| |
| |
| |
Buitenlandsche letterkunde.
Losse schetsen.
Louis Ulbach.
De lezers dezer schetsen, die in den vroegen herfst van 't vorig jaar het internationaal letterkundig wetenschappelijk congres te Amsterdam hebben bijgewoond, herinneren zich ongetwijfeld, daar een flink gebouwden, corpulenten Franschman gezien te hebben, wiens geestig en vorschend oog achter een enorme bril zat verscholen, en wiens fijn-besneden lippen zich eenigzins ironiesch, maar tegelijk ernstig te zamen voegden. Die persoon was Louis Ulbach, een der meest geëerde kritieken op 't gebied van kunst en een der degelijkste romanschrijvers van 't jonge Frankrijk.
Louis Ulbach, geboren te Troyes in het departement der Aube den 7den Maart 1822, volbragt zijne studiën te Parijs, waar hij in 1840 op een algemeen examen den eersten prijs ontving voor zijne proeven van stijl, en wat meer onze aandacht verdient, waar hij terstond werd vereerd met de bescherming van Victor Hugo. 't Gevolg van deze betrekking met den grooter dichter was een bundel verzen, dien hij in 1844 uitgaf onder den titel van Gloriana. Men houde dit wel in memorie, daar wij hierop niet terugkomen en van Ulbach als dichter, uit eerbied voor den proza-schrijver, en in de hoop dat hij er ons dank voor zal weten, onherroepelijk afscheid nemen. Van 1844 tot 1848 was hij redacteur van den ‘Artiste’ en het ‘Musée des familles’ in welke tijdschriften hij zich onderscheidde als een schrijver van geest en helder oordeel. In 1848 bood zijn geboortestad hem
| |
| |
de betrekking aan van hoofdredakteur van den ‘Propagateur de l'Aube,’ die hij met het grootste succes tot den coup d'état van 2 December waarnam. Hij schreef in dien tijd onder den pseudoniem van Jacques Souffrant, werkman, eene reeks van brieven over het volk en zijn lijden, over de algemeene staatkunde enz., die een grooten naam aan haar auteur hebben bezorgd, en later in een boekdeel zijn verzameld.
Na de brieven van Jacques Souffrant beantwoordde hij ze onder zijn eigen naam maar werd weldra beschuldigd en vervolgd wegens ophitsing van het volk tegen het gouvernement. Deze vervolging eindigde met een vrijspraak. De beroemde redenaar Jules Favre was zijn verdediger. Dit proces had natuurlijk ten gevolge, dat de naam van Ulbach in bijzonder aanzien kwam en ook de antwoorden aan Jacques Souffrant, in een boekdeel uitgekomen, in 't zelfde jaar (1851) waarin zij verschenen, reeds vier uitgaven beleefden. Wij moeten evenwel erkennen, dat Ulbach in zijn politieke beschouwingen meer gezond verstand dan vernuft aan den dag legde en dat zijn horizon in dezen alles behalve uitgestrekt was. Hij gevoelde dit zelf zoo goed, dat hij, toen de Coup d'état hem als redacteur van den ‘Propagateur de l'Aube’ verraste en de handen bond, naar Parijs vertrok en daar optrad als redacteur van de ‘Revue de Paris,’ die hij den 1sten Junij 1853 als directeur tot een ongekende hoogte opvoerde. Doch 't gouvernement, sterker dan toen het Jacques Souffrant vervolgde, nam zijn revanche en deed het tijdschrift, dat uitsluitend letterkundig was, in Januarij 1858 opheffen, omdat het een opstel over sociale wetenschappen had opgenomen. Sedert dien tijd heeft Ulbach zijne artikels geplaatst in den Courrier du Dimanche, in de Indépendance Belge, waarin hij als Pharès bij afwisseling met Mané (Henry de Pène) en Thécel (Jules Lemoinne) den piquanten Courrier de Paris schrijft, die iederen Zondag de lezers van het Belgische blad amuseert; en in den Temps, die wekelijks theater-kritick van zijn hand geeft.
Den vrijen tijd, dien de journalistiek aan Ulbach laat, besteedt hij aan het schrijven van romans en wij aarzelen niet het te zeggen, dit is het terrein, waarop hij zich het best en met het meeste nut beweegt. Zoo verschenen achtereenvolgens van hem:
Argine Piquet, een novelle, in 1852.
L'homme aux cinq Louis d'or, in 1854.
Susanne Duchemin, roman in brieven, in 1855.
| |
| |
Les roués sans le savoir, een verzameling novellen, in 1857.
