| |
| |
| |
Buitenlandsche letterkunde.
Losse schetsen.
Edmond About.
Beurtelings kleinzoon van Voltaire en een Voltaire in miniatuur genoemd, is Edmond About noch het een noch het ander, en, die zijn naam niet kunnen schrijven of uitspreken zonder er dien van den voorbereider van 1789 mede in verband te brengen, hebben, zij houden ons dit harde oordeel ten goede, weinig idée van den geest en den gang der letterkunde sedert den grooten wijsgeer. Dat de werken van beiden in 't uitgezochtst Fransch geschreven zijn, dat beiden geestig, somtijds al te geestig zijn, dit zijn te algemeene punten van overeenkomst dan dat men volgens deze den eenen met den anderen zou kunnen vergelijken. Na Voltaire is de geestigheid in de Fransche letterkunde merkbaar veranderd en gewijzigd.
Bestond zij vroeger in de zaken die verteld werden, heden ten dage moet men haar zoeken in de woorden waarin men vertelt. Onder Voltaire droeg men zorg, zoo men aardig of geestig wilde zijn, dat het onderwerp van het verhaal koddig was; nu legt men er zich op toe den vorm zoo verassend mogelijk te maken. Tegenstelling in woorden 't springen van den hak op den tak, gelijk men zegt, en 't onvoorziene en onverwachte, door snaaksche uitdrukkingen aangebragt, ziedaar wat het hoofdbestanddeel uitmaakt van de geestigheid in de hedendaagsche letterkunde.
Nadat deze aanmerking door ons voorop gezet is, verklaren
| |
| |
wij zonder aarzelen, dat Edmond About de eerste onder de jongere Fransche schrijvers en de geestigste tevens is. Nogthans zouden wij, om de geestigheid in de letterkunde van de vorige eeuw te onderscheiden van die in de tegenwoordige, niet verkeerd handelen, indien wij de laatste aardigheid, koddigheid of ook wel potsierlijkheid noemden. Wanneer b.v. About op de eerste bladzijde der Question Romaine zegt, dat de Roomsch-Katholieke kerk 139 millioen leden telt zonder den kleinen Mortara er bij te rekenen, dan is dit eigentlijk niet geestig, want tot geest behoort eenige zin en die ligt in die uitdrukking volstrekt niet; 't is aardig gezegd, 't doet lagchen. Denk er niet over na, ontleed de kwinkslagen van den schrijver van Madelon niet, want het gaat hun als een vuurwerk, dat gij ziet, dat u betoovert en verblindt en....uit is.
Ziedaar reeds vrij lang, dat wij ons, naar aanleiding van den bijnaam aan 't begin van ons opstel genoemd, met eene der hoofdeigenschappen van About's talent bezighouden, zonder den schrijver zelven bij u te hebben geïntroduceerd. Haasten wij ons dit verzuim te herstellen. Edmond-Francois-Valentin About werd geboren te Dieuze in 't departement van de Meurthe op den 17den Februarij 1828. In 't land der centralisatie, waar al de kracht en luister zoowel op intellectueel als op materieel gebied in de metropolis worden geconcentreerd, kon 't niet anders of de jeugdige knaap werd, zoodra de ouders den veelbelovenden aanleg van hun kind hadden opgemerkt, naar Parijs gezonden, waar hij in 't Collége Charlemagne weldra blijken gaf van een buitengewonen geest, van groote bevattelijkheid en memorie. Na in 1848 den eereprijs voor zijn studiën in de wijsbegeerte te hebben ontvangen, werd hij opgenomen als leeraar in de normaalschool, van waar hij in 1851 bij de Fransche school te Athene overging. Gedurende zijn verblijf in Griekenland redigeerde hij een dagboek onder den titel: ‘'t Eiland Aegina’, dat later, in 1854, te Parijs het licht zag. Dan About kon zich niet bepalen bij werken van louter studie, en weldra had hij tot over de ooren genoeg van 't professoraat. De Coup d'état van 1852 scheen hem een geschikte gelegenheid te zijn om zijn ontslag te nemen. Hij greep ze aan en zette zich te Parijs neêr, waar hij in 1853 in de letterkunde debuteerde met een klein boekje: ‘La Grèce Contemporaine’ dat, eerst in de spoorweg-bibliotheek verschenen, weldra bij herhaling in Frankrijk werd overgedrukt en in den
| |
| |
vreemde vertaald. In ‘La Grèce contemporaine’ treedt About op in al de goede en minder prijzenswaardige hoedanigheden van zijn talent. Een levendige en losse, echt Fransche stijl; een rijkdom van afwisseling in den vorm; een groote mate van die geestigheid, waarvan wij hierboven spraken en die niet zelden niets meer dan would-be-spirit is; een zekere wrevel en hatelijkheid tegen hen zelfs, die een oogenblik te voren zijn lof mogten verwerven; en dus een sterk geprononceerde luim en een degelijke studie van menschen en gebeurtenissen au fonds, ziedaar de hoofdelementen van zijn talent, die men in de ‘Grèce contemporaine’ en 't meerendeel zijner volgende geschriften terugvindt. De arme Grieken wier Attisch zout sedert Aristophanes zoo deerlijk gesmolten is, werden door About op de strengste wijze beoordeeld, en misschien vergat de jeugdige schrijver, toen hij, in 't vuur zijner eerste improvisatie en onder 't verkwistend uitstrooijen van aanmaningen en berispingen, de medeburgers van Alcibiades in de pan hakte, wel wat al te zeer, dat hij van Alcibiades een les geleerd had, die later met gunstig gevolg door hem in praktijk zou gebragt worden, namelijk, dat het soms goed zijn kan een hond den staart af te kappen, zelfs al heeft hij een mooijen.
