vergelijking, eene der constanten uit de oorspronkelijke elimineert, er integendeel slechts ééne betrekking tusschen x, y en mogelijk is, op welke wijze men die eliminatie ook verricht. Het bewijs dat voor deze belangrijke eigenschap gegeven wordt laat te wenschen over; er wordt namelijk alleen gezegd dat voor bepaalde waarden van x ook y en geheel bepaald zijn. Maar dat kan ook bij elke andere vergelijking gezegd worden, en er zou dus bij elke vergelijking slechts ééne betrekking tusschen x, y en mogelijk zijn.
Hetzelfde bezwaar treft ook de daarop volgende stelling, dat als met behulp der n afgeleide vergelijkingen n constanten uit de oorspronkelijke vergelijking geëlimineerd zijn, er ook maar eene eindvergelijking mogelijk is, waarbij eenvoudig naar de voorgaande stelling verwezen wordt. Na nog voorbeelden gegeven te hebben voor het geval van eene functie, die met meer dan ééne onafhankelijk veranderlijke, eindigt deze § met het vinden der betrekking, waaraan de coëfficienten van eene Differentiaal vergelijking met twee onafhankelijk veranderlijken voldoen moeten.
We zijn nu genaderd tot het tweede Hoofdstuk, handelende over de toepassing der Differentiaalrekening op de theorie der functiën. Daarin wordt behandeld: de schijnbaar onbepaalde waarden van functiën § 13; de maxima en minina waarden § 14; de ontwikkeling der explicite en implicite functiën § 15 en 16; de ontwikkeling eener breuk in gedeeltelijke breuken § 17. In de eerste § van dit Hoofdstuk wordt aangetoond, dat alle schijnbaar onbepaalde waarden van functiën zich tot de vormen en laten herleiden, en worden de regels gezocht voor de behandeling van breuken, die deze vormen aannemen, zoo wel voor het geval dat teller en noemer functiën zijn van eene als van meer veranderlijken. Als toepassing wordt aangetoond, dat de reeks van Maclaurin de eenige mogelijke wijze aangeeft, | |
[pagina 444]
| |
waarop eene functie in eene reeks naar de opklimmende machten der veranderlijke kan ontwikkeld worden. De leer der maxima en minima waarden voor functiën van eene en meer veranderlijken is het onderwerp der nu volgende § 14. Het onderzoek bij functiën van eene veranderlijke is in een' minder gelukkigen vorm gebracht. Men vindt daar geleerd, dat om te onderzoeken of f(x) maximum of minimum wordt voor zoodanige waarde van x waarvoor f1(x) = ∞ wordt, men f (x + h) en f (x-h) moet opmaken. Bij het volgen van den meer natuurlijken weg wordt deze, zeker zeer onpraktische, methode vermeden. Is toch zoolang de functie toeneemt hare afgeleide positief en als de functie afneemt hare afgeleide negatief, zoo moet niet alleen voor maxima en minima waarden van de functie hare afgeleide nul of oneindig zijn, maar ook die afgeleide bij de gevonden waarde van x = a van teeken verwisselen. Men zou dus hieruit als regel kunnen afleiden, ook als f1(x) = ∞ was: substitueer x = a + δ en x = a - δ (grens δ = 0) in f1(x) en zie of er eene teekenverandering ontstaat, en het volgen van dezen regel zal in het algemeen veel gemakkelijker wezen dan die de schrijver voorslaat. Maar in de meest voorkomende gevallen leidt het oplossen van f1(x) = ∞ ook tot eene vergelijking, waarin geen oneindig groot meer voorkomt en is het dan zeer spoedig te zien of eene wortel er van één of meermalen voorkomt. Bij een even aantal gelijke wortels a zullen nu f1(a + δ) en f1(a - δ) gelijke teekens hebben, dus f(x) niet bij x = a van eene toename tot eene afname overgaan of omgekeerd, en dus f(a) geen maximum of minimum zijn; bij een oneven aantal gelijke wortels zullen f1(a + δ) en f1(a - δ) wel van teekens veranderen, en dus