Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 345]
| |||||
I. Fraaije Letteren.Druktypen voor een overoud schrift.Catalogue raisonné de types Égyptiens hiératiques de la fonde n. tetterode à Amsterdam. (,) dessinés par w. pleyte Leide. E.J. Brill. 1865. 4o. Voor de lezers van de Vaderlandsche Letteroefeningen kan het nuttig zijn, dat ik de aankondiging van het boven aangeduide werkje door eenige toelichtende opmerkingen doe vooraf gaan, opdat zij de behoefte eenigszins beoordeelen kunnen, waarin de heer Pleyte getracht heeft te voorzien, en zich een juister denkbeeld vormen van de wijze waarop en den uitslag waarmede hij, in bond getreden met den heer Tetterode, daartoe is te werk gegaan. De studie der oud-aegyptische taal- en schriftkunde is in ons vaderland, ofschoon het sedert bijna 40 jaren daarvoor eene der rijkste hulpbronnen bezit, te zeer eene vreemdelinge gebleven, dan dat een onderwerp, zoo geheel en al en onmiddelijk uit den eigenlijken kring harer bemoeijingen ontleend, zonder eenige voorafgaande bekendmaking, zich veilig bij het Nederlandsche publiek zou kunnen aanmelden. Dat de toegang tot de geheimen van de oud-aegyptische taal en van haar schrift ons door Champollion geopend, dat door hem het eerst de sluijer is geligt, die het beeld der Saïtische Neith zoovele eeuwen had bedekt, zal wel niet behoeven vermeld te worden. Minder algemeen bekend - maar daarover is het onnoodig thans te spreken - is, hoe enkele geleerden na Champollion in den waan verkeerd hebben, dat de ontdekking nog niet of niet langs den waren weg was geschied; dat zij een beteren, een meer proefhoudenden gevonden hadden. Wij denken hier | |||||
[pagina 346]
| |||||
aan Seyffarth, diens leerling Uhlemann, aan de Paravey, Pater Secchi, enz., mannen wier overige verdiensten ik niet wil ontkennen, doch wier zonderlinge afdwalingen, met betrekking tot de aegyptische oudheidkunde mij onverklaarbaar voorkomen. Maar wat met regt mag bevreemden en mij meermalen ergernis gaf, is, dat wetenschappelijke mannen, dat vaderlandsche geleerden ook in de laatste jaren, mij in allen ernst wel eens afvroegen: of wij dan waarlijk met Champollions stelsel tot de ontcijfering der aegyptische teksten genaderd waren? Het is zelfs zoolang nog niet geleden, dat een hoogleeraar, aan wiens naam op het gebied zijner bijzondere studie door velen een overwegend gezag wordt toegekend, in mijne tegenwoordigheid als zijne overtuiging uitsprak, dat pogingen tot lezen en verklaren van oud-javaansche opschriften even vruchteloos zouden zijn, als die welke op teksten in spijkerschrift en hiëroglyphen waren toegepast. En dat oordeel werd uitgesproken, toen wij niet alleen reeds van oud-javaansche opschriften van vrij grooten omvang de vertalingen, met uitvoerige toelichtingen en taalkundige bewijsvoeringen, van de hand van Dr. Friederichs hadden ontvangen; toen althans twee der drie soorten van spijkerschriftteksten, in onafhankelijk van elkander arbeidende geleerden van verschillende landen, bewerkers hadden gevonden, wier uitkomsten tot eene in alle hoofdzaken overeenstemmende opvatting van den inhoud hadden geleid; maar toen voor de taal van de oude bewoners van het Nijldal reeds lang eene geregelde spraakkunst in druk bekend was gemaakt, en het, natuurlijk met den voortgang der studie in bijzonderheden gewijzigde, stelsel van Champollion, door de geleerden van verschillende landen op de verklaring van ontelbare opschriften toegepast, voor geschied- en letterkunde dag aan dag nieuwe en gewigtige ontdekkingen geleverd had, en nog voortdurend in klimmende mate bleef aanbrengen. Waarlijk, toen ik die vreemde meening hoorde verkondigen, wist ik niet, wat meer verbazing moest wekken: de roekeloosheid, waarmede de bedoelde geleerde, op een hem blijkbaar geheel vreemd gebied van studie eene beslissende uitspraak durfde te doen hooren, of - de volstrekte onbekendheid, waarin een man van wetenschap was blijven verkeeren met betrekking tot onderzoekingen, die zoovele geleerden van verschillende landen in talrijke geschriften wereldkundig hadden gemaakt. Maar ik zou gevaar loopen, om van ons hoofdonderwerp af te | |||||
[pagina 347]
| |||||
dwalen, of althans aan mijn opstel eene grootere uitbreiding te geven, dan ik in den aanvang bedoelde of ook noodig achtte. Laat ik mij bepalen tot hetgeen meer bijzonder op het aangekondigd nieuw verschenen werkje betrekking heeft. De Aegyptenaren hadden drieërlei schrift: het hiëroglyphisch, dat meer uitsluitend voor de gedenkteekenen, en ook, vooral in de vroegere tijden, voor de heilige teksten gebezigd werd op papyrus-rollen, die, gewijde voorstellingen, gebeden enz. inhoudende, aan de dooden werden medegegeven op hunnen togt door en bij hun verblijf in het rijk der schaduwen; het hiëratisch of het schrift voor het dagelijksch leven, voor geleerden, voor staatsstukken enz., ook voor godsdienstig gebruik, en even als het hiëroglyphisch, voor de zoo even genoemde doodenteksten gebezigd; eindelijk het demotisch, dat in lateren tijd, sedert de eerste helft van de VII eeuw vóór onze jaartelling, in gebruik kwam (de oudste der overgebleven teksten althans klimmen niet hooger op), en eerst nevens, vervolgens al meer en meer in de plaats van, het hiëratisch gebezigd werd. De teekens van het hiëroglyphisch schrift lieten eene meerdere of mindere uitvoerigheid van teekening toe, zoodat dikwerf niet alleen de omtrek, maar ook de onderscheiden deelen der afgebeelde voorwerpen werden uitgedrukt; dikwerf echter teekende men alleen den buiten-omtrek, en dezen wederom zeer vlugtig en slechts met behoud van de meest kenschetsende trekken; zoodat als het ware eene soort van loopend hiëroglyphisch schrift ontstond, waarin echter de oorspronkelijke vorm der afgebeelde voorwerpen meestal vrij duidelijk bewaard en herkenbaar bleef. Van dat loopend schrift werd het hiëratische afgeleid, en aan dit laatste had, door nog meerdere vereenvoudiging der teekens, het demotische zijn oorsprong te danken. Voor eene eerste uitgaaf van opschriften en andere teksten zijn goede, met de meeste naauwkeurigheid bewerkte en wat men noemt palaeographisch getrouwe teekeningen onmisbaar. Bij de menigvuldige twijfelingen, waaraan het vaststellen van eene juiste lezing onderhevig is, moet ieder zich op de uitgegeven teekening kunnen vergewissen omtrent hetgeen het oorspronkelijk aanbiedt. Eene eerste behoefte was dus en blijft ook nu nog, dat de teksten, die in openbare of bijzondere verzamelingen bewaard liggen, of nog uit de plaatsen, waar zij zoo vele eeuwen lang verholen bleven, te voorschijn komen, in zulke getrouwe afbeeldingen wor- | |||||
[pagina 348]
| |||||
den bekend gemaakt. Daarmede worden de onontbeerlijke bouwstoffen geleverd, waarop elke poging tot verklaring en toelichting moet worden toegepast; daardoor wordt de gelegenheid geopend voor de geleerden van verschillende en ook de verst verwijderde landen, om hunne krachten tot dit doel te vereenigen. Frankrijk, het voormalige Groothertogdom Toskane, Pruissen hebben, door de kostbare uitgaven der afteekeningen van de gedenkteekens, die op de door de Regeringen dier landen verordende wetenschappelijke ontdekkingsreizen verzameld waren, op eene luisterrijke wijze eenen rijken voorraad aangebragt. Sedert een dertigtal jaren blijft de Nederlandsche Regering het gebruik der schatten, die het Museum van oudheden te Leiden bevat, in getrouwe afbeeldingen voor het algemeen toegankelijk stellen. De bestuurders van het Britsche Museum te Londen hebben, door eene met niet mindere zorg en naauwkeurigheid bewerkte uitgaaf der talrijke hiëratische teksten in die verzameling, der wetenschap eene niet genoeg te waarderen dienst bewezen. Beschermers van geleerde onderzoekingen en geleerden zelven hebben op eigen rekening die goede voorbeelden nagevolgd; men denke aan den Graaf van Belmore, den hertog van Northumberland, Wilkinson, Burton, Rhind, Bonomi, Sharpe, Prisse en zoovele anderen. Zoo is van lieverlede een rijkdom van bouwstoffen beschikbaar gekomen, en wordt die voorraad nog voortdurend door nieuwe bijdragen vermeerderd en uitgebreid. Het spreekt van zelf, dat onder zulke begunstigende omstandigheden ook het aantal van geleerden allengs aangroeide, die zich het vertalen, verklaren en toelichten van de teksten tot doel stelden. Het bekend maken der vertalingen was aan geene zwarigheden onderworpen; maar dit was wel het geval met de toch zoo onmisbare toelichtingen en betoogen, waardoor de juistheid der vertalingen moest bewezen worden; en niet minder met het uitgeven van werken, waardoor beginnenden op den weg geholpen moesten worden, om zich tot deelneming aan het onderzoek voor te bereiden. Woordenboeken en spraakkunsten konden niet achterblijven; en in de behoefte aan aanhalingen van teekens, woorden en zinnen moest volstrekt worden voorzien. Men trachtte zich te behelpen - en ik heb mij zelf steeds nog van die hulpmiddelen moeten bedienen - door vereenigd gebruik van letter- en steendruk, of door het naar een vast stelsel wedergeven van de Aegyptische teekens met de letters van ons eigen of ook van het Koptisch alphabet; men nam zijne toevlugt tot autographiën, die dan | |||||
[pagina 349]
| |||||
op steen of zinkplaten werden over- en vervolgens afgedrukt. Maar al die hulpmiddelen waren om meer dan eene reden ongenoegzaam. Slechts wanneer een volledig stel losse druktypen voor de onderscheiden teekens van de drie bovengenoemde schriftsoorten der oud-aegyptische teksten vervaardigd werd, zou er in de behoefte van de studie voorzien kunnen worden. Het groote aantal dier teekens scheen lang een onoverkomelijk bezwaar te leveren, dat slechts door krachtige ondersteuning van staatswege geheel kon worden uit den weg geruimd. Voor het hiëroglyphenschrift kwam de door zoo velen geuite en zoolang gekoesterde wensch te Parijs tot vervulling, toen, op het voorstel van den beroemden Letronne, de Fransche Regering de noodige typen deed vervaardigen, die in verschillende afmetingen, naar zeer zuivere en getrouwe teekeningen gesneden, een geheel leveren, even uitstekend door volledigheid als door fraaije vormen, en dat onder de voornaamste schatten mag gerekend worden, op welker bezit de keizerlijke drukkerij zich beroemt. Jammer maar dat voor werken, die niet bij die drukkerij worden uitgegeven, het gebruik dier typen aan zoovele bezwaren onderhevig is, en, zelfs voor verdienstelijke ondernemingen, vaak ronduit geweigerd wordt. Te Berlijn werd, door toedoen van Lepsius, voor de koninklijke akademie van wetenschappen een uitmuntend stel hiëroglyphentypen vervaardigd. Die akademie huldigt eene meer onbekrompen zienswijze dan de zoo even genoemde keizerlijke drukkerij te Parijs. Waar laatstgemelde aan den franschen geleerde, den heer F. Chabas, zijn verzoek weigerde, toen deze zich tot haar had gerigt om in zijne behoefte aan typen voorziening te erlangen, werd hem dit door tusschenkomst van Lepsius te Berlijn met de meeste bereidwilligheid toegestaan. Ook in Weenen is de keizerlijke drukkerij in het bezit van hiëroglyphische typen, maar minder gelukkig in de keuze van goede voorbeelden en juiste vormen, kan zij niet gezegd worden met die uitbreiding van haren voorraad hare inrigting verrijkt, of haren roem vermeerderd te hebben; die typen zijn in alle opzigten afschuwelijk. Iets gunstiger, maar op verre na nog niet gunstig kan geoordeeld worden over de typen van Hinrich te Berlijn, door Brugsch gebezigd; zij zijn vrij wat beneden die van Longman te Londen, waarvan Birch voor zijne laatst verschenen werken gebruik maakte, en die wederom achter staan bij de beide eerstgenoemde van de keizerlijke bibliotheek te Parijs en die van Lepsius. | |||||
[pagina 350]
| |||||
Uitmuntend en als proeve van voortreffelijke bewerking mag het stel demotische typen genoemd worden, dat naar teekeningen van Brugsch door Theinhardt te Berlijn gesneden en gegoten is, voor de in 1855 te Berlijn in het licht gegeven Grammaire Démotique, een werk waarmede reeds alleen, zoowel om de belangrijkheid van den inhoud, als om de prachtige uitvoering, Brugsch zich eene eerzuil heeft gesticht. Hiëratische druktypen bleven nog altijd ontbreken, althans een eenigszins volledig stel, waarmede men aan de behoefte van aanhalingen en bewijsplaatsen, en ook voor de uitgave van reeds in plaat als fac-similé's bekend gemaakte teksten, zou kunnen voorzien. Wèl waren te Berlijn ook hiëratische typen voorhanden, die, even als de hiëroglyphische, onder opzigt en door toedoen van Lepsius vervaardigd waren, en waarvan zich onder anderen ook Brugsch in zijne Grammaire Démotique bediend heeft; maar zoover mij bekend is geworden, leveren zij volstrekt geen volledig stel, waarmede aan de boven bedoelde vereischten eenigszins zou kunnen worden voldaan. De heer Pleyte, die zich sedert de laatste twee jaren als een ijverig beoefenaar der oud-aegyptische taal- en schrift-wetenschap heeft doen kennen, heeft zich bijzonder verdienstelijk gemaakt, door de, naar mijne meening voorloopig zeer gunstig geslaagde poging, om in de tot dnsverre onvervulde behoefte te voorzien en ook tot het drukken van hiëratische teksten de gelegenheid te bieden. Van de daarvoor in de bekende lettergieterij van den heer Tetterode te Amsterdam gegoten typen, levert hij, in zijne bovengenoemde Catalogue raisonné de types égyptiens hiératiques, de proeven met eenige toelichtende aanmerkingen, waardoor het gebruik gemakkelijker gemaakt wordt, en, waar het vereischt schijnt, het gezag waarop de vormen der teekens rusten, en de redenen waarom een bepaalde vorm de voorkeur erlangde, in het kort worden aangewezen. Eene eerste moeijelijkheid leverden de gedurende een zoolang tijdperk van meer dan 20 eeuwen, en door zoovele omstandigheden van lieverlede gewijzigde vormen van de teekens van het hiëratische schrift, en daarbij ook de onzekerheid, of de wijzigingen een gevolg waren van bijzondere eigenaardigheden van den schrijver, dan wel of zij zamenhingen met de eigenaardigheden van het schrift voor eenen bepaalden tijd. Er moest eene keuze worden gedaan, en ik geloof dat Pleyte wèl deed, door | |||||
[pagina 351]
| |||||