La voix du Sang; Le Secret du diable, in 1858.
L' Ile des rêves, in 1859.
Pauline Foucaut, in 1859.
M. et Mme Fernel, in 1860. Françoise, in 1861.
Louise Tardy, in 1863. Le Mari d'Antoinette, in 1862.
Le Parrain de Cendrillon, in 1864, enz.
Verder een tal van brochures over letterkundige en staatkundige onderwerpen en personen, die weder allen in boekdeelen verzameld zijn.
Na het leven van den ‘bourgeois joufflu et empâté,’ gelijk Edmond About Ulbach noemt, vlugtig te hebben gevolgd en zijne werken te hebben opgesomd, zullen wij hem kortelijk aan onze lezers voorstellen als journalist-kritiek, als romanschrijver en als theater-auteur.
Als theater-auteur staat Ulbach op denzelfden trap als zijn antagoon About, dat is op een zeer lagen, maar het vreemdst mag heeten, dat die twee voortreffelijke letterkundigen, zoo dikwijls de gelegenheid hun gunstig scheen, alle zeilen hebben bijgezet om elkander in den grond te varen. Toen Gaëtana van den schrijver van Madelon werd opgevoerd, gaf de chroniqueur van den Temps een verslag van de eerste voorstelling, dat niets meer of minder was dan een volkomen slooping van het drama, en van den anderen kant kleedde About de comedie ‘M. et Mme Fervel’, uit den roman van denzelfden naam getrokken, uit op een wijze, die maar al te zeer getuigde, hoe weinig die twee onhandige tooneelschrijvers elkander genegen waren. Waren zij jaloersch op hun wederzijdsch échec en misgunde de een den ander het gefluit, dat aan zijn werk ten deel viel? Zoo veel is zeker, dat zij verre zijn van aan hetzelfde euvel mank te gaan en dat hun gering succes op het tooneel niet bij. beiden uit dezelfde oorzaak voorkomt. Is About, gelijk wij in een vorig opstel zagen, te beleedigend voor het publiek en zijn zijne comedies hier en daar wat al te vrij; - Ulbach verveelt de toehoorders, doordien zijn comedie ontbloot is van alle actie. Omdat M. et Mme Fernel als roman negenmaal herdrukt is, was dit geen bewijs, dat men gaarne wilde zien, wat men zoo gretig las. In de stille binnenkamer onzer woning maakt een type als mevrouw Fernel, een gemoedelijke huisvrouw, wier tijdpassering en, ik zou haast zeggen, eenige verdienste bestaat in 't fabriceeren van gebakjes.
| |
| |
en inmaken van zuurkool en augurken, een geheel ander effekt dan op 't tooneel. Het doel van Ulbach was uitmuntend: aan het theater een meer fatsoenlijken tint te geven; uit de wereld der deugnieten en loretten over te gaan in de eenvoudige burgerkringen, en de deugden en gebreken dier bourgeois te ontleden. Hij zegt het in de kritiek, die hij over zijn eigen werk heeft geleverd en die blijken draagt van een groote zelfkennis niet alleen, maar ook van den edelsten zin: ‘La difficulté de remplir le devoir, voilà un sujet moderne, multiple, infini, qui nous pousse à analyser la famille, le foyer conjugal, la conscience de l'homme, du père, du citoyen! Je demeure convaincu, que sans tomber dans le genre didactique et en ayant bien soin de ne pas trébucher dans le genre ennuyeux, on peut, on doit écrire des romans et des pièces susceptibles d'un intérêt dramatique, sans qu'on s'écarte pour cela d'une donnée morale, d'une intention progressive, d'une analyse utile....Ulbach, die in die ware woorden de goede rigting aanwijst, welke de litteratuur en het tooneel moesten volgen, is met M. et Mme. Fernel in het uiterste vervallen; hij heeft het karakter der personen van zijn roman haarfijn uitgesponnen en met opzet alle effekt uit zijn comedie verbannen. Geen enkele verrassing, geen truc, gelijk de Franschen zeggen, geen ficelle, maar alleen psychologische beschouwingen! De geringste aandoeningen, de minste gewaarwordingen van zijne personaadjes worden ons aangewezen en wij moeten den schrijver volgen in al de waarnemingen hunner karakters, en die waarnemingen zijn vele. In een boek is die methode boeijend, maar op het tooneel kan zij alleen dan gelukken, wanneer zij ter zijde wordt gestaan door een flinke actie en een buitengewone afwisseling van vorm, en juist deze twee eigenschappen ontbraken aan de
comedie van Ulbach.