f1(a) wel eene maximum of minimum waarde voorstellen. Eerst na dergelijke beschouwing had, dunkt ons, het kenmerk moeten volgen dat in het geval f1(x) = 0 uit de reeks van Taylor voortvloeit. Bij de opmerkingen die in No. 147 gegeven worden en die zeer dikwijls tot bekorting leiden, moet opgemerkt worden, dat wel te gelijk eene maximum of minimum waarde verkrijgt met f(x), maar het omgekeerde niet altijd waar is.Nadat de leer der maxima en minima waarden van functiën met eene veranderlijke afgehandeld is, volgt die voor functiën van twee en drie veranderlijken en voor functiën met voorwaarden-vergelijkingen. De wijze van vervorming kon daarbij wel iets meer in haren waren aard voorgesteld zijn, b.v. die in | |
[pagina 445]
| |
no. 156. Bijzonder hinderlijk zijn de drukfouten bij de functien met voorwaarden vergelijkingen. Daar worden zoowel bij de algemeene beschouwing als bij elke der drie toepassingen de functiën die een maximum of minimum moeten worden nul gesteld, zoodat men b.v. in de eerste toepassing te doen krijgt met twee vergelijkingen, met twee onbekenden enz. In het algemeen komen er nog al eens drukfouten voor, en het lijstje er van op bl. VIII schijnt alleen als bladvulling te kunnen dienen. In § 15 worden verschillende functiën in reeksen ontwikkeld en de identiteit van de oneindig voortloopende reeks en de functie onderzocht. De in § 6 gevonden differentialen met voorwaarden geven hier het middel aan de hand om een groot aantal functiën in reeksen te ontwikkelen ofschoon voor die functiën niet algemeen op te maken is. De bestaanbaarheid van die reeksen met de functiën, die zij voor moeten stellen, kan dan wel niet meer met behulp der restvormen geschieden, maar wordt toch nog dikwijls op andere wijze bepaald. Daarbij wordt er op gewezen hoe de methode der onbepaalde coëfficiënten in sommige gevallen aangewend mag worden, en dan tot vereenvoudiging kan leiden.Daarna komt de ontwikkeling der reeksen van Bürmann en Lagrange in § 16. Het bewijs voor die reeksen is streng en, hoewel in het begin eenigzins duister, toch verrassend eenvoudig. Eenige toepassingen mochten in deze les wel voorkomen. Het hoofdstuk eindigt met de ontbinding van eene breuk in eenvoudiger gebrokens. Hierbij komt voor, de afleiding van eene interpolatie formule van Lagrange, de ontbinding der breuk waarbij de verschillende gevallen zeer juist ontwikkeld worden, en eindelijk het geval dat de noemers der breuken gelijke factoren bevatten. Met een enkel woord had hier wel van residuën gesproken kunnen worden.
Het derde hoofdstuk bevat de toepassingen van de Differentiaalrekening op de Analytische Meetkunst. Hierin vindt men behandeld: den loop der vlakke krommen en het onderzoek als de vergelijkingen er van voor rechthoekige assen gelden § 18; den kromtecirkel, de ontwondene en ontwindende, benevens de aanrakingen van verschillende orden § 19; de omhullende krommen § 20; de vervorming der reeds gevonden uitkomsten als de | |
[pagina 446]
| |
kromme door hare polaire vergelijking gegeven is § 21; eene uitgezochte reeks voorbeelden tot toepassing § 22. Daarna wordt overgegaan tot de lijnen van dubbele kromming, waarbij de raaklijn, het normaal vlak, het krommingsvlak, de poollijn, de hoofdnormaal, de straal der wringing en de kromtebol bepaald worden § 23 en § 24; en in § 25 het pooloppervlak - hier bij vergissing een niet ontwikkelbaar regelvlak genoemd - de ontwondenen en de aanrakingen van verschillende orden. Van de gebogen oppervlakken vinden wij in § 26 de behandeling van het raakvlak en de normaal; in § 27 de normaaldoorsneden, de schuinsche en