Niet alleen dus omdat About, van Athene uit, de waarheid had leeren erkennen van het niet zeer loffelijk principe, dat onder ons menschen het succes zelden kan bereikt worden, tenzij het schandaal dit vooraf ga of voorbereide; maar ook omdat in Griekenland door den professeur der Fransche school de stof is bijeenvergaard en 't idee ontworpen voor de meeste zijner werken, kan men hem van ondankbaarheid niet vrijspreken, nu hij in zijn ‘Grèce contemporaine’ 't land, waaraan hij zooveel te danken had, met de zwartste kleuren heeft afgeschilderd. Niettegenstaande deze kritiek, die ook reeds bij het verschijnon van zijn eerste boek niet achterbleef, werd About door de meeste dagbladen en tijdschriften aangemoedigd en als medewerker gezocht. Zoo nam de Revue des deux Mondes in 1855 een Roman van hem op, Tolla genaamd, vol beschrijvingen van zijn eigen persoon en leven, en bewerkt naar een weinig bekend werk van Vittoria Savorelli, onder den titel van Storia del Secolo XIX, dat in 1841 te Parijs het licht had gezien. Ofschoon hij zelf deze bron had opgcgeven, werd hem door de gansche pers een beschuldiging van plagiaat naar het hoofd geworpen; maar About toonde bij die gelegenheid een vermetelheid te bezitten, die men
| |
| |
in het vak der letteren zoo dikwijls noodig heeft om zich niet te laten ontmoedigen, en hij bood, nog vóór het onweêr, dat boven zijn hoofd was uitgebarsten, bedaard was, aan het Théatre Français een comedie aan. Deze, wier titel eerst l'Effronté geweest was, werd onder den naam van Guillery den ln. Februarij 1856 ten tooneele gevoerd en uitgefloten. Wij komen hierop later terug en gaan voort met het opsommen van de werken des schrijvers, die een paar maanden later zijn revanche nam op het publiek door het uitgeven van zijn ‘Voyage à travers l' exposition des beaux arts’ en een reeks van aardige novellen ouder den naam van: ‘Les mariages de Paris.’ Deze laatste verschenen in den Moniteur, waarvan About sedert een der meest gelezen redacteurs geweest is. Hoewel de kritiek door deze werken ontwapend was, nam de auteur van Tolla en Guillery ten overvloede nog gedurende eenigen tijd onder den pseudoniem van vicomte de Quévilly een plaats in onder de redactie van den Figaro, waarin hij een polemiek, vol bijtende scherts, tegen de verkleiners zijner zoo evengenoemde geschriften gevoerd heeft.
Hij was hier geheel in zijn element, en 't bleek alras, dat het beter was About tot vriend dan tot vijand te hebben. Zijn satyre was doodend, en de kriticus, die zich aan hem vergrepen en zijn toorn opgewekt had, herstelde zich moeijelijk, zoodra hij tot onderwerp van een artikel en tot mikpunt der scherts van Valentin de Quévilly had gediend. ‘Rien ne tue comme le ridicule’ was het motto, het devies, waaronder About zijn antagonisten bestreed. Inmiddels verschenen van hem achtereenvolgens eerst in het feuilleton van den Moniteur, en later als boekdeelen: le Roi des montagnes (1856), Germaine (1857), Les Echasses de maître Pierre (1857), en Trente et Quarante in 1858, terwijl nog bovendien jaarlijks een beschouwing door hem gegeven werd over de tentoonstelling der werken van levende artisten (schilders, graveurs, beeldhouwers), een beschouwing, die in de laatste jaren (1864 en 1865) in het Petit Journal voorkomt en uitmunt door helderheid van voorstelling, onpartijdigheid en juistheid van beoordeeling. Men vindt ze onder zijn volledige werken, onder den titel van Salon de 1857, nos artistes au Salon de 1858, en Nouvelle revue de Peinture, terug. About wordt door de artisten zelven als een kenner van scherpen blik en fijnen smaak gewaardeerd en zijn kritiek is voor de kunstwereld, zoowel als voor het publiek, van groot gewigt. ‘Le nez d'un
| |
| |
notaire,’ ‘Le cas de m. Guerin’ en ‘Madelon’ volgden als romans elkander onmiddelijk op, waarna de vruchtbare schrijver naar Italië vertrok, niet, gelijk men zou kunnen vermoeden, om Raphaël, Paul Veronése en andere geniën der schilderkunst te gaan bewonderen, maar om de Italiaansche quaestie in loco te bestudeeren. De Moniteur, die in vertrouwelijkheid met den geimproviseerden staatkundige leefde, gaf wekelijks een bulletin uit van zijn gezondheid en kondigde tot ieders verbazing weldra een politiek pamflet van hem aan onder den titel van La Question Romaine. Voorzigtigheidshalve, (le Pape a le bras si long) een voorzigtigheid, die spoedig bleek onnoodig geweest te zijn, deed About deze lijvige brochure te Brussel verschijnen. De Opinion Nationale, in haar sympathie met den antipauselijken toon van dit geschrift, plaatste van zijn auteur wekelijks een chroniek in denzelfden geest, en ‘La nouvelle carte d' Europe’, waarin Europa 't onderst boven wordt gekeerd en een meer billijke deeling van dit werelddeel wordt voorgesteld, zoowel als ‘la Prusse en 1861’ zijn andere eluerubaties of uitspattingen op politiek terrein van het fantastiesch brein des euvelmoedigen schrijvers der question Romaine, die door Dr. Jan ten Brink in zijn houtskool-schetsjens met den naam van staatsman-dichter wordt begiftigd, al is hij minder dichter dan Cats en meer onkundig aan staatszaken dan drie vierde onzer ministers van buitenlandsche zaken, ce qui est juré gros! Op het theater, waar iedere proeve van About mislukt is, werd nu en dan nog een aanslag op het succes door hem gedaan. Na Guillery, Risette, ou les millions de la mansarde. Na Risette, Gaëtana, een drama, waarvan de val een luiden echo had, die zoolang aanhield, dat de auteur, om hem te ontvlugten, Parys verliet en zich bij Bordeaux op zijn landgoed neêrzette. Daar ontdekte hij een nieuw