te beslissen voor de vormen die zich onder de XXe dynastie geldig hebben gemaakt, en tot een tijdperk, waaruit de fraaiste kalligraphische proeven tot ons gekomen zijn. Eene andere moeijelijkheid door Pleyte, volgens zijne verzekering ondervonden in de beperktheid der hulpmiddelen, - hij bedoelt hier de hiëratische teksten, die hem ter raadpleging beschikbaar waren, - kan ik niet zoo gaaf, en in ieder geval slechts onder voorbehoud en in zeer betrekkelijken zin, laten gelden. Immers de uitgegeven teksten van elders bewaarde papyrussen, meest alle in Leiden aanwezig, en de rijke reeks van oorspronkelijke HSS. in het Museum van Oudheden te Leiden voorhanden, leveren een voorraad, rijk genoeg, om op de voor het doel beschikbare hulpmiddelen het ‘bien limités’ minder toepasselijk te achten. Wanneer wij althans die hulpmiddelen nemen in betrekking tot het geheele aantal der tot dusverre aan het licht gekomen, maar nog niet alle bekend gemaakte of binnen het bereik van den schrijver zich bevindende Papyrussen. De modellen zijn door den heer Pleyte zelven geteekend, en daarnaar, onder zijn bijzonder toezigt de patrijzen gegraveerd; aan den heer Tetterode bleef de taak om de matrijzen te doen vervaardigen, die thans ten getale van 391 de noodige typen leveren en, naar ik hoop tegen billijk gestelde prijzen, aan iedere aanvraag kunnen voldoen. De typen zijn in de lijst met doorloopend nummer gemerkt, en in twintig verschillende klassen gerangschikt, waarvan een viertal wederom zijne verschillende onderverdeelingen heeft. Die klassen zijn gegrond op den aard der oorspronkelijke voorwerpen, die door de hiëroglyphen, waarvan de hiëratische teekens zijn afgeleid, worden voorgesteld. Van vele hiëroglyphen is het. voorwerp, dat zij vertegenwoordigen, heden nog niet of niet met zekerheid bekend, waaruit van zelf volgt, dat dit met de daarvan afgeleide hiëratische teekens evenzeer het geval moet zijn; terwijl bovendien de bezwaren vermeerderen door den twijfel omtrent de afleiding van vele teekens, zoodat voor die vele het regt, om in de klasse waartoe zij gebragt zijn, eene plaats in te nemen, slechts voorloopig, onder voorbehoud of alleen bij schikking of conventioneel, kan worden toegekend. Intusschen ben ik het eens met den heer Pleyte, dat eene rangschikking overeenkomstig het voorgestelde voorwerp de voorkeur verdient boven eene alphabetische, die zeker aan vrij wat meer bezwaren en twijfel onderworpen zou zijn. | |||||
[pagina 352]
| |||||
De typenlijst is in 4 kolommen afgedeeld, waarvan de eerste, zooals wij zeiden, het doorloopend nommer bevat, de tweede voor het teeken of de type bestemd is, de derde voor de omschrijving van het voorwerp, dat door het teeken voorgesteld of waarvan dit laatste afgeleid is, en de vierde den oorspronkelijken tekst aanwijst, waarin een goede, en dus ook hier overgenomen vorm van het teeken gevonden wordt; eenige toelichtende aanmerkingen met verwijzing op de achter het werk gevoegde plaat met de daarop afgebeelde hiëroglyphen, vinden wij aan het slot van elke klasse. Op de typenlijst volgt eene lijst van teekens, waarin het afgebeelde voorwerp nog niet met zekerheid herkend is; daarna de typenpolis, met aanwijzing van het aantal exemplaren van elke type voor een volledig stel; dan eene plaat met proeven van tekstdruk van aanhalingen uit een veertiental papyrussen van verschillende tijden en handen; en eindelijk de laatste plaat met diezelfde aangehaalde plaatsen, doch naar de oorspronkelijken gefacsimileerd, en eenige toelichtende hiëroglyphische en hiëratische teekens, waarop in de aanteekeningen verwezen is. Het zal wel niemand bevreemden, wanneer ik betuig, dat ik in vele gevallen mij niet met de zienswijze van den heer Pleyte vereenigen kan; de indeeling der teekens, het bepalen van den vorm die de voorkeur verdient, de aanwijzing van het oorspronkelijke voorbeeld, waaraan het teeken ontleend werd, dat alles en nog veel meer laat te veel ruimte van opvatting, onzekerheid en twijfel toe. Onderscheiden teekens uit de lijst van zulke, wier oorspronkelijk als onbekend of onzeker wordt opgegeven, zouden van die lijst met veiligheid tot de bekende overgebragt kunnen worden; teekens van geheel verschillenden oorsprong en vorm worden wel eens verward of voor elkander in de plaats gesteld; (bijv. teeken 170 voor dat van het getalm. 200; teeken 281 voor dat van het getalmerk 60); enkele teekens, uitsluitend voor de getalmerken van de dagen der maand bestemd, komen mij voor geheel vergeten te zijn; in de met druktypen wedergegeven tekstgedeelten stoot ik op enkele uitlatingen. Wanneer de tijd mij niet ontbrak om alle bijzonderheden en aanhalingen naauwkeurig na te gaan en te vergelijken, zou ik zeker op menige plaats een vraagteeken moeten invoegen. Wat mij in dit opzigt bij een oppervlakkig doorloopen van het werkje reeds onder de aandacht kwam of bedenkelijk toescheen, behoeft hier niet vermeld te worden, en zal bij de mannen van het vak buitenslands (in ons vaderland | |||||
[pagina 353]
| |||||
durven wij op het gebruik van de typen vooreerst niet veel uitzigt vestigen) wel van zelf in het oog vallen. De heer Pleyte zal zelf bij voortgezette studiën de noodige verbeteringen kunnen aanbrengen, en heeft zich in zijne inleiding bereid verklaard, om door het vervaardigen van nieuwe typen aan elke gegronde aanmerking en aanvraag te voldoen. Bij de keurige uitvoering der typen, ook van den druk en het geheele uiterlijk van het werkje, dat de pers van den uitgever, den heer Brill, tot eer verstrekt, is het jammer dat voor het fransch, naar het althans schijnt, niet de hulp is ingeroepen van iemand met die taal genoegzaam bekend, om de meening van den schrijver steeds duidelijk genoeg en zuiver uit te drukken. De proeven zijn misschien wat overhaast en vlugtig nagezien; zoodat bijv. onder no. 281 een teeken met een nederlandsch woord Mat wordt bestempeld, waar niet anders dan het fransche Natte kan gemeend zijn; voor buitenlanders kunnen diergelijke vergissingen vrij lastig zijn. Onder 290 wordt een Aegyptisch woord usex gespeld, waar useχ (d.i. oesech) moet gelezen worden. Ik sluit mijn vertoog, dat misschien door zijne uitbreiding de perken der bescheidenheid en van de voor zulke onderwerpen in dit tijdschrift beschikbare plaats, wel wat te ver overschreed, met het uitspreken van mijne overtuiging, dat de heer Pleyte een verdienstelijk werk verrigt, en een zeer belangrijk hulpmiddel tot bevordering der oud-aegyptische taalbeoefening heeft aangebragt. Gaarne vereenig ik mij met zijnen wensch, dat zijne typen eene goede ontvangst genieten, en aan het doel dat hij zich voorstelt beantwoorden mogen. Leiden, Mei 1865. C. Leemans. Guldens-editie No. 55. Derde vervolg op de brieven en uitboezemingen van den Ouden Heer Smits. Te Arnhem bij D.A. Thieme. Prijs ƒ 1. ‘Een derde vervolg’ mag reeds bij voorraad als bewijs worden aangemerkt, dat de ‘brieven en uitboezemingen van den ouden heer Smits’ wel vallen in den geest en smaak van het lezend publiek. Deze opmerking ontleent bovendien nog eene bijzondere waarde hieraan, dat zij reeds vroeger elders verschenen en thans in de Guldens-editie herdrukt zijn. Hoezeer dus enkele dier stukken geacht kunnen worden in actualiteit te hebben | |||||
[pagina 354]
| |||||
verloren, worden zij toch met graagte voor de tweede maal ontvangen en genoten. Een genot voor 't minst noemen wij het, sommige toestanden uit 't maatschappelijk leven met geestige pen geteekend - ja! vaak met den scherpen geesel der satyre gekastijd- te zien, gelijk zij het verdienen. Eene proeve hiervan is reeds 't eerste opstel in dezen derden bundel, waar de nietbenijdenswaardige positie eener gouvernante als een ‘niemand’ met treurige waarheid wordt geschetst. ‘Iemand van belang,’ dat vermoedelijk als tegenhanger dienen moet, spreekt zich zoo krachtig niet uit en schijnt soms wel wat ‘gezocht.’ Eene eerste en laatste liefde is niet zoozeer ‘eene zeer sentimenteele’ als wel eene algemeen-ware ‘geschiedenis.’ Vooral 't slot van dit stukje is verrassend schoon. Aangenaam en boeijend te lezen is de daaropvolgende brief van en over een parvenu. De ‘zoölogische studie daarentegen bevat variatiën op hetzelfde thema, doch het thema is niet nieuw en de variatiën zijn niet afwisselend genoeg, om bijzondere belangstelling te wekken. De ‘blik in de geleerde wereld’ getuigt van een scherp gezigt en is waard, bij eene eventuele wet op 't Hooger Onderwijs in 't oog gehouden te worden. Een klein foutje (bl. 46) in de voorstelling van den gang der oppositie bij eene publieke promotie vermindert niets aan den tendenz van dit stukje. ‘Hoegenaamd geen ploerten’ heet eene schildering van eenige nietswaardige wezens in de studentenwereld. Dat ‘er zoo zijn’ is, helaas! waar. Dat er nogthans ook ‘eene betere soort van jongelieden’ gevonden wordt, geeft de schrijver gelukkig nog bij tijds te kennen. Men mogt zijne portretten of photografiën anders eens voor typen aanzien. ‘Zoo moederziel alleen’ is zeer verdienstelijk geschreven en dient om aan te toonen, hoe men bij een schijnbaar dolce far niente met zijne gedachten druk kan bezig zijn. Wij lazen het met genoegen; - vooral 't slot is goed gegrepen. Beschrijvingen van fabrieken, musea, kabinetten en soortgelijke inrigtingen zijn in den regel onuitstaanbaar-vervelend, doch de beschrijving der fabriek te Seraing onder den titel van ‘een warme dag’ maakt eene uitzondering op dien regel. Zij boeit van den beginne tot het eind en is een meesterstuk van descriptieven stijl. Wij zouden zeggen, dat zij een modèl is, indien elk schrijver het vernuft bezat van den ouden heer Smits. De daarop volgende ‘inval’ doet waarlijk niet vermoeden, dat wij op een kritische lijst van allerlei lezers onthaald worden. En toch is dit 't geval. Achtereenvolgens wordt de onverschillige, de | |||||
[pagina 355]
| |||||
driftige, de geduldige, de nijdige, de onnoozele, de eenzijdige, de benaauwde en de geachte lezer gekarakteriseerd. Dit geschiedt op eene wijze, der puntige teekenpen van den auteur waardig. ‘Het begin van de lente’ is eene korte en kunstige beschrijving van de wijze, waarop 't voorjaar in ons vaderland zijn intrêe doet en van de eigenaardige verschijnselen, die het vergezellen. ‘Een stille stad’ schetst ons naar waarheid het geestdoovende van 't verblijf in een of ander landstedeken. Wie ooit gedoemd is geweest, om dit bij ervaring te leeren kennen, zal toestemmen, dat de voorstelling van den heer Smits evenmin overdreven als het onderwerp uitgeput is. De personen, - of gelijk hij ze spottenderwijze noemt, de lions - der plaats zijn goed gekozen, van den voerman af tot den rentenier en notaris toe. De bewegingen dier figuren zijn juist omschreven. ‘Een wanhopig besluit’ moet dienen, om de schaduwzijde van ‘het leven op kamers’ te doen uitkomen. En hoezeer dit stukje bepaald aan eenzijdigheid lijdt, laat het zich toch wel lezen. ‘Morgen’ is eene scherpe boetpredicatie op den geest van uitstel waardoor niet weinige menschen bezield zijn. Zij is wel wat gezocht hier en daar, en dus over 't geheel wat gerekt; doch dit is met variatiën op zulk een thema zeer goed te verklaren. Dergelijke vernufts-spelingen zijn als de Syrenen, wier noodlottigen invloed Smits zelf (bl. 129) vermeldt. In ‘eenige maatschappelijke hommels’ doet hij zijne lezers een blik werpen op die soort van menschen, welke niet veel uitrigt maar leeft òf van anderer arbeid òf van geërfde schatten - een opstel, geheel in den trant van....den ouden Heer Smits. ‘Zeer waterachtig’ levert ons eene vergelijking tusschen eeu kapitein van een rivierstoomboot en dien van een zeeschip, - inderdaad regt boeijend. Jammer, dat 't slot zoo abrupt is. ‘Eene zoete mijmerij in de warmte,’ dit opschrift doet zeker den inhoud van deze ‘uitboezeming’ over 't zelfbedrog niet gissen, terwijl dit integendeel wel het geval is met 't volgend stukje, getiteld: ‘eenige zeer bonte zeepbellen’ een oud en bekend onderwerp, doch dat onder de handen van dezen bewerker nieuw leven, frischheid en gloed erlangt; ‘Een gelukkige dag te Scheveningen’ is eene proeve van het talent, dat door schijnbaar kleine opmerkingen, die den scherpen en geoefenden blik van een menschenkenner verraden, aan iets zeer gewoons eene bijzondere belangrijkheid weet bij te zetten. Om slechts iets te noemen, verwijzen wij naar de Seitenhiebe (bl. 178 en 179) op het Noord- | |||||
[pagina 356]
| |||||
Hollandsche boertje te paard of het fraaije ruiterstandbeeld vóór het Paleis in de hofstad. - ‘Peripatetische wijsbegeerte’ is een verdicht verhaal, maar vol levenswijsheid, - een verhaal, dat door gehalte en vorm menig bondig zedekundig vertoog verre overtreft. Vooral de toepassing bl. 198 is prachtig en waard, om van de daken verkondigd te worden. Menigeen, die thans voor de maatschappij verloren is, zou behouden gebleven zijn, indien men deze les van den peripatetischen wijsgeer wat minder uit 't oog verloren en wat meer in praktijk gebragt had. Het bundeltje wordt besloten met zes ‘brieven van een Japanschen dwarskijker’ waarin de dwaasheden der tegenwoordige maatschappij op de geestigste manier worden ten toon gesteld en gekastigeerd. Toen zij indertijd voor de eerste maal in 't licht verschenen, maakten zij grooten opgang en vonden teregt veel sympathie. De waarheid, op zulk een toon gepredikt, wil wel gehoord worden. Het ‘ridendo dicere verum’ is dan ook de sterke kracht van den auteur, in wien wij één onzer zeldzame humoristen van den tegenwoordigen tijd bezitten en wiens vierde vervolg op zijne ‘brieven en uitboezemingen’ door ons beschaafd publiek zonder twijfel met graagte zal ontvangen worden. Een woordje ten slotte: De oude heer Smits spreekt van recensiën en recensenten, - eens op bl. 162 en nog eens op bl. 213. Hij zal mij wel niet te laste leggen dat ik mij schuldig gemaakt heb aan hetgeen hij op de laatstvermelde plaats den mannen van Aristarchus verwijt. Hij houde zich tegelijk overtuigd, dat de eerstgenoemde periode, noch wat mijn lof noch wat mijne kleine aanmerkingen aangaat, op hem in ernst hare toepassing vindt. Besluiten kunnen wij niet, zonder ook den ondernemenden, wakkeren uitgever een woord van hulde te hebben gebragt. v.E. De hypotheek op wasenstein door G. Keller. Te Leiden, bij A.W. Sythoff. 1865. Prijs ƒ 1.80. Wij hebben van dit boeksken niet bijzonder veel en veel bijzonders te zeggen. Het bevat een verhaal, zoo als wij van onzen bekenden novellist Keller kunnen verwachten, namelijk: met eene intrige, welke zeer goed gevlochten is en met karakters, die zeer natuurlijk zijn en consequent worden doorgevoerd. De dialogen hebben een geleidelijken gang en worden hier en daar | |||||