La pièce est remplie sans doute, mais d'une manière trop égale et sans péripétie, qui ressorte et fasse coup; habilement conduite, mais sans aucun de ces élans soudains, qui soulèvent et entraînent l'auditeur. Il y a aussi bien de la passion, mais à l'état latent, à l'état de ferment sourd, qui n'éclate pas ou qu'on étouffe aussitôt qu'il veut éclater; il y a bien de l'esprit, mais sans saillie et sans imprévu: en somme, beaucoup de talent dépensé en deça de l'effet. C'est comme un paysage aussi réussi dans l'ensemble que dans les détails, mais sur lequel le soleil ne se lèverait pas.’ Dit is het voorzeker niet te hard oordeel van den kritiek der
| |
| |
Revue Germanique over het werk van zijn confrater. Trouwens, het onderwerp van den roman zelven is vrij ondankbaar en 't ontleent al zijn waarde aan de fijne studiën van het menschelijk hart, die ons Ulbach doen waardeeren als schrijver van groote opmerkingsgave en zielskennis. Over de questie of uit een Roman, gelijk die van Ulbach, wel ooit, met hoop op succes, eene comedie kan worden getrokken, kunnen wij hier niet uitvoerig spreken, maar laten alleen de eigen woorden van den auteur van M. et Mme. Fernel volgen, die tegelijk een beoordeeling zijn van zijn tooneelstuk:
‘Les héros, dans les livres, peuvent avoir des défaillances; par un commentaire, par une remarque, l'auteur leur vient en aide, les relève, les excuse; mais dans les pièces, ils doivent marcher intrépidement jusqu'au bout avec une logique supérieure à la réalité. Le Roman se plaît aux analyses, aux sous-entendus, aux ondulations, à ce moiré dont les âmes les plus pures ne se préservent pas...Le théâtre veut au contraire des situations nettes et précises, des sentiments clairs et apparents.....’
't Moet ons verwonderen, dat de kritiek die zóó schrijft, bij zich zelven niet meer ingang heeft gevonden en zijn eigen autoriteit heeft miskend door M. et. Mme. Fernel ten tooneele te voeren. Ulbach heeft noch vóór noch na deze mislukte proeve aan het theater een succes gevraagd, dat het lezend publiek hem zoo kwistig toekent. Zien wij of dit succes gewettigd is.
Gelijk wij zoo even opmerkten, is Ulbach een der meest moreele Romanschrijvers van onzen tijd of althans zeker van Frankrijk. Men versta echter het woord moreel niet verkeerd en meene niet, dat de auteur van Françoise de voorstelling van al wat immoreel, dat is van al wat met onze natuur en de waardigheid van ons karakter in strijd is, met opzet uit zijn werken heeft weggelaten.
In tegendeel, hij spoort den oorsprong van dat booze op, volgt zijn gang, tot in de kleinste nuances, maar rigt er eene goede magt tegen op, die van haar kant werkt en strijdt, totdat de ondergang van het immoreele het einde is.
De Romans van Ulbach zijn bijna uitsluitend psychologische en vol van het beste realisme, aan welk woord men gewoon is, zeer verkeerdelijk naar ons inzien, eene ongunstige beteekenis te hechten, alsof het 't zelfde ware als materialisme, en alsof al wat natuurlijk of in de natuur is niet tevens reëel diende te zijn. Het platte en gemeene is niet alleen reëel.
| |
| |
Ulbach heeft dit bewezen en door zijne voorstelling van eenvoudige gewaarwordingen, van natuurlijke en edele hartstogten, die de gewone, de dagelijksche mensch, als ik mij zoo mag uitdrukken, in zich voelt opgewekt, aan het realisme een adel terug gegeven, dien verschillende schrijvers door onkiesche beschrijvingen of ook wel door ongeproportionneerde verhalen hadden verduisterd.