hoofddoorsneden, de navelpunten, de lijn van bolvormige krommingen, de kromtelijnen; in § 28 de omhullende oppervlakken en de karakteristieke kromme, terwijl in § 29 zoowel de functioneele- als de differentiaal vergelijking van verschillende familiën van gebogen oppervlakken opgezocht worden. Zoo als men ziet, vindt men in dit hoofdstuk vele zaken in een zeer kort bestek - 66 bladzijden. Tot staving van eene opmerking in het begin van deze recensie gemaakt, volge hier nog de kritiek van de eerste § van dit Hoofdstuk, handelende over den loop en het onderzoek der vlakke krommen, van welke de vergelijking voor rechthoekige assen gegeven is. Nadat eerst opgemerkt wordt, dat de kromme zal aangroeijen of afnemen, al naar dat positief en negatief is, wordt in No. 192 geleerd, dat f1(x) = 0 en f1(x) = ∞ altijd de x geven der punten, waar de functie eene grootste of kleinste waarde heeft, zonder dat er verder iets bij gezegd wordt. De Schrijver leert dus heel iets anders, dan hij vroeger deed in § 14, en behalve honderd anderen heeft hij bijv. de kromme waarvan de vergelijking isa3 y3 - b3 x3 = a3 b3 in de punten P (0, b) en P1 (- a, 0) geen maximum of minimum waarde, maar wel buigpunten ofschoon wel degelijk voor die punten nul en oneindig groot wordt. Dat er geen maximum of minimum waarden zijn, blijkt duidelijk daaruit dat noodzakelijk altijd positief is en dus de kromme altijd toeneemt. In het volgend nummer (193) wordt als bepaling van eene | |
[pagina 447]
| |
kromme lijn, die hare holle zijde naar de x as toekeert, gegeven, dat dan de koorde tusschen de boog en de x as invalt, terwijl bij de bolle zijde het omgekeerde gebeurt. Dit is ook niet geheel recht: als men in de figuur behoorende bij No. 192 de lijn PP3 trekt, ziet men duidelijk in, wat er nog aan de bepaling ontbreekt. In No. 194 wordt gezegd dat voor een buigpunt f2(x) = 0 is; en dat als dan ook f3(x) = 0 en f4(x) ≷ 0 is voor de waarde van x uit f2(x) = 0 gevonden, men met een dubbel buigpunt te doen heeft. Behalve dat wij tegen dit laatste bezwaar hebben, daar men in dit geval niet met een' overgang van holle en bolle zijde te doen heeft, en dus minder van buigpunten mag spreken, moeten we nog opmerken dat voor een buigpunt f2 (x) nul of oneindig groot is, aangezien de buigpunten intreden bij de maximum en minimum waarden van f1(x). Evenzeer hebben wij bezwaar tegen de voorstelling der keerpunten, die nu volgt. Daarvoor wordt gezegd, moet f2 (x) = ∞ zijn bij twee gelijke waarden van f1(x) en moeten twee takken der kromme in dat punt eindigen. Maar voor de krommea3 y2 = x5 is het punt (0,0) een keerpunt en toch is = 0. Maar gaan we ook eens na, wat in No. 198 van het keerpunt geleerd wordt. Er staat in het geval eener ingewikkelde functie f(x1y) = 0 moeten voor de veelvoudige punten in de Differentiaal-vergelijking = = 0 zijn, opdat bij eene zelfde waarde van x en y toch verschillende waarde kunne krijgen. Maar dan is niet uit [1] op te lossen en moeten we dat doen uit de tweede afgeleide vergelijking waarin nu, daar = 0 is, de laatste term vervalt; dus wordt dan in het algemeen uit een vierkants-vergelijking gevonden, en kan men een tweevoudig punt verkrijgen, en heeft de vierkants-vergelijking gelijke wortels, zoo vallen de raaklijnen samen | |
[pagina 448]
| |
en heeft men een keerpunt, maar in dat geval is = ∞, omdat in de derde afgeleide vergelijking de coëfficient van dan nul wordt.
Het is duidelijk, dat deze redeneering veel zwakke zijden heeft. Immers als = ∞ laat men in [2] eene term weg die de vorm heeft 0 × ∞, waarvan het dus zeer de vraag is of die verwaarloosd mag worden.