soort van forellen, en doopte ze Gaëtana-forel en beschouwde de bijenfokkerij als zijn meest geliefkoosde uitspanning. George Sand schudde hem wakker uit dit landleven en bragt hem op 't idée een werk te schrijven, waarin van alles zou voorkomen, waarvan hij eenig begrip had. Van daar het boek: Le Progrès, dat in 1863 met een opdragt aan Sand het licht heeft gezien, en waarin het gezond verstand en de paradoxe, de stoutste ontwerpen en de grootste tegenstrijdigheid op de geestigste wijze en in den meest boeijenden stijl zijn verward. Sedert heeft About in de ‘Vie Parisienne van Marcelin’ losse schetsen gegeven over onderwerpen uit het
| |
| |
dagelijksch leven gegrepen, en verschijnt van hem in het feuilleton van den Moniteur du Soir een nieuwe roman, getiteld: ‘La vieille Roche’ die in vier deelen kompleet zal zijn. In den laatsten tijd echter legt About zich bijzonder toe op de studie der staathuishoudkunde, der maatschappij en haar kwalen, en zoo gaf nog voor een paar dagen de Opinion Nationale een artikel van hem, over de ‘Grève’, dat onze belangstelling in hooge mate opwekte. Of wij bedriegen ons zeer, of About baant zich een weg tot het wetgevend ligchaam. Ridder van het legioen van eer sedert 1858, gehuwd met eene erfgename uit een der oudste geslachten van Frankrijk sedert 1864, bezitter van een aanzienlijk vermogen, door zijn pen verzameld, in 't genot van de beste gezondheid, gevreesd door zijn vijanden, vereerd door zijn vrienden en beroemd bij al wat de letteren mint, is Edmond About een van die bevoorregte stervelingen, aan wie alleen de eerzucht nog wenschen kan geven, en, indien men gelooven mag wat verteld wordt, is de jeugdige staats-hervormer tegenwoordig met het Fransche gouvernement in een betrekking, waaruit nog veel glorierijks voor hem kan geboren worden, ofschoon wij voor ons, die het liefst About als letterkundige zien optreden, een en ander met de volmaaktste onverschilligheid en zelfs met weêrzin zullen begroeten, daar de schrijver van Madelon, tot staatsdienaar gepromoveerd, welligt den domper zal moeten zetten op zijn vrolijkheid, en de heerlijke gaven van zijn stijl en geest aan protokollen en redevoeringen ten beste geven.
Nadat wij alzoo kortelijk de letterkundige loopbaan van Edmond About hebben gevolgd, door zijn werken op te sommen, en zijn leven hebben nagegaan, dat, hoewel nog zeer kort, reeds zoo rijk is aan roem en geluk, en 't ons dus niet bijzonder verwonderen mag, waar wij nietswaardigen zoo dikwerf een hoogen toon hooren aanslaan, dat hij, in 't volle bewustzijn van zijn eigenwaarde, vorsten en volken lessen geeft, en den scepter der wereld in zijn handen niet misplaatst zou rekenen; zullen wij eenige boeken van hem ter hand nemen en doorbladeren met de aandacht, die zij verdienen, en voor zoo verre 't ons hier mogelijk is. About toch is een letterkundige Proteus. Hij steekt zich in alle vormen, in elk gewaad. Heden tooneelschrijver, morgen romancier en bij afwisseling oeconomist, geschiedschrijver, physiologist enz., heeft hij geen genre van studie en schrijven onbeproefd gelaten, hors le genre ennuyeux, dat hij zelfs niet schijnt te kennen. Nogthans denke men niet, dat hij in alle genres geslaagd is, want wanneer wij hem b.v. als too- | |
| |
neelschrijver volgen, zien wij, dat niet een zijner dramatische voortbrengselen gunstig onthaald is. Hebben de Franschen der negentiende eeuw geen goed begrip van de eischen der dramatische kunst, gelijk About beweert, of wel ontbreekt hem zelven de noodige kennis van het tooneel? Wij vreezen voor den auteur van Guillery, dat het laatste het geval is. Zoo dikwerf About zijn gedachten in een boek neêrlegt, is hij komiek, ofschoon scherp: maar daar hij zich alsdan alleen met den lezer onderhoudt, lacht deze, en die lacht, is ontwapend. De lezer behoeft niet te bloozen, wanneer hem een piquanterie wordt gezegd. Hij is alleen. Op 't tooneel evenwel verandert dat komieke in satyre en hatelijkheid, en daar men het onaangenaam vindt in groot gezelschap, hoe aardig de manier ook zijn moge, teregt te worden gewezen, lacht men niet meer, maar grijnst en eindigt met fluiten. Dit is, naar ons inzien, de voorname
reden, waarom About van het tooneel wordt geweerd, terwijl hij als boekschrijver schier vergood wordt. Niemand toch heeft, gelijk een Fransch schrijver teregt zegt, meer talent dan hij om in ieder hoofdstuk als 't ware een tooneel op te rigten, om er personaadjes in te brengen, een dialoog, een actie en bij wijlen zelfs een ontknooping. Alles leeft en spreekt in zijn werken, zoo helder en levendig is zijn voorstelling. 't Is dus niet de vorm, die in About als tooneelspeler mishaagt, 't is de geest, die niet alleen dikwijls onaangenaam, maar tevens in vele zijner tooneelstukken losbandig is. Tegenwoordig stapt men over dit bezwaar ligter heen dan eenige jaren gelcden, maar toen About zijn Guillery met een groote luxe en door de beste acteurs van Parijs liet opvoeren, vond men dat de acteur wel wat al te zeer over het hoofd gezien had, dat niet alles, wat gelezen of geweten mag worden, voor 't tooneel dienstig is, en mag worden gehoord. Was dit met zijn Guillery het geval, die eenigzins naar Molière was geschoeid, zijn Education d'un Prince, en Le chapeau de Sainte Catharine, voorkomende in het boekdeel, dat hij zelf later: ‘Theatre Impossible’ heeft genoemd, zijn, voor kostschoolmeisjes ten minste, zelfs niet leesbaar. Een comedie, waaraan wij dit verwijt niet kunnen doen, maar die om een andere reden zelfs niet de eer eener opvoering heeft mogen genieten, getiteld ‘l'Assassin,’ ontleden wij kortelijk, omdat zij in ons oog het geestigste en meest onschuldige der tooneelgeschriften van About is.