Al ware 't alleen om deze eigenschap van zijn talent, verdiende hij onze achting en sympathie. Zijn Roman blijft binnen de perken van het gewone. Geene overmaat van fantasie, die de hersens verhit, maar 't gevoel koud laat; geen opeenhooping van gruwelen noch van kluchtige scènes, die ons kippevel opjagen of in een lach-delirium storten, geen verleidingen der onschuld of schaakpartijen, maar een eenvoudig verhaal, hoe men elkander bemint, hoe die liefde in ons geboren wordt, hoe zij aangroeit, waarom zij toeneemt, en ook waarom zij eindigt; waarin het idealisme en waarin het materialisme gelijk heeft; de uitpluizing van al onze gemoedsaandoeningen, haar onderling verband, onze deugden en onze ondeugden, hartstogten en zeden, ziedaar wat wij in de werken van Louis Ulbach vinden, zonder verwaandheid uiteengezet, maar los en aangenaam verteld; want men zou zich schromemelijk vergissen, indien men een oogenblik de gedachte bij zich voelde opkomen, dat een dergelijk schrijver welligt vervelend zou kunnen zijn. De roem zijner werken zelfs in Frankrijk, waar de psychologie anders niet door het groote publiek wordt geliefkoosd, is een bewijs voor het tegendeel. Men leest en herleest zijne romans, omdat men er de waarheid in ontmoet en in de types, die ons worden voorgesteld, of zich zelven of een van zijn kennissen terugvindt. Hoe dikwijls voelden wij als Louis Ceret, beminden wij als de Rianval en kwamen wij een fat tegen als de kolonel de Corval! Wie, die Susanne Duchemin las, heeft niet geweend aan het sterfbed dier edele vrouw, die de materialisten waarschijnlijk met het epitheton van hysterisch bestempelen, maar die wij eene idealistische noemen?
Suzanne Duchemin is de veertigjarige weduwe van een schilder zonder talent en zonder inspiratie, aan wien zij op den leeftijd van zestien jaren is uitgehuwelijkt zonder hare toestemming, maar ook zonder weêrzin. Zij woont moederziel alleen in een klein huisje, niet ver van het kasteel der familie de Sainte-Aure, die uit drie leden bestaat: papa, mama en een dochter, de blonde
| |
| |
Edmée. Van deze familie is Suzanne de band. Papa is de joviaalste edelman der wereld, maar volstrekt geen hoogvlieger. Mama is een bas-bleu, die romans en revues verslindt en over alles à tort et à travers babbelt en Edmée is het liefste en naïefste kind, dat ooit uit een zoo slecht geassorteerd echtpaar geboren is. Suzanne speelt dam en schaak met den ouden heer, keuvelt en philosopheert met de oude vrouw en schertst en lacht en bouwt luchtkasteelen met de jonge maagd. Iederen avond brengt zij op 't kasteel door en zoo zij zich een paar minuten laat wachten, kijkt Sainte-Aure op de pendule en loopt onrustig heen en weêr, mevrouw wordt wrevelig, al beweert zij ook, dat zij niet veel van ‘die goede Suzanne’ houdt en Edmée gaat naar boven om de laan af te zien of haar tweede moeder, die tevens haar vertrouwde is, nog niet komt opdagen. Daar is zij eindelijk. 't Is koud! Fluks opgestookt en een stoel aan den haard gezet; het weeuwtje is t'huis. Haar oog dwaalt melancholiek over het drietal bewoners van het slot, en met een zoet glimlachje vraagt zij naar ieders gezondheid. Edmée is haar lieveling en wanneer zij haar omhelst en ‘mijn kind’ noemt, glijden haar de tranen over de wangen. Suzanne was nooit moeder; zij was nooit vrouw, omdat zij nooit de liefde gekend heeft. De man, dien zij haar echtgenoot heeft genoemd, is haar altijd vreemd geweest, omdat hij haar nooit heeft begrepen. Hij is nooit afgedaald tot haar hart, dat zoozeer behoefte bad aan uitstorting en gevoel, en toen hij stierf, was het maagdelijk, als bij hare geboorte. Zoo leefde zij jaren voort en ieder zeide van haar, dat zij haar man beweende en 't verdriet haar krachten ondermijnde. De wereld bedroog zich. Suzanne beweende den man niet, die haar ongelukkig had gemaakt, zij treurde om het gemis van een hart, dat haar verstond, en dat zij nooit op haar levensweg mogt ontmoeten. Zij verteerde inwendig van den