Daarenboven blijkt uit de redeneering zelve, dat men ook nog kan verkrijgen:
en het dus nog niet eens uitgemaakt is, wat die uitdrukking eigentlijk wordt. En in geen geval mag men besluiten, dat = ∞ een kenteeken zal zijn voor een buigpunt. Beter is het den volgenden weg in te slaan. Als de vorm 0/0 aanneemt; geeft het differentieeren van teller en noemer naar § 13 waaruit Zijn nu de tweede partieele differentiaal quotienten niet nul, voor de waarden van x en y waarvoor een veelvoudig punt mogelijk is, zoo heeft men, als de twee takken niet in dat punt eindigen een veelvoudig punt. Eindigen daar de twee takken, zoo heeft men bij gelijke wortels een keerpunt en bij ongelijke wortels een uitstekend punt. Zijn de wortels onbestaanbaar zoo heeft men een afgezonderd punt. Hiermede achten wij onze taak afgedaan. Ondanks de kleine | |
[pagina 449]
| |
onnaauwkeurigheden waarop wij meenden te moeten opmerkzaam maken, aarzelen wij niet het werk van dr. de Haan een bijna onmisbaar handboek te noemen bij de studie der zoo belangrijke Differentiaal-rekening. Wij eindigen met den wensch, dat dit boek spoedig door een Overzicht der Integraal-rekening gevolgd en gecompleteerd zal worden. Deventer, Juli 1865. A.J. van Pesch. | |
III. Opvoeding en Onderwijs.Mr. L. Ed. Lenting. Handboek voor de geschiedenis des vaderlands. Eerste deel. Zutphen, W.J. Thieme en J.A. Willemsen 1865. Prijs ƒ 1,90. In de laatste jaren is het schrijven van hand-, leer- en schoolboeken eene ware epidemie geworden; wij mogen dus bij iedere nieuwe uitgave wel vragen of zij eene raison d' être heeft en in eene werkelijke behoefte voorziet. Onze vaderlandsche geschiedenis was in dit opzicht minder bevoorrecht dan andere leervakken. Wel hadden wij enkele geschikte leerboeken, onder welke wij gaarne L. Mulder's handleiding tot de kennis der vaderl. gesch. een zeer bruikbaar boek noemen, maar voor eene meer uitvoerige beoefening, zooals die op de hoogere burgerscholen wenschelijk is, niet uitgebreid genoeg. Het werk van Mr. Groen van Prinsterer, hoe verdienstelijk ook, is te veel tendenzboek om het als schoolboek te beschouwen. Overigens ging het exceptis excipiendis met de geschiedenis zooals met vele andere leervakken: de een of andere schoolmeester die niets had dan routine, uitmuntend docent misschien, maar daarom nog geen man van studie, achtte zich geroepen een leerboek te schrijven. Men heeft beunhazen op ieder gebied. Zij, die er het meest bevoegd toe waren, rekenden het beneden zich, of meenden hun tijd nuttiger te besteden door het vooruitbrengen der wetenschap dan door die wetenschap te populariseeren. In de laatste jaren is het God dank, vooral met de algemeene geschiedenis reeds wat beter geworden, en zijn wij niet langer genoodzaakt faute de mieux een of ander boek te gebruiken om het ieder oogenblik te rectifieeren. Bij het werk, dat wij ditmaal aankondigen, behoeven wij voor eene dergelijke beunhazerij niet te vreezen. De naam van mr. Lenting, den begaafden uitgever van Wicquefort's Histoire des Provinces- | |
[pagina 450]
| |
Unies des Pays-basGa naar voetnoot1) waarborgt ons dat we hier hebben de vrucht van jarenlange, ijverige studie, ons, in smakelijken vorm opgedischt. En in die verwachting zal niemand zich teleurgesteld vinden. Het boek laat zich uitmuntend lezen en zal menigen leergierigen knaap, menigeen ook van rijperen leeftijd, tot eene meer uitvoerige kennismaking met onze geschiedenis uitlokken en in staat stellen, meer dan op de school zelve mogelijk is. Het betrekkelijk gering aantal uren toch, dat aan onze hooge burgerscholen voor geschiedenis beschikbaar is, zal, vreezen wij, slechts zelden toelaten de geheele vaderlandsche geschiedenis op dien voet daar te behandelen. Een gelukkig denkbeeld achten wij het dan ook, dat, naar het schijnt, ieder deel afzonderlijk verkrijgbaar zal zijn. Men zal dan den leerlingen eerst uit eene