Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
I. Fraaije Letteren.Mylady Carlisle. Door h.j. schimmel (Guldens-editie) IV deelen, te Arnhem bij D.A. Thieme. Toen de smaakvolle uitgever der guldens-editie uwe ‘Mylady Carlisle’ aan de Redaktie der nieuwe ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ ter beoordeeling aanbood, heeft hij zeker niet vermoed, dat die beoordeeling zoo lang zou uitblijven. Een nederlandsche roman, door uw naam geteekend, heeft aanspraak op ieders belangstelling - dwingt tot belangstelling ‘par droit de conquète et par droit de naissance.’ Maar de Redaktie had mij die taak der kritiek betrouwd en ik deinsde er telkens voor terug. Vooral, omdat een puntig en geestig artikel van den vroegeren kronyk- en kritiek-schrijver in de ‘Gids’ mij daartoe allen moed had benomen. Na de geestige studie van Busken Huet vond ik niets nieuws meer te zeggen over uwe ‘Mylady Carlisle.’ Ik had hare geschiedenis vroeger in de ‘Gids’ gevolgd en nog geen aasjen van mijn geduld verloren, toen de laatste regelen er van vergezeld werden door uw bescheiden, maar volkomen ongegronde vrees, dat u waarschijnlijk maar zeer enkele lezers tot dat oogenblik waren trouw gebleven. Nadat ik later de kritiek van uw veel begaafden kollaborateur had genoten, begreep ik aanstonds, dat mijne opmerkingen en mijne geestdrift voor uwe schepping haar recht van bestaan verloren hadden. En toch had ik er mij een feest van gemaakt u te zeggen, dat die geestdrift een resultaat was van mijne lektuur - van | |
[pagina 290]
| |
mijne dankbaarheid jegens u, die mij zooveel schoons te genieten gaaft. Uwe Mylady, uwe Rosetti en al wat met en om hen heen intrigeert, boeide mij het meest; uwe Jane en uw Robert in mindere mate. Inderdaad de traitre-rollen in uw boeijend drama werden met veel meer geest gespeeld, dan die uwer jeune-premiers en uwer ingenues. Maar we zouden onzer kritiek het zwijgen opleggen, daar onze armoede voor den rijkdom eener schitterender en kritischer pen, dan de onze, moest onderdoen. Ik had alleen u nog een wensch te openbaren. Voor drie der grootste staatsomwentelingen in de geschiedenis zijt ge opgetreden als welsprekend dichter - dramatiesch of romantiesch dichter. Uw ‘Eerste dag eens nieuwen levens’, uw ‘Haagsche joffer’ en vroeger reeds uw ‘Joan Wouters’ met zoo menig novelle van kleineren omvang, waaronder ‘Een deugniet’ ons de liefste is, handelden in de dagen van onzen vrijheidskrijg tegen Spanje. Uw ‘Avond bij Mme de Stael,’ uw ‘Directoire,’ uwe ‘Achttien Brumaire,’ uw ‘Napoleon Bonaparte, als eerste consul’ - zijn aan de fransche revolutie-geschiedenis na het schrikbewind ontleend! En nu laatstelijk verplaatsten uw ‘Mary Hollis’ en uw ‘Mylady Carlisle' ons op britschen bodem, tijdens de heftige worsteling tusschen Parlement en Koning, tijdens het Protectoraat en de Restauratie. Er is nòg eene omwentelingsgeschiedenis, waaruit uw vernuft en fantazie wellicht uitmuntende stoffe voor eene dichterlijke schepping zouden kunnen lezen. Het is de geschiedenis der bataAfsche Republiek en wat haar onder den laatsten der Stadhouders voorafging. Ik zag uwe helden zoo dikwijls in fluweel en ijzer, ik zou ze zoo gaarne weder eens gepoeijerd en met hooge roode hakken zien optreden. En dan Prins Willem V met zijn goedig en gedwee karakter, met zijne aanvallen van drift en toorn, met zijne goede bedoelingen en ongelukkige omstandigheden! Doch laat ik den maat der bescheidenheid niet te buitengaan. Wenschen is lichter dan vervullen. Génoeg, zoo het u uit deze regelen mocht gebleken zijn, dat, zoo ik ooit later tot de eer mocht geroepen worden, om eene nieuwe vrucht van uw talent in dit tijdschrift aan te kondigen, het mij zeker dan niet ontbreken zal aan een goeden voorraad belangstelling en hoogachting - eene hoogachting, waarmeê gij mij veroorlooven zult mij te noemen uw zeer dienstvaardigen Dr. j. ten brink. | |
[pagina 291]
| |
Menschenwaan en christendom. Een roman en geen roman, door A.H. van der Hoeve, Predikant te Keppel, II Deelen. Tweede vermeerderde druk, Amsterdam, J. Gebhard en Comp. In gr. 12mo, 534 bl. Prijs ƒ 3,50. De Keppelsche kerkleeraar van der Hoeve behoort tot die schrijvers, welke, zonder te maken wat men doorgaans eenen schitterenden opgang noemt, toch vele en degelijke lezers vinden. Gelijk dan ook zijn ‘Wereld in 't klein’ na betrekkelijk korten tijd herdrukt moest worden, is zulks ook het geval geweest met ‘Menschenwaan en Christendom,’ een boek dat in een opzettelijk zeer dun romankleedje op zeer heldere, aanschouwelijke en naauwkeurige wijze het zuivere, Evangelische Christendom plaatst tegenover hetgeen de menschen er van gemaakt hebben en nog maken. Geestesvrijheid en uitwendig gezag, Protestantisme en Romanisme, Formulierendwang en Kerkeenheid, oudere en moderne theologie - het wordt hier ter sprake gebragt op eene wijze, die des lezers belangstelling niet slechts wekt, maar ook veelzijds bevredigt. Wat er ons vooral in beviel, ook boven sommige andere werken van gelijksoortige strekking, is hetgeen we niet korter weten aan te duiden dan als: eerlijkheid van voorstelling. Iemand die over de godgeleerde en godsdienstige vraagstukken van den dag schrijft, en dan vooral een theoloog van rijpe studie, heeft zijne welgevestigde opvatting van het Evangelie, slotsom - ten minste het behoort zoo, en is klaarblijkelijk bij van der Hoeve het geval - van een kalm, zelfstandig, onbevooroordeeld onderzoek. Maar waar men polemiseert, waar men andere voorstellingen te berde brengt, waar men in spiegelgevechten van gesprekken de rigtingen in aanraking, in wrijving, in strijd met elkander brengt; daar is men zoo ligt onbillijk omtrent denkbeelden die men onjuist acht, daar worden de schermutselingen zoo ligt flaauw, doordien men der partij die 't verliezen moet, wapenen in de handen geeft, welke zij zelve of verwerpen of met andere vermeerderen zoude. Niet alzoo van der Hoeve: waar hij Roomschen en Protestanten bij en naast en tegenover elkander plaatst, wordt nergens met vinnigen geloofsijver het verkeerde in de kerk der eerstgenoemden en dat verkeerde alleen eenzijdig uitgemeten, en waar de schrijver de zoogenoemde orthodoxie laat optreden, legt hij haar eerlijk en onpartijdig in den mond wat zij zelve niet aarzelen zou te onderschrijven. Nergens maakt hij eenige rigting bespottelijk door haar te overdrijven; overal vindt men dien waardigen toon, welke | |
[pagina 292]
| |
aan het ernstige onderwerp voegt. Min of meer schijnt zich die toon op te lossen in iets bitters, iets spotachtigs, waar het ‘spiritisme’ wordt behandeld, gelijk we dan ook van des schrijvers uitspraak daarover herziening vragen. De zaak heeft, als menige andere, in den grond haar grootste vijanden gehad in haar ijverendste voorstanders; maar terwijl men de kwakzalverij betreurt, waarmeê velen haar hebben behandeld en - bespottelijk gemaakt, worde daardoor geen inbreuk gemaakt op feiten, die èn onloochenbaar, èn nog geheel onverklaard zijn. Aprioristische redekavelingen over mogelijkheid of onmogelijkheid doen niets af tegenover feiten, die onder 't bereik van ieders waarneming liggen. Doch - 't is niet zoozeer onze taak het boek te beoordeelen, als veelmeer er den tweeden druk van aan te kondigen. Die druk is ‘vermeerderd’ met een gesprek over het na de uitgave van den eersten in 't licht gegeven zoogenoemde ‘Leven van Jezus,’ door Renan. Na al wat over dat zonderlinge boek geschreven is, zal men er van der Hoeve ongetwijfeld nog met veel genoegen over hooren, ook omdat hij zijnen ‘modernen’ predikant Bergsman menige aanmerking in den mond legt, welke door anderen, immers zooveel ons bekend is, werd voorbijgezien. Met het volkomenste regt worden de verregaande inconsequentiën gegispt waaraan Renan zich schuldig maakt, het uit de lucht gegrepene zijner voorstellingen, het geven van onderstellingen voor feiten, en wat dies meer zij. Maar tevens doet hij - en hieraan ook blijkt de boven aangeduide eerlijkheid van voorstelling - uitkomen, dat Renan in zoover eenige wetenschappelijke waarde bezit, als hij, ‘wat vaak al te veel verzuimd is, ook uit andere bronnen wilde putten dan uit de Evangeliën, ofschoon hij welligt (wij zeggen: gewis) aan den Talmud te groot gewigt hecht en de brieven des Nieuwen Testaments te veel veronachtzaamt.’ En tegenover veel wat als beschuldiging tegen Renan ook door onze overtuiging beaamd wordt, laat van der Hoeve niet na op te merken, dat ‘Renan een Franschman is, die in de R.K. Kerk opgevoed, niet dat hooge zedelijke ideaal voor den geest kon hebben, hetwelk de vrucht is van een Protestantschen en Germaanschen geest.’ In 't kort: ‘Menschenwaan en Christendom’ verdient alle aanbeveling aan ieder, die, onbevredigd door de vaak oppervlakkige en onbekookte wijze, waarop de groote religieuse vraagstukken van den dag niet zelden worden besproken, en die, minder in de gelegenheid tot diep wetenschappelijk onderzoek, in de gewigtigste | |
[pagina 293]
| |