| |
| |
Een jong schilder, Alfred Ducamp, vol levenslust en schulden, bedenkt, om van de laatsten bevrijd te worden, een list, die hem wordt ingegeven door de opmerking, die hij dikwijls in de gelegenheid geweest is te maken, dat de werken van overleden schilders meer opbrengen dan die van levende. Van daar zijn plan om zich voor dood te laten verklaren, en zoodoende van zijn sterven te profiteren. Zonder aan zijn vrienden of kennissen iets te zeggen, gaat hij naar de omstreken van Rouaan, waar hij ontboden was, om een kasteel te dekoreren en verdwijnt plotseling. Hij had namelijk de dienstmeid van een zekere mevrouw Gerard, een jong weeuwtje van even 25 jaar, weten over te halen, hem voor een paar weken een schuilplaats te leenen in het pavilloen, dat bij de woning harer meesteres behoorde. Angelique, zoo is de naam der soubrette, verstopt hem met zorg tegen 100 francs per week. Zoo leeft wijlen Ducamp drie weken, waarin hij dagelijks mevrouw Gerard in den tuin onder zijn venster zag wandelen, zonder dat het hem vergund was, zich te vertoonen. Na die drie weken was onze schilder smoorlijk verliefd en op het punt zich uit het pavilloen voor de voeten zijner gastvrouw te werpen, toen Angelique hem congé kwam geven, gelijk zij zeide, omdat mevrouw Gerard het pavilloen wilde gaan bewonen, maar in waarheid, omdat er in de omstreken allerlei verontrustende geruchten in omloop waren, en zij haar beschermeling, die zich bij haar den naam van Philippe Roquet gegeven had, met een wantrouwend oog begon aan te zien. Zij vond het, na zich drie honderd francs te hebben laten uitbetalen, eindelijk vreemd, dat een jong mensch, indien hij zich niets te verwijten had, gedurende twintig dagen het daglicht schuwde. Alfred smeekte zijn vrouwelijke voorzienigheid hem toch niet aan de deur te zetten, daar hij alsdan van mevrouw Gerard zou gescheiden zijn. In 't vuur zijner rede wordt er aan de deur geklopt. 't Is Jan de tuinman en minnaar van Angelique, die met een bedrukt gezigt zijn
belle komt vertellen, dat een ontsnapte booswicht, die reeds van zijn vrijheid gebruik heeft gemaakt, om den schilder Ducamp te vermoorden, zieh in de buurt moet hebben verborgen, en dat de gendarmen hem op het spoor zijn, en tot staving van 't geen hij zegt, laat hij weggaande de Echo de Quevilly achter, waarin het volgende verhaal wordt gelezen door Alfred, die na 't vertrek van Jan terstond weder uit zijn schuilhoek was te voorschijn gekomen: ‘Een misdaad, nog omringd
| |
| |
van 't diepste geheim, heeft groote ontsteltenis in ons vreedzaam arrondissement verspreid. De Heer Alfred Ducamp, de eerste genreschilder der hoofdstad, is sedert vijftien dagen verdwenen, zonder dat de ijverigste nasporingen zijn lijk hebben kunnen doen vinden. Hij had juist de dekoratie van het kasteel Craqueloup, een der zeven wonderen van onze schoone provincie, geëindigd. Hij verliet het kasteel des dingsdags den 11den ten drie ure des namiddags; sedert dien tijd heeft men slechts een blaauwen kiel en baret gevonden, met zijn bloed bevlekt. Toevallig is juist een gevaarlijke boosdoener, Corbillon, uit de gevangenis van Rouaan ontsnapt. Men vreest, dat deze ellendeling, door een lage hebzucht gedreven, een nieuwe misdaad heeft gevoegd bij de reeds zoo lange lijst zijner euveldaden. De justitie doet onderzoek. Middelerwijl hebben de vrienden van den jeugdigen en reeds beroemden artist de meesterstukken in zijn atelier voorhanden en zelfs de geringste schetsen en ontwerpen van zijn bevallig en zuiver penseel bijeenverzameld. Deze kostbare collectie zal eerstdaags in eene der zalen van het hôtel Drouot verkocht worden. Al de kunstenaars van Frankrijk en het buitenland bereiden zich voor de laatste meesterstukken van den ongelukkigen Alfred Ducamp met goud te bedekken.’