kortere handleiding een algemeen overzicht van onze geschiedenis kunnen geven en op de hoogere klassen de geschiedenis onzer republiek uitvoeriger behandelen. Wij ontkennen de belangrijkheid van onze geschiedenis in de middeleeuwen, van de opkomst onzer stedelijke vrijheden, lang niet; maar bedolven onder de massa feiten en namen zal het al licht een chaos worden in het hoofd van den armen knaap die er mede gekweld wordt terwijl tevens de lossere band, die tusschen de geschiedenis der verschillende gewesten bestaat, een goed begrip van het geheel reeds moeilijk maakt. Dit is dan ook het groote bezwaar dat wij tegen het bovengenoemde werk, ten minste voor het gebruik bij 't onderwijs, hebben. Wellicht is het onoverkomelijk. De verschillende provinciën worden gedurende eenig tijdperk een voor een afgehandeld, zoodat de leerling als hij b.v. op pag. 83 de geschiedenis van Brabant vervolgt, moeite zal hebben, zich nà al die Arkels, Bronkhorsten en van Artevelde te herinneren wat hij op pag. 74 van Brabant geleerd heeft. Een zeer juisten blik doet de Schr. den lezer overigens slaan in de ontwikkeling eerst van het leenrecht, later van de stedelijke en gewestelijke vrijheden, en in de langzame verandering van ons regeeringstelsel. Vooral de karakterschetsen van de voornaamste personen zijn kort maar krachtig, eene deugd die wij te meer apprecieeren, omdat niets den leerling meer boeit dan eene duidelijke schildering van een' der hoofdpersonen, zóó dat hij zich dien geheel als voor oogen kan stellen. Deze nu | |
[pagina 451]
| |
maken een wezentlijk sieraad van dit werk uit. Om uit velen een paar voorbeelden te nemen, kiezen wij: Karel de Stoute, (pag. 15) ‘Karel, bijgenaamd de Stoute, had een geheel ander karakter dan zijn vader. Zijne moeder was Izabella van Portugal van wie hij de bruine gelaatskleur, het zwarte hoofdhaar en de hartstochtelijkheid van inborst had geërfd. Hij paarde eene sterke gezondheid aan eenen werkzamen geest, terwijl zijn krachtig lichaamgestel van geene vermoeijenis wist. Eene grenzenlooze eerzucht bezielde hem, en het langste menschenleven zou te kort geweest zijn voor al de plannen, waarvan hij droomde. Aan die eerzucht offerde hij het belang zijner onderdanen op, en zij kostte hem later het leven. Zijn vader vereenigde groote veldheerstalenten met veel staatsbeleid; Karel was in het geheel geen staatsman, en als veldheer miste hij die eigenschappen, die aan krijgsondernemingen den goeden uitslag verzekeren. Hij had veel op met Hannibal en Julius Caesar, en verbeeldde zich dezen gelijk te zijn, maar hem ontbraken de bekwaamheden, waardoor de helden der oudheid beroemd zijn geworden. Zijn onstuimig karakter deed hem schier altijd de voorzichtigheid uit het oog verliezen, en daardoor in groote misslagen vervallen. Zijn staatsbeleid bestond in eene zekere sluwheid, die echter zelden haar doel bereikte, om dezelfde reden, die hem eenen veldslag deed verliezen. Filips had een eerbiedwekkend, Karel een terugstootend voorkomen. De eerste was hooghartig, maar altijd hoffelijk; de laatste ruw, oploopend en driftig. De vader spreidde meest altijd eene groote edelmoedigheid ten toon; de zoon was slechts rechtvaardig, zoolang het met zijn belang strookte, in zijne laatste levensjaren zelfs wreed en meêdogenloos. Evenals zijn vader was hij praalziek, en evenals deze huwde hij driemalen met vrouwen van koninklijken bloede; maar Karel muntte boven zijnen vader uit in matigheid en goede zeden. Hij haatte Frankrijk, ofschoon het de wieg en bakermat van zijn geslacht was geweest, terwijl hij meer neigde tot Engeland, dat steeds met Frankrijk om het evenwicht streed. Ziedaar in grove trekken den man geschetst, die nu Heer werd der Nederlandsche gewesten, waar hij in den zomer van 1468 gehuldigd werd.’ Zoo ook karakteriseert de Schr. op pag. 277, met weinig woorden uitmuntend den grooten Zwijger: ‘Een helder en opgeklaard verstand, groote vasthoudendheid en een taai geduld kenmerkten den man die als kampioen der | |