edelsten gloed, dien God aan de menschen heeft gegeven en vond niemand aan wien zij hem kon mededeelen. Daardoor werden hare krachten gesloopt en neeg zij allengskens ten grave, toen op zekeren dag het kasteel der Aure's een gast ontving in den baron de Rianval, een jong, schoon, en dichterlijk zoon van den vriend des heeren Sainte-Aure, en die op aansporing zijns vaders eens kwam zien of Edmée een vrouw voor hem zoude kunnen worden. De jeugdige de Rianval was op dien leeftijd en van die gemoedsgesteldheid, waarin de Werthers ontstaan, maar tot eer van onzen vriend dient
| |
| |
gezegd, dat hij de melancholie niet zoo ver dreef als de held van Goethe. Physieke schoonheid was hem niets, althans zoo heette het, hij zocht een ziel, een ideaal, wiens gedachten zoodanig met de zijne zamensmolten, dat zij één waren. Nogthans is het zeer toevallig, dat dergelijke jongelieden nooit verliefd worden op minder fraaije exemplaren van de schoonste helft der menschheid. Edmée dan was gelukkig schoon en Valentijn, zoo heette de jonker, werd verliefd. Te bedeesd, om zijn liefde mondeling te verklaren, nam hij zijn toevlugt tot het papier en schreef aan de naïeve landfrenle in de meest pompeuse taal, dat hij haar liefhad. Het meisje, dat den kameraad harer jeugd ook niet ongaarne zag, maar meer in reëelen dan in schwärmerischen zin, wist niet wat met dien epistel aan te vangen, noch hoe er op te antwoorden en meende niets beters te kunnen doen, dan hem aan mama Duchemin te overhandigen, die bij het lezen er van doodsbleek werd en in onmagt viel. Zij had den vriend van haar hart gevonden! Daarop volgde een langdurige correspondentie tusschen Edmée en Valentin, waaraan de eerste geheel onschuldig was: Suzanne schreef voor haar en Valentin vond in Edmée de weêrhelft zijner ziel en den echo zijner gedachten. Intusschen werd de gemeenzaamheid tusschen het jonge paar al grooter en eindelijk vroeg Valentin's vader de hand van Edmée, die natuurlijk niet geweigerd werd. Nu begint de foltering der arme Suzanne. Wie trouwt de jongeling? Edmée, de materie, of Suzanne, de ziel? Madame Duchemin wil het weten en vraagt in een harer brieven: ‘indien ik oud ware en leelijk, zoudt gij mij dan eveneens liefhebben?’ waarop Valentin, die weet, dat Edmée achttien jaar is en de schoonste blondine der wereld, zich haast te antwoorden, dat hij haar zou beminnen, zelfs indien zij mismaakt en tachtig jaar oud was. Naauwelijks heeft de firma Edmée - Suzanne dit
antwoord ontvangen, of de eerste gaat verrukt haar minnaar omhelzen en de laatste vraagt aan Valentin, of hij haar naar huis wil geleiden. Op deze wandeling heeft de openbaring plaats. Suzanne bemint Valentin en deze haat de oude coquette, gelijk hij haar noemt, in zijn woede over de teleurstelling, want Edmée is nu niets meer dan de koude vorm, de naïeve speelgenoote zijner jonge jaren, een ligchaam zonder geest. ‘Maar zij is zoo schoon,’ denkt Valentin, ‘ik zou zonder haar niet kunnen leven.’ In dien strijd tusschen de idealistische Suzanne en de reëele Edmée was de overwinning niet twijfelachtig. Van al de
| |
| |
droomen over de ware opvatting der liefde, en van al de afgetrokken bespiegelingen over de ineensmelting der zielen, blijft den verliefde niets over te zeggen dan deze onschuldige phrase: Waarom heeft Suzanne niet de jeugd van Edmée, waarom heeft Edmée niet de ziel van Suzanne? En Valentin kiest de jeugd zonder ziel, evenwel niet, dan na de volgende alleenspraak te hebben gehouden, die tevens als een staaltje van Ulbachs stijl kan worden beschouwd:
‘On ne peut séparer les sens de l'âme. J'étais un utopiste insensé. J'en suis puni. J'imaginais une union céleste en dehors de l'humanité; l'humanité m'a saisi; nous luttons. Comment triompherai-je? Je ne rêve plus seulement d'épanchements mystiques; Edmée m'enivre; sa possession est un bonheur dont la pensée met du feu dans ma poitrine. Mais quoi! est-ce là tout? O mon âme, tu n'es pas matière; je sens que tu fuis les vapeurs grossières des voluptés terrestres! Mais vaut-il mieux te perdre? Qui me sauvera? Je suis le fiancé de deux amantes; l'une m'enlace, l'autre m'élève. Edmée, Suzanne, pourquoi n'êtes-vous pas une seule et même créature? L'une est fraîche, souriante, naïvement épanouie dans sa jennesse; l'autre est pâle, malade. Nul n'hésiterait. Moi je mets ma gloire à hésiter, (vast besloten wie te kiezen) et je me sens torturé, déchiré. Mais que deviendrai-je, quand j'aurai décidé ma vie? Quoi que je fasse, j'emporterai des regrets terribles.