[pagina 357]
| |||||
door een pikant woordje gekruid, terwijl de vorm onberispelijk verdient te heeten. De hoofdzaak van dezen roman zullen wij in weinige woorden pogen weêr te geven. Zij betreft 't Huis en Goed van Wasenstein, hetwelk aan den baron v. Bernhelm toebehoort, doch waarop een hypotheek gevestigd is, die de waarde van dit landgoed overtreft. De gelden dezer hypotheek zijn verstrekt door den neef des eigenaars, den dommen rijkaard Binnenslijn. Dit is evenwel geschied tegen zulke lage rente, dat zij gemakkelijk uit de pachtsom kon gekweten worden, terwijl er dan bovendien nog zooveel restte, dat de arme edelman genoeg overhield, om er met zijne eenige dochter Nelly op fatsoenlijken voet van te kunnen leven. Op eenmaal komt er aan dezen rustigen toestand een einde. De hypotheekhouder Binnenslijn wordt door eerzuchtige plannen geprikkeld. Zonder openbare betrekking zijnde, strekt hij zijne ambitie uit naar 't lidmaatschap der Prov. Staten. Om dit te verkrijgen heeft hij de stemmen der boeren noodig en ten einde zich deze te verzekeren, dient hij grondbezitter te wezen. Geen beter middel, dan door 't opzeggen der hypotheek zijn neef v. Bernhelm in de engte te drijven en diens grondbezitting magtig te worden, - zij 't ook, dat de fiere edelman en de lieve freule op deze wijze van alle bestaanmiddelen verstoken en tot de bedelstaf gebragt worden. 't Spreekt van zelf, dat dit booze doel niet wordt bereikt, maar 't kwaad zich zelf straft. Dit is - meenen wij - dan ook de tendenz van 't verhaal. Het ligt tevens voor de hand, dat deze hoofdzaak door onderscheidene kleine scènes geïllustreerd wordt; en 't zijn vooral die détails, welke waarde aan 't boeksken bijzetten. Met drie huisgezinnen, die onderling zeer verschillen, maken wij kennis: allereerst dat van Ludeman, een oud en eenvoudig ambtenaar, die zijn werktuigelijken arbeid zeer naauwgezet verrigt. Zijn zoon Otto is de hoofdpersoon van 't verhaal. Hij introduceert ons bij v. Bernhelm en diens dochter, een paar edelaardige menschen, - en bij Binnenslijn met zijne snibbige orthodoxe vrouw, gelijfstaffierd door twee dweepzieke dochters. Daar leeren wij tevens den adelijken losbol, den ex-student jhr. Louis de Watte kennen, benevens Ds. Inheijer en den zendeling von Schmächtl, die ‘bijna door de Alfoeren was opgegeten.’ Maar vooral één persoon trekt de aandacht, zekere Vink namelijk, huisgenoot der Ludemans, een vrolijke oude man, een | |||||
[pagina 358]
| |||||
grappenmaker, die de reddende engel van baron v. Bernhelm wordt. Kortom: aan karakteristieke personen ontbreekt het niet. Zij zijn bovendien flink geschetst. Ook de handeling marcheert goed. Toch zijn ons een paar vragen onbeantwoord gebleven: b.v. wàt toch de zoon van Vink heeft gedaan, dat hij 't vaderland moest verlaten? Ook ligt er wel wat vreemds en gezochts in dit sterven van dien zoon te Parijs met al wat er bijkomt en opvolgt, - terwijl het plotseling intrekken van het aan Ludeman Sr. toegezegde ontslag toch altijd eene daad blijft, die in een commissaris des konings wat beter gemotiveerd mogt worden, dan de auteur dit deed. Doch aanmerkingen genoeg. 't Kan ligt mogelijk zijn, dat de schrijver deze bezwaren met een enkel woord opheft. In elk geval: zij hinderen niet zooveel, of de lektuur van zijn werk zal ieder, die zich dit genot schenkt, nuttig en aangenaam zijn. v.E. M.A. Perk. Uit Opper-Italië. Schetsen, ontmoetingen, indrukken. Met platen. Bij H.A.M. Roelants te Schiedam 1864. Prijs ƒ 3.60. Hildebrand heeft indertijd beweerd, dat de mensch een huisdier is en dat de natuurlijke kring zijner genoegelijke gewaarwordingen zich niet verder uitstrekt, dan zijne voeten hem brengen kunnen. Maar dat schreef Hildebrand, toen hij in zijn ruimen lederen leunstoel, in zijn wijden kamerjapon, bij zijn lustigen haard zat. Niettegenstaande zijne beweering, vertoont ons iedere zomer eene volksverhuizing in 't klein. En onder de lezers der ‘Letteroefeningen’ zijn er voorzeker, die reeds een reisplan hebben vastgesteld. Naar Opper-Italië? Naar Savoije of Zwitserland? Of de hierboven vermelde boeken u eenige dienst kunnen bewijzen? Wat zal ik u zeggen van het eerste? Vergun mij u iets meê te deelen uit het voorberigt: ‘Het leveren eener goede reisbeschrijving is mijns inziens geen gemakkelijke zaak. Een groot aantal bezwaren van allerlei aard zijn daaraan verbonden. Een goede, onderhoudende, levendige stijl, een niet gewone bekendheid met geschiedenis, aardrijksen volkenkunde, fijne smaak, juistheid van opmerking en daarbij | |||||
[pagina 359]
| |||||
de gave om zijne indrukken en denkbeelden op natuurlijke wijze weder te geven, ziedaar in mijn oog de eischen, die men regt heeft te doen aan wie dergelijke taak op zich neemt.’ Aldus de heer Perk; maar - hij bekent openhartig, die vereischten niet te bezitten, ‘zijn boek - zegt hij - maakt ook geen aanspraak op den naam van reisbeschrijving. Hij wil slechts mededeelen, wat hij op een uitstapje - met twee zijner vrienden gedaan - zag en dacht en hoorde en opmerkte. Niets meer.’ - Dat zou zeker veel kunnen zijn. Het komt er maar op aan wàt, en vooral hoe men ziet, denkt, hoort en opmerkt. Verder: ‘men zal geen aardigheden vinden in dit boekske (gr. 8o. 325 bl.) Het maakt geen aanspraak op schoonheid van vorm of wetenschappelijkheid van inhoud.’ Waarom hij dan toch.....? ‘Waarom ik mijne schetsen uitgeef?’ zegt de schrijver: - sommigen wilden ze gaarne bezitten. Diegenen ook, die er toe in de gelegenheid zijn, wenschte hij op te wekken om die heerlijke streken te bezoeken, ‘waar hij zoo onbeschrijfelijk veel genoot en zulke genoegelijke dagen doorbragt.’ En wie daarheen gaat wenschte hij ‘van dienst te wezen met eene enkele opmerking omtrent reisgelegenheden, hôtels, enz. enz.’ - Dat is zeker een nederig doel. Gij zoudt het niet zeggen, want wat vorm en uitvoering betreft, maakt het boek nog al pretensie. Overigens - het voorberigt is eene degelijke captatio benevolentiae. Of het boek u, wat reisgelegenheden, hôtels en dergelijken betreft, van dienst kan zijn? Ik veronderstel van ja, maar ben in dezen geen bevoegd beoordeelaar. Hendschel's Telegraph wordt door Perk zeer geroemd. ‘Maar is Perk's boek voor 't overige een recommandabel boek?’ Wat zal ik u zeggen? Hebt ge poësie? ‘Of ik ze heb? Ik houd veel van poesie. Wat is de mensch, wat is het leven zonder poesie? Zoo altijd aan de naakte, koude werkelijkheid herinnerd te worden, dat is verdrietig.’ Dunkt u? Dat zegt Perk ook (bl. 11). Dus ge houdt van poësie? ‘Ik mag ze wel.’ Maar hebt ge poësie? Bezit gij ze? Ik las bij Perk ook zoo iets van eene tegenstelling tusschen poësie en werkelijkheid. Zoo vond ik ook eens bij Cremer: ‘dat was geen poësie, maar werkelijkheid,’ en toen vroeg ik: is poësie dan zoo wat hetzelfde | |||||
[pagina 360]
| |||||
als een waan, een droombeeld? als inbeelding, zelfbedrog? Iets, wat vergroot is, opgesierd, gekleurd, is dat poësie? Ik begrijp die tegenstelling niet goed, zooals Perk ze ook blijkbaar bedoelt. Is het hetzelfde als: leugen en waarheid? ‘Natuurlijk niet; poësie is iets - enfin, is een gewrocht van de verbeelding.’ Dus eigenlijk inbeelding? 't Is mij nog niet regt duidelijk. Ik meende, dat iemand poësie in zich moest hebben; dat de dichter de poësie, die in hem is, af beeldde, daaraan een vorm gaf, die hij overal kan vinden of die zijne verbeelding, zijne fantasie hem aan de hand doet, en dat - kortom, dat voor een dichter alles poësie was, omdat hij alles ziet met een poëtiesch oog, dat er voor hem dus geen sprake was van eene tegenstelling tusschen poësie en werkelijkheid. ‘Hm! maar Perk's boek?’ O! Wat zal ik u zeggen? Die manier van reizen zou mij, guluit gesproken, niet bevallen. Ze is zoo onrustig en gejaagd. 't Is er zoo op aangelegd om veel te zien. ‘Maar wie op reis gaat, wil ook zooveel mogelijk profiteeren.’ Natuurlijk; 't komt er maar op aan, wanneer men meent waarlijk te profiteeren. 't Zou mij bijv. weinig kunnen scheelen of ik op de Splügen een steenbok, een gems, een adelaar of een lammergier kon te zien krijgen (bl. 66). Als ik verrukt en opgetogen was door het paradijs dat Isola Bella mij aanbood, zou ik er mij niet veel om bekommeren, als ik ‘de trekken’ van graaf Boromeo en zijne dochter niet kon onderscheiden, terwijl ik ze op een afstand zag wandelen (bl. 159). Dergelijke zaken reken ik nu niet bepaald als een profyt. En als ik op een heerlijken avond op het Lago di Como, ‘onder de toonen eener barcarolle, onder den prachtigen italiaanschen hemel, overgegeven aan allerlei liefelijke droomen enz. enz. - al het genotvolle, bekoorlijke, fantastische, van zulk een togtje genoot’ - meent gij dat ik er iets om zou geven om, vernemende, dat er aan de overzijde concert was, ‘met de daar verzamelde vreemdelingen kennis te maken en de gelaatstrekken te aanschouwen van zoovele dames en heeren, die daar voor hun genoegen of om redenen van gezondheid hun verblijf hielden?’ (bl. 95). Ik zou er niets hoegenaamd om geven. Dat iedereen die Lugano bezoekt den berg beklimt, zou mij geen bijzondere drangreden zijn om 't ook te willen doen (bl. 117). En dan - te omberen! ik zou voor | |||||
[pagina 361]
| |||||
geen geld van de wereld willen omberen, als ik dáár reisde! (bl. 118). ‘Maar als men zich verveelt?’ Ik zou mij niet willen vervelen. ‘Gij zijt dan niet erg ingenomen met Perk's boek?’ Erg? Ik meen dat er genoeg zullen zijn die 't met genoegen lezen. Daar zijn niet onaardige historische bijzonderheden in. Het verblijf onder de Waldenzen las ik met veel genoegen. Daar moet ge bepaald ook eens heengaan. Maar denk er dan niet altijd aan, wat weldaden wij Nederlanders al zoo aan hen bewezen hebben. Dat doet Perk wel een beetje veel. - Overigens, om u de waarheid te zeggen, hij 's mij wel wat al te verrukt en opgetogen. Zoo altijd dóór, dat 's wat vermoeijend! Bijv. als hij begint: ‘Hoe heerlijk zijt ge, Italie, sprak ik tot mij zelven (bij mij zelven is natuurlijk bedoeld, want hij had het tegen Italië) en -’ maar gij moet het maar eens lezen op bl. 72. En hoe vindt gij dit gedeelte, waar hij in de valleijen der Waldenzen komt: (bl. 260). ‘Welke gewaarwordingen maakten zich niet meester van mijn hart! Zoo was dan het oogenblik gekomen, waarnaar ik zoolang gehaakt had met het vurigst verlangen! Een mijner liefste wenschen was vervuld. Hoe uit te drukken, wat er in mij omging, op dat oogenblik - hoe voelde ik mij niet te moede - -’ enz. Dit had in minder woorden kunnen gezegd worden. Als ik eene reisbeschrijving schreef, zou ik, dunkt mij, ook niet zoo alles zeggen wat ik deed en dacht en zeide - men kan nooit vergeten, dat het de heer Perk is, die reist; men ziet hem zoo reizen. Ik weet ook niet, als ik 's morgens zag dat de lucht helder was, terwijl ik den vorigen avond voor regen had gevreesd, of daarbij gedachten bij mij zouden zijn opgekomen als deze: ‘mogten wij toch meer en meer bedenken dat elke dag genoeg heeft aan zijn eigen kwaad, en ons niet te veel en te overdreven (is te veel niet overdreven?) kwellen over (met) de dingen die gebeuren, en de slagen die ons welligt zouden kunnen treffen! Hoeveel gelukkiger voor velen ware dan niet hun (het) leven! Hoe veel meer genot zou het hun dan niet opleveren! (alweêr zoo'n matte herhaling) - - wantrouwen jegens God, die niemand vergeet - - - vrees en kommer - - - teleurstellingen - - - enz.’ (bl. 109.) 't Is zeker een groote waarheid, maar vindt gij niet iets burgerlijks in die predikatie? - Als ik eene reisbeschrijving schreef- | |||||
[pagina 362]
| |||||
ik zou niet een zin schrijven als deze: ‘Zij (de Waldenzen) zijn op den huidigen dag ongeveer 25000 zielen sterk en verspreid in een 150tal dorpen en gehuchten, te zamen 16 parochiën, elk van een eigen prediker voorzien, vormende’ (bl. 252). Als ik eene reisbeschrijving schreef - wie weet wat men van de mijne zeggen zou - ik geloof dat ik er niet spoedig eene zou schrijven. Doch misschien hinderde mij onder het lezen wat veel dat op bladz. 11 van de poësie. Zulk eene opvatting van poësie is natuurlijk niet zonder invloed op het geheele boek. Poësie is dan opwinding, en opwinding is ongezond. ‘En het andere boek, dat van Dr. Harting en Dr. Vissering?’ Dat ziet er meer bescheiden uit. 't Zijn brieven aan hunne vrienden Regt onderhoudend, eenvoudig, niet ‘opgesmukt.’ Die heeren hebben zeker terdege genoten. Zij hadden niet zoo'n haast. Ze wandelden meer dan ze reden. Zij zagen niet tegen vermoeijenis op. Lees dat boekje maar eens. Men geniet onwillekeurig mede. Ik wensch u hetzelfde genot toe op reis, en u en allen reizigers, dat ge bij het einde uwer reis, als zij moogt zeggen: Sweet home, sweet home! Omdat gij er lieve gezigten wederziet, of er een goeden werkkring wedervindt na opfrissching en ontspanning of - misschien ook omdat ge er weder omringd wordt van zooveel, dat u van een verleden spreekt 't welk ge niet wilt vergeten, en waarvan die vreemde lauden u niets konden vertellen. J. van Loenen Martinet. | |||||
II. Godgeleerdheid en Wijsbegeerte.De nieuwe geest des evangelies in zijne werking en eischen, vijf preken door C.P. Tiele, Predikant bij de Remonstranten te Rotterdam. Te IIaarlem bij de Erven F. Bohn. Prijs ƒ 1. 't Is waarlijk niet noodig, dat wij den heer C.P. Tiele bij onze lezers inleiden. De onderscheidene geschriften, door hem geleverd, binnen de weinige jaren van zijn optreden in 't maatschappelijk leven, hebben zijn naam vrij algemeen en zeer gunstig bekend doen worden. Vrij algemeen omdat hij zich niet heeft opgesloten | |||||
[pagina 363]
| |||||