[pagina 452]
| |
vrijheid en onafhankelijkheid van Nederland in dankbare herinnering leeft bij de natie. Hij oefende eenen machtigen invloed uit op zijne vrienden, zoowel door zijne talenten, die dagelijks zich meer en meer ontwikkelden, als door zijne aangeborene welsprekendheid. Hij wist wat hij wilde, en zelden zag men een partijhoofd, dat zooveel geschiktheid had, om eenen opstand te organiseren, als hij. Bij de vele en groote teleurstellingen en tegenwerkingen, die hij ondervond, wanhoopte hij nooit; den dag na eene nederlaag even krachtig als te voren, scheen hij den eik gelijk, die te dieper zijne wortelen in den grond schiet, naarmate de storm hem teistert.’ Minder gelukkig is m.i. de Schr. in zijne beoordeeling van het karakter van Egmont. Hoewel minder streng dan Motley ziet hij toch de loyauteit, die de eerste karaktertrek van den graaf was, te veel over 't hoofd. Egmont was van top tot teen krijgsman, een ridder zonder vrees of blaam; zijne persoonlijke sympathiën wogen meer bij hem dan redeneering, en aan den koning was hij persoonlijk gehecht om de diensten zelve die hij dezen bewezen had, om 's konings hartelijkheid die hem vleide. In zijne trouw aan den koning heeft hij nooit geweifeld en waar hij, bij het eerste verzet tegen Granvelle en de landvoogdes, zich door den invloed, dien, zooals Schr. zelf zegt, Oranje op al zijne vrienden uitoefende, liet medeslepen, was het in de vaste overtuiging, dat hij het waar belang des konings beoogde, en door de instinctive antipathie van den ridderlijken krijgsheld tegen den koelen kardinaal-minister. Dergelijke karakters behooren in het leger t'huis, op de kronkelpaden van diplomatie en politiek verdwalen ze licht. Terwijl wij zoo zijn karakter hulde doen, kunnen we niet instemmen met hen, die in Egmont een' martelaar voor de vrijheid zien. Het waren veeleer de personeele haat en ijverzucht van Alva, die den held van St. Quentin en Grevelingen deden vallen. Toen dan ook Filips van Egmont, zijn zoon later, - jaren na het vertrek van Alva - tot de partij des konings terugkeerde, handelde hij m.i. zooals zijn vader het zou gewenscht hebben, en wij durven beweren dat Egmont zelf, ware hij blijven leven, niet licht tot de partij van Oranje zou zijn overgegaan, maar zeker tot het laatste toe met Aerschot en de overige Zuid-Nederlandsche edelen de heerschappij van Filips zou gehandhaafd hebben. Zijn tragische dood alleen is de oorzaak van de aureole, die het hoofd van den Vlaamschen held omgeeft. | |
[pagina 453]
| |
Intusschen aarzelen wij niet aangaande het werk van den Hr. Lenting, van Alphen na te zeggen: ‘die perzik smaakt naar meer’ en met verlangen zien wij het tweede deel te gemoet. Dz. Mijne leerboeken en Rogge's methode. Al wie bekend is met de werken van Bnckle, Jansen, Petsche en zoovele anderen, weet, dat de tijd nog verre is, waarop de menschheid zich zal kunnen verheugen, in 't bezit te zijn eener historiographie, die op den bijval mag bogen van hen, die bevoegd zijn een oordeel hierover uit te spreken. Vreemd is alzoo de bewering, in de Vaderlandsche Letteroefeningen van Junij 1865 door H.C. Rogge geopperd, dat hij de ware methode heeft gevonden en dat elke andere, dan de zijne, verkeerd is. Nog vreemder is het te zien, dat die methode van Rogge op niets anders neêrkomt, dan op het aanwijzen van 't verband, dat er bestaat tusschen de geschiedenis der verschillende volkeren. Met veel ophef en op hoogen toon tracht hij het te doen voorkomen, alsof in mijne werken aan dit verband en aan de eenheid der geschiedenis, aan hetgeen er van beschaving, aardrijkskunde, enz. in dergelijke geschriften behoort te staan, is te kort gedaan. Hij dwaalt. Eer ik de zwakke zijde en de strekking zijner beoordeeling van mijne boeken aantoon, - welke strekking ik maar