Suzanna sterft. Wat bleef haar anders over? Aan haar sterfbed komt Edméc; tot nog toe onkundig aan de liefde van Suzanne, die haar alles bekent, hoe zij nooit bemind had, hoe Valentin's eerste brief over haar hart had beschikt, en hoe de verdere briefwisseling de liefde tot een onbluschbaar vuur in haar gemoed had aangewakkerd, en dan het lieve meisje in haar armen drukkende, riep zij onder een vloed van tranen uit: ‘Ik sterf, omdat hij u bemint, maar laat hem mij nog eens zien.’ Valentin ontvangt den zegen der arme Suzanne, die den laatsten adem uitblaast dier edele ziel, welke zij den hemel smeekt, dat in Edmée moge overgaan tot geluk van den jongeling, dien zij te veel heeft lief gehad.
Dit is de actie van den Roman, die in brieven geschreven is. Die actie is niet boeijend, zij is slechts de aanleiding tot een zielsstudie. De thesis, die Ulbach in Suzanne Duchemin uiteenzet en wenscht te bewijzen is deze, dat de geest evenmin van het ligchaam als het ligchaam van
| |
| |
den geest kan gescheiden worden en dat de mensch niets, wat menschelijk is, vreemd aan zich moet achten. Ziel en zinnen moeten overeenstemmen en te zamen werken, om het hoogste geluk te verkrijgen. Geene idealisering, maar ook geene vergoding van de materie, gelijk de vriend van Valentin in zijne brieven aan dezen voorstelt. In ‘Suzanne Duchemin’ komt ook nog een correspondentie voor tusschen Suzanne en haar broeder, een goeden pastoor, die zijn zuster aanraadt te bidden en die ‘gekheid’ uit het hoofd te zetten. In die brieven straalt de ironie van Ulbach door, wien men niet zal kunnen verwijten, dat hij al te geestelijk (ik zeg niet christelijk) gezind is; vervolgens een briefwisseling tusschen Edmée en een getrouwde kostschoolvriendin, zóó natuurlijk en dames-achtig, dat men bijna niet kan veronderstellen, dat zij door den mannelijken Ulbach is opgesteld. 't Zon echter kunnen zijn, dat het vrouwelijk geslacht hem wel wat onbescheiden vond en oordeelde, dat hij soms wat al te veel het masker opligt van haar lieve gezigtje, zoo als b.v. in de aardige novelle ‘Les roueries d'une ingénue,’ waarin duidclijk te lezen staat, dat men getrouwd kan zijn met een coquette zonder het te merken, iets wat ons een hoogen dunk moet geven van 't vrouwelijk machiavellisme, maar een minder hoogen van onze intuitie.
Verschillende kritieken hebben van Ulbach gezegd, dat hij in zijn romans te veel werd weggesleept door de beschrijving van 't innerlijk zijner personaadjes en te weinig werk maakte van hun uiterlijk. Deze aanmerking is waar, indien men één uitzondering maakt, want zoo dikwerf die personaadjes jonge dames zijn, is de auteur van Francoise galant genoeg, zich te herinneren, dat deze er bij winnen, indien men niet alleen de hoedanigheden van haren geest kent, maar ook die van den tempel der ziel, gelijk zeker dichter ons ligchaam noemt. Wilt gij een bewijs? Hoe vindt gij deze twee vriendinnen?
‘Claire avait dix-huit ans, des yeux superbes, un teint éblouissant. Ses traits d'une harmonie parfaite attestaient cette limpidité du coeur, qui tient surtout à la sainte innocence. Ses cheveux, d'un blond cendré, qui devaient la couvrir entièrement quand ils étaient déroulés, formaient un diadème sur son front. Sa robe, de taffetas rose, semblait un premier épiderme, tant le tissu brillant s'attachait avec passion à cette taille dont il révélait les irréprochables contours. Sa lèvre, qu'un fier sourire tenait pres- | |
| |
que continuellement ouverte, se relevait aux extrémités et laissait passer en tressaillant les exclamations d'une joie que la naïveté rendait impitoyable dans son orgueil.’