binnen de enge grenzen van een of ander speciaal vak der theologische wetenschap, maar op meer dan één gebied de resultaten van zijn onderzoek en nadenken heeft ten beste gegeven. Niet enkel voor den kansel der remonstrantsche gemeente te Rotterdam heeft hij zijne krachten veil gehad - neen! hij heeft ze ook gewijd aan de onafgebroken beoefening van godgeleerdheid en letterkunde en zich als man van wetenschap en belletrie, zelfs als dichter door de vruchten zijns geestes gunstig onderscheiden. Het heeft dus eene méér dan gewone beteekenis, wanneer wij van zulk een man eenige kanselproducten in handen krijgen. Immers dat men het regt heeft véél te verwachten van hem, wien veel is gegeven, zal wel niemand ontkennen. Wij kunnen intusschen de vraag: of hij aan die verwachting voldaan heeft?...niet beter beantwoorden, dan door het bundeltje zelf te laten spreken en zullen hiertoe van 't vijftal preken, die het behelst, zoo beknopt mogelijk den inhoud meêdeelen. Het kritisch oog behoeft dan waarlijk met geen scherpe lunet te zijn gewapend, om de waardij dezer gave met eenigen grond te kunnen beoordeelen. De 1e. rede kondigt zich aan onder den titel: ‘de nieuwe geest en de oude vormen’ - en heeft tot tekst Lukas V: 36-39. Zij is gerigt tegen hen, die 't christendom miskennen, bewerende, dat het heeft uitgediend en niet meer beantwoordt aan de behoeften van onzen tijd. Teregt is T. van meening, dat men zulke lieden niet verachten of uit de hoogte veroordeelen en verdoemen mag. Wie dit doet, geeft hun 't wapen tegen zich zelven in handen. Hij acht het daarom verkieselijker, de oorzaak dier miskenning op te sporen en alzoo de dwaling te verklaren. ‘Een dwaling, die verklaard is,’ zegt hij ‘is reeds meer dan ten halve weêrlegd.’ Hierna gaat hij er toe over, den tekst in zijn verband en zijne beteekenis te doen kennen, waaruit blijkt, hoezeer 't betreurenswaardig stelsel (?) der bemiddeling door Jezus werd afgekeurd en bestreden. Toch heeft men - dit toont hij met een beroep op de apostelen, de roomsche kerk en de hervormers aan, - zich aan die dwaasheid vergrepen, zoo in leer als leven. Hierin ligt dan ook de reden, waarom 't christendom door sommigen als een tijdelijke godsdienstvorm beschouwd wordt. Hij waarschuwt derhalve met kracht en klem tegen dat vasthouden aan verouderde vormen, tegen die heillooze verwarring van wezen en vorm, tegen dat dubbelhartige middelen en plooijen. Hij wekt er toe op, dat | |||||
[pagina 364]
| |||||
men onderscheid make tusschen 't christendom in zijne historische verschijning en dat wat het in aanleg en beginsel is, ja zelfs worden kan. Hij wil dat men 't Evangelie van Jezus geheel en onvermengd, maar tevens in vormen voor onzen tijd verstaanbaar make en overeenstemmend met 't standpunt van ontwikkeling, waarop wij thans zijn gekomen. Met uitzondering van 't vreemde woord: ‘andersoortig’ (bl. 8), waarvoor wij liever ‘ongelijksoortig’ of iets dergelijks gelezen hadden, hebben wij op deze preek geen enkele aanmerking. Het thema is goed geformuleerd. De hoofdgedachte is helder als kristal. De gang der ontwikkeling is geleidelijk. De redenering is voor iedereen bevattelijk. De toon is warm en ernstig. In één woord: alles is even degelijk en toch eenvoudig. Nergens eenig vertoon van geleerdheid, waaraan de gemeente niets heeft. Nergens een toon van polemiek, waardoor de hoorder éér ontsticht, dan gesticht wordt. - ‘De nieuwe geest en de oude eerdienst.’ Onder dit opschrift kondigt zich het tweede opstel aan. Dat T. ook de kunst verstaat zijne toehoorders ‘medias rapere in res’, blijkt uit den aanhef dezer toespraak. Hij zet de hoogst-belangrijke vraag naar de ware godsdienst voorop en knoopt hieraan zijn tekst (Joh. IV:23), dien hij met een enkel woord toelicht, vast. Met een krachtigen greep gaat hij er toe over, de onderscheidene gevoelens over de ware godsdienst te schetsen en er kritiek van te leveren. Hierop releveert hij de opinie van Jezus en betoogt volgens diens woord, dat ‘de aanbidding van den Hemelschen Vader in geest en waarheid,’ de ware, regt christelijke, zuiver evangelische godsdienst is. Meent men intusschen, dat door deze aanbidding alle vormen nutteloos zijn geworden en behooren te worden afgeschaft, dan gaat men te ver. Jezus heeft niet tegen alle, maar slechts tegen doode en ledige, tegen vaste en onveranderlijke vormen gewaarschuwd. Na dit in bijzonderheden te hebben aangetoond, rigt de prediker 't woord tot de bij uitstek godsdienstigen, die te veel aan vormen hangen, maar ook tot hen, die zich boven die vormen verheven achten. Hij besluit met eene opwekking tot allen, om ware aanbidders Gods te worden, door den zegen aan te wijzen, die er in opgesloten ligt en de middelen aan te prijzen, die er toe leiden. Wij zijn zeer ingenomen met deze preek. Wat wij er van meêdeelden, moge onze ingenomenheid regtvaardigen. Ook de | |||||
[pagina 365]
| |||||
vorm is schoon. Prachtige schetsen o.a. bl. 34 en 35, - scherp geteekende toestanden (o.a. bl. 37-39), verrassende denkbeelden, flinke grepen uit veler godsdienstig leven treft men er in aan. Zij onderscheidt zich over 't geheel door een oratorischen gloed, die aan 't geheel een warm leven bijzet. Ook levert zij ons het voorbeeld, dat men met eene afzonderlijke toepassing zijne toespraak besluiten, en toch, zonder in herhaling te vallen, 't practisch element in 't ligchaam zijner preek bewaren kan. De derde preek kondigt zich aan onder den titel: ‘de nieuwe geest en de oude vooroordeelen’ en heeft tot tekst Matth. IV: 1-11, de geschiedenis van Jezus' verzoeking in de woestijn, ‘die klip, door de schipbreuken van vroegere en latere uitleggers berucht.’ Wij willen niet zeggen, dat T. 't getal der schipbreuken met één heeft vermeerderd; maar wèl, dat hij 't verhaal op geheel oorspronkelijke wijze heeft opgevat. Hij noemt het ‘een geschiedkundig bericht,’ maar in zinnebeeldigen vorm gestoken en laat niet na, om den zin en den historischen grondslag van 't overdragtelijk verhaal voor zijne hoorders bloot te leggen. Hij meent in de 3 verzoekingen de messiaansche verwachtingen der Joden uit Jezus' tijd veraanschouwelijkt te zien. Deze verwachtingen ten einde toe te wederstaan, - dat ontsloot voor Jezus een strijdperk van zware verzoeking. Nadat deze strijd van Jezus door den prediker met meesterlijke hand is geteekend en 't noodzakelijke der overwinning voor hem, die de Heiland der wereld zou wezen, had aangetoond, - wijst hij er op, welk eene diepte en stoutheid van geest, maar ook welk een groot geloof en een zeldzame moed er toe noodig waren, om in zulk een kamp te bestaan en den triomf te behalen. Te regt maakt hij de opmerking, dat wij bij voorkeur plegen te spreken van Jezus' zachtmoedigheid en dienende liefde, doch dikwerf te weinig denken aan zijne kracht en zelfstandigheid. En toch - deze laatste eigenschappen vormen den grooten geloofsheld, dien wij in onzen strijd hebben na te volgen. 't Is daarom te meer noodig, dat wij ons Jezus als manmoedig strijder en overwinnaar voorstellen, vermits wij met dezelfde vooroordeelen hebben te worstelen als deze. Met deze echt-practische opwekking besluit spreker eene stichtelijke toespraak, die wij niet onder de bestgeslaagden van den bundel rangschikken, omdat de titel wat gezocht schijnt en het thema niet krachtig genoeg overal uitkomt. Dit is daarentegen naar ons oordeel wèl 't geval met de vierde | |||||
[pagina 366]
| |||||
preek: ‘de nieuwe geest en de oude zonden,’ naar Matth. XII:28 en 29, een tekst, die zich niet gemakkelijk laat bewerken. 't Komt ons voor, dat spreker zelf de niet-onaanzienlijke bezwaren, die er aan eene populaire behandeling dezer plaats verbonden zijn, diep gevoeld heeft. Hij levert althans eene vrij uitvoerige tekstverklaring, waarvan dit het resultaat is, dat de gelijkenis van den tekst hem dienen moet, om in den Heer den geest des nieuwen verbonds op te merken, in strijd met de booze macht, die de wereld beheerscht, een strijd, waardoor het Godsrijk wordt gesticht. - Hij begint dan ook met 't wezen van 't kwaad te karakteriseren en zet de stelling op den voorgrond: ‘het kwaad is een macht in de wereld.’ Wij willen over 't regtmatige van deze stelling niet twisten. De heer T. is te goed theoloog, om niet te weten, wat er tegen ingebragt kan worden. Het is hem bekend, dat volgens de moderne beschouwing, de zonde geenszins een magt is of een beginsel of iets, dat op zich zelf staat, maar juist een gemis van zedelijke magt, een gebrek aan hoogere goddelijke kracht, een afwezig zijn van 't beginsel en de werking des zedelijken levens. 't Is hem bekend, dat zij daarom vergeleken wordt met duisternis (Joh. III: 9 1 Joh. I:6), met ziekte (Jesaia LIII: 4) en dood (Joh. V:24) d.i. met gemis van licht, gezondheid en leven. En hij moet zonder twijfel nagedacht hebben over 't bezwaar, dat hem kan worden voorgeworpen, zoodra hij de zonde tot eene magt in de wereld verheft, nam., dat men zoodoende òf God maakt tot den oorsprong van de zonde, òf met de Manicheën tweeërlei beginsel, een goed en een kwaad, moet erkennen. (Verg. Scholten H.K. II. bl. 380 vg.). De zaak is van gewigt; - en daarom hadden wij regt, iets meer te verwachten van een man als Tiele, dan wat hij ons ter ontwikkeling zijner stelling geleverd heeft. Hij geeft ons althans meer eene prachtige omschrijving, dan eene krachtige bewijsvoering. Hij betreedt den thetischen weg, terwijl hij o.i. den apologetischen had moeten inslaan, zonder daarom nog te polemiseren op den kansel. Hoe schoon zijne schets van de heerschappij des kwaads in de wereld ook zij, ik geloof niet, dat hij dezulken onder zijner hoorders, die deze dogmatische kwestie kennen, van de waarheid zijne stelling overtuigd zal hebben. Dat dit nadeelig werken moet op den indruk, dien 't verder gedeelte zijner toespraak maken kan, springt van zelf in 't oog. Dit neemt niet weg, dat wat hij daarin zegt, inderdaad | |||||
[pagina 367]
| |||||
treffend is, o.a. dat Jezus tegen die magt des kwaads te velde trok en dat hij, hoezeer die strijd hevig en bang was, een beslissenden triomf heeft behaald. Hierop bouwt hij dan ook zijne roepstem tot allen: om niet te vertragen maar den strijd tegen 't rijk der boosheid en der zelfzucht voort te zetten in den geest des vredes, der waarheid en der liefde. Dit geeft hem aanleiding, om het 2e gedeelte der tekstgelijkenis te behandelen, waarvan hij de beeldspraak verklaart. Zóó ziet hij zich den weg gebaand tot de hoog-ernstige waarschuwing: dat wie strijden wil tegen de heerschappij des kwaads, die heerschappij eerst in zich zelven moet hebben gefnuikt. Heeft men de zonde in zijn eigen hart niet overwonnen, 't baat weinig, 't schaadt veeleer, als men bij anderen 't kwaad wil tegengaan. - Of men dan zedelijk rein, volmaakt, zonder zonde wezen moet, éér men dien kampstrijd mag aangaan?....Deze vraag lag voor de hand, doch wordt bevredigend opgelost en de bedenking, die hieruit voortvloeijen kon, weggenomen, terwijl hij besluit met de aanmoediging, om met de regte wapens en in eenigheid des geestes te strijden. Lang genoeg hebben wij ons met deze preek bezig gehouden, om te kunnen volstaan met de verzekering, dat ook dit stuk in zijn soort een meesterstuk is. Een hooge en heilige ernst spreekt uit ieder woord en niet zeldzaam zijn de gedeelten, die diep in 't gemoed en 't geweten zijner hoorders moeten hebben ingegrepen. De laatste preek is een waardig besluit van 't geheel. Zij behandelt, naar den welbekenden tekst (Lucas XIII vs. 20 en 21), een aantrekkelijk onderwerp, aangekondigd onder 't veelomvattende opschrift: ‘de nieuwe geest een alles doordringende kracht.’ Zij begint met de opmerking, dat Jezus bij zijne prediking zich nooit in eene ijdele bespiegeling verloren of 't onmogelijke gewild heeft, maar slechts datgeen hoopte en eischte, wat met 't wezen van den mensch overeenkwam en wat redelijk was. Voorts wordt gezegd, dat hij zich van beelden en gelijkenissen bediende, om de innige verwantschap te doen gevoelen, die er bestond tusschen de wetten Gods op geestelijk en stoffelijk gebied, - en dat dit in 't bijzonder geldt van de tekst gelijkenis. Die gelijkenis wordt verklaard, zoo als men dit van den Rott. Rem. kerkleeraar verwachten kan, nam: zonder noodeloozen omslag, maar kort en klaar, waarna met de behandeling van 't eigentlijk onderwerp een aanvang gemaakt wordt. Hiertoe is noodig, dat allereerst de | |||||
[pagina 368]
| |||||
dwaling bestreden wordt, als zouden christendom en wereld twee tegenover elkander staande en vijandige magten zijn. Deze dwaling vloeide voort uit de vereenzelviging van zonde en wereld. Tiele toont dus aan, in welk rapport zij tot elkander staan en welke de verhouding is tusschen christendom en wereld. Daarna gaat hij over tot eene beschrijving van 't Godsrijk - zegt eerst: wat het niet is - later, wat het wèl is, - en betoogt, dat het de godsdienst moet zuiveren, den staat moet bezielen, de wetenschap moet leiden en de kunst moet heiligen. Ook moet het 't maatschappelijk en huiselijk leven doordringen, zij het ook, dat velen het niet van toepassing achten op sommige verhoudingen der maatschappij. Nadat dit op overtuigende wijze bewezen is, wordt er gesproken over de goede verwachting, ten dezen opzigte door Jezus aangaande de toekomst gekoesterd, - eene verwachting, die niet is beschaamd. Op grond hiervan wekt spreker zijn auditorium op, om evenzeer op de magt des geestes te vertrouwen, niet te vreezen voor de magt van 't geweld, der zonde en zelfzucht. De bedenkingen en de bezwaren, die 't kleingeloof opwerpt, ontzenuwt hij één voor één, en behaalt eene volkomen overwinning, als hij zijn laatsten bewijsgrond aan 't bijbelsch verhaal van Abram's gebed voor Sodom en Gomorrha ontleent. Zulk een greep verraadt de geoefende meesterhand. Wij staan hiermede aan 't einde van Tiele's bundelGa naar voetnoot1). Is het voor sommigen wat breedvoerig - de schuld hiervan komt voor rekening van den prediker, die niet gewoon is, zijne denkbeelden in een zee van woorden te verdrinken. Zoo wij naauwkeurige mededeeling hadden willen doen, wij hadden nog meer moeten refereren. Er zijn lijvige preekbundels, die men met een regel of wat kan abfertigen, zonder aan hunne billijke aanspraken op Würdigung te kort te doen, - dikke boeken zonder nieuwe gedachten en waarvan de schoonheden zijn als rari nantes in gurgite vasto. Het tegendeel is hier het geval. Een klein boeksken van naauwelijks 100 bladzijden, maar vol van geest, kennis, studie en diepte van beschouwing. Deze gouden appelen nu - om een geijkten term te bezigen - worden ons aangeboden op zilveren schalen. De vorm verraadt in alles den man van beschaving en smaak - en steekt gunstig af bij 't holle | |||||