van alle zaken tot het bezit en ‘behoud van het goede’ wil geraken langs den weg van het ‘beproeven aller dingen.’ v.O. Wilhelm's geheim. Door Mathilde Raven, de schrijfster van Galileo Galilei. In gr. 8vo. 259 bl. Prijs ƒ 2,70. Dat dit net, maar zeer wijd en met uiterst slordige interpunctie gedrukt romantje te Nijmegen bij H.C.A. Thieme is uitgegeven staat niet op den gesteendrukten en van een redelijk vignetje voorzienen titel, maar op den omslag. De lezer verwachte geen ‘geheim,’ naar welks ontsluijering hij moet wachten tot nabij het einde - men weet het reeds na het lezen van eenige bladzijden. Daarom kunnen we ook gerust, zonder de bot voor den nieuwsgierigen lezer te vergallen, zeggen, dat het ‘geheim’ bestaat in de wroeging van den hoofdpersoon over het stelen van een rolletje goudgeld. Aanschouwelijk wordt voorgesteld, hier en daar zelfs met groote levendigheid geschilderd, hoeveel kwellingen uit dat verborgen gebleven misdrijf voor den dader ontstaan. Fijne menschenkennis stond daarbij blijkbaar ter beschikking van de schrijfster; en toch is het haar niet gelukt, van deze zijde den lezer tot het einde toe te bevredigen, gelijk haar dit uitnemend gelukte in het eerste gedeelte van haar verhaal. Er wordt wel omheen gepraat om wat reden Wilhelm, een vermogend man geworden, zijn geweten niet ontlastte door teruggave van het geroofde geld, hetgeen immers gemakkelijk kon geschieden zonder vrees voor ontdekking; maar dat niet kiezen van het onmiddelijk voor de hand liggende middel tot herstel is niet half gemotiveerd, en terwijl men eerst den gevallene beklaagt, haalt men later den schouder op over den dwaas; iets dat men minder zou doen, als de schrijfster meer had laten uitkomen, dat de zonde dit eigenaardige heeft, dat zij het oordeel verkloekt en het doorzigt benevelt. En dit zou te treffender gestaan hebben tegenover de vroegere schranderheid van den knaap in het verbergen van zijn misdrijf. Nú gaat de behandeling, des van deze zijde belangwekkenden onderwerps, ongevoelig over in die van het afgezaagde thema, dat uitwendige voorspoed geen geluk aanbrengt bij de vervolgingen van een beschuldigend geweten. De ontknooping is wat heel alledaagsch en van het bankroet ware oneindig meer partij te trekken geweest. Kortelijk: het begin spant de aandacht, maar die aandacht wordt later slechts, en dat steeds afnemend, aan den gang gehouden, om ten slotte tamelijk te verflaauwen. Z.B. | |
[pagina 294]
| |
II. Onderwijs en Opvoeding.Middelbaar onderwijs en paedagogiek. Een tijdschrift-artikel door S.A. Naber. Zwolle, Tjeenk Willink. Prijs ƒ 0.50. Hoe verschillend er ook over de wet op het middelbaar onderwijs gesproken wordt, in één opzicht zal wel niemand er het nut van ontkennen. De aandacht is er door gevestigd op een onderwerp dat tot dusverre maar al te zeer verwaarloosd was: de paedagogiek. Wanneer wij de Raadt uitzonderen, zoeken we te vergeefs bij ons naar eenen paedagoog van naam. Nu en dan kregen we eene enkele brochure over dat onderwerp in handen, hier en daar hoorde men van eene proeve van reorganisatie van een gymnasium, maar over 't geheel bleef de toestand wat ze was, en we hebben gymnasiën gekend, waar het nog niet zoo heel veel beter toegaat dan op die latijnsche scholen van de vorige eeuw, die de Gelder ons beschrijftGa naar voetnoot1). De wet op het midd. ond., door welke in eene lang gevoelde behoefte werd voorzien, heeft ons uit dien slaap gewekt. Niet langer zal ieder onderwijzer zijne lessen kunnen geven, tant bien que mal. Men begint in te zien dat bij het onderwijs een leidend beginsel, dat er harmonie en eenheid moet zijn in de inrichting eener school. Dat ontwikkeling van geest en lichaam beide het hoofdprincipe moet zijn bij de opvoeding en dat hierin het onderwijs de opvoeding krachtig moet ter zijde staan, dat wordt wel door niemand betwist; men strijdt alleen over de middelen door welke men dit doel het best zal bereiken. Twee partijen, als het ware, hebben zich gevormd en staan bijna vijandig tegen elkander over; wij kunnen ze kortheidshalve de literarische en de mathematische noemen. Terwijl in de vorige eeuw de literarische partij bijna uitsluitend in het onderwijs heerschte, heeft langzamerhand de mathematische voet voor voet terrein gewonnen en bij een gedeelte van het onderwijs (en | |
[pagina 295]
| |
wel datgene, dat op den duur op den voorgrond moet komen omdat het eene vrucht is van onzen tijd) schijnt zij werkelijk de overwinning behaald te hebben. Het komt ons van gering belang voor, welke partij het overwicht bekome, daar toch iedere studie onder verstandige leiding tot ontwikkeling kan strekken, alleen zouden we uitsluiting van één der beide elementen verderfelijk achten, daar ze tot eenzijdigheid zou lijden. Dit echter betreuren wij, dat in dien strijd beide partijen zoo vaak dit groote doel miskennen, dat zoo vaak meer op tijdelijk materiëel voordeel gelet wordt dan op het blijvend nut, dat men antwoorden hoort als deze: ‘men moet de jongens toch klaar maken voor dit of dat examen!’ of wel: ‘wat heeft hij later aan Latijn of Grieksch, aan Mathesis?’ Zorgt in de eerste plaats dat de jongen een goed ontwikkeld denkend mensch worde en al het overige zal hem toegeworpen worden. Belangrijk is over dit punt het opstel van Dr. Ekker in het Meinommer van den Gids. Dr. E. stelt hier het Engelsche systeem, waarbij vooral ook op ligchamelijke ontwikkeling gelet wordt en het kunnen boven het weten wordt gesteld, tegenover het Duitsche waar het gezond verstand ondergaat in het veel weten. Dat de sympathie van den schr. voor de Engelsche methode wel wat overdreven is zal ieder inzien, die eenigzins met kweekelingen der public schools in aanraking is geweest. Uitvoerig is ook de schaduwzijde van het onderwijs in Engeland aangetoond in de Wetenschappelijke Bladen van Mei, naar aanleiding van een officiëel rapport in het parlement over de public schools uitgebracht. Het groote bezwaar bij ons bestaat wel eensdeels in de menigte leervakken, die wij voor eene veelzijdige ontwikkeling noodig achten, aan de andere zijde in de strenge examina, die aan het einde van eenen bepaalden cursus wachten. Deze examina zijn hoofdzakelijk tweeërlei; voor de militaire inrichtingen en voor de polytechnische school. Van verschillende kanten wordt de vraag gedaan; zullen de hoogere burgerscholen gelukkiger slagen bij de opleiding voor Breda en Willemsoord dan tot dusver de tweede afd. der gymnasiën? Zullen niet nog altijd de instituten, die zich meer speciaal daarop toeleggen, de voorkeur verdienen? Met enkele jongelieden van meer bekrompen geestvermogens of die te lui zijn om zonder onophoudelijk toezicht te werken, moge dit het geval wezen, over 't geheel aarzelen wij niet, die vraag ontkennend te beantwoorden. | |
[pagina 296]
| |
De bewering van Dr. NaberGa naar voetnoot1): ‘Men heeft den wijn gegoten uit eene vierkante flesch in eene ronde’ berust op eene geheel onjuiste voorstelling. De burgerscholen hebben veel boven de vroegere tweede afd. voor: eenheid, zelfstandigheid, een harmonisch verband tusschen de verschillende leervakken, juist datgene wat die tweede afd. misten. Het is, - ieder leeraar aan de koninkl. akademie zal het u bevestigen, - eene dwaling dat, om op die inrichting toegelaten te worden, eene afzonderlijke africhting wordt vereischt, dat aan iemand wien vele kundigheden machinaal zijn ingepompt de voorrang zou worden geschonken boven hem, wiens geest door goed onderwijs vrij en verstandig ontwikkeld is. En zelfs waar bij het toelatingsexamen de eerste een hooger nommer mocht krijgen, kan het niet missen of hij zal die plaats spoedig verliezen, terwijl het zijnen mededinger die op vaste grondslagen voortbouwt, niet moeilijk zal vallen hem voorbij te streven. Met de polytechnische school is het een ander geval. Het examen tot toelating aan die school omvat alle vakken die aan de hoogere burgerschool worden onderwezen, met uitzondering alleen van schoonschrijven en gymnastiek. Het komt ons eenigermate vreemd voor dat, terwijl de regeering zich in andere opzichten b.v. in de toelating tot de rijks-burgerscholen zoo sterk verklaard heeft voor vrijheid in onderwijs, zij alleen bij de polytechnische school zoo strenge eischen stelt. Verlangt men werkelijk van den examinandus grondige kennis van die 16 vakken, dan is de cursus van 5 jaren veel te kort, dan zou weldra blijken, dat het lichaam lijden moet onder dat overmatig inspannen van den geest, dan zullen de nadeelen niet uitblijven waartegen Dr. Ekker en velen met hem zoo nadrukkelijk waarschuwen. Wil men dat strenge examen behouden dan zien we maar één weg: verlenging van den leercursus. Met korte woorden wenschen wij onze inzichten nopens de meest wenschelijke inrichting van ons voorbereidend onderwijs uiteen te zetten. De verhouding tusschen het gymnasium en de hoogere burgerschool is niet overal dezelfde. Op de meeste plaatsen werd de hoogere burgerschool met zekere voorliefde georganiseerd en moest de oudere zuster achterstaan; men beschouwde deze bijkans als uitgediend. In andere daarentegen bestaat eenig verband | |
[pagina 297]
| |
tusschen beide. Zoo te Haarlem, zoo vooral in den Haag. (De inrichting van de scholen in de residentie is hier en daar vrij scherp afgekeurd, de tijd zal moeten aantoonen in hoeverre die proeve van vereeniging van beide soorten van voorbereidend onderwijs als mislukt te beschouwen is.) In vele plaatsen bestaat zelfs eene soort van animositeit tusschen beide. Van waar dit gebrek aan overeenstemming tusschen twee inrichtingen, van nature zoo uitmuntend geschikt om elkander te completeeren?...Het komt ons voor, dat de oorzaak vooral te zoeken is in de beginselen of liever de beginselloosheid die veelal in de gymnasien heerscht. In den regel is het hoofddoel, zooal niet het eenige doel: de jongelui na 5 of 6 jaar met eene goede dosis Latijn en Grieksch voorzien naar de Akademie te sturen. Op die scholen, waar het klassensysteem gevolgd wordt, gaat men nog verder; de praeceptor zorgt alleen, dat hij ze op tijd aflevert aan den conrector en deze doet ze op zijne beurt over aan den rector. In den regel bestaat er volstrekt geene eenheid, niet de minste harmonie, ieder docent gaat zijn gang juist zooals hem goeddunkt. Latijn en Grieksch! dat is het alleenzaligmakende geloof, al wie anders denkt is een ketter, een barbaar; de overige vakken worden hoogstens getolereerd, omdat de wet het beveelt, maar met een zeker aristokratisch dedain ziet men er op neêr. Die wet trouwens huldigt zelf dit begrip door slechts de laatste uren van den schooltijd, de overgeschotene brokken als het ware, aan de mathesis toe te wijzen. Geen wonder, dat de mathematische partij zich duchtig gewroken heeft over die jarenlange vernedering en dat gedeelte der literarische, dat zich onder hare vanen heeft moeten scharen, slechts noode gelijke rechten toekent. Zal er nu eenige samenwerking tusschen gymnasium en burgerschool mogelijk zijn, dan moeten beiden iets toegeven, maar bovenal moet men zich doordringen van het beginsel, dat wij voorop gezet hebben: dat ontwikkeling van den geest het hoofddoel moet zijn bij het onderwijs, het eenige doel zelfs - totdat de geest genoeg gevormd is om eene bepaalde richting aan te nemen zonder gevaar voor eenzijdigheid. In den regel komen de jongelui op twaalfjarigen leeftijd op het gymnasium en op den duur zal dat ook op de H. Burgerschool wel het geval zijn. Nu zouden wij het zeer wenschelijk achten, dat de twee of drie eerste jaren allen hetzelfde onderwijs kregen, daarna pas zal men over den bijzonderen aanleg van den knaap | |