‘Lucie était la plus timide, la plus silencieuse, la plus confuse des amies de Claire. Ses cheveux noirs, lissés avec un soin extrême, s'avancaient en bandeaux jusqu'à la pointe des sourcils. La pudeur semblait avoir réclamé pour elle des cils plus longs, plus impénétrables, et elle aimait à les abaisser sur des yeux noirs, profonds, remplis des perspectives ombreuses du cloître et des vieilles églises. Le front était petit, la bouche fine; l'ovale du visage faisait penser aux vierges du divin Raphaël, et l'idéal, dont on sentait les caresses autour de cette tête charmante, faisait croirc, qu'un ange se révélait à elle dans un entretien qu'elle seule attendait. Une robe blanche complétait l'aspect séraphique et une écharpe de gaze enroulée autour du cou glissait sur la neige des épaules comme ces nuées impalpables, qui flottent autour des visions.’
Nooit zijn twee dames met meer kieschheid, met meer smaak en met meer tact geportretteerd. Wie heeft niet de Coquette herkend onder dat waas van zedigheid, die tot motto heeft den grondregel der vrouwelijke politiek: ‘Ce qui se fait sans remords, se fait sans crime?’ Daarin is Ulbach welligt de eerste der hedendaagsche Romanschrijvers. Hij kent het karakter zijner types door en door, en weet dit vol te houden tot in de kleinste détails. Nooit zal men de minste tegenstrijdigheid in de voorstelling zijner personaadjes opmerken; hij weet hoe alle deugden en ondeugden met elkander in verband staan en waaruit iedere voortkomt; kortom Ulbach is de kenner van 't menschelijk hart bij uitnemendheid; hij gevoelt, wat in dat hart omgaat. Ziehier weder een punt van contrast, dat de schrijver van M. et Mme Fernel met den auteur van Madelon vormt. De laatste, zoodra hij zich zelven betrapt op een aandoenlijke scène, op een uitstorting van gevoel, haast zich door het aanbrengen van een komiesch element terstond alle effect van den pathos weg te nemen; Ulbach daarentegen is er zelfs gaarne op uit, zijne lezers te interesseren in het ongeluk en het lijden zijner types en hij schaamt zich den traan niet, dien hij doet storten.
Gaarne zouden wij over Ulbach als Romanschrijver nog eenigszins verder uitwijden, maar onze plaatsruimte is te beperkt. Wij zouden nog de roerende geschiedenis willen vertellen van die twe
| |
| |
geneesheeren, van wie de een, koud en overgeleerd, daarenboven grijs geworden in de praktijk, maar voorzien van een groote dosis stijfhoofdigheid, liever zijn zieken laat sterven, dan dat hij het confiteor me peccasse uitspreekt, terwijl de ander tot die uitzonderingen behoort ‘qui spiritualisent la scienee de la chair, qui font de leur état un art et non un métier, et qui touchent un malade avec l'hésitation loyale du sculpteur, qui craint d'entamer d'un ciseau maladroit l'épiderme d'une statue parfaite.’
‘Les deux médecins’, physiologisch-psychologische roman, is een der beste werken van dat heerlijk talent, dat ons in den laatsten tijd ‘Louise Tardy’ en ‘le Parrain de Cendrillon’ heeft gegeven. Men vindt in deze twee boeken naast het analytisch element ook een meer dramatisch opgetreden en indien dit, gelijk 't met Louise Tardy het geval is, kan geschieden, zonder aan de studien der karakters en der hartstogten te kort te doen, kunnen wij den schrijver er niet anders dan mede geluk wenschen; zijne romans zullen er door winnen in belangrijkheid.
Wat Ulbach's taal en stijl betreft, onze lezers hebben uit de weinige aanhalingen, die wij ons hebben veroorloofd, zelven kunnen oordeelen, hoe gene nu eens eenvoudig maar gekuischt en dan weder bloemrijk en dichterlijk is, en men op dezen maar één aanmerking zou kunnen maken, die misschien ook wel een lof is, namelijk van eenigszins gezocht en al te bekoorlijk te zijn, hoewel de declamatorische toon steeds zorgvuldig door hem vermeden wordt.