Een leve Corbillon! Bravo! Traderi, déra! en andere uitroepen van vreugde volgden onmiddelijk op de lezing van dit nieuwtje; - zelfs werd Angelique omhelsd. Wat deed het er toe? 't Was maar door een doode. Angelique, die meende vrij slim te zijn, omdat zij haar Jan om den pink kon winden, begreep niets van die vrolijkheid over den moord van een schilder van naam. ‘Wel onschuldig kind’, kreeg zij ten antwoord, ‘weet gij dan niet, dat met den dood van een artiste als mijn vriend, want Ducamp was mijn vriend, eerst de dageraad voor zijn fortuin en roem begint aan te breken? Dic arme jongen, van wien wij lezen, was niet zonder talent en in de tien jaren, waarin hij vrij aardige schilderijen had ten toon gesteld, had hij niets dan schulden kunnen overhouden! Och ja! twee en twintig duizend franks schuld, zonder de loopende huishuur er bij te rekenen! Op eens sterft hij! De voorzienigheid doet hem een weldoener als Corbillon ontmoeten! Nu is hij beroemd en rijk! De dagbladen bazuinen zijn lof en zijn minste werken worden met schatten betaald. Van daar dat men zegt, onnoozele Angelique! dat een groot artist nooit sterft, en ook Ducamp is niet dood.’ ‘'t Geen niet wegneemt,’
| |
| |
valt Angelique hem in de rede, ‘dat Mevrouw hem dagen achtereen beweend heeft’. Bij deze woorden gelooft Alfred zijn ooren niet, en wij laten hem in dien staat van bedwelming, om te wijzen op de groote dramatische bekwaamheid, die in deze comedie doorstraalt en op de zoo onmerkbare wijze, waarop de verschillende toestanden en ideeën er in voorkomende, in elkander loopen. Ook vinden wij hier verscheidene voorbeelden van die geestigheid, waarvan wij aan het begin dezer schets spraken en die bestaat in antithesen en het zamenkoppelen van woorden, die eigenlijk beide een tegenovergestelden zin aanduiden als ‘économiser des dettes’ en dergelijke, te veel om te noemen, maar die bij de lezing onwillekeurig onze lachspieren moeten prikkelen.
De reden, waarom deze comedie nooit ten tooneele is gebragt, is, dat op het punt, waarop wij nu met ons verhaal gekomen zijn, een personaadje wordt opgevoerd, dat in Frankrijk van gouvernementswege met een aureole van heiligheid wordt omgeven, maar door About als een vrij bespottelijke figuur is voorgesteld, namelijk een procureur impérial, (onze officier van Justitie). Ducamp, opgetogen door de woorden van Angelique, dat haar meesteres twee schilderijen van hem in haar Salon heeft en den kunstenaar zelven als een Magdalena beweent, krijgt plotseling een douche, als dezelfde Angelique hem vertelt, dat zij de tafel moet gaan dekken voor Mevrouw en den Heer Lecoincheux, den prokureur, met wien zij binnen een paar maanden in het huwelijk zal treden, en werkelijk toont zij hem den man der wet, die, gevolgd door een brigadier der Gendarmen, het huis van Mevrouw Gerard nadert. Het tijpe dezer twee menschenjagers is meesterlijk geteekend, gechargeerd wel is waar, maar de hoofdomtrekken zijn juist. De manier, waarop de prokureur, met witten das, stijve houding, zaamgeperste lippen het huis zijner aanstaande echtgenoot binnenkomt, rondziende of er ook iets is, wat hem kan compromitteren en overal neuzende en zoekende of Corbillon zich ook ergens verstopt kan hebben; de methode der heeren van de Justitie, die in alles een bewijs meenen te zien, tot zelfs in een haar; hun dwalingen; het afgemetene hunner spraak en het opgeblazene, soms ledige en tot vervelends toe omschrijvende hunner taal; het onophoudelijk vooropstellen van hun pligten jegens de maatschappij en het zich opwerpen als wreekers dier maatschappij; dit alles is in l'Assassin behandeld op
| |
| |
een satyrischen toon, die 't ons doet bevreemden, dat deze comedie in Frankrijk heeft mogen verschijnen.
Wij behoeven niet te zeggen, dat het slot van l'Assassin het huwelijk is van Ducamp, wiens schilderijen een verbazende som hebben opgebragt, met Mevrouw Gerard, en dat de prokureur zich verwijdert met dit exkuus over zijn al te grooten ijver:
‘Pardonnez moi mes vivacités, Monsieur: elles me coûtent assez cher. C'est égal, vous êtes bien heureux d'être tombé sur un magistrat francais! Je connais plus d'un pays où la justice n'aurait pas l'esprit de reconnaitre son tort.’
't Zou mij verwonderen indien About, zelfs nadat hij door dit einde de pil nog een weinig heeft trachten te vergulden, wel bijzonder de vriend is van 't openbaar ministerie, waarom wij hem aanraden, geen aanleiding tot représailles te geven.