niet met het passend attribuut zal aanduiden, - een enkel woord over die zoogenoemde methode van Rogge. Alles moet gegroepeerd worden om Israël. Waarom? Ook omdat de Israëlieten nog als levende getuigen van een grijs verleden onder ons verkeeren. Eene fraaije reden! Moet hij ook een' Arabier voor zich hebben staan, wanneer hij het artikel Mohammed behandelt? En dan: wien is 't onbekend, dat de Israëlieten, meer dan eenig ander volk der oudheid, op zichzelve staan. Waar is eenige in 't oog loopende betrekking tusschen de historie der Grieken of Romeinen, en die van Israël? Bovendien: iemand, die de Oude Historie om Israël wil groeperen, toont, dat hij niet alleen geen flaauw begrip heeft van historiographie, maar van de geschiedenis zelve. Eindelijk: de geschiedenis van Israël hangt in deze dagen in de lucht en wordt op nieuw gemaakt, maar is op verre na nog niet gereed. Wat mijne boeken aangaat, deze veronderstellen een' leeraar, als bezielend element. Groote stukken uit mijne voorreden heeft Rogge overgeschreven. De plaatsen, waaruit blijkt, dat ik veel aan den leeraar overlaat, heeft hij weggelaten. Zij pasten niet voor zijn doel: het geven eener onjuiste voorstelling van mijn plan. Toch heb ik, steeds en overal, op het verband opmerkzaam gemaakt. Men kan in één werk, slechts ééne hoofdrigting hebben. Zet men het verband voorop, dan moeten er honderden bijzonderheden wegvallen, die men dient te vernemen. Dit heb ik niet gedaan. Maar aan mijne rigting is het verband niet opgeofferd. Er is telkens verwezen naar de bladzijden, waarop te letten is, ten einde den zamenhang niet uit het oog te verliezen. Aan het ‘Overzigt’ te verwijten, gelijk Rogge doet, dat er het eene en andere in ontbreekt, is onbeboorlijk. Hoe overvloedig in 't aanhalen van plaatsen uit mijne voorreden hij ook zij, hij sluit | |
[pagina 454]
| |
die woorden uit, waarin wordt verklaard, dat het ‘Overzigt’ is een voorlooper van het ‘Leerboek’; dat het eene niet zonder het andere wordt gedacht. Hij gewaagt er verder niet van, dat de laatste voorrede van 't Overzigt de reden vermeldt, waarom dit werk thans nog niet op de leest van het Leerboek is geschoeid, waarom het nog niets van beschaving, aardrijkskunde, enz. behelst. Eene andere feil van Rogge, die aan kwade trouw doet denken, is de plaats, waar hij de vraag behandelt, of mijn werk een excerpt is van Schlosser. Dit had ik vroeger ontkend. Thans uit Rogge zich aldus: ‘Dr. Wijnne heeft beweerd, dat hij noch het werk van Schlosser, [noch dat van eenig ander] had geëxcerpeerd.’ Hierop volgt de nuchtere vraag: ‘heeft hij dan de feiten, enz. verzonnen?’ De waarheid is, dat de woorden, in haken gesloten, een toevoegsel van Rogge zijn. Het spreekt van zelf, dat ik boeken heb gebruikt; maar Rogge schijnt niet te weten, dat het er op aankomt, bij het behandelen van het eene onderwerp uit geheel andere schrijvers te putten, dan bij het andere, dat men in verschillende boeken zoolang zoekt, totdat men gevonden heeft, wat men wilde uiteenzetten of opteekenen. Men bespeurt spoedig, hoe weinig ondervinding Rogge heeft van het onderwijzen van geschiedenis. Om de leerlingen bij hunne voorbereiding behulpzaam te zijn, heb ik namen van steden, enz. noemende, er eene bepaling bijgevoegd, in een paar woorden vervat, b.v. bij Pavia: ‘ten n.w. van Piacenza.’ Dergelijke bepalingen acht hij overbodig. Hij bewijst hierdoor, dat hij, de vriend van het verband, onbekend is met het verband, dat tusschen de Historie en de Aardrijkskunde bestaat. Hij meent, dat de jongens langs den weg door mij gebakend, geschiedenis leerende, geen begrip krijgen van Historie. Het is belagchelijk. - Ik verzoek hem, mij later eens een' zijner leerlingen te zenden, die zijne studie onder zijne leiding hebbende voltooid, begrip zal hebben van het vak. Eerst zal ik dan echter onderzoeken, of die persoon de techniek verstaat, en feiten kent, dus niet van buiten heeft geleerd, maar doorgrondt voor zoover men dit van jeugdige lieden mag vergen. Maar heeft Rogge zelf wel begrip van historie? Ik geloof het niet. Anders zou hij er niet zoo ligt over heen stappen, of de zaken grondig onderzocht en naar eisch voorgesteld zijn. De dagen zullen wel komen, waarin Rogge geene volle ladingen zal afbranden op de feiten, maar tot het inzigt zal geraken, dat de leeraar en leerling, die de kracht der feiten hebben gevoeld, hooger staan in 't begrip, dan die met het begrip een' aanvang willen maken Welke eene grootspraak! Die nimmer aan 't zamenstellen van een hand- of leerboek zijne krachten heeft beproefd, b.v. Rogge, spreekt met eene deftigheid over de moeijelijkheid der zaak, als of hij ze bij ondervinding kende. Mij dunkt, zij, die het beproeven, hebben regt hiervan te gewagen en van anderen te vorderen, dat, indien dit zoo zwaar is, deze, zoolang zij hunne handen niet uitsteken, zwijgen of op betamelijke wijze hun gevoelen uitspreken. Wat mij aangaat, ik heb nimmer over ‘mijne methode’ op de bazuin geblazen, doch slechts eenige werken geschreven, om mij zelven en anderen, die ze verkiezen te gebruiken, ten dienste te staan bij het geven van onderwijs. Die werken, - ik zelf, zijn ‘mijne methode’, als er van methode sprake is. In plaats van door het debiet verblind te zijn, ben ik er door aangemoedigd, om die geschriften | |
[pagina 455]
| |
voordurend te beschaven, evenwel niet naar de vroeger gemaakte aanmerkingen. Dit is op nieuw eene onwaarheid, die ten laste van Rogge komt. Die vroeger gemaakte aanmerkingen zijn luttel, maar de verbeteringen hebben, voor verreweg het grootste deel haar ontstaan te danken aan 't geen ik zelf zag en aan datgene,, wat welwillende mannen opmerkten, die mijne boeken bij hun onderwijs volgden. Vanwaar komt intusschen dit debiet? Van mannen, van onderwijzers, die, allen te zamen genomen en elk afzonderlijk, toch wel zooveel beteekenen, als Rogge, - ook indien zij niet zulk eene gewigtige taal voeren. Het bovenstaande meent hij, dien Rogge ‘Groninger rector’ noemt, te moeten zeggen. Rogge verneme, dat zulk een persoon te Groningen even onbekend is, als het meervoud ‘voorredens’. Ik wil ophouden, maar kan niet nalaten, hem ten slotte mijn compliment te maken over de kunstige en edele wijze, waarop hij ‘Leerboek’ en ‘Overzigt’ dooreen haspelt, en in zijne beoordeeling doet insluipen Deel 2 en 3 van 't Leerboek, waarin geene wijzigingen waren aangebracht, omdat van deze geen nieuwe druk is verschenen. Groningen, Junij 1865. J A. Wijnne. Naschrift. Hoezeer er in dit tijdschrift geene rubriek is voor antikritieken, zullen wij ten gevalle van Dr. Wijnne ditmaal eene uitzondering maken. Intusschen - waar wij aan zijn wensch voldoen door zijn opstel te plaatsen - is het billijk, dat wij aan onzen medewerker ten slotte nog eens 't woord gunnen, en meêdeelen wat deze tegen de bezwaren van Dr. W. meent te moeten inbrengen.: ‘Ik acht’ zoo schrijft hij ons: - ‘het overbodig den hr. Wijnne te antwoorden. Het zou tot niets leiden. Het eenig antwoord, dat ik geven kan, staat in mijne vroegere beoordeeling te lezen. Een ding heeft mij leed gedaan, dat de hr. Wijnne mij allerlei booze bedoelingen toedicht. In de onschuldigste volzinnen ziet hij eene persoonlijke aanranding of verdachtmaking. Ik zal mij niet verdedigen, omdat ik mij van geen kwaad bewust ben. Misschien hebben stijl en vorm mijner beoordeeling aanleiding gegeven tot deze opvatting. Het schijnt wel, dat ik bij het schrijven van kritieken de verdenking op mij laden moet van eene scherpheid die toch vreemd is aan mijn karakter. 't Ware daarom welligt beter dat ik mij niet waagde aan beoordeelingen, althans indien het boeken geldt van mannen, die zoo bijzonder kitteloorig zijn. Het antwoord van den Dr. Wijnne op de bekende recensie van Prof. Veth had mij voorzichtigheid kunnen leeren.’ Red. |
|