[pagina 369]
| |||||
en dolle marktgeschreeuw, waarmee men in de jongste dagen voor de moderne rigting een weg zoekende te banen, haar den weg verspert. Tiele bewijst ons door zijn voorbeeld, dat bescheidenheid en degelijkheid ook op dit gebied tweelingzusters zijn, - en dat de moderne theologie geen charlatanerie of kerkmisbaar noodig heeft, om belangstelling te wekken. Zal zij ze blijvend vinden, ja zelfs in toenemende mate ze winnen, dan is het te wenschen, dat zij verder voor eene zekere soort van woordvoerders, die, zich-zelve zoekende met hare woorden op de lippen, haren geest weêrspreekt, en met hare leuze in den mond, haar karakter in 't aangezigt slaat, worde bewaard. Alleen datgeen, wat wezentlijk goed is en met een geest van echte humaniteit bezield, kan duurzaam sympathie wekken, den vinnigsten tegenstand overwinnen en gezonde vruchten voortbrengen. Desgevorderd zou men dit kunnen doen blijken uit 't voorbeeld van den heer Mosselmans, pred. te 's Hertogenbosch. Weinigen hebben zoo groot een regt, zich over onwaardigen tegenstand te beklagen, als hij. Sints 3 jaren trouwens was hij in N.-Brabant's hoofdstad volgens de beginselen der nieuwe rigting werkzaam. Zij vond natuurlijk oppositie, doch de strijd was gematigd en geschiedde in liefde. Overigens ging alles zeer goed. Buitendien: ‘niet maar een enkele, doch velen en onder dezen niet de minst-ontwikkelden, waren met de moderne rigting ingenomen.’ Zóó was de stand van zaken, toen eenige predikanten van elders, wier namen wij om hunnent wil hier met stilzwijgen voorbij gaan, - zich geroepen achtten, om dezen gewenschten toestand te komen verbreken. De prediking van Ds. Mosselmans was in stilte haren weg gegaan. In geen enkel opzigt was de rust verstoord. ‘De verschillende partijen stonden geenszins vijandig tegenover elkander, maar leefden te zamen in vrede, elkanders overtuiging eerbiedigende.’ Deze woordvoerder der mod. rigting was dus met beleid en wijs overleg te werk gegaan. Van de zijde zijner tegenpartij werden er daarentegen pogingen aangewend, om de hartstogten in beweging te brengen, en 't zaad van verdeeldheid of tweedragt te zaaijen. Wie er, als eenmaal de beroering verwekt was, de schuld van zou hebben te dragen, kan elkeen, die de taktiek dezer heeren kent, gemakkelijk nagaan. Het was hierom dubbel onaangenaam voor Ds. M., op deze wijze bestreden te worden. Hij ontveinst dit dan ook niet - en legt er in een woord, | |||||
[pagina 370]
| |||||
dat zijn ‘tiental leerredenen’ voorafgaat, openbaar getuigenis van af. Ieder, die 't verslag van al wat er gebeurd is, zonder vooroordeel leest, moet 't gedrag van den Waalschen pred. Roulet en de uitgenoodigde sprekers ten hoogste afkeuren. Blijkens de uitkomst hebben zij hunner zaak dan ook geen voordeel gedaan. Intusschen had dit voorval buiten de bewuste gemeente vrij wat opspraak verwekt, - en, gelijk het gewoonlijk gaat, was er door de faam en de journalistiek eene zeer verkeerde voorstelling van gegeven. De prediking van Ds. M. had zoodoende eene reputatie verkregen van verdachten aard. 't Ligt voor de hand, dat de aangevallene op middelen tot zelfverdediging peinsde. En het doet ons genoegen, te kunnen getuigen, dat hij o.i. 't regte middel gekozen heeft. Hij trekt niet in eene reeks van godsdienstige toespraken te velde tegen de beleedigende grieven, hem persoonlijk aangedaan, maar legt in een tiental leerredenen de bewijsstukken over, dat het regt tot spreken aan hen, die modern zijn, evenmin behoeft betwist als ontnomen te worden. Als eerste proeve zijner evangeliesche prediking geeft hij zijn intreêrede ten beste, ‘opdat men kunne nagaan, of hij getrouw gebleven is aan het daar gegeven programma.’ Dit programma is kortelijk zaamgevat in het thema: ‘het christendom de godsdienst der vrijheid’ volgens 2 Cor. III: 17b, en mag, zoo als het nader uitgewerkt wordt, wel een kordaat en gepast woord van aanvang genoemd worden. Zijn tweede preek, - een opstel ‘over de betrekking waarin God en menschen tot elkander staan’ naar Hand. XVII:28 - heeft ten doel, om een der gastpredikers van grove dwaling te overtuigen, of, gelijk Ds. M. het zelf noemt, hem te doen zien, ‘dat ik geen pantheist ben en dus niet behoor tot hen, van wie hij zeide: “dat ze wel aan de natuur gelooven, maar niet aan God en dat telkens als ze het woord God gebruiken, ze hun stelsel tegenspreken.” Regt vriendelijk inderdaad. Hoe onverdiend dit verwijt is, kan de onpartijdige beoordeelaar lezen in dit stuk, hetwelk eene hoogst moeijelijke kwestie behandelt en helder doet uitkomen, dat de immanentie Gods nog geenszins tot pantheisme behoeft te leiden. Op echt populaire wijze stelt hij het in 't licht, dat in eene juiste vereeniging van Gods immanentie met Gods transscendentie 't ware Godsbegrip gelegen is. In zijn 3e. preek wekt hij tot bidden op, door over de kracht en den zegenrijken invloed des gebeds te spreken naar 1 Thess. V:17. Nieuwe | |||||
[pagina 371]
| |||||
denkbeelden troffen wij in dit opstel niet aan, maar wel eene gezonde, heldere en gemoedelijke evangelieprediking, eene taal, die door groot en klein begrepen en toegepast kan worden. - Het 4e. stuk is als kanselproduct een opmerkelijk verschijnsel. Naar aanleiding, gelijk M. bl. 69 zelf zegt, van Hand. V: 38b, 39, geeft hij zijne beschouwing over renan's Leven van Jezus als een “teeken des tijds.” Nadat hij eerst de waarde van de teekenen des tijds in 't licht heeft gesteld, noemt hij 't boek v. Renan als zoodanig zeer merkwaardig, omdat de schrijver getoond heeft eene groote mate van onafhankelijkheid te bezitten, - omdat deze zich ten doel stelde, den persoon van Jezus te verklaren uit den tijd, waarin en den toestand des volks, waaronder hij leefde, - en omdat hij op godsdienstigen toon met ernst en waardigheid over Jezus handelt. Dat M. evenwel niet blind ingenomen is met dit geschrift, komt op bl. 75 duidelijk uit, waar hij onverholen de gebreken noemt, waardoor het ontsierd wordt. Dit verhindert daarom nog niet, dat men 't vele goede, waardoor het zich naar inhoud en vorm onderscheidt, niet behoeft te miskennen. Integendeel: het dient te worden op prijs gesteld. Men- moet zich over de verschijning van zulk een werk verhengen om der onverschilligen wil. Het zal eenzijdigen aansporen tot vernieuwd ernstig onderzoek, terwijl men met vertrouwen de uitwerking er van kan afwachten. Kortom: indien men dit teeken des tijds met ernst gadeslaat, zal het zonder twijfel een middel worden, om ons tot onze bestemming te brengen. - Hoe vreemd het ook klinke, dat de prediker eene boekbeschouwing als toespraak tot zijne gemeente houdt, men ziet hieruit op nieuw, dat het gepaste of ongepaste geheel afhangt van de wijze, waarop zulk eene kritiek wordt geleverd. Vooral wanneer men let op de tijdsomstandigheden, die zoodanige prediking in 't leven roepen en de gesteldheid der gemeente, voor wie zij geschiedt, dan kan het niet anders, of de heer M. verdient allen lof en wenschen wij, dat zijn voorbeeld in zoover navolging vinde, als het doelmatig en goed zijn kan, de gedachten van veler harten over godsdienstige zaken, die de algemeene belangstelling wekken, bij zijn optreden voor de gemeente te leiden. - “Liefde tot Jezus!” - is het thema der vijfde leerrede. Dit laatste woord gebruiken wij met opzet, omdat het didactisch element in dit stuk nog al sterk uitkomt. Te verwonderen is dit niet, als men nagaat, dat twee teksten; Joh. | |||||
[pagina 372]
| |||||
XIV:21-24a en 1 Cor. XVI:22, ten grondslag dezer rede gelegd zijn, een paar plaatsen, die veelal verkeerd worden begrepen, en daarom vrij wat toelichting behoeven. In deze behoefte heeft M. zeer goed voorzien. Bijna geheel zijne preek is eene practische exegese van deze beide loci. En in weerwil dat 't onderwerp-zelf stof genoeg oplevert, om er op stichtelijke wijze over te kunnen spreken, meende spr. evenwel zich ditmaal bij eene doorloopende verklaring te moeten blijven bepalen. Van deze zijde beschouwd, heeft zijn opstel dan ook eene eigenaardige waarde. - Dit is evenzeer het geval met de volgende preek, naar Matth. V:17, waarin hij Jezus schetst als een waar godsdienstig hervormer, 't karakter des christendoms als eene gedurige hervorming omschrijft en de vraag beantwoordt: of ook in onzen tijd ware hervorming aanwezig is? Achtereenvolgens somt hij eenige dingen op van al wat Jezus behield, afbrak en aanvulde en toont aan, hoe hij op den ouden grondslag een nieuwen geestelijken tempel optrok, waaraan nog steeds moet worden voortgebouwd. 't Werk der hervorming trouwens was met Jezus niet voltooid. 't Is voortgezet en nog wordt er veel hervormd, hoezeer niet alles hervorming is, wat dezen naam draagt. De ware hervorming bestaat in “behoud en waardering van het goede, dat men vindt, wegwerping van het verkeerde, opbouwing en veredeling van hetgeen men als goed behouden heeft.” En dat de nieuwere beschouwingswijze op godsdienstig gebied, aan dezen maatstaf getoetst, de vuurproef van 't onderzoek goed kan doorstaan, wordt door den prediker met overtuigende bewijzen gestaafd. 't Ware te wenschen, dat ook dit goede woord door de tegenstanders der moderne theologie met aandacht gelezen en onbevooroordeeld in toepassing gebragt werd. - Méér dogmatisch van aard is de volgende toespraak over “vergeving van zonden,” naar 1 Joh. I: 9, een onderwerp, waaromtrent de gemeente wel tot beter inzigt gebragt mag worden. 't Is daarom zéér goed gezien, als M. eerst de verschillende voorstellingen, die desaangaande in den bijbel en onder de menschen gevonden worden, naauwkeurig behandelt om daarna aan te wijzen, hoe wij de zondenvergeving te beschouwen hebben en van welken invloed deze beschouwing zijn moet op ons hart en leven. - “Wat het Kersfeest verkondigt” zoo luidt 't opschrift van een feestpreek over Joh. III:16, die zich o.i. te zeer in algemeenheden verliest en den regten, gloeijenden feesttoon slechts nu en | |||||
[pagina 373]
| |||||
dan aanslaat. Beter geslaagd dunkt ons zijn opstel over “Maria bij Jezus kruis” naar Joh. XIX:25-27, een lijdenstooneel, dat hij als bijdrage tot de kennis van Jezus' hart beschouwt, “een hart, zoo echt menschelijk omdat het zoo echt liefderijk was, - zoo echt liefderijk omdat het zoo echt godsdienstig was.” Hier vindt hij tevens gelegenheid om Jezus te verdedigen tegen de beschuldiging, door een van diens laatste levensbeschrijvers gereleveerd, van onhartelijkheid en liefdeloosheid jegens zijne betrekkingen (bl. 177-180). Het tweede deel is aan de toepassing van 't gesprokene gewijd en handelt over de wezenlijke eenheid van godsdienst en leven. Wij willen niet vragen of dit denkbeeld niet meer in den tekst gelegd is, dan dat het er werkelijk in ligt? Zoo als M. het te pas brengt - en hij doet dit uitnemend - ware het welligt te verdedigen. Maar bovendien: deze vraag kwam onder 't lezen niet bij ons op, - zóózeer heeft hij ons geboeid met zijn interessante détails, waardoor hij in hart en geweten zijner hoorders weet te grijpen. - De bundel wordt besloten met een Paaschpreek over 1 Petr. I: 8 en dient om de gronden aan te geven, waarop de overtuiging, dat “Jezus leeft”, rust. 't Spreekt van zelf, dat als zoodanig eerst de uitwendige, zigtbare gebeurtenissen worden getoetst en afgewezen. De bezwaren tegen de opstandingsverhalen worden aangestipt. Voorts wordt aangetoond, dat er hoegenaamd geen verband bestaat tusschen Jezus' ligchamelijk opstaan en zijn geestelijk leven - en dat 't eerstgenoemde niets bewijst voor Jezus' waarde. De bedenkingen, die er tegen dit gevoelen plegen ingebragt te worden, worden gewogen en...te ligt bevonden (bl. 195-199). Eindelijk bewijst hij, dat slechts datgene van en in Jezus, wat wij kunnen overnemen en navolgen, waarde heeft voor ons godsdienstig leven, - en komt alzoo tot 't besluit: dat Jezus' opstanding noch ten bewijze voor diens waarachtig leven, noch ten bewijze voor diens waarde, noch ten bate van ons godsdienstig leven noodig is. De overtuiging, dat Jezus leeft, moet integendeel steunen op geloof d.i. het zien met 't oog des geestes, op eene innerlijke aanschouwing of een overtuigd zijn van de waarheid op inwendige gronden. Aan de ontwikkeling dezer stelling worden drie uitnemende bladzijden (bl. 201-203) gewijd, terwijl hij zijne toespraak eindigt met de aanwijzing, dat 't Paaschfeest eerst dan zegenrijk voor ons wordt, als wij er door komen tot liefde jegens en tot vreugde over Jezus. - Deze laatste toespraak | |||||
[pagina 374]
| |||||