Wij kunnen ons bij About als tooneelschrijver niet langer ophouden. Gelijk wij zeiden, worden zijn comedies gelezen; zij zijn nooit opgevoerd, tenzij één of tweemaal, gelijk Guillery, Gaëtana enz. Het laatste is een groot drama, dat in Italië speelt en ongetwijfeld prachtige bladzijden bevat. Het werd in 1862 uitgefloten in 't Odeon, zonder dat iemand er een woord van heeft gehoord, omdat de studerende jeugd een lesje wilde geven aan den schrijver, die, volgens haar, zonder politieke principes was, en de publieke opinie getrotseerd had door van den Moniteur tot de Opinion Nationale en van deze weder tot den Constitutionnel over te gaan, toen zijn eerzucht hem het ridderkruis voorspiegelde. Hoe 't ook zij, wij kunnen niet beweren, dat Gaëtana, zelfs al ware het aangehoord, meer succes zou gehad hebben, dan de overige werken, die About voor het tooneel vervaardigde en die, gelijk wij zagen, vol zijn van dien scherpen geest, die in hatelijkheid ontaart, zoodra hij niet door eenige bonhomie wordt gemaskeerd. 't Publiek wil, zoodra men het amuseert, wel gekastijd worden, maar naauw merkbaar, opdat niemand zich voor zijn buurman in 't parterre behoeve te schamen. Wij zouden ons dus kunnen resumeren door te zeggen, dat About als tooneelschrijver den noodigen tact mist, om zijn publiek, terwijl hij het boeit, niet te kwetsen.
Als Romanschrijver, in welke hoedanigheid wij hem in de tweede plaats moeten leeren kennen, kan About tot geen school gebragt worden. Hij heeft geen methode. Reactionnair in zijn ‘Roi des Montagnes’, reisherinneringen uit Griekenland, in zijn ‘Grèce contemporaine’ en ‘Germaine’,
| |
| |
volgt hij iets later, hoewel op losser toon, het genre van Eugène Sue en geeft ‘Le Nez d'un Notaire’ en ‘le Cas de M. Guerin,’ waaraan zoowel als aan Germaine de physiologie ten grondslag ligt. Germaine is de teringachtige vrouw, die op wonderbaarlijke wijze, door 't gebruik van arsenicum, herstelt. Guerin heeft de manie, voor vrouw te willen passeren, en zich zwanger te wanen, waardoor aan een behendigen kwakzalver de gelegenheid wordt gegeven hem van een kind te verlossen, dat hij, de Aesculaap, bij een jong meisje in den meest onechtelijken staat had gewonnen, en waarvan hij zich op die wijze allerlistigst ontdoet. Le Nez d'un Notaire eindelijk is de geschiedenis van een notaris, die in een duel zijn neus heeft verloren. Millionnair, jong, geëerd en gezien bij 't schoone geslacht is de absentie van dit sieraad voor hem erger dan de dood. Wel heeft hij gehoord, dat, volgens de leer der rinoplastiek, de neus weder terstond had kunnen worden aangenaaid, maar ongelukkiger wijze heeft een kat er zich op vergast. Nog, zegt een beroemd chirurgijn, blijven er twee methoden over, volgens welke een nieuwe neus kan worden opgerigt, de Indiaansche en de Italiaansche. Volgens de Indiaansche moet uit het vel van het voorhoofd een stuk gesneden worden, groot genoeg voor een neus; volgens de Italiaansche uit het vel van den arm. Beide methoden hebben de eer den notaris bijzonder te mishagen, daar hij er tegen opziet zich nog meer te laten kerven. Waarom niet iemand's neus gekocht? De doctor weigert een gezonde te verminken; en 't eenige waartoe hij zou kunnen en willen overgaan, is een stuk vel uit iemands arm te snijden en dien arm gedurende een maand aan het gezigt van den patient te hechten, opdat de bloedsomloop worde geregeld en de neus wortel schiete, twee noodzakelijke voorwaarden. Men zoekt en vindt een Auvergnaat, een dikken gezonden waterdrager, die een stuk vel van zijn arm en een maand van zijn tijd voor 2000
franks verkoopt. Deze vuile, onwelriekende en onbeschaafde savoyaard wordt verbonden aan den beschaafden, hoogst fatsoenlijken en trotschen notaris. Men stelt zich dat paar voor slapende, etende, ja doende wat niet al, aan elkander geklonken. De minste ruwe beweging, en de operatie is mislukt. Eerst, gedurende drie dagen, voelt de notaris cenige erkentelijkheid voor het vleeschelijk offer van den Auvergnaat, daarna begint hij een walg van hem te krijgen en eindelijk verafschuwt hij hem. De scène is allerkomiekst. Daar
| |
| |
komen de elegante heeren en dames der groote wereld den notaris een bezoek brengen. Algemeene vrolijkheid! En het fouchtra door den waterdrager heeft groot succès bij de aristocratie van den faubourg St. Germain. Eindelijk is de maand verstreken; de neus heeft wortel geschoten, en de notaris jaagt zoo spoedig mogelijk den Auvergnaat zijn huis uit, met den wensch, dat hij hem nooit mogt terugzien. De chirurgijn is voldaan over zijn kuur en de notaris over zijn neus; weg met den man, aan wien de een zijn roem en de andere het rustpunt voor zijn gouden bril te danken heeft. Dan, men rekende zonder een verschijnsel, dat zich weldra openbaarde, namelijk dat de toestand van den neus geheel afhankelijk was van het gedrag of de gezondheid van den man, uit wiens arm het vel was genomen. Zoo werd hij rood, als de Auvergnaat zich te buiten ging; bleek, als hij ziek was. De jagt van den notaris op den vader van zijn neus, zoo dikwijls deze hem een poets speelde, is allerkluchtigst. Nu eens was de ongelukkige notaris verkouden, en sprak door zijn neus, natuurlijk niets anders dan 't Auvergnaatsch, zoodat ieder hem voor gek hield en aan de deur zette, dan weder vielen al zijn gouden brillen stuk, want de Romagné werkte bij een spiegelmaker en stipte zijn arm in kwik en tin, 't geen op 't goud van des notaris' bril een ontbindenden invloed had. Eindelijk ging alles goed en stond de notaris op het punt een mooi huwelijk te doen, toen hij op den dag zijner verloving ontwaakte, zonder neus. De docter zeide, dat Romagné zeker dood was. 't Huwelijk werd verbroken en de notaris liet zich een zilveren neus maken, maar was woedend, toen hij weinig later den Auvergnaat ontmoette met één arm. Hij had namelijk den arm, die aan den notaris verwant was, in een fabriek, waarin hij uit geldgebrek had moeten werken, verloren en met den arm was ook de neus verdwenen. Zoo was de gierigheid van den notaris de reden, waarom hij zijn huwelijk had
misgeloopen, en waarom hij geen duizend angsten meer had uit te staan voor den Auvergnaat, dien hij uit dankbaarheid liet afranselen. Dit is het onwaarschijnlijk, maar aardig verzonnen en geestig beschreven verhaal van den Nez d'un Notaire, dat door zijn oorspronkelijkheid en potsierlijke scènes voor een der beste en meest geprezen produkten van About wordt gehouden.