Na over Ulbach in zijne geringe waarde als theater-auteur en in de volheid van zijn talent als romanschrijver te hebben gesproken, blijft ons nog over hem als kunstkritiek en als polemist te schetsen. Onder de benaming van kunst-kritiek verstaan wij hier niets meer, dan de beoordeelaar van het Parijsche théatre contemporain, dat, gelijk men weet, in een deerniswaardigen toestand verkeert, niet omdat de goede schrijvers weinigen zijn (want wij hebben slechts de namen te noemen van Augier, Vacquerie, Feuillet en anderen) maar omdat de smaak van het Parijsche Publiek in een toestand van bedorvenheid verkeert, die een catastrophe doet duchten. Feërien met al haar machines, ficellen, trucs, ballets en verder al wat het oog en de zinnen streelt, kunnen nog alleen den wuften Parijzenaar behagen en degelijke werken, die of onze zeden, of onze maatschappij beschrijven, hoe boeijend ook ingekleed en hoe aangenaam ook voorgedragen, maken een deerlijk fiasco. Tegen deze rigting
| |
| |
nu van het schoonheidsgevoel zijner stadgenooten trekt Ulbach wekelijks in het feuilleton van den Temps te velde, nu eens ernstig en dan ironiesch, maar altijd opregt en met open vizier, want, en dit is niet de minste lof, dien men een Parijsch Journalist van den invloed van Ulbach kan toebrengen, onze chroniqueur is eerlijk en onpartijdig. De meest vermogende mannen worden het eerst door hem beoordeeld en berispt, indien hem dit noodzakelijk toeschijnt. Hij erkent geen grooten dezer wereld, waar 't geldt de kunst te beschermen en den smaak van 't publiek te veredelen. Die regtschapenheid maakt den kritiek van den Temps bemind en doet zijn opinie zeer op prijs stellen. Is deze opinie wel altijd de ware? Wij bekennen ronduit neen, en verwijzen den lezer naar hetgeen wij hierboven zeiden over zijne opvatting van het theater. Vijand van alle effektbejag, veronderstelt hij de toeschouwers in de theaters intellectueel te veel ontwikkeld en meent den eenvoudigen werkman, zoowel als de dartele jeugd, te boeijen met psychologische verhandelingen, die, fijn gedacht en schoon geschreven, zelfs met de pen van Ulbach, niet in staat zijn de hoorders te ontspannen. ‘C'est un critique en bonnet de coton, qui du haut de sa chaire vent enseigner la psychologie et la morale aux spectateurs de jolies filles de théâtre’ etc. zegt zijn meergenoemde antagonist. Zonder nu juist dit oordeel te onderschrijven, zijn wij met About van oordeel, dat Ulbach zich een verkeerd begrip van het tooneel vormt.
Wie de polemiek tusschen Edmond About en Louis Ulbach gevolgd hebben, kennen den auteur van Suzanne Duchemin ook in dit genre en weten hoe geducht zijn satire is. Dan verandert zijn welwillend of spottend glimlachje in een scherp gegrijns vol bijtenden humor, en men is verbaasd onder dien eenvoudigen, burgerlijken schrijver, onder dien sentimentelen waarnemer van 't menschelijk hart een polemist te vinden van de krachtigste soort, even vaardig in het aanvallen, als in 't verweeren.
Vooral in den pennestrijd over Beranger en diens poëzy heeft hij hiervan de bewijzen geleverd. Wij willen onze lezers hierin niet betrekken. 't Zij genoeg hun te zeggen, dat de chansonnier van ‘le Roi d'Yvetot’ geen genade vindt in zijne oogen en met de grootste minachting door hem wordt behandeld als een ‘petit bonhomme en plâtre, pour qui l'amour est un plaisir grossier et qui comme littérateur, par sa forme et sa poésie, appartient
| |
| |
à l'école de Parny. Il n'a point inventé un rhytme; il n'a rien trouvé de plus que ses devanciers. Il a fait mieux la chanson. Voilà tout. Quant à l'amour et l'idée de Dieu, on sait ce qu'il en a fait’ etc. Ook hierin komt weêr zijn zelfstandigheid en regtschapenheid uit, want er behoort moed toe in Frankrijk aan den ‘petit bonhomme’ de hand te slaan. In dezen staat Ulbach met Eugène Pelletan en den pamphlettist de Pontmartin op 't drietal. De hoogst interessante questie, of Beranger meer was dan een gewoon rijmelaar, en die door Ulbach onder de eersten is opgeworpen, vindt men uitvoerig behandeld in een werk van Arthur Arnould: ‘Beranger, ses amis, ses ennemis et ses critiques.’
Noch echter als polemist, noch als kritiek kunnen wij Ulbach die sympathie toedragen, die hij ons als romanschrijver afdwingt, en indien deze weinige bladzijden alleen mogten strekken, om het talent van een der degelijkste romanschrijvers van onzen tijd meer bekend te maken en te doen waardeeren, zal 't ons niet berouwen, ze vlugtig te hebben neêrgeschreven. |
|