is zeker de minste van allen niet. Zij onderscheidt zich door helderheid en kracht, - en wèl had de prediker regt tot de verklaring dat hij zonder eenige achterhoudendheid heeft voorgedragen, hoe hij meende, dat men de opstandingszaak te beschouwen had, - dat hij “rekenschap heeft gegeven van zijne overtuiging; zooals hij zich in zijne betrekking verpligt rekende.” (bl. 204). De lezers, die ons tot dusver bij 't leveren van ons verslag gevolgd hebben, zullen het wel met ons eens wezen, dat Ds. M. geen beter wapen tegen zijne bestrijders heeft kunnen bezigen, dan de uitgave van eenige proeven zijner evangelieprediking te 's Bosch. 't Was hem te doen, te toonen wat en hoe hij predikte en hoe weinig regt die vreemde bezoekers bezaten om stoornis te brengen in zijne gemeente of het zaad der verdachtmaking aldaar uit te strooijen. Tot dit doel waarschijnlijk heeft hij elke preek gesignaleerd met eene dagteekening, aanduidende den tijd, waarop zij uitgesproken werd. Met dit doel in 't oog heeft hij ook bij voorkeur die stukken uitgegeven, waarin de beginselen der nieuwe rigting op populaire wijze worden ontwikkeld en op 't leven toegepast. - Welnu! de Heeren der protestantsche inquisitie, de kettermeesters van den dag mogen er uit zien, dat er modernen zijn, die reinheid van hart en heiligheid des levens sterk op den voorgrond plaatsen, en dat de mod. theologie niet is de theologie van het onwedergeboren hart,’ zeggen wij met Ds. M. - Maar of het hen genezen zal, - ziedaar eene zaak die wij meenen te moeten in twijfel trekken. Intusschen hopen wij om hunnentwil, dat zij zich voortaan van soortgelijke onhebbelijke démarches onthouden, en dit te meer, omdat de ondervinding hun geleerd heeft, dat men door 't aangrijpen van zulke onbetamelijke hulpmiddelen zijner zaak méér schade dan voordeel berokkent. Over de ‘leerredenen’ zelve zullen en behoeven wij niet veel meer te zeggen. Ze zijn ook niet nieuw meer, hoezeer zij ons voor korten tijd werden toegezonden. En vermits ons tijdschrift er zich op toelegt, om de jongste persprodukten zoo spoedig mogelijk te bespreken, heeft de heer M. het slechts aan onze sympathie voor zijn strijd toe te schrijven, dat wij van zijn kanselwerk nu nog melding maken. 't Behoeft daarom niet gezegd, waarom wij ons van eene opzettelijke kritiek zijner leerredenen onthouden. 't Is gebleken, dat wij het met zijne zaken geheel eens zijn. Die zaken worden | |||||
[pagina 375]
| |||||
duidelijk en zeer verstaanbaar gezegd. Zijne verdeelingen zijn hoogst eenvoudig - doch zijn vorm laat hier en daar wel wat te wenschen over. Zijn stijl is breedsprakig, omslagtig, niet gespierd genoeg. En of de zucht tot helderheid hem er toe verleid heeft, weten wij niet, - doch zeker is het, dat hij 't eenmaal gezegde nu en dan pleegt te herhalen. Maar - wij zeiden het reeds - eene homiletische diskussie willen wij niet; anders zouden wij wel lust gevoelen, om de oude kwestiën over 't woord ‘leerredenen’ en over het tekstgebruik, waaromtrent M. (zie bl. 69) met ons schijnt te sympathiseren, weêr eens op te halen. Vooral met betrekking tot dit laatste punt hebben wij, zelfs na hetgeen Dr. Réville in zijn ‘Manuel etc.’ en Prof. ter Haar in zijn levensberigt v. Steenmeijer aanteekenden, nog een en ander in 't midden te brengen. Hierover evenwel bij eene andere gelegenheid - en misschien ook onder een andere rubriek van ons tijdschrift. Men vergunne ons ten laatste nog een enkel woord over een boeksken, hetwelk ‘voor het meerendeel onderwerpen bevat, die op de praktijk en de behoeften van het menschelijk leven betrekking hebben en vroeger door den schrijver uitvoeriger op den kansel behandeld werden’ (zie voorwoord (!)) Op grond dezer verklaring hebben wij regt, om het te brengen tot de homilétische literatuur en het met 't preekwerk van de HH. Tiele en Mosselmans zaâm te vatten. 't Is de arbeid van iemand, die hoezeer nog slechts zes jaren in de evangeliebediening werkzaam, reeds een en andermaal als auteur zich heeft bekend gemaakt. Zoover wij weten gaf hij eerst zijne ‘onvergetelijke uren,’ herinneringen aan Gethsemane en Golgotha, het hoogduitsch vrij gevolgd (Amst. v. Kesteren). Bij den uitgever Hessel verschenen, behalve een paar vraagboekjes en een open brief aan Dr. Reitsma, stichtelijke overdenkingen in den huiselijken kring onder den titel: de moderne theologie en de heilige feesten onzer kerk. Men ziet alzoo, dat de productiviteit van Ds. Simons zich vooral op praktisch gebied openbaart. Wij houden het er ook voor, dat hij zich op dit terrein 't gemakkelijkst en veiligst beweegt. 't Komt ons althans voor, dat hij in 't schrijven van zijn ‘open brief’ niet zeer gelukkig geweest is. En hoezeer wij evenmin hoog ingenomen zijn met zijn stichtelijken en katechetischen letterarbeid, - toch gebiedt ons de regtvaardigheid, te verklaren, dat zijne ‘woorden voor het leven’ het tot dusver geleverde overtreffen. De auteur is blijkbaar vooruitgegaan. In | |||||
[pagina 376]
| |||||
deze laatste opstellen ligt meer degelijkheid, meer studie, dan in de vorige. Niet, dat hij iets zegt, hetwelk niet door menig ander even goed en misschien veel beter gezegd is. De schrijver zelf zal dit moeten erkennen. Hij veronderstelt zelfs van zijn bundeltje, dat het ‘niet direct de helderheid der nieuwerwetsche theologische denkbeelden vermeerderen zal.’ Wij gelooven dit met hem: Maar toch, men zal enkele opstellen niet zonder vrucht lezen. Wij bevelen daartoe vooral aan No. V, XI en XV. Over 't algemeen is hij zeer duidelijk - en zijn zijne vormen niet slecht. Zijn stijl is hier en daar wel wat gezwollen. Hij lijdt aan 't gebrek van menig jong predikant, die zich te veel in gemeen-plaatsen verliest. Zijne inleidingen kenmerken zich door beeldrijke voorstellingen, die iets opgeschroefds en gekunstelds hebben. Overigens maken wij geene aanmerkingen, dan op de correctie, en nemen dus van dezen prediker afscheid met den wensch, dat hij in onze West-Indische kolonien zich met de verkregene kennis en ondervinding winste doe en ook in die overzeesche gewesten der christelijke gemeente tot rijken zegen zij. Wij bidden hem hiertoe moed, kracht en verstandigen ijver toe. v.E. De godsdienst in het leven, naar het engelsch van Theod. Parker, door B.W. Colenbrander, predikant te Engelum. 2 dln. Te Leeuwarden bij Hugo Suringar. Prijs ƒ 3.60. Sprekende van de krisis op godsdienstig gebied, die aanstaande is, heeft Dr. Pierson zich onlangs aldus uitgesprokenGa naar voetnoot1): ‘in mijn oog moet die krisis onvermijdelijk tot een dezer twee uitkomsten leiden: òf de godsdienst zal, in eene nieuwe gedaante met nieuw leven en nieuwe kracht door een nieuwen godsdienstigen heros vertegenwoordigd, zich openbaren, òf zij zal voortaan door het denkend gedeelte der menschheid aangemerkt worden als de schoonste poësie, die ooit het arme menschenhart verrukte, maar toch als louter poësie. In het laatste geval zouden de woorden: positivist en denkend wezen woorden zijn van volstrekt dezelfde beteekenis.’ Wie Dr. Pierson's kritiek van het positivisme gelezen heeftGa naar voetnoot2) verwondert er zich over hoe iemand, die de armzaligheid dezer rigting inziet, in ernst de mogelijkheid ook maar stellen kan van hare overwinning in de toekomst. Ach, wij | |||||
[pagina 377]
| |||||
kunnen er nog niet aan gewennen, dat ons met eene zekere kalmte de mogelijkheid wordt aangekondigd van op straffe van geen aanspraak te mogen maken op den naam van denkend wezen, te moeten laten varen onze aspiratiën, onze strevingen naar het ideaal; van afstand te moeten doen van wat door ons tot nu toe werd aangezien als de bron en de voeding onzer zedelijke kracht, en misschien van onze eenige troost en bemoediging. Mijne vrienden! het zijn niet alleen de illusiën onzer jeugd, de droomen van onze zonnige jongelingsjaren, die ons, op het punt van ze te omhelzen, blijken te zijn, beelden opgaande in de ijle lucht; maar indien gij als mannen reeds iets in u ontwaart van den ernst des levens en misschien u bevindt in het midden van zijn strijd, - staakt den strijd! Wat gij bejaagt is andermaal eene illusie en ook aan deze beantwoordt hoegenaamd geene realiteit. Indien ‘uit uw binnenste de geheimzinnige stem telkens opstijgt: wees volmaakt gelijk uw God’ - smoort die stem, gaat mede met uwen tijd en wordt positivist. Wilt gij dat niet, of kunt gij dat niet, - want het zou kunnen zijn dat gij het niet kondt - houdt dan op te denken. Waarlijk bij de voorstelling van zulk eene mogelijkheid zouden wij iets anders wenschen te zeggen, dan ‘dat dit niet eene toekomst is die ons toelacht.’ Heinrich Heine's demonische muze deed hem voortdurend staren op zijne eigene droevige figuur. Zoolang deed zij hem verzinken in de beschouwing zijner eigene smart, totdat het hem wellust werd de bloemen der velden te hooren fluisteren waar hij voorbijkwam: du armer, bleicher Mann. Hij had grootelijks een welgevallen in zijn lijden. Niemand kan het betwijfelen, dat zoodanige stemming eene in den grond onware, eene door en door valsche, eene ziekelijke stemming is. Maar onvermijdelijk is zij, waar het positivisme wordt gehuldigd, terwijl de hoogere strevingen van het menschenhart hare eischen doen gelden en er tegen worstelen, dat men haar aan banden legt. Men zou kunnen vragen, of Heine's demon ook in velen van onze modernen gevaren is. Want met een ziekelijk welgevallen spreken zij van hunnen weemoed. Den heeren der schepping is het wellust te hooren, hoe de leliën der velden in hare voltooide pracht, en de rozen der hoven in hare volmaakte schoonheid hen medelijdend beklagen: du armer, verfehlter Mensch. Hierboven staat een boek vermeld, dat eene gelukkige vertaling is van Parker's ten sermons of religion. Den laatsten tijd is reeds | |||||
[pagina 378]
| |||||
meermalen op dien ‘proleet’ van Amerika de aandacht gevestigd. Bij hem vinden wij eene gansch andere stemming dan de zoo even vermelde. Bij hem geene ‘waarschijnlijkheid’ maar evidentie, geen twee mogelijkheden, maar ééne zekerheid. Bij hem niet een weemoed, die treurt over het gemis eener realiteit, beantwoordende aan de vragen en behoeften der ziel, maar een zien der realiteit van 't ideaal. Hij geeft getuigenis van ‘de bevelen, door God in elke zenuw van het menschelijk vleesch geschreven’ niet minder dan van de eischen Gods die door elk vermogen der menschelijke ziel worden uitgesproken. Hebt gij bezwaar tegen zijne splitsing der menschelijke vermogens of tegen zijn godsbegrip, tegen zijne psychologie en theologie beiden; kunt gij den glimlach niet onderdrukken bij menige wonderlijke illustratie zijner denkbeelden; stuiten u zelfs platheid en wansmaak hier en daar - misken niet de kracht en warmte zijner profetische persoonlijkheid. Gij begint te lezen en in den beginne vermoeit u menige bladzijde door dorre betoogen; maar weldra ontmoet gij er, waarvan een frisch en krachtig gemoedsleven u tegenstroomt. Parker getuigt met onverwrikbare overtuiging van al wat waar is, regtvaardig; liefelijk en goed. Niet door klemmende bewijzen te geven voor wat niet vatbaar is voor bewijs, maar door uw gemoed de toestemming af te dwingen. Niet door groote, verbijsterende woorden, maar door de eenvoudige beschrijving van wat hij ziet en gevoelt bij het zien. ‘Hier is eene vrouw - zoo spreekt hij. - Even als het schoone hemellicht verspreidt haar leven koesterende stralen om de sponde van den lijder. Hare liefde is het laatste sakrament voor den stervenden echtgenoot; zij herinnert hem daardoor aan het edelste, dat ons vergankelijk leven kan verschaffen en doet hem hier de hemelsche zaligheid smaken. Hare tegenwoordigheid alleen is een albasten kruik met buitengewoon kostbare zalf, die het huis met den geur van duizend bloemen vervult. Hare liefde siert de paden, waarop zij de kinderen leert hoe deze hun weg moeten bewandelen, en sierlijk als de amarynt bloeit zij boven het hoofd, dat diep in de aarde is nedergelegd. Ontving zij daarvoor dank, dan zou zij zich beleedigd achten; God kan immers geen grooter genot aan stervelingen schenken dan een bewustzijn, waaruit zulk een leven opwelt. Niet tevreden met de weinigen te zegenen, die de vriendschap rondom haar vereenigt, breidt zich hare liefde uit en stroomt deze | |||||
[pagina 379]
| |||||
als het ware over de boorden van haar hart heen om menig armoedig en behoeftig schepsel te beweldadigen. Zich zelve te verloochenen is iets, dat zij geheel vrijwillig doet; het is de inschikkelijkheid van haar edel hart aan de behoeften van anderen. Tegenover zulk eene liefde zou het verstand van een Plato verlegen zijn, en de heilige met zijn uitnemend zedelijk gevoel zou er voor terug deinzen en tot zich zelf spreken: Sta stil mijne ziel, want hier is iets nog heiliger dan gij. Met zulk een uitstekend iets voor mij, schaam ik mij over mijn verstandelijk vermogen; en al kwam ook de grootste denker die ooit op aarde geweest is en die er ooit zijn zal, ik zou toch mijn oogen op die liefde gerigt houden.’ (I, p. 120). Parker getuigt van al wat waar is, regtvaardig, liefelijk en goed, en, - gelooft aan de toekomst van dit alles. Indien godsdienst niet vereenzelvigd wordt met een dogmatiesch begrip of eene poëtische voorstelling aangaande God, zoo als ik meen, dat in bovengenoemde woorden van Pierson geschiedt, of met eenigen vorm van eeredienst, of van aanbidding in engeren zin; maar indien zij beschouwd wordt in verband met het zedelijke leven, acht ik het onmogelijk eene sceptische houding tegenover haar toekomst aan te nemen. Stel als mogelijk, dat het denkend gedeelte der menschheid eenmaal van alle godsdienst zal afstand doen; gij kunt even goed als mogelijk stellen, dat eenmaal, normaal mensch te wezen en dus ook denkend wezen te zijn zal blijken gelijk te staan met mensch te wezen zonder zedelijk ideaal, zonder dorst naar heiligmaking. Wel beschouwd zal dan diegene denkend wezen zijn die, zoo hij al niet een onzedelijk mensch is naar de openbare meening, dan toch heeft eene ziel als de filister-ziel in Heiberg's geestig gedicht. - 't Is immers niets minder dan eene ongerijmdheid. Eilieve, beproef eens als mogelijk te stellen, dat eenmaal de denkers zullen moeten inzien, dat zelfzucht de hoogste wijsheid is en liefde eene ziekelijke aandoening. Indien alle filosofen ter wereld, ja, indien de logische gevolgtrekking van mijn eigen denken zoodanige einduitspraak mij opdrong - ik zou zeggen: alle filosofen hebben slecht gefilosofeerd, mijne logika is niet de ware en mijn hoofd is krank. Zoo vast houd ik mij overtuigd van de waarheid der uitspraken van mijn zedelijk gevoel. De scheiding nu tusschen godsdienst en leven acht ik de oorzaak van Pierson's somberen blik in de toekomst; de innige verwantschap van beiden steeds te hebben op het oog gehouden, acht | |||||
[pagina 380]
| |||||