Wij zouden te uitgebreid worden, indien wij Madelon, een lijvig boek in prachtigen stijl en zelfs hier en daar met gevoel,
| |
| |
iets wat men bij About zelden aantreft, geschreven, eveneens wilden ontleden. Noch dit, noch zijn Echasses de maître Pierre, noch zijn Trente et Quarante hebben daarenboven zoozeer de aandacht van 't publiek tot zich getrokken als zijn twee, deels staatkundige, deels socialistische werken, la Question Romaine en le Progrès. 't Eerste is te dikwijls besproken en te goed bekend, dan dat ook wij nog het behoeven te doorloopen, waarom wij deze schets besluiten zullen met een paar woorden over About als denker en wijsgeer, naar aanleiding van zijn jongste geschrift dat den pompeusen titel draagt van le Progrès. Verdient dit boek dien naam? Wordt er een geschiedenis, een overzigt in gegeven van den toestand, waarin de menschheid trapsgewijze sedert haar ontstaan verkeerde, zoodat wij er uit leeren kunnen in hoeverre de wereld volmaakt is en of zij inderdaad, en waarin, is vooruitgegaan? Neen, le Progrès is niets dan een verhandeling over al de questiën van den dag, zoowel politieke als maatschappelijke. About vraagt niet, wat er vóór 1864 geweest is; hij zegt, wat zijn wij, en wat moeten wij doen om gelukkig te zijn? Tot gelnk behoort geld. Hoe komen wij aan geld? Door associatie. Wat is associatie? Een vereeniging van individus, onafhankelijk van den staat. About ontkent de kracht van 't individu, ofschoon hij zijn waarde hoogschat, als hij hem toespreekt: ‘Mensch, groot of klein, rijk of arm, zwak of sterk, geleerd of onwetend, edelman of man van 't volk, Bourbon of Durand, ik verklaar u, misschien tot verbazing van uw zotheid en schrik uwer lafheid, dat gij noch meester, noch hoofd, ja niemand boven u hebt en dat uw persoon en uw goederen alleen van u zelven afhankelijk zijn. Uw ligchaam, hoe broos en leelijk de natuur het ook gemaakt hebbe, is meer onschendbaar dan het palladium der Trojauen en de heilige ark der Hebreën. Geen gezag, noch magt, geen leger kan wettig een haar van uw hoofd
aanraken, of u noodzaken te gaan zitten, als het u behaagt te blijven staan, of u regts doen draaijen, als gij verkiest links te gaan, of u dwingen te zeggen, dat tweemaal twee vijf is, als gij van een andere meening zijt. Indien gij een dwerg zijt, gevonden op een stoep, opgevoed op straat en tot alle bezitting niets bezittende dan twee stuivers, en een rens u nadert, geboren uit een koning en omringd door honderd duizend soldaten, en deze zich die twee stuivers zonder uw vergunning wil toeëigenen, verdedig u en dood hem, zoo gij
| |
| |
't hem op geen andere wijze kunt beletten, gij zijt in uw regt.’ Volgens About heeft de mensch geen pligten. Wat hij doet, is vrije wil. Pligt veronderstelt een meester en dien heeft de mensch niet, tenzij hij zelf zich er een geve. Hij bestrijdt de leer van het bestaan der Godheid niet, hij wacht, totdat zij hem bewezen worde. De mensch stelt zich zelven een wet. Die wet is de arbeid. Ondankbaar hij, die, zich verheugende in den arbeid zijner voorvaderen, werkeloos blijft, en voor de nakomelingschap niet doet, wat het voorgeslacht voor hem gedaan heeft. Dat de mensch slechts een boom plante en hij zal niet nutteloos geleefd hebben, want het nakroost zet zich neêr in zijn schaduw. De eigendom is de vrucht van den arbeid. Hij is onschendbaar als de eigenaar, die er gebruik en misbruik van kan maken naar willekeur. De grootste glorie voor den mensch moet zijn de onwaarden uit de wereld weg te nemen, zoowel die der aarde als die der maatschappij. Alles is onwaarde, wat niet opbrengt naar vermogen. De meeste vrouwen zijn onwaarde, omdat zij niet genoeg geëmancipeerd zijn en omdat haar diensten te laag geschat, te karig betaald worden. Van daar de prostitutie en haar gevolgen, de verbastering van ons geslacht, moreel en physiek. 't Leger, de diplomatie, justitie enz. zijn onwaarden die, nu nog noodzakelijk, met den vooruitgang moeten verdwijnen, als ieder in 't genot is van stoffelijk welzijn en er vrede zal zijn over de gansche aarde, De belastingen worden verkeerd geheven. Iemand, die nooit reist, moet niet gedwongen kunnen worden, tot het betalen van geld voor het aanleggen van wegen, noch een Jood tot het bouwen van Roomsche kerken en omgekeerd. De kerk moet van den staat gescheiden worden. 't Beginsel der nationaliteiten en niet dat der natuurlijke grenzen is het ware.
Zoo wisselen in Le Progrès duizende paradoxen, schrandere opmerkingen, sophismen en waarheden elkander af. Van 't bestaande blijft niets overig. In al de maatschappelijke instellingen slaat hij rond met den hamer der verwoesting. Hij breekt af, en geeft, 't geen meer zeldzaam is, tegelijk iets nieuws aan de hand. Is dit nieuwe beter? Soms, maar altijd valt er iets uit zijn gedachten over te nemen, wat kan dienen tot verbetering van 't geen hij omver wil werpen. Materialist in de beste beteekenis van dit woord, dat is, in de overtuiging, dat alleen stoffelijke welvaart het moreel van den mensch versterkt, gaat
| |
| |
hij welligt te ver in zijn scepticisme en twijfel aan 't bovennatuurlijke. In zijn staatkundige gevoelens is hij democraat, maar onder een gouvernement, waarvan hij dit alleen verlangt, dat het hem vrij late in al zijn spreken en handelingen, en hem en zijn eigendom bescherme. Voor 't overige zal hij zelf wel zorgen. De bemoeizucht van den staat is hem een doorn in 't oog, en al wat bureaucraat, ambtenaar of soldaat is, staat onophoudelijk ten doel aan zijn spotzucht. Volgens hem zijn deze de Heeren van Frankrijk, die aan zijn vaderland de vrijheid onthouden, omdat zij haar vreezen. Daarom tracht hij hun die sympathie te ontnemen, die zij onder zekere klassen in Frankrijk nog ondervinden en hij doet dit op de volgende ironiesche wijze:
‘Quand par malheur une jeune fille est reduite à épouser un beau garçon, riche, instruit, honnête, bien élevé et gagnant vingt mille écus par an dans le Commerce, elle prend de longs détours pour expliquer cette déchéance à son amie de couvent: - Mon mari est dans le Commerce, mais dans le haut Commerce; il fait les affaires en grand, il ne s'occupe pour ainsi dire de rien, à peine s'il se montre à son bureau une demi heure par jour. Du reste nous comptons nous retirer bientôt.
L'amie qui doit épouser un Sous-préfet à 4,500 fr., l'embrasse avec effusion et lui dit: - Pauvre belle! Je serai toujours la même pour toi. Mon mari n'a pas de préjugés. Tu nous présenteras le tien, lorsqu'il sera sorti des affaires!....’
Ziedaar een Satyre over de weinige achting, die men den arbeid nog heden ten dage toedraagt en tevens een persiflage van de aristocratie der staatsbeambten, die den lezer een luid bravo afpersen. Trouwens About is rijk aan dergelijke charges. Hij amuseert bij het verhalen en het verklaren van de droogste onderwerpen, die, door anderen beschreven, ons zouden doen indommelen. De ontginning van een stuk land, het omhakken van een bosch, de staat van een budget worden in alle détails door hem op aantrekkelijke, op aangename wijze verteld. Hij heeft daarenboven de gave van alles waarover hij schrijft, begrijpelijk en bevattelijk te maken, en hij schrijft over alles! Botanie, regten, geneeskunde, politiek, schoone kunsten, muziek, landbouw, geen vak werd door hem onaangeroerd gelaten. Zijn kennis strekt zich uit over alle takken der wetenschap. About weet veel en wat hij weet, weten de lezers zijner werken ook. Dit is de grootste lof, dien men een schrijver kan geven, dat
| |
| |
hij zijn gedachten zoo helder heeft weten uit te drukken, dat niemand ze leest, zonder ze te begrijpen. Men kan 't met deze gedachten niet eens zijn, de denker verdient onze bewondering. Ook meene men niet, dat de kennis van About eene vlugtige, eene oppervlakkige, ik zou haast zeggen, eene Fransche is. Zij is in tegendeel degelijk en zeker en de auteur van le Progrès mag in dit opzigt het verwijt niet deelen, dat Victor Hugo en Alexander Dumas zoo dikwijls moeten hooren, van over dingen geschreven te hebben, waarvan zij niet de minste notie hadden. Eerder zou men de anecdote op hem kunnen toepassen, die aangaande Voltaire verteld wordt: Een beroemd Duitsch regtsgeleerde had met den Franschen wijsgeer een onderhoud gehad, waardoor hij letterlijk overbluft was. ‘Wat een man,’ zeide hij tot d'Alembert, den bekenden wiskundige, ‘is die Voltaire toch. Hij weet alles en dat tot in de fijnste puntjes. Alleen in de regten vind ik hem een weinig zwak.’ Waarop d'Alembert hervatte: ‘En ik in de wiskunde.’ -
Evenmin als Voltaire behoeft ook About in kennis voor iemand onder te doen, dan voor de specialiteiten in iedere wetenschap. Van daar 't onmetelijke nut, dat hij door zijn boeken sticht. Hij wekt door de smakelijke wijze, waarop hij den droogsten kost weet toe te bereiden en op te disschen, den weetlust op van 't publiek, waarom wij ook den lezers van deze losse schets eenige uren van genot en indien zij, 't geen wij zonder aarzelen aannemen, het kaf van het koren weten te scheiden, ook van nuttige leering kunnen voorspellen, wanneer About de eer mag hebben onder hun oogen te verschijnen. |
|