[pagina 298]
| |
kunnen oordeelen en op vijftienjarigen leeftijd, goed ontwikkeld en aan ijverige studie gewend, zal de gymnasiast in een vierjarigen cursus zeker even groote vorderingen maken als nu in 5 of 6 jaar, terwijl allerlei bijvakken die hem evenzeer nieuw zijn als de oude talen, zijne aandacht verdeelen. Wat de vraag betreft: welk vak in die eerste jaren het meest op den voorgrond moet komen, hoofdzaak moet zijn?...zoo meenen wij dat geene heiliger rechten heeft dan de studie van onze moedertaal. Tot nog toe - het is herhaalde malen reeds gezegd, - ziet het er juist met deze allerjammerlijkst uit, bijna geregeld leert men vreemde talen grondiger, acht men ze noodiger dan de onze. En zal toch niet ieder toegeven, dat men voor alle dingen zich juist en duidelijk moet weten uit te drukken, wil men van eenig onderwijs, welk ook, profiteeren; dat men woorden moet weten te geven aan zijne gedachten, zullen die vruchtbaar zijn?...Ziet men eindelijk niet in, hoe eene meer algemeene bekendheid met onze literatuur, eene grootere belangstelling in onze taal, ons volksbewustzijn, ons nationaal gevoel, waarmede het ook al vrij ongelukkig gesteld is, zal opwekken en verlevendigen?Ga naar voetnoot1) Gaan wij nu over tot dat gedeelte der leerlingen, die hunne studiën op de hoogere klassen der burgerschool voortzetten. Hier eerst moet men noodwendig letten op de latere bestemming der jongelui, hetzij zij voor den handel dan wel voor industrie of polytechnische school worden opgeleid. Zooals we reeds zeiden, zal vooral voor het laatste geval spoedig blijken dat men den cursus een paar jaar moet verlengen; ook voor de jongelui zelve dunkt het ons niet kwaad dat ze niet te vroeg naar de polytechnische school overgaan; bij ondervinding heeft men toch aan de Delftsche akademie gezien hoe ongunstig een te jeugdige leeftijd werkt. Eindelijk zouden we het nog zeer wenschelijk achten, dat in afwachting van eene wet op het hooger onderwijs aan de gymnasien een cursus werd toegevoegd om de juristen in staat te stellen terstond propaedeutisch te doen (daar waar gelegenheid is om Hebreeuwsch te leeren zou men dit ook tot de Theologanten kunnen uitstrekken) terwijl den aanstaanden medici de gelegenheid zou openstaan als toehoorders aan de hoogste klassen | |
[pagina 299]
| |
der burgerschool zich voor hun propaedeutisch te bekwamen. In menig opzicht is het toch voor den student van groot belang aan de akademie terstond met zijn vak te beginnen. Wij bespraken hierbij reeds sommige van de grieven die Dr. Naber en de anonieme schrijver, wiens werkje we hierboven aankondigden, tegen de inrichting onzer middelbare scholen hebben. Dr. N. veroordeelt die in de scherpste bewoordingen. Geen wonder. Volbloed filoloog en vurig bestrijder van het vak-systeem, kan hij een onderwijs met zoo uitgebreide basis, waarbij dat vaksysteem noodwendig aangenomen moet worden, niet goedkeuren. Dat hij zich hierbij beroept op vreemde, bij voorkeur Duitsche paedagogen, doet bij ons weinig af; mogen al sommigen van hen waarlijk praktische ‘schulmänner’ zijn, daar zijn de omstandigheden geheel verschillend en over 't geheel kennen we de holle theorienGa naar voetnoot1) onzer Duitsche naburen te goed om er veel waarde aan te hechten. Een enkel punt wenschen we nog in de brochure van Dr. N. te releveeren. Terwijl hij zoo ijvert tegen het te groot aantal leervakken wil hij het toch nog met twee vermeerderen: muziek (zang) en godsdienst. Wat het eerste aangaat, daarmede sympathiseeren wij ten volle, maar godsdienstonderwijs riekt wat al te zeer naar de Duitsche paedagogiek. Wij hebben goddank! te gezonde hersenen om te trachten van onze kinderen kleine theologantjes te maken, liberaal of orthodox. Godsdienstig zullen ze door een afzonderlijk uur onderwijs in de godsdienst (!) niet worden; wenscht men dat, dan is de eenige mogelijke weg, dat men bij alle leeraars lette of ze godsdienstig zijn, opdat het geonderwijs er den invloed van ondervinde.Ga naar voetnoot2). Aan Anonymus kan men zeker niet verwijten dat hij zich tevreden stelt met bloote theorien en pathetische ontboezemingen als: ‘men schildert voor geen blinde en maakt geen muzijk voor een doove; ik zie geen kans iemand de oogen te openen, als | |
[pagina 300]
| |
hij het kermisspel-element in deze uithangborden niet gewaar wordt.’Ga naar voetnoot1) Kalm en bezadigd bespreekt hij zijne bedenkingen. Het eenige, wat men hem zou kunnen tegenwerpen, is, dat ze voor een deel wat overijld zijn. Bij verscheidene scholen toch was de regeling, die hij bespreekt, eene voorloopige, dikwijls gewijzigd door plaatselijke en tijdelijke omstandigheden, die natuurlijk een tweede jaar vele veranderingen behoeft. Daaraan is ook het onvolledige van sommige programma's te wijten, waarover hij klaagt. Zijne grieven zijn hoofdzakelijk drie, welke wij achtereenvolgens willen bespreken. Vooreerst vreest hij, dat het literarisch-historisch onderwijs zal achterstaan bij het mathematisch-filosofisch. Als gronden voor die vrees haalt hij aan de benoeming van louter natuurkundigen tot inspecteurs, hij zou wenschen een' literator tot vierden inspecteur. Zoo ook de benoeming bijna uitsluitend van doctoren in de natuurfilosofie tot directeurs van de hoogere burgerscholen. Wij hopen, dat men hieromtrent op den duur meer onpartijdig zal te werk gaan, dan in den aanvang het geval schijnt geweest te zijn. Bij den directeur toch komt niet zoo zeer grondige geleerdheid alleen te pas, als wel nauwkeurigheid, tact, en algemeene ontwikkeling en die eigenschappen zal men bij den literator wel evenveel vinden als bij den natuurfilosoof. Daarna bespreekt sch. uitvoerig het examen voor de acten tot het geven van middelbaar onderwijs en verscheidene van zijne opmerkingen schijnen ons toe, allezins behartiging te verdienen. Alleen met het praktisch paedagogisch examen dat Schr. aanraadt, waarbij hij een tiental flinke Haagsche jongens ‘de rol van discipelen wil laten vervullen’ kunnen we niet geheel instemmen, al hebben we er een voorbeeld van in Pruissen. Wat toch zal zulk eene proef, die alles behalve prettig is voor den patient, bewijzen? Dat de docent eene goede methode heeft? Maar de methode die hij later moet aanwenden zal bij deze gelegenheid niet toe te passen zijn, hij moet zich wel bepalen tot het luchten van cene massa geleerdheid, daar hij niet weet wat zijne tijdelijke leerlingen reeds geleerd hebben. Ieder docent die tijdelijk eene les voor een' zijner collega's gegeven heeft, zal dit eigenaardige bezwaar kennen. Moet het eene proef verbeelden of de onderwijzer orde kan honden?...Maar de tegenwoordigheid der | |
[pagina 301]
| |
examinatoren belet van zelf alle wanorde. De verhouding ook van den examinandus tot die geïmproviseerde leerlingen is zoo exceptioneel, dat ze onmogelijk als maatstaf kan genomen worden van de manier, waarop de docent later met zijne leerlingen zal omgaan. Immers wanneer hij hen kent, dan zal hij zijne methode moeten wijzigen naar hun karakter en naar de mate van hunne ontwikkeling; een vaste regel bij het onderwijs dunkt ons onmogelijk. De bevoegdheid van doctoren en candidaten in de letteren tot het geven van onderwijs in gesch., aardrijksk. en Ned. taal keurt Schr. in zeer sterke bewoordingen af; als we de zaak bedaard overwegen zullen we, dunkt mij tot een ander besluit komen. Ontegenzeggelijk geeft bij eene grondige studie der Nederlandsche taal de kennis der klassieke talen een groot voordeel; men krijgt daardoor een veel beter inzicht in den aard der grammatika, in den samenhang der talen onderling. Evenzoo zal het wel niet betwijfeld worden, dat men aan de akademie ook eene veel betere gelegenheid heeft zich eene goede methode eigen te maken bij de studie der geschiedenis dan ergens elders. Dat niet ieder evenzeer van die gelegenheid profiteert ligt hoofdzakelijk aan de uitsluitend filologische richting der lit. fac. aan onze Hoogescholen; maar wij vernemen dat ten minste te Leiden de beide genoemde vakken bij de examina der literatoren nu wat meer beteekenen. Men moet ook in het oog houden, dat nog toe van alle literatoren, die aan de H. Burgerscholen geplaatst zijn niet één zuiver filoloog was Men kan dus veilig aannemen, dat de gemeentebesturen bij de aanstelling van leeraars in die vakken conscientieus genoeg te werk gaan, om niemand te benoemen alleen omdat hij een' akademischen graad heeft, maar waar men door informatiën van de geschiktheid der sollicitanten overtuigd is, geeft men te recht de voorkeur aan hem, die algemeene vorming zich heeft kunnen eigen maken, dat groote voordeel van het akademieleven. Zelfs waar de literator-historicus, bij eene mogelijke vereeniging van geschiedenis en Ned. taal nog geene bijzondere studie heeft gemaakt van de laatste, zal hij misschien in den beginne eenige moeilijkheden ondervinden, in een paar jaar zal hij die gemakkelijk te boven komen en dan dat vak veel beter doceeren dan hij, die den basis eener klassieke opleiding mist. Ten slotte moeten wij den Schr. nog opmerken dat, daar de wet op het hooger onderwijs den cand. in de letteren het recht geeft geschiedenis en Nederlandsche taal te doceeren | |
[pagina 302]
| |
het eene onbillijkheid zou geweest zijn hun dat recht te ontnemen. Eindelijk geeft de Schr. nog een overzicht van de programma's der verschillende inrichtingen voor midd. ond. waardoor hij ook hen, die deze niet in extenso bezitten, in staat stelt die scholen ten minste eenigermate te beoordeelen. We hopen dan ook dat velen zich dit werkje znllen aanschaffen, opdat aan den eenen kant de nuttige wenken van den Schr. niet in den wind geslagen mogen worden, en ook velen een juister begrip van ons middelbaar onderwijs kunnen krijgen. Deventer, Mei 1865. Dz.
Na het afdrukken van deze regels kregen wij de brochure van den directeur der Haarlemsche Burgerschool in handen.Ga naar voetnoot1) Dr. v.d. Ven wederlegt daarin, op grond der ervaring, die hij reeds in dezen korten tijd opdeed, de bedenkingen van Dr. N. Wij raden ieder, die in het midd. ond. belang stelt, sterk aan, deze brochure te lezen opdat alle vooroordeelen plaats mogen maken voor eene juiste bëoordeeling. Overzigt der algemeene geschiedenis door dr. j.a. wijnne, rector van het stedelijk gymnasium te Groningen. Vijfde herziene druk. Groningen, J.B. Wolters, 1865. Prijs ƒ 1 25. Een handboek voor het onderwijs in de algemeene geschiedenis te schrijven, schijnt waarlijk nog al gemakkelijk te zijn. In den laatsten tijd hebben zich velen hieraan gewaagd. 't Succes van sommigen scheen aanstonds anderen op te wekken om in dit opzigt ook eens hunne krachten te beproeven. Ik wil niet eens de vertalingen in rekening brengen van buitenlandsche geschriften, zoo als van de Handleidingen van Assman en van Pütz. Oorspronkelijke nederlandsche Overzigten en Leerboeken, hebben Bosscha's Schets en Grashofs Leiddraad verdrongen. Het in vele opzigten zoo verdienstelijke werk van Pol, waaraan ik althans veel te danken heb gehad, ofschoon 't voor een handboek wel wat uitgebreid is, schijnt geheel vergeten. Thans zijn de | |
[pagina 303]
| |
boeken en boekjes van Lodewijk Mulder en de Klerck, van van Oordt en Wijnne aan de orde. Het zou de moeite wel loonen, indien iemand deze en dergelijke geschriften eens onderwierp aan een strenger kritiek, dan die ze gewoonlijk worden waard gekeurd. Meestal vergenoegt men zich met de aanwijzing van enkele feiten, met de opsomming van een zekere hoeveelheid onnaauwkeurigheden en onjuiste voorstellingen. Als of het plan, de geheele inrigting van zulk een handboek, de methode die de schrijver volgde, niet in de eerste plaats onze aandacht verdienden. De bruikbaarheid van een handboek hangt grootendeels, zoo al niet geheel van de methode af. Daar zijn er, waarop niets valt af te dingen wat aangaat de volledigheid en naauwkeurigheid in de mededeeling van feiten, maar die toch totaal ongeschikt zijn voor het doel waarmede ze geschreven werden, namelijk om het opkomend geslacht geschiedenis te leeren. Een goed handboek voor het onderwijs in de algemeene geschiedenis te schrijven, is inderdaad zoo gemakkelijk niet. Ik houd dit zelfs voor eene bij uitnemendheid zware taak. Een afzonderlijk tijdperk door en door grondig te behandelen, het karakter van een groot staatsman te bestuderen en te doorgronden - dit zegt niets, in vergelijking van de schijnbaar zoo eenvoudige zamenstelling van een beknopt overzigt. De moeijelijkheden, waarmede men hier te kampen heeft, zijn oneindig grooter dan die men te overwinnen heeft bij het schrijven van een of ander wetenschappelijk historisch werk. In den regel worden ze niet geteld of men ziet ze niet eens. Sommigen maken er zich af met het compileren uit grootere werken. En - hadden ze nog maar met oordeel gecompileerd! Anderen gaan van het denkbeeld uit, dat het hier enkel te doen is om de korte opsomming van namen, feiten en jaartallen. Kortom, slechts zeer enkelen hebben zich het doel, dat zij bereiken wilden, klaar en helder voor den geest gesteld; niet weinigen hebben getoond, dat zij van de ware eischen der historiografie zelfs geen flaauw begrip hadden. Uitgenoodigd om de nieuwe uitgaven der bovengenoemde handboeken van dr. Wijnne te beoordeelen, zal 't mij niet aan gelegenheid ontbreken om met weinig woorden uiteen te zetten, wat mijns inziens de eerste vereischten zijn voor zulk een geschrift. De werkjes van dr. Wijnne zijn genoeg bekend en reeds meermalen ter toetse gebragt. Ik zou dus kunnen volstaan met de vermelding, dat de Groninger rector zijn voordeel heeft gedaan | |
[pagina 304]
| |
met vroeger gemaakte aanmerkingen, zoodat deze nieuwe uitgaven werkelijk herziene en omgewerkte zijn. Maar, voor zooverre ik mij de opmerkingen van vorige recensenten herinneren kan, geloof ik niet, dat zijne methode tot hiertoe ernstig werd besproken. Het onderzoek naar de deugdelijkheid zijner methode is te meer wenschelijk en noodzakelijk omdat zijne boekjes zeer in trek schijnen te zijn. Van het Beknopte leerboek ziet reeds eene vierde, van het Overzigt reeds eene vijfde uitgave het licht. Voor den uitgever, die bij alles wat hij ter perse legt voor eene keurige uitvoering zorgt, verheugt mij dit. Maar voor den schrijver, die, door dit debiet verblind, blijft volharden bij de gebreken zijner eerste conceptie, doet het mij leed. En het spijt mij nog meer voor het geschiedkundig onderwijs, waarbij men op den duur een onbepaald vertrouwen blijft stellen in dr. Wijnne als gids. Ik kan dit alleen toeschrijven aan de weinige zorg, waarmede tot hiertoe dit gedeelte van het middelbaar onderwijs behandeld werd. Met den zakelijken inhoud van dr. Wijnne's boekjes behoef ik mij eigenlijk niet in te laten. Gaarne geef ik toe, dat hierin weinig of niets te berispen valt. 't Zou ook al heel erg zijn, als ik bij een vierde en vijfde editie op grove fouten had te wijzen. Mijne beoordeeling gaat uit van hetgeen de schrijver zelf van zijne methode zegt, in de voorredens van deze en vorige uitgaven, ‘die veelal ongelezen blijven’ naar hij zegt. Want ook al de oude voorredens zijn op nieuw afgedrukt, iets dat mij tamelijk overbodig toeschijnt, maar waarmede dr. Wijnne ditmaal het publiek en mij geen ondienst heeft gedaan. Ik wil hem dus in de eerste plaats zelven het woord geven, met de aanhaling van eenige volzinnen uit genoemde voorredens. ‘Volgens mijn oordeel dient een leerboek der algemeene geschiedenis in een aaneengeschakeld verhaal de massa der hoofdgebeurtenissen zóó voor te stellen, dat men er eigenlijk geene geheel in mist. Ofschoon het nu wel van zelf spreekt, dat de historie van Assyrië niet even uitvoerig als die van Rome of Griekenland kan beschreven worden, noch ook elk gedeelte van de geschiedenis dezer beide staten een gelijken omvang behoeft te hebben, zoo mag er toch, mijns bedunkens, niets van eenig wezenlijk belang worden buitengesloten.....Ik reken het ongepast lange bespiegelingen, vermaningen of wijsgeerige betoogen in een leerboek te vlechten. Dewijl verder de geschiedenis eene overgroote menigte feiten bevat, welke den leerling ligt | |
[pagina 305]
| |
kunnen afschrikken of overstelpen, is het mij verkieslijk voorgekomen de politieke historie bij uitsluiting te behandelen. Ik geloof, dat hetgeen in vele leerboeken omtrent godsdienst en zeden, nijverheid en handel, kunst en wetenschap wordt gevonden, voor een eersten cursus te veel of te weinig aanbiedt. Te veel schijnt het mij daar, waar die voor den jeugdigen leeftijd doorgaans niet bijzonder geschikte stof met eenige uitvoerigheid wordt voorgedragen; te weinig echter, wanneer het zich, gelijk veelal geschiedt, tot eene opgave van eenige namen bepaalt.’ Dus schreef Dr. Wijnne in 1851, bij de verschijning der eerste uitgave van zijn Beknopt leerboek. Toen een der recensenten over dit laatste punt was gestruikeld en eenige bepaalde uitweidingen over beschaving enz. had verlangd, verwees de schrijver eenvoudig naar het voorwoord van 1851, en verklaarde - men schreef toen 1856 - dat zijn standpunt hetzelfde was gebleven. De derde druk was hier en daar wat omgewerkt, ‘ten gevolge van rustelooze studiën,’ maar even als de tweede in de hoofdzaak onveranderd gebleven. Bij dezen vierden druk is de schrijver teruggekomen op hetgeen hij vroeger gemeend had te moeten uitsluiten. ‘Daar waar ik het gepast oordeelde, heb ik het eene en andere ingevlochten over aardrijkskunde, godsdienst, zeden, wetenschap enz. of, wat er over die onderwerpen stond, uitgebreid.’ Want Dr. Wijnne was tot de verrassende ontdekking gekomen, dat er in zijn geschrift reeds meer over die stof voorkwam, dan hij vroeger had gezegd te zullen aanbieden, ‘welligt evenveel als in andere werken van dien aard en omvang, die voorgeven hierop inzonderheid te letten.’ ‘Wèl is het boek geene oude aardrijkskunde’ - zoo vervolgt hij - ‘noch geschiedenis der beschaving of letterkunde en zal dit nimmer worden; doch de hoofdpunten dier vakken zal men, vertrouw ik, nu althans, hier aantreffen, en wel zoo, dat hetgeen geleverd wordt niet in dorre opsommingen is ontaard.’ Ik zal straks nader spreken over hetgeen aldus omtrent beschaving, godsdienst, enz., der oudere en nieuwere volken in deze nieuwe uitgave voorkomt. Doch wat bewoog Dr. Wijnne ditmaal zijn boek in dezen zin uit te breiden? Alleen eene veranderde inrigting van het gymnasium te Groningen, ten gevolge waarvan zijne drie beknopte leerboeken over de oude, middel- en nieuwe geschiedenis, die vroeger in den eersten driejarigen cursus werden gebruikt, nu den leerlingen te Groningen in handen wor- | |
[pagina 306]
| |
den gegeven, wanneer zij in de laagste klassen de beginselen der historie uit een kleiner werk hebben geleerd. In dat ‘kleiner werk’ komen derhalve geene uitweidingen over de geografische gesteldheid der landen, over zeden, enz. voor. Ik vermoed, dat met dit ‘kleiner werk’ wel het Overzigt bedoeld zal zijn, hetwelk aan deze voorwaarden voldoet. Dr. Wijnne verklaarde bij de eerste uitgave (1855) van dit boekje, dat hij hierin had uitgedrukt wat hij zelf voor ‘eerste beginselen’ of een ‘schets der algemeene historie’ hield, dat hij zich daarom opzettelijk ‘tot de staatshistorie beperkt, en alle bespiegelingen en verhalen buitengesloten had.’ En bij deze laatste uitgave herhaalt hij: ‘Aan eene aanmerkelijke uitbreiding van dat, wat er van aardrijkskunde, beschaving, enz. in het boek voorkomt, viel, wegens de beperkte ruimte, niet te denken.’ Inderdaad staat onze Groninger rector dus nog op hetzelfde standpunt waarop hij voor meer dan tien jaren stond. Voor eerstbeginnenden acht hij alles overbodig wat niet tot de staatshistorie behoort. Verhalen komen nog niet te pas. Bespiegelingen over 't verband van oorzaak en gevolg, om het oordeel te scherpen, zijn hier volstrekt niet op hun plaats. De historie begint met niets anders dan geheugenwerk te zijn. De jongens moeten namen en feiten leeren. Of zij langs dezen weg niet 't minste begrip krijgen van historie, wordt niet gevraagd. Zij hebben vooreerst aan een memoriaal van facta en data - want ik weet waarlijk geen beter titel voor dit onzamenhangend Overzigt - genoeg. Vitringa en anderen hebben het vroeger een excerpt genoemd. Dr. Wijnne heeft hun dat zeer kwalijk genomen en beweerd, dat hij noch het werk van Schlosser, noch dat van eenig ander had geëxcerpeerd. Heeft hij dan de feiten en jaartallen zelf verzonnen? Een Overzigt als het zijne, volgens zulk een methode en in dezen vorm zaâmgesteld, dat zich vergenoegt met de dorre vermelding van opeenvolgende gebeurtenissen, dat de namen van volken en vorsten aan elkander rijgt als kralen aan een draad - mij dunkt, dat is en blijft altijd een excerpt van welk ander historisch werk ge ook maar noemen wilt, al heeft de schrijver bij de vervaardiging nu juist geen bepaald boek zitten uit te schrijven. Ik heb den vinger al gelegd op het hoofdgebrek van Dr. Wijnne's historiografische methode. Hij heeft als bijzaak beschouwd wat hoofdzaak is. Hij komt er rond voor uit, dat hij aan de omstandigheden, waaronder de volken zich hebben ontwikkeld, aan | |
[pagina 307]
| |
die ontwikkeling zelve weinig waarde hecht. Hier en daar heeft hij over aardrijkskunde, godsdienst, enz. zoo een en ander ingevlochten. Geen wonder, dat die invlechtsels vaak weinig te beduiden hebben. Zoo wordt in het Beknopt leerboek wel met eenige uitvoerigheid gesproken van het Brahmaïsme, hoewel op de gegeven voorstelling wel iets zou zijn af te dingen - maar de schrijver heeft het niet noodig geoordeeld iets te zeggen ter kenschetsing van het Bouddhisme, zulk een merkwaardig verschijnsel in de geschiedenis der godsdienst. Over de aardrijkskundige gesteldheid van een land wordt niet geheel gezwegen, maar het blijkt niet hoe juist de natuurlijke gesteldheid van den bodem en de eigenaardige ligging der landen hebben bijgedragen tot zulk eene verscheidenheid in de ontwikkeling der vroegste geslachten, zooals de historie haar ons leert kennen. In het Overzigt bepaalt zich hetgeen er over aardrijkskunde in voorkomt tot opmerkingen, die voor het grootste gedeelte achterwege hadden kunnen blijvenGa naar voetnoot1). Uitweidingen over kunsten en wetenschappen, over handel en nijverheid worden wel niet gemist, maar niet zelden blijft de schrijver het antwoord schuldig op de vraag: waarom heeft het eene volk zich hierop toegelegd en hield het andere zich daarmede bezig. Het eigenlijke volk staat te veel op den achtergrond. Ik erken, dat het Beknopt leerboek zich werkelijk hierin gunstig onderscheidt van het Overzigt. Maar ik geloof, juist dat het Overzigt om dit gemis voor het doel, waarmede het geschreven werd, veel minder bruikbaar is. Reeds in de definitie, waarmede de schrijver zijne inleiding aanvangt, ligt de fout. ‘De algemeene geschiedenis’ - zegt hij - ‘is een zamenhangend verhaal van de merkwaardigste gebeurtenissen, waaronder het menschelijk geslacht tot op onzen tijd gevormd en ontwikkeld is.’ Neen, de wetenschap der geschiedenis houdt zich met die ontwikkeling zelve bezig. Zij beschouwt de gebeurtenissen niet alleen als oorzaken maar ook als gevolgen dier ontwikkeling. Het menschelijk geslacht vormde zich niet enkel onder de gebeurtenissen, maar het riep ze ook te voorschijn. Wat men gewoon is onder historische feiten te verstaan, het zijn de beenderen van een geraamte. Maar een skelet is geen mensch. Evenmin bestaat de historie in de oppervlakkige vermclding van feiten, waarvan het verband en de beteekenis raad- | |
[pagina 308]
| |
selachtig blijven. Voorheen werd de geschiedenis algemeen opgevat in den zin van Dr. Wijnne. De Grieksche en Romeinsche antiquiteiten bijvoorbeeld, de geographie, de mythologie werden als zoo vele afzonderlijke vakken beschouwd, waarmede men zich bij het onderwijs in de oude geschiedenis niet inliet. De tegenwoordige geschiedschrijvers hebben begrepen, dat men de geschiedenis, door haar alzoo van hare meest integrerende bestanddeelen te berooven, verlaagde tot eene kroniek. De wetenschap der geschiedenis is de kennis der beschaving in de verschillende tijdperken der menschelijke ontwikkeling. Alle geschiedenis is Cultur-Geschichte. Aan Dr. Wijnne's verkeerde methode schrijf ik het toe dat, zoowel zijn Overzigt als zijn Beknopt leerboek beide zoo onzamenhangend zijn. Beide boeken vormen geen geheel, maar bestaan uit deelen en onderdeelen, die geheel op zich zelf staan. Ik zie wel boomen maar geen bosch. Ik kom te weten, dat er Babyloniers, Grieken en andere volken zijn geweest, en wat er zoo al met hen gebeurd is, maar ik zoek vruchteloos naar eene algemeene geschiedenis. Of is het Overzigt eene algemeene geschiedenis omdat er alle volken in voorkomen, die op het wereldtooneel een rol hebben gespeeld? Ligt er de geschiedenis van een enkel volk uit, en het handboek zal alleen in volledigheid verliezen. Want Dr. Wijnne geeft ons wel schakels maar geen keten. Hij volgt bij de behandeling der oude geschiedenis wederom geheel de ethnografische methode. Eerst maken we kennis met de Chinezen. Alsof dit nu het belangrijkste volk was der oude historie. Een volk heeft dan eerst regt om in eene algemeene geschiedenis ter sprake gebragt te worden, wanneer het begint deel te nemen in het groote verkeer der volken. De Chinezen mogen eerst in de nieuwe geschiedenis optreden, als zij in aanraking komen met het Westen, en dan is het tijd om een blik op hun verleden slaan. Waarom in plaats van over de Chinezen, niet met een woord gesproken over de Arabieren, die ten minste reeds duizend jaren vóór onze jaartelling als handeldrijvend volk bekend waren, en een schakel vulden in den keten tusschen Aegypte en Indië; noch over de groote rijken in klein-Azië, waarvan ik alleen het Lydische wil noemen? Doch in plaats van dergelijke vragen te doen, wil ik liever kort uiteenzetten volgens welke methode mijns inziens de oude geschiedenis behandeld moet worden, bij het historisch onderwijs op onze gymnasiën en burgerscholen. | |
[pagina 309]
| |
Ik geloof dat het volstrekt noodig is, de historie van de onderscheidene volken aan die van één enkel volk vast te knoopen, en wel van dat volk hetwelk om verschillende redenen, 't gemakkelijkst de overigen kan doen kennen. De oudste zekere oorkonden bezitten wij ongetwijfeld van de Aegyptenaren. De beschaving van dit volk klimt minstens op tot drie duizend jaren vóór Christus. Maar Aegypte was, tot op de dagen van Psamtik, het Japan der oude geschiedenis. Bovendien, de bevolking van het Nyldal is allerwaarschijnlijkst van Azië uitgegaan. Ik zou dus de geschiedenis van een ander volk ten grondslag willen leggen, welks herinneringen ons onwillekeurig terugvoeren naar Azië, misschien wel naar het land, van waar voor ontelbare eeuwen de vertakkingen van het Kaukasisch ras in allerlei rigtingen zijn uitgegaan. De Israëliten hebben boven andere volken voor, dat zij ons van jongs af bekend zijn. Als levende getuigen van een grijs verleden verkeeren zij nog in ons midden. De oudste oorkonden hunner geschicdenis hebben zij zorgvuldiger dan andere volken bewaard en aan het nageslacht overgeleverd. Als ge met de Israëliten aanvangt, zijt ge met uw leerlingen aanstonds op een terrein, waarop zij zich te huis gevoelen. De eigenlijke geschiedenis van Israël als volk begint met Mozes en de verovering van Palaestina. Hier vinden wij aanstonds gelegenheid om over de Aegyptenaren te spreken. In Palaestina doet dit volk ons kennis maken met verwante volken. De voortzetting van Israëls geschiedenis vestigt onze aandacht op Phoenicië en Arabië. Daar waar de groote Aziatische rijken hunne aanvallen beginnen te rigten tegen dezen kleinen staat aan de kusten der Middellandsche zee, om eindelijk zijne zelfstandigheid voor altijd te vernietigen, hebben wij ons met Assyrië en Babylonië bezig te houden. Israël keert uit Babel terug, en nu treden de Persen op. Waar kwamen zij van daan? Deze vraag dringt ons weder van de Mediërs en het oude Zendvolk te gewagen. De Persen brengen ons naar klein-Azië, en naar Aegypte terug, om ons straks naar het Westen te voeren. Zoo komen wij tot de Grieken, eindelijk tot de Romeinen. Alexander en Pompejus te Jeruzalem, ziedaar de aanknoopingspunten in Israëls geschiedenis met die der Westersche volken. - Ik geef slechts een zcer vlugtige schets, die echter, zoo ik hoop, voldoende zal zijn om aan te toonen, dat er toch wel eenig verband te vinden is tusschen de gegevens der oude historie. Mijne bezwaren tegen Dr. Wijnne's behandeling der oude ge- | |
[pagina 310]
| |
schiedenis, waarover ik, met het oog op het Beknopt leerboek, meer in 't bijzonder heb gesproken, gelden natuurlijk ook voor zijne behandeling der middeleeuwen en der nieuwe geschiedenis. Ook hier mis ik eenheid en zamenhang. Men kan hier wel niet geheel denzelfden weg volgen, dien ik zoo even ten aanzien der oude geschiedenis voorstelde. Maar is 't dan niet mogelijk, de geschiedenissen der enkele volken en rijken te groeperen om groote personen en gewigtigtige gebeurtenissen, waarop ontegenzeggelijk het volle licht moet vallen? Karel de Groote, de kruistogten, de ontdekking van Amerika met de zeetogten der Portugezen, Karel V, de dertigjarige oorlog, Lodewijk XIV, zijn dit niet zoovele thema's, bij de uitwerking waarvan al het overige van zelf wordt opgenomen? Ik spreek natuurlijk van een overzigt der geschiedenis, waarbij alles gegeneraliseerd, zoo weinig mogelijk gespecialiseerd moet worden. Zulk een overzigt ontleent zijne waarde niet aan de veelheid, maar aan de keus der feiten. Het moet geen doolhof zijn, maar langs een bepaalden weg tot het doel voeren, dat men geen oogenblik uit het gezigt mag verliezen. Het moet een totaal-indruk geven, en even als eene goede schilderij in ieder tijdperk één sterk sprekend punt aanbieden, waarvan de details de aandacht niet afleiden mogen. Hiermede meen ik van Dr. Wijnne's boekjes te kunnen afstappen. Ik zou nog kunnen wijzen op enkele minder juiste voorstellingen, zoo als op bl. 61, waar ik niet anders kan lezen dan dat de Oost-Gothen, geheel uit eigen beweging, Italië veroverden; op het niet zeer fraaije dier dikke letters van sommige eigennamen, waarbij de schrijver vrij willekeurig was in zijne keuze, zoodat Mazarin de eer geniet van aanstonds in het oog te vallen, terwijl de namen van Colbert en Louvois verborgen blijven. Maar ik wenschte alleen schrijver's methode te beoordeelen. En ofschoon ik deze niet goedkeuren kon, zoo wil ik gaarne erkennen, dat zij, die er vrede mede hebben, in zijne boekjes een naauwkeurig en volledig relaas zullen vinden van oorlogen en vredes, van vorsten en volken, van staatsomwentelingen en wetgevingen, kortom van alles wat er sedert de vroegste tijden tot op heden onder ons geslacht merkwaardigs gebeurd is. R. | |
[pagina 311]
| |
1. Mr. O. van Rees, Hoogleeraar te Utrecht. Algemeene Geschiedenis. Tweede, herziene en vermeerderde uitgave. Amsterdam, Weytingh en Brave. 1863. 277 bl. Prijs 80 cent. Een negental werken onderling zeer verschillende in inhoud, strekking en gehalte, doch door ons te zamen gebragt, deels omdat zij allen tot de geschiedenis in betrekking staan, deels omdat zij sedert geruimen tijd op eene aankondiging liggen wachten. Wij zullen ons tot eene korte vermelding moeten beperken, daar wij te veel kostbare plaats van de welwillendheid der redactie der Letteroefeningen zouden moeten vergen, wilden wij van elk dier werken eene uitvoerige beschouwing leveren. | |
[pagina 312]
| |
Van de drie werken over algemeene geschiedenis staat no. 1 ontegenzeggelijk verre boven no. 2. Niettegenstaande de nederigheid van prof. van Rees, die zegt, dat zijn werk bestemd is ‘noch voor geleerden, noch voor het hooger onderwijs’ gelooven wij dat vele geleerden het met genoegen en vrucht zullen lezen; het is een handboek dat ieder kan gebruiken, zoowel hij die slechts een overzigt van de algemeene geschiedenis wenscht te krijgen, als hij die ook meer uitvoerige werken raadpleegt. Eene groote fout kunnen wij echter niet onopgemerkt laten voorbijgaan, t.w.: eene algemeene geschiedenis, waarvan de eerste uitgave in 1854 en eene tweede vermeerderde uitgave in 1863 het licht zag, is niet volledig, tenzij het geschiedverhaal voortgezet worde, minstens tot 1848; de heer van Rees gaat niet verder dan 1815; het ontstaan van de koningrijken Griekenland en België, de voorlaatste poolsche opstand, de fransche omwenteling van 1830 en andere feiten, welke tusschen 1815 en 1848 zijn voorgevallen, mogen in een boek getiteld: ‘Algemeene Geschiedenis’ niet ontbreken. Niettegenstaande deze opmerking stellen wij ons voor, dat velen met ons een druk gebruik zullen blijven maken van 't genoemde werk. Het spijt ons dat wij over no. 2 en 3, die volgens eene noot aan 't einde van no. 2 van denzelfden schrijver zijn, weinig goeds kunnen zeggen! Het is waar, 25 cents is weinig geld voor een boek van 118 bl. en dan nog wel een boek dat voor leerboek en leesboek beide moet dienen, doch voor leerboek is het, andere fouten daargelaten, al te oppervlakkig en aan de vereischten van een goed leesboek voldoet het in 't geheel niet. Taal en stijl zijn toch verre van onberispelijk; men leze slechts hier of daar een paar bladzijden, bijv. op bl. 108....‘dan geraakte niet zelden het volk in opstand, om door hun' aandrang de bevrediging hunner behoeften te verkrijgen.’ - bl. 109. ‘In den tijd, dien ons heugt,’ enz. Dat in België de lagere standen verre ten achteren zijn in ontwikkeling bij die in ons land, zooals de schrijver op bl. 110 zegt, zal niet iedereen hem gewonnen geven. De op zich zelf staande zin: ‘En in de britsche koloniën werd de slavernij afgeschaft,’ strijdt tegen alle begrippen van goeden stijl. Het prul onder no. 3 genoemd, is beneden alle kritiek. Hoe iemand die eene chronologische schets schrijft, den italiaanschen | |
[pagina 313]
| |
oorlog, den slag bij Solferino en het vredesverdrag van Villafranca onder het jaartal 1849 kan brengen, is meer dan onbegrijpelijk. Deze fout is zoo grof dat ons de lust tot nadere kennismaking met dat boekske geheel benomen is. In 't voorbijgaan zij opgemerkt, dat hier aan een erratum niet te denken valt, daar het jaartal 1849 geplaatst is tusschen 1848 en 1851, van welk laatste jaar de schrijver niets anders weet te vertellen, dan dat er eene tentoonstelling te Londen is gehouden. De staatsgreep van 2 Dec. was zeker in zijn oog te onbeteekenend. De beide leesboeken over Vaderlandsche geschiedenis No. 4 & 5 zijn zeer bruikbaar. Beide hebben de verdienste, dat zij niet al te lang bij de grafelijke regering blijven stilstaan, eene fout welke zoo velen bij het onderwijs in de geschiedenis maken. Ware het boekje van den heer Bolman niet getiteld, ‘Verhalen’ enz., dan zoude men misschien de opmerking kunnen maken, dat de schrijver ietwat al te vlugtig over het grafelijke tijdperk heenglijdt. Zoo men echter in het oog houdt, dat het niet zijne bedoeling was eene doorloopende geschiedenis te leveren, dan kan men het niet anders dan goedkeuren, dat de verhalen bij voorkeur gekozen zijn uit een tijdvak toen het nederlandsche volk als zoodanig begon te ontstaan. Daarenboven zijn de dien tijd voorafgaande verhalen met zeer veel oordeel gekozen. Bijzonder bevielen ons de beide stukjes getiteld: ‘Het Leenstelsel,’ en ‘De Kruistogten.’ Hoewel kort en zaakrijk, laten zij zich vloeijend lezen. Bij den derden druk hopen wij, dat de heer Bolman eene inhoudsopgave zal voegen. Dit is voor hem eene geringe moeite en voor onderwijzer en leerling een gemak. Aan het andere boekje met den meer weidschen titel van ‘De Geschiedenis van ons Vaderland’ zou men hoogere eischen kunnen doen. Om dien titel te dragen kan men grootere volledigheid verlangen; wij moeten dan ook erkennen, dat de ongenoemde schrijver, de beknoptheid van zijn werkje in aanmerking nemende, in dat opzigt niet veel redenen tot klagen geeft, en in dat korte bestek zeer vele bijzonderheden vermeldt; alleen is o.i. de 18. eeuw wat stiefmoederlijk behandeld. Wat den stijl betreft zijn beide werkjes aanbevelenswaardig. De zoo gunstig, ook door zijne ‘Beknopte Geschiedenis van Friesland’, bekende archivarius (lees: archivaris) der stad Leeuwarden, de heer Eekhoff, levert ons twee werkjes, of juister één werk, - want het ‘Friesch Schoolboek,’ is een overdruk van de ‘Korte | |
[pagina 314]
| |
beschrijving van de provincie Friesland,’ met uitlating van bijvoegsels, kaart en inhoudsopgave - dat voorzeker in Friesland, en wij vertrouwen ook in andere provinciën, grooten aftrek zal vinden. Zij die belang stellen, - en wie doet dat niet? - in dit in alle opzigten zoo merkwaardig gewest, zullen veel ter bevrediging van hunne weetgierigheid in deze korte beschrijving vinden. In de eerste afdeeling wordt eene algemeene beschouwing der geheele provincie geleverd, terwijl in de tweede afdeeling de 43 gemeenten van Friesland afzonderlijk behandeld worden. In de 15 bijvoegsels vindt men een tal van statistieke opgaven, deze provincie betreffende. Wij besluiten onze aankondiging, tevens aanbeveling, van dit werk, met eene vraag aan den uitgever; t.w.: zoude het schoolboek niet bruikbaarder zijn, zoo ook daarin de inhoudsopgave en het nette kaartje werden overgenomen? - Een der edelste karakters, een der lichtpunten uit de geschiedenis der 19. eeuw, is voorzeker nu wijlen prins Albert van Saksen Coburg, een man, die in de zoo teedere en moeijelijke positie van prins-gemaal der koningin van Engeland, en daarenboven vreemdeling, de liefde, achting en dankbaarheid van de britsche natie heeft weten te verwerven. Een voorbeeld voor alle vorsten, die, zoodra zij slechts met de noodlottige traditiën der middeneeuwen weten te breken, van hem kunnen leeren, wat een vorst in eene beschaafde maatschappij moet en kan zijn, was hij tevens een der uitstekendste echtgenooten en vaders. 't Was dus een gelukkig denkbeeld om dien voortreffelijken man zelf sprekende in te voeren en hem aldus nog meer algemeen bekend te maken. Ook bij ons te lande verdient prins Albert meer en beter gekend te worden. Wij vereenigen ons dan ook geheel met den wensch der nederlandsche vertaalster, dat zij het door haar beoogde doel: ‘om eenen vorst, die op zoo uitstekende wijze aan de eischen zijner hooge bestemming beantwoordde, en wiens nagedachtenis door eene edele koningin en geheel een groot volk zoo hoog vereerd en diep en innig betreurd wordt, ook hier te lande te doen kennen en waarderen door een meer uitgebrelden kring van lezers dan het oorspronkelijke werk zou hebben gevonden,’ moge bereiken. De overgang van prins Albert, wiens motto ‘Treu und Fest,’ zijner zoo waardig was, van de waarachtige geschiedenis van den waarheidlievenden man tot de Mythologie of Fabelgeschiedenis, | |
[pagina 315]
| |
waarin zoo weinig te vinden is dat ‘Treu und Fest’ kan genoemd worden, waar alles het voortbrengsel is van de verhitte verbeeldingskracht der oude dichters, is waarlijk een wat groote sprong, te meer nog in dit geval, daar in het voor ons liggende boekske alleen de meest zinnelijke mythologie, die der Grieken en Romeinen, behandeld wordt. Daar fabelgeschiedenis echter toch ook geschiedenis is, en zelfs een onmisbaar iets om tot de kennis der oude volken te geraken, meenen wij dien sprong maar te moeten wagen. Op het gevaar af, dat de schoolgaande jonge dames, die steeds o! zoo veel van mythologie houden, maar er toch gewoonlijk minder van weten en begrijpen dan zij zelve gelooven, met medelijden op ons neêrzien, moeten wij bekennen dat wij ons, niettegenstaande de naam van mevrouw van Meerten, geb. Schilperoort op het titelblad prijkt, slechts tot eene doorbladering van dit boekje bepaald hebben, want, om nog eens weêr eene mythologie door te lezen, daarvoor hadden wij, vergeef het ons, jeugdige lezeressen! waarlijk geen moed. Bij dit doorbladeren zagen wij echter met spijt, dat de noordsche mythologie daarin geen plaats vindt, en deze toch is o.i. voor ons, bewoners van het Noorden, minstens even belangrijk als die der zuidelijke volken. Voor het overige zijn de platen middelmatig, bijzonder geschikt voor kinderen om te kleuren, de druk goed en de prijs niet zeer hoog. Wie dus een weinig van de grieksche en romeinsche fabelleer aan zijne kinderen wil laten lezen, kan dit boekje gerust koopen; de naam der schrijfster waarborgt ons, dat men in den inhoud niets onbehoorlijks zal vinden.
MONITOR. Bijdragen tot de Geschiedenis der Omwenteling van 1813, uitgegeven door Theod. Jorissen. Groningen, J.B. Wolters, 1864. Prijs ƒ 1.25. Gaf de heer Jorissen in zijn voorlezingen over de omwenteling van 1813 een gelukkige proeve zijner historische studiën, wij verheugen ons, dat deze den schrijver hebben opgewekt, om zijn schetsen op breeder schaal uit te werken. Een geschiedenis toch van het tijdperk, waarin Nederland na een bange worsteling aan zich zelf werd weêrgegeven, verdient in hooge mate onze belangstelling, waar wij de vruchten mogen verwachten van echt wetenschappelijk onderzock. De dagen zijn gelukkig voorbij, waarin | |
[pagina 316]
| |
onze vaderlandsche historie een arsenaal was, dat wapens leveren moest tot verdediging van geliefkoosde stellingen; eenzijdigheid heeft plaats gemaakt voor waarheidsliefde; de dwalingen van vroeger tijd hebben geleerd, dat voor een onpartijdige beschouwing der geschiedenis de studie der bronnen een eerste voorwaarde is. Terecht heeft dus de heer Jorissen, toen hij het plan opvatte, om een geschiedenis te geven van de jaren, die tusschen de inlijving in 't fransche keizerrijk en de oprichting van 't Koningrijk der Nederlanden verloopen zijn, alle bescheiden trachten op te sporen, welke betrekking hebben op dien merkwaardigen tijd. Vernemen we, dat hij in veel opzichten is teleurgesteld, de belangrijke stukken ons hier medegedeeld bewijzen, dat zijn pogingen niet geheel en al vruchteloos zijn geweest. In de eerste plaats vinden we hier de briefwisseling door Mr. B. Donker Curtius en diens zoon, Mr. D. Donker Curtius, gevoerd met de Stassart, toen de jeugdige advokaat krachtens 't keizerlijk dekreet van 5 April, door den Prefekt werd opgeroepen, om als Garde d'honneur te verschijnen. De edele en mannelijke taal des vaders, 't krachtig en fier verzet van den zoon vervullen ons met bewondering en vinden weêrklank in ons hart. - Ook hier is de Stassart de ijverige dienaar van den machthebbende. Het beginsel door hem gehuldigd teekenen de woorden tot D. Donker Curtius gericht: vous devez savoir mieux que personne, qu'on doit d'abord obéissance à l'autorité établie, lors même qu'on aurait des motifs de réclamer contre une de ses décisions. - Moge de Stassart door zijn tijdgenooten onbillijk zijn beoordeeld, de bijzonderheden hier opgeteekend, de wijze, waarop Mr. B. Donker Curtius hem in zijn ‘afscheid van de wereld’Ga naar voetnoot1) heeft geschetst, stellen den prefekt in geen beminnelijk licht. Toeu de met recht verbitterde vader den prefekt in een bijzonder gehoor verweet, dat hij de argumenten uit de wet, die voor beiden verbindend waren, geheel liet liggen, beriep de Stassart zich op zijn bijzondere instruktiën. Op de vraag van Donker Curtius om die instructiën te mogen zien, geraakte de driftige prefekt geheel buiten zich zelven. ‘Toen stond, - zoo | |
[pagina 317]
| |
verhaalt de S. verder - mijnheer de Prefekt op: als een dolleman liep hij door de kamer, nam papieren, wierp die weder weg en toonde mij eindelijk een geschreven stuk (zonder dat ik er eenige onderteekening onder vond), waaruit ik zag, dat hij tegen réfractaire gardes d'honneur de gendarmerie kon gebruiken. Ik antwoordde, dat ik daarin wel kracht, maar geen recht zag. Toen begon hij het op een hoogen toon te zetten, dreigde mij met 's keizers ongenade, mijne ruïne, die mijner gansche familie enz. Ik zweeg nog, en zag hem slechts met verontwaardiging aan. Zijn aangezicht zwol op, zoodat hij wel een blazenden trompetter geleek. Hij lag aan 't einde der tafel, met dat gezwollen hoofd op zijne armen (mij dunkt ik zie het nog) en vroeg, of ik niet Curtius heette, er met scheldwoorden bijvoegende: Comment, vous vous appelez Curtius. Vous voulez faire le Romain! Ah, je 't apprendrai à faire le Romain! Ja, toen vloog ik op, greep mijn stokje uit den hoek, en wat er kon gebeurd zijn, weet ik zelf niet. Maar tot zijn en mijn geluk verliet hij zijn insultante positie, en toen duwde ik hem toe, mijn stokje onder den arm nemende, om het niet in drift soms te gebruiken: tu es trop au dessous de moi, vil reptile flatteur, pour oser m'insulter. Je te méprise trop pour te donner ce que tu mérites. Ik wierp de battants open en vertrok.’ - We konden ons niet weêrhouden, deze episode mede te deelen uit de merkwaardige bijdrage, waarmede de stukken eindigen, welke op Mr. D. Donker Curtius betrekking hebben. Met den uitgever prijzen wij 't volk gelukkig, dat in dagen van diepe vernedering op zulke mannen kan bogen. De volgende bijdragen behelzen twee brieven door de Stassart aan den Hoogleeraar Kemper gericht. In den eersten, geschreven in 1819, verdedigt de ex-prefekt zijn handelingen gedurende de laatste maanden der Fransche heerschappij, en tracht hij de wijze te rechtvaardigen, waarop hij zich op den Hoogleeraar Cras had gewroken. - Hoewel 't elogium Meermanni des laatsten door zijn scherpe uitvallen den toorn van den Baron niet zonder reden had gaande gemaakt, mocht men van hem, die zich als zederechter had opgeworpen, iets anders verwachten dan de honende aanteekening, waarmeê hij een zijner fabelen illustreerde en den grijzen hoogleeraar aan de bespotting der lezers prijs gaf. Dat overigens de opinie omtrent de Stassart nog niet veel gunstiger was dan 't oordeel door van der Palm | |
[pagina 318]
| |
uitgesproken, getuigen de stukken, welke naar aanleiding van zijn verkiezing tot lid der tweede kamer, in de Arnhemsche courant van 17 Julij 1821, worden gevonden, en de recensie, welke in den jaargang 1821 van dit Tijdschrift voorkomt. Nadat de schrijver dier recensie heeft verklaard schier te moeten blozen als hij de Stassart onder de letterkundigen moet plaatsen, zegt hij, iets verder, zelf onderzoek gedaan te hebben naar 't geen omtrent het overbrengen van een doodzieken conscrit naar Rotterdam werd verhaald. ‘Dit geval is waar,’ voegt de S. er bij, ‘dus heeft de Stassart een moord op zijn geweten, dien al zijn ordekruisen en ridderteekenen niet zullen bedekken.’ Tegen deze beschuldiging vooral komt de ex-prefekt op in den tweeden der door ons vermelde brieven, en geeft een gedetailleerde beschrijving van 't geen er met den conscrit heeft plaats gehad. Heeft de zaak zich zoo toegedragen, als de Stassart vermeldt, dan was er reden tot verontwaardiging te over voor hem, die door Cras reeds met de Celles was gelijk gesteld en met zwarte kleuren geteekend door v.d. Palm dien hij, naar zijn eigen verklaring, in 1813 aan de vervolging der ‘haute police’ onttrokken had. ‘J'étais loin d'attendre un semblable témoignage de reconnaissance de la part d'un homme tel que lui’ schrijft de ex-prefekt niet zonder bitterheid. Intusschen kon hij van 't toen levend geslacht moeilijk een billijk oordeel verwachten. ‘L'opinion publique me vengera tôt ou tard de l'injustice de certaines côteries’ zoo lezen wij in den eersten brief. - Gelijk men weet, is die profetie reeds vervuld. Het laatste gedeelte der door ons aangekondigde bijdragen heeft alleen op November 1813 betrekking. Behalve eenige brieven en andere bescheiden, bevat het de verslagen der Commissarissen-Generaal te Amsterdam aan het Algemeen bestuur te 's Hage, benevens eenige stukken, de omwenteling in Utrecht en Friesland betreffende. Van genoemde verslagen konden slechts de concepten gegeven worden, de oorspronkelijke stukken schuilen nog in 't duister. Dat ook deze bijdragen voor de kennis dier dagen van angst en spanning van hoog belang zijn, behoeft wel geen betoog. Te betreuren is het, dat de geestdrift die bij 't herdenken, van Neêrlands verlossing de gansche natie bezielde, zoo weinig heeft aan 't licht gebracht, dat historische waarde bezit. Doch vooral is het te bejammeren, dat sommigen den heer Jorissen inzage | |
[pagina 319]
| |
van bescheiden geweigerd hebben, uit vrees, dat zijn onpartijdigheid daardoor zou worden ondermijnd. In hun oog moet deze verzameling wel hoogst gevaarlijk wezen. Vertrouwen wij, dat er slechts weinigen gevonden worden, voor wie de eischen eener grondige en heldere studie der historie zulk een diep geheim zijn, we wenschen, dat velen zich opgewekt gevoelen om, waar ze kunnen, aan de uitnoodiging van den schrijver gehoor te geven. Ook hier geldt wat Guizot schreef voor zijn Essais sur l'histoire de France: c'est un devoir de regarder de près aux plus petits détails, toutes les questions ont leur importance, toutes les recherches leur valeur. K C.J.S. De slag van Waterloo 1815-1865 door David J.A. Samot. Bij W. Wenk, te Rotterdam. Wij leven in een gulden tijd - voor poetasters. De gelegenheden verdringen elkander, bij welke hunne Muze zich lucht kan geven in hoogdravende of sentimentele rijmelarij; we zijn nauwelijks een beetje hersteld van den zondvloed der watersnoodpoezie of op alle mogelijke wijzen en maten jubelen onze dichters en dichtertjes bij de herinnering van den vrijheidsoorlog tegen Frankrijk. En ziet, nog zijn onze ooren vervuld van het Oranjebovengeroep, of daar begrijpen die heeren - onvermoeid als ze zijn, dat we den slag van Waterloo moeten herdenken, en ons publiek zal zeker, geduldig als het is, ook dat slikken; - 't is een ware epidemie. Zoo zat een zekere heer Samot ‘op een' nacht bij den tijdstroom neêr’ - ten minste zoo verhaalt hij zelf ons de genesis van zijn gedicht - toen de ‘zoete poesie’ hem verscheen en hem beval ‘eene lier te nemen’ en ‘de snaren te slaan.’ Wij herinneren ons niet, reeds eerder iets van dien heer gelezen te hebben en, van het gedicht, dat wij hierboven noemden...kunnen wij juist niet zeggen: Die perzik smaakt naar meer.
De heer S. is hoogstwaarschijnlijk rederijker; dat getuigen ons de ‘stalen vloeden’ die ‘de Gal ter neêrstort op den dappren Brit,’ dat getuigen die ‘oorlogskarren, bevracht met roof | |
[pagina 320]
| |
en dood en moord;’ die men ‘ak'lig over beend'ren knarren hoort;’ dat getuigt vooral dat interessante gesprek tusschen Oranje, Blucher, Wellington vóór den slag, eene belangrijke bijdrage voor de geschiedenis; ‘een (wie? Blucher?) spreekt: ‘Gewis! het zij dan zoo:
Bij gindschen vuurbal en zijn luister,
Bij 't woord des mans (de hechtste kluister)
Gij ziet mij weêr bij Waterloo!’
Als rechtschapen en oprecht rederijker is de heer S. dan ook geboren en getogen in zekere school, die zich vooral ten doel schijnt te stellen minder door den zin dan door den klank der woorden effect te maken. Hier en daar wordt dan eens een nieuw woord gevormd, niet altijd even gelukkig, en vooral op nieuwe, onbegrijpelijke en klinkende epitheta is eene premie gezet. Ook in het gedicht van den heer S. ontmoeten wij menig voorbeeld van dat streven. Zoo vertelt hij, dat een zekere Adelaar ‘zijn roem voor 't laatst aan 't harte drukt’ en hem ‘bevocht met den traan der smarte;’ zoo spreekt hij van ontflik'ren en van vaderlandbevrijders en Wellington is ‘op 't vlammend oorlogspaard gezeten,’ terwijl ‘Hollands Prins aan 's Hertogs zij rijdt’ - ge zoudt verwachten op een schimmel of een vos, maar de dichter bespaart u eene nieuwe verrassing; de kroonprins wordt ‘door de straal der hoop gedragen.’ Intusschen, al is de heer S. op een slechten weg, het ontbreekt hem niet aan eenig talent van versificatie. Er zijn wezenlijk vloeiende verzen onder al dien bombast. Nu en dan is een gelukkig gebruik gemaakt van de alliteratie en op eene enkele uitzondering na, waarop wij zoo aanstonds terugkomen, zijn de verzen, wat den vorm aangaat, onberispelijk. Maar niet genoeg kan den dichter het ‘nonum prematur in annum’ op 't hart gedrukt worden. Het publiek heeft er recht op, dat men het maar niet zoo onbekookt, rijp en groen voorzet; daardoor bezondigt men zich aan den goeden smaak. Een enkel van de beter gelukte gedeelten wil ik nog citeeren: ‘Zij zweeg, - verdween. - 't Was niet meer duister,
De nacht trok zijnen sluier weg;
De zon verrees in al haar luister,
En goot haar licht op veld en heg.
De lier was op mijn schoot gebleven,
'k Voelde in mijn ad'ren 't nieuwe leven,
| |
[pagina 321]
| |
Dat Poezie in 't harte giet.
'k Sprong op en greep de gouden snaren,
'k Zong stout van strijd en doodsgevaren:
De Toon werd Taal, de Taal een Lied! -’
We hopen intusschen, dat de heer S. voortaan wat minder ‘stout’ zal wezen en vooral zijne verzen wat beter aan 't gezond verstand zal toetsen, voor hij ze uitgeeft. Een bewijs ten slotte van de slordige wijze, waarop hij hierbij te werk gegaan is, geeft het hinderlijke hiaat: ‘Hij is zijn bivak uitgetreden,
Een hoogte op - staart naar beneden.’
De heer Baas slaat een' verstandiger weg in om ‘den echten volksgeest op te wekken, te verlevendigen en te versterken.’ Hij acht niet noodig, in hoogdravende en bombastische verzen te vertellen dat Napoleon een meineedige schurk en de Franschen onze natuurlijke vijanden zijn. Veeleer wil hij ons opkomend geslacht een' klaren en onbevangen blik doen werpen op een roemrijk punt in onze geschiedenis. Hoewel vervuld van rechtmatige geestdrift voor onzen heldhaftigen kroonprins doet hij daarbij toch hulde aan de talenten van Napoleon, aan de dapperheid van Ney