ik het geheim van Parker's onverwrikbare overtuiging. Maakt men die scheiding tusschen godsdienst en zedelijk leven, dan miskent men beider wezen. Zedelijk leven in den waren zin van 't woord is onmogelijk zonder godsdienst. Zedelijk leven is het streven naar het ideaal; godsdienst is het gelooven in, het zien van het ideaal. ‘De moderne theologie lijdt aan tegenstrijdigheden, die geen wijsgeer zich laat welgevallen.’ Toegegeven. Maar zeker heeft de moderne theologie ook het laatste woord niet gesproken, dat tot verzoening tusschen het denken en het godsdienstig bewustzijn zou kunnen leiden. Met onze theologie ziet het er voor het oogenblik droevig uit. Toegegeven wederom. Men zou geneigd zijn, te stellen, dat er nooit eene theologie kan geboren worden, die het denken bevredigt. Maar in plaats van daarom te wanhopen aan datgene wat door het denken niet kan verklaard worden, gelooven wij aan de kracht der getuigenis van 't menschelijk hart. Toen de grieksche voorstellingen den hemel met misdaden vulden: ‘le vice armé d'une autorité sacrée descendait en vain du séjour éternel....la sainte voix de la nature, plus forte que eelle des dieux, se faisait respecter sur la terre, et semblait reléguer dans le ciel le erime avec les coupables.Ga naar voetnoot1)’ De goden van het denken zullen eveneens te vergeefs dalen van hunnen filosofischen hemel. Maar wie waarlijk denker is zal goed doen naar die ‘sainte voix de la nature’ te luisteren, en niet te denken alsof zij niet wierd gehoord. De geest van een Parker zooals hij spreekt ook uit ‘de godsdienst in het leven’ is als de verfrisschende koelte in de drukkende lucht van het scepticisme. Het woord van zulke mannen hebben wij noodig in onzen tijd. Bij de aankondiging van zijn boek vestig ik dan ook alleen de aandacht op de vastheid van overtuiging, die er uit spreekt. De vertaler reeds wees er op in zijn voorberigt, hoe de onverbiddelijke toepassing zijner beginselen op alle maatschappelijke en huisselijke levensbetrekkingen een andere karaktertrek van Parker is. Door zulke profetische geesten moet de godsdienst nieuwe kracht en nieuw leven ontvangen. Niet van een denker verwachten wij het geneesmiddel tegen den verlammenden invloed van het scepticisme, niet van eene nieuwe dogmatiek of een nieuwen vorm van eeredienst de erkenning der godsdienst als de bron en de hefboom van het | |||||
[pagina 381]
| |||||
menschelijk leven, maar van den invloed van zoodanige persoonlijkheden. De christelijke godsdienst is onvergankelijk, ondanks wisseling van vormen en tijden, voorstellingen en begrippen, omdat zij het zedelijk leven doet ontkiemen, opwassen en het voedt tot volkomen ontplooijing. Daarom, zoo er een nieuwe godsdienstige heros zal geboren worden, een nieuw vertegenwoordiger van het ware godsdienstige leven, van hem zal moeten getuigd worden: hij is ontvangen van den heiligen geest, die in Jezus was. J. van Loenen Martinet. Bibliotheek van moderne theologie, verzameld door J.H. Maronier, Predikant te Leiden. Vijfde deel, te 's Hertogenbosch, bij G.H. van der Schuyt, 1864. Prijs. ƒ 3.17½ Maronier doet met de uitgave van deze Bibliotheek een goed werk. Verhandelingen en opstellen, uit het Fransch en Hoogduitsch, die waarschijnlijk in ons land slechts weinige lezers zouden vinden, brengt hij onder veler oogen. Hij helpt alzoo den nadenkende op weg om te weten, wat toch die hooggeroemde en tevens diep verachte ‘moderne theologie’ wil. In de keuze der stukken, welke hij opgenomen heeft, en denkelijk voor een deel ook zelf vertaald, is hij meestal gelukkig geweest. Men vindt in deze Bibliotheek onder anderen eene voorlezing van H. Lang over ‘de roeping van het Protestantisme in den tegenwoordigen tijd,’ en onder den titel; ‘het vrije onderzoek en zijne gevolgen,’ de voorrede door Scherer geplaatst voor zijne Mélanges d'histoire religieuse. Ook verdienen de recensies door H. Lang geleverd over het jongste werk van D.F. Stranss, en over ‘het karakterbeeld van Jezus’ van D. Schenkel bijzondere aandacht. Daarentegen betwijfel ik of het opstel van Schellenberg over ‘J. Calvijn’ in deze Bibliotheek op zijne plaats is, en komt dat van M. Steeg over ‘Amos’ mij ook te onbeduidend voor, al zijn zij beide, op zichzelf beschouwd, niet onverdienstelijk. Ik begrijp niet, waarom Maronier zijne verzameling niet noemt, ‘Bibliotheek van buitenlandsche M.Th.’ Of zijn er in ons land geene moderne theologen, zoodat natuurlijk in eene Bibliotheek van M.Th. alleen vertalingen en geene oorspronkelijk Hollandsche stukken mogen verwacht worden? Pag. 245 wordt van iemand gezegd, dat hij is ‘in den hoogsten graad een zwakke in 't geloof.’ Maronier vertaalt zeer goed, | |||||
[pagina 382]
| |||||
maar dat is toch niet mooi gezegd, al kon het, wat ik ontken, er bij onze Duitsche buren door. Ik hoop, dat velen deze Bibliotheek zullen koopen en lezen, en dat Maronier lust en kracht zal blijven behouden, om ons in een volgend deel eene verzameling van gelijke gehalte als deze aan te bieden. Harlingen. Wolters. | |||||
III. Regtsgeleerdheid en Staatswetenschappen.Economie door Credo. Amsterdam, J.H. Scheltema. Samarang, G.C.T. van Dorp. 1864. 192 blz. ƒ 1.25. Eene tot in vele bijzonderheden afdalende beschouwing van dit boek komt mij overbodig voor, en wel om de volgende redenen:
1o. Omdat door den heer N.G. Pierson in de Gids (Sept. 1864) in zijn, later afzonderlijk uitgegeven, stuk: ‘Het begrip van Volksrijkdom’ eene scherpe kritiek daarop wordt geleverd (bl. 39 v.): 2o. Omdat in den Tijdspiegel van Febr. jl. de handschoen voor Credo wordt opgevat en onder den titel: ‘Een geloovige verdedigd?’ Pierson wordt bestreden. 3o. Omdat het mij een raadsel is waarom Credo dit boek geschreven heeft, daar het luttel wetenschappelijke waarde heeft, en spoedig in de vergetelheid zal geraken, tenzij een enkele het als curiositeit eene plaats in zijne boekenkast moge gunnen, want met Pierson kan ik zeggen: Dit werkje is een der zonderlingste geschriften, die mij in den laatsten tijd onder de oogen kwamen.’ Zonder een scheidsregterschap tusschen Credo, Pierson en den Tijdspiegel te willen uitoefenenGa naar voetnoot1), komt het mij voor, dat de heer Pierson, - wiens eigen theoriën, niettegenstaande zijne ontegenzeggelijke diepzinnigheid, niet altijd even onberispelijk zijn, - den armen Credo wel wat heel hard op het lijf valt, want niettegenstaande Credo's quasi-filosofie, onwetenschappelijkheid en | |||||
[pagina 383]
| |||||
gebrek aan doordenken, vindt men in zijne ‘Economie’ hier en daar bladzijden welke van groote oorspronkelijkheid getuigen en met genoegen kunnen gelezen worden. Het komt mij ook voor, dat Credo, na eene rijpere studie van de groote vraagstukken welke op de economische wetenschappen betrekking hebben, een werk van grootere wetenschappelijke waarde zal kunnen leveren; eene conditio sine qua non is echter dat hij zich vooral van het begrip waarde eene juistere voorstelling tracht eigen te maken. Daarover heeft hij thans wel is waar veel geschreven, becijferd zelfs, doch hij blijft in zijne voorstellingen hieromtrent vrij verward. De definitie door hem op bl. 57 gegeven, waar hij zegt: ‘De waarde is het gewigt der dienst, door wie of wat ook bewezen; zij wordt dus geboren, zij ontstaat eerst op het oogenblik dat de dienst bewezen wordt;’ houdt geen steek. Hij laat daarop volgen ‘Een hamer, dien ik niet gebruik, heeft voor mij geen waarde, zoo min als een rok, dien ik nimmer aantrek, of eene kamer, die ik niet bewoon, of een rijtuig, dat in den stal staat.’ Daargelaten dat hier niet de vraag is of al die voorwerpen voor hem (den eigenaar) in de gegeven omstandigheden al of niet waarde hebben, maar wel of ze in abstracto beschouwd waarde hebben, spreekt Credo zich op de volgende bladzijde tegen, waar hij zegt: ‘Ik houde allen voorraad, niet bestemd om in dadelijke behoefte te voorzien, niet onmiddelijk te dienen, voor toekomstige waarde van eene toekomstige dienst.’ Het vraagstuk van het begrip der waarde is echter, hoewel een der voornaamste, een der moeijelijkste van de geheele economische wetenschap; de grootste staathuishoudkundigen hebben in hunne definitiën van dat woord veel gezondigd, zoodat men een dilettant-economist, zooals Credo, hierover niet te hard mag vallen. Onder de hoofdstukken die ik minder mooi vind, behoort ook het VIII; het hoedenmakersvertelseltje is niet uit, het slot ontbreekt, t.w.: toen de hoedenmaker te duur werd kwam er spoedig weder een concurrent. Het verhaal van het gebeurde in eene tot een bepaald getal personen beperkte maatschappij, door Credo in ‘Kosmos’ voorgesteld, levert daarenboven een onjuist beeld op der ruilingen van diensten in de groote maatschappij. Beter beviel mij o.a. hoofdstuk XII, getiteld, ‘Eenige persoonlijke diensten’, waarin over arbeidsloon, vervoer, beschermende regten, vrijen handel enz. zeer gezonde begrippen worden verkondigd. | |||||
[pagina 384]
| |||||
De blijkbare belezenheid des schrijvers en zijn in vele opzigten helder oordeel doen voor het vervolg veel goeds van hem verwachten. De scherpe geesselroede der kritiek, (de roede van den heer Pierson is wel wat al te scherp geweest,) zal hoop ik, niet ten gevolge hebben, dat Credo zijne pas opgevatte auteurspen voor goed ter neder werpt om voortaan alleen de boekhouderspen te hanteren, doch wel dat hij later de economie op eene meer doordachte, geregelder en wetenschappelijke wijze behandele; als hij vooral excentriciteit niet met originaliteit verwart, dan zie ik in de toekomst Credo nogmaals voor het publiek verschijnen met een boek dat de toets ook der strengste kritiek kan doorstaan. Credo! ik geloof aan die toekomst. R.C.N. | |||||
IV. Opvoeding en Onderwijs.Résumé de l'histoire de la littérature française, depuis la formation de la langue jusqu'a nos jours. Illustré de nombreux exemples des célébrités littéraires, compilé expressément à l'usage des écoles moyennes supérieures, des Gymnases, pensionnats, etc., par J.H. Meijer, Professeur de langues et de littérature. Vol. I. Deventer, J. de Lange, 1865. Prijs ƒ 1.60. De regeling van het middelbaar onderwijs heeft ook met betrekking tot de burgerscholen eene nieuwe rigting van opleiding in het leven geroepen en daardoor de behoefte aan geschikte leerboeken in de vele vakken, welke vroeger er niet onder begrepen waren, doen ontstaan. Het spreekt van zelf, dat, bij de algemeene bepalingen der wet, de opvatting voor het te volgen leerplan zeer verschillend moet zijn. Zij, die ervaring hebben opgedaan en weten, wat jongelingen van 12-17 of 18 jaar verwerken kunnen, welk voedsel hun dient gereikt te worden om den geest krachtig en verstandelijk te ontwikkelen; zij, die begrijpen, dat het onderwijs op de burgerscholen, in verband tot den leeftijd der kweekelingen, niet met dat der Akademiën mag of kan verwisseld worden; dat de jongelieden, die de burgerscholen verlaten, gelijk in ontwikkeling in bevattelijkheid zijn en kunnen zijn, met hen, die de Hoogescholen beginnen te bezoeken, alhoewel de eerste bekend kunnen zijn met de beginselen van wetenschappen, welke vroeger het uit- | |||||
[pagina 385]
| |||||
sluitend eigendom der Akademiën waren, zullen het programma voor de burgerscholen zóó inrigten, dat het aan de, als 't ware, door de natuur gestelde eischen voldoet, zullen zorgen, dat van de vele vakken goede en hechte gronden worden gelegd, maar dat deze niet worden opgeschroefd to the sticking-place, tot eene hoogte, welke niet alleen niet te bereiken is, maar waarvan de gevolgen tegenzin en in plaats van ontwikkeling, afstomping of pedanterie moeten zijn. Met het oog op de Fransche Letterkunde schijnt in bovengenoemd Résumé van het door ons aangenomen beginsel te zijn uitgegaan. De wet eischt onder anderen ook Letterkunde om tot de polytechnische school enz. te worden toegelaten. Daar dit woord, wat de uitgebreidheid betreft verschillend kan worden opgevat, de beteekenis er van vergroot en verkleind kan worden, zal de denkende leeraar zich de vraag voorstellen: Welke kan de staat van bevattelijkheid en ontwikkeling zijn van hen, die tot genoemde examina worden geroepen? Het antwoord ligt in de wijze, waarop het Résumé door den Heer Meijer is geleverd; het bevat de verschillende elementen, welke geschikt kunnen geacht worden, om den leerling, op den leeftijd, waarop wij hem ons voorstellen, en met de bevattelijkheid, welke hij kan bezitten, op rationele wijze in de fransche litteratuur in te leiden. Nadat de regels der versificatie zijn behandeld, waaronder Ref. ook gaarne iets over verkeerde rijmwoorden en de fausse rime had zien opgenomen, vindt men een duidelijk aperçu van het ontstaan der fransche taal, gevolgd door de litteratuur der middeleeuwen, de Minnezangers en de Karelromans, dan de Kronijkschrijvers en de Dichters der 13de en 14de eeuw, de Passiespelen en de jeux de Basoche der 15de eeuw; de 16de eeuw of de eeuw der Renaissance onder Frans I, waar Ref. hoopt, dat enkele schrijvers, van welke verklaard wordt: qu'il ne nous a presque rien laissé en bon français, of: il ne nous a laissé que des productions trèsmédiocres in eene tweede uitgave zullen worden weggelaten, gevolgd door een aperçu van de omwenteling, welke de taal tusschen de XVI en XVII eeuw heeft ondergaan. Het eerste deel wordt besloten met de gouden eeuw onder Lodewijk XIV. Van de meeste der in de verschillende eeuwen genoemde schrijvers zijn uittreksels gegeven, welke met smaak en oordeel zijn gekozen. | |||||
[pagina 386]
| |||||
Wij begroeten het werk van den heer Meijer met ingenomenheid èn om de rigting, welke het schijnt voor te staan, èn om het nut, dat de jongelingschap aan de burgerscholen en andere inrigtingen van onderwijs er uit kan trekken. Met belangstelling zien wij het tweede stuk te gemoet. 1. G.A. von Klöden's Handboek der Aardrijkskunde, voor Nederland bewerkt door W.C. Dickhoff. Eerste Aflevering. Amsterdam, F C Bührmann 1865. 48 bl. Prijs 20 cent per afl. 1. Een groot werk te beoordeelen volgens eene eerste aflevering is voorzeker voor elken recensent eene zeer moeijelijke taak; in dit geval wordt die moeijelijkheid nog verhoogd doordien wij hier eene vertaling voor ons hebben, zonder het oorspronkelijke werk daarbij te kunnen inzien. Toen wij deze eerste aflevering van de vertaling of bewerking van von Klöden's Handboek ontvingen, begonnen wij bij het begin, t.w. de ‘inleiding’ en vielen daarmede zeer onverwacht met de deur in 't huis; hoe dát de inleiding tot een groot werk konde zijn begrepen wij niet, en bekeken het boekje van alle kanten, waarop wij op de achterzijde van den omslag de volgende wetenswaardigheden vonden. De uitgever vertelt ons daar namelijk, dat dit handboek door den schrijver werd bewerkt en uitgegeven op aanraden van Alexander von Humboldt, en dat de Nederlandsche bewerking daarvan zal worden uitgegeven in afleveringen van 3 vel druks, zullende elke aflevering den inteekenaren tegen 20 cents worden berekend, zoodat het geheele werk, dat in ongeveer 60 afleveringen compleet zal zijn, ruim ƒ 12 zal kosten, terwijl de prijs van de Duitsche uitgave, die, volgens onzen uitgever, als uiterst goedkoop geroemd wordt, ruim ƒ 22 bedraagt. Latere inteekenaren zullen 30 cents per aflevering moeten betalen. Het werk zal compleet zijn in zes deelen:
| |||||
[pagina 387]
| |||||
Ook ontdekten wij thans dat de inleiding, welke ons terstond zoo vreemd voorkwam, niet als inleiding tot het geheele werk bestemd is, maar enkel moet dienen als inleiding voor het III en volgende deelen. De uitgever toch heeft gemeend zijne uitgave met het IIIe deel te moeten aanvangen, daar, volgens hem, op dit oogenblik het meest behoefte bestaat aan een uitgebreid Handboek der Staatkundige Aardrijksbeschrijving. Hierin heeft de man misschien wel gelijk daar het, in 1863 voltooide, Algemeen Gedeelte van het door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen uitgegeven en door den heer Winkler Prins bewerkte Handboek der Aardrijkskunde, zeer goed aan die behoefte voldoet ten opzigte van de Wis- en vooral van de Natuurkundige Aardrijkskunde. Deze eerste aflevering bevat, behalve gemelde inleiding tot de staatkundige aardrijksbeschrijving, een overzigt van Europa, en behandelt vervolgens zeer uitvoerig het Pyreneesch schiereiland, hetgeen in de 2e aflev. zal worden voortgezet. De inleiding wil ons, zelfs nu wij overtuigd zijn, dat ze slechts voor een gedeelte van het werk moet dienen, niet bijzonder bevallen. De heer Dickhoff heeft, volgens het titelblad, het Handboek van von Klöden, voor Nederland willen bewerken en moet dus iets meer leveren dan enkel vertaalwerk. Nu komt het ons voor dat de inleiding niets anders is dan eene vertaling en nog wel eene zeer middelmatige vertaling. De duistere stijl en de soms ingewikkelde zinnen, waarvan onze Duitsche naburen zich zoo gaarne bedienen, verraden terstond dat het geen oorspronkelijk Nederlandsch werk is. Geen Hollandsch schrijver zoude toch de volgende zin uit zijne pen laten vloeijen: ‘De eigenlijke statistiek daarentegen beschouwt de grondmacht, cultuur en organisatie der reeds gevestigde staten, niet alleen volgens den uiterlijken schijn, maar ook in de krachten, waarvan deze het gevolg is, en in de wetten, volgens welke zij werken,’ enz. Cultuur en organisatie zijn geen Hollandsche woorden en hebben, al spreekt men van cultuurwet en regterlijke organisatie, toch het burgerregt bij ons nog niet verkregen. Men weet echter wat de schrijver met die woorden wil zeggen, doch om de beteekenis van het woord ‘grondmacht’ te gissen, is minder gemakkelijk; 't is een woord van des bewerkers eigen vinding, dat hij bij grondig onderzoek | |||||
[pagina 388]
| |||||
zal bevinden geheel grondeloos te zijn en dat hij noch in de grondbeginselen of grondregels, noch onder de grondwoorden onzer Nederlandsche taal zal vinden, evenmin als in onze grondwet en dat alle grondslag mist, nergens op gegrondvest is en ook aan geene grondtaal ontleend. Wat in de Duitsche grondtext staat weten wij niet, doch gissen dat men daar leest: ‘Grundsatz’. Wij hopen dat de schrijver voortaan als grondbeginsel zal aannemen, om niet van de grondleer onzer taal af te wijken, daar hij toch waarschijnlijk geen grondlegger eener nieuwe taal zal worden. Wanneer de heer Dickhoff zorgt, ons voortaan zuiver Hollandsch te laten lezen, zoo is het zeer wel mogelijk dat hij, door de bewerking van dit handboek, een verdienstelijken arbeid verrigt. Aangezien hij meer schijnt te willen zijn dan een eenvoudig slaafsch vertaler, zoo zouden wij hem in overweging geven om zich de vrijheid te veroorloven, dáár waar de Duitsche schrijver onduidelijke definitiën gegeven heeft of onjuistheden heeft gezegdGa naar voetnoot1), die te verbeteren en aldus in waarheid bewerker van dat boek te zijn. De geheele inleiding des schrijvers is eene soort van verhandeling over statistiek of opgave van al wat deze omvat; het woord statistiek schijnt bij hem van geheel gelijke beteekenis als statenkunde te zijn, ook schijnt hij de statistiek in eigenlijke en oneigenlijke statistiek te verdeelen, eene verdeeling die ons te hoog is. Dat de schrijver de lijn tusschen Staat- en Natuurkundige Aardrijksbeschrijving niet juist weet te trekken, blijkt daaruit, dat de afdeeling van bl. 7 tot 17, waarin gesproken wordt over Europa in het algemeen, (dit derde deel behandelt de Staatkundige Aardrijksbeschrijving van Europa) alleen de volgende hoofden bevat: ‘Grenzen en grootte. Zeeën en hare deelen. Het vaste land. Noordelijke landrug. Zuidelijke landrug. Laagvlakte in het Noord-Oosten. Laagvlakten van Europa. Bergland van Middel-Europa. Hoog- en Middelgebergten’. - Van de verdeeling in staten geen woord. - Het hoofdstuk eindigt: ‘De bijzonderheden over deze en andere gebergten van Europa zullen bij de verschillende landen behandeld worden. Wij verwijzen naar het Ie deel voor het- | |||||
[pagina 389]
| |||||
geen betrekking heeft op de stroomen en meren.’ Waarom de bergen bij de staatkundige, de stroomen en meren bij de natuurkundige aardrijksbeschrijving moeten behandeld worden, vatten wij niet. Het verwijzen naar deel I komt ook bl. 9 een paar malen voor; deel I kunnen wij echter waarschijnlijk niet raadplegen voordat deelen III-VI gereed zijn, daar dit echter een last van voorbijgaanden aard is, zal men zich wel getroosten wat te moeten wachten. Spanje en Portugal schijnen uitvoerig bewerkt te worden; als de geheele aarde zóó behandeld wordt, zal dit een zeer volledig Handboek worden, dat men met vrucht zal kunnen raadpleegen. In deze aflevering zijn nog slechts de hooglanden en gebergten van het Pyreneesch (Iberisch) schiereiland besproken; eene beoordeeling over de wijze van behandeling kunnen wij dus thans niet geven, dit is dan ook onze bedoeling niet, te meer daar wij later, als eenige deelen van dit Handboek in het licht zullen verschenen zijn, hierop denken terug te komen; thans hebben wij enkel het werk bekend willen maken en eenige wenken aan uitgever en bewerker doen toekomen, welke wij verzoeken als een blijk van belangstelling aan te nemen. Het zou ons toch zeer spijten, indien een dergelijk nuttig en uitvoerig werk door kleine vlekjes ontsierd werd. Den heer uitgever zouden wij nog wel willen aanraden vooral toe te zien, dat alles flink worde afgedrukt. De letter is wat klein en wanneer ze dan flaauw op het papier staat, zooals in onze afl. op bl. 45, dan is het lezen wat vermoeijend. De vuilroode omslag vinden wij ook niet mooi. Dit is echter eene zaak van smaak. 2. Het is altijd een verblijdend verschijnsel, wanneer een officier zich als een wetenschappelijk man doet kennen en toont dat hij degelijke studie liefheeft. Hoewel de hierboven vermelde wiskundige aardrijksbeschrijving door den luitenant Ponse voor eene bepaalde klasse van menschen en voor een bepaald doel is geschreven, en hoewel er bij eene naauwgezette kritiek hier en. daar wel wat is aan te merken, zoo meenen wij dat dit werkje ook door anderen dan door onder-officieren met vrucht kan worden gebruikt. Een aantal houtsneê-figuren helderen den tekst dikwijls op, doch maken het mondeling onderwijs niet overbodig. Sommige dier figuren zijn zeer goed. Zoo geven fig. 23-28 door de voorstelling der schaduwkegels van aarde en maan een helder | |||||
[pagina 390]
| |||||
begrip van zons- en maansverduisteringen. Andere figuren zijn minder juist geteekend. Zoo is op fig. 22 de ellips veel te smal en te spits. Enkele taal-, schrijf- en drukfouten zullen bij eene tweede editie wel verbeterd worden; wat het dikwijls minder helder afdrukken der kleine letter aangaat, kunnen wij den heer Macdonald hetzelfde zeggen als den heer Bührmann. Monitor. Leerboekje voor de beginselen van de meetkunde. - Vlakke figuren. - Door J. Steynis Gz. VIII en 84 bladz. 8o, met eene plaat. Amsterdam, C.L. Brinkman. 1864. Prijs 50 cents. Dit leerboekje, ‘opgenomen in de Serie van Industrie-boekjes’, is bestemd om ‘op eene schier aanschouwelijke wijze de hoofdwaarheden van de Meetkunde te doen kennen,’ ‘om den leerling als bij de hand te leiden, om zelf de waarheden op te sporen, zoodat de strenge mathematische bewijsvoering vermeden wordt.’ Dat het vermijden der strenge mathematische bewijsvoering zoo bijzonder dienstig is, om den leerling te leiden bij het opsporen van waarheden - is eene stelling, die zeker wel niet voor zulk eene (ook voor eenige?) bewijsvoering vatbaar is: toch kan men de stof meer op den voorgrond brengen dan den vorm, mits men slechts niet tegen dien vorm zondige. Zoo moet men zich wachten om het omgekeerde eener bewezene stelling zoo maar zonder bewijs als waarheid aantenemen. Uit A volgt B geeft geen regt tot het besluit: uit B volgt A; bijv. eene stelling, die onwaar is, wordt niet mathematisch bewezen; hiervan is het omgekeerde: eene stelling, die niet mathematisch bewezen wordt, is onwaar, gelukkig somtijds voor den schrijver, niet geldig. In de meetkunde wordt echter zulk eene omgekeerde stelling zeer dikwijls eene waarheid, die bewezen kan en moet worden: daarom geven zulke besluiten, al zijn zij dan ook zonder bewijs ongeoorloofd, hier niet altijd tot onwaarheid aanleiding. Hoezeer het nu wel enkele malen voorkomt, dat de Schr. deze fout begaat, - en zij hadden in den regel met zoo weinig omslag vermeden kunnen worden, - is hij echter vrij wel geslaagd in zijn voornemen. Laat ons daartoe den inhoud nagaan. Na eene ‘Inleiding,’ § 1-9, (met 26 opgaven) spreekt Schr. in No. 1 ‘over den hoek’ § 10-23 (16 opgaven); over de hoeken, die eene snijlijn met twee evenwijdige lijnen vormt § 24-34; (18 opg.); in No. 2, § 35-50 (23, eigenlijk 45 opgaven) over | |||||
[pagina 391]
| |||||
de ‘eenvoudigste eigenschappen van den driehoek’, en de gelijken gelijkvormigheid daarvan. Hier begaat Schr.; bij het geval van drie gegeven zijden in § 43, de boven behandelde fout, die door eene verschikking der § ligt had kunnen vermeden zijn; ook mist men hier de bepaling van gelijke en gelijkvormige figuren, nam. dat zij 1o elkander juist kunnen bedekken, of 2o elkanders spiegelbeelden zijn: en dit begrip behoort in de industrie ook wel degelijk te huis, als het grondbegrip van symmetrie in de ruimte. In No. 3, § 51-65 volgen de ‘eenvoudigste eigenschappen van den vierhoek’ met 12, eigenlijk 33 opgaven: in § 60 leze men voor ‘ruit en kwadraat’ alléén ‘ruit’, daar reeds in § 58 het vierkant als eene soort van ruit (waarom in § 56 ook niet als regthoek?) wordt behandeld. De ‘eenvoudigste eigenschappen van de veelhoeken’ volgen in No 4, § 66-73 (12, eigenlijk 15 opg.); de ‘eenvoudigste eigenschappen van den cirkel’ in No. 5, § 74-84 (23 opgaven), waar over de betrekking tusschen bogen en hoeken, de raaklijn, raking van cirkels wordt gehandeld; § 85-91 (21 opg.) weder over de betrekking tusschen bogen en hoeken; bij eene kleine omzetting was hier meer orde en geleidelijkheid mogelijk geweest. Nu volgt No. 6, § 92-117 ‘gelijkvormige regtlijnige figuren, en daaruit afgeleide eigenschappen’, waarin wordt gehandeld § 92-101 (21 opg.) over evenredige lijnen, waarbij men stuit op het zoeken der gemeene maat tusschen twee lijnen, en gelijkvormige driehoeken; § 102-110 (27 opgaven) het theorema van Pythagoras, evenredige snijding van koorden in den cirkel; § 111-117 (24 opg.) het theorema van Pythagoras voor scheefhoekige driehoeken, iets over gelijkvormige veelhoeken en over het in teekening brengen op verkleinde schaal: er heerscht hier eene zekere verwarring in de opvolging der stof, die volstrekt niet noodig is. In No. 7 vindt men ‘het beschrijven en berekenen van de omtrekken van regelmatige veelhoeken in en om cirkels’, en wel § 118-128 (30 opgaven) den ingeschreven vier-, zes-, tien- en vijftien-hoek, en § 129-131 (6 opgaven) den omtrek des cirkels. Het boekje wordt besloten door eene korte beschouwing der ‘bepaling van de grootte der vlakke figuren’, in No. 8, § 132-156 (80 opgaven), en wel van den regthoek, den regthoekigen driehoek (onnoodig), het paralellogram, den driehoek, het trapezium, den regelmatigen veelhoek (de onregelmatige ontbreken ten onregte), den cirkel (waar de afleiding geheel empirisch is!), de gelijkvormige drie- | |||||
[pagina 392]
| |||||
en veelhoeken; waarop nog vier stellingen tot slot volgen. Derhalve valt er ook hier weder op geleidelijke orde wel wat aan te merken. Men ziet hieruit dat het boekje vrij veel bevat; ook een 385 tal opgaven ter eigen oefening. De voorstelling is duidelijk, maar de rangschikking laat veel te wenschen over: was die beter, dan zou ook de afleiding, die dikwerf analytisch is, wat strenger zijn gehouden, en de lezing zoude helderder denkbeelden achterlaten omtrent den zamenhang der planimetrie, dan nu wel te wachten is. En zulk eene betere orde was evenzeer noodig voor hen, die naar Schr. oordeel ‘voor de praktijk of als hulpmiddel tot het aanleeren van andere wetenschappen, meer behoefte hebben aan de meetkundige waarheden, dan aan eene gestrenge systematische behandeling van de Meetkunde.’ Wel is het waar, dat er bij de zoogenoemde humanistische en reale rigting in het onderwijs verschil bestaat ook in de beoefening der meetkunde; daar die studie bij het eerste vooral een formeel, bij het laatste meer een reëel doel heeft. Maar het ware evenzeer te bejammeren, dat bij het humanistische onderwijs het reëele, als dat bij het reale onderwijs het formeele werd voorbijgezien. Het gaat hiermede als bij het menschelijk ligchaam: het formeele is het geraamte, het reëele de spieren van het ligchaam; maar gelijk noch een goed gebouwd geraamte zonder spieren, noch een schoone vorm van spier-trekken, waaraan een goed inwendig geraamte ontbreekt, een fraai gevormd mensch maakt, - evenzeer kunnen toch bij den een de bouw van het geraamte, bij den ander de fijnere spiervormen meer bepaald op den voorgrond treden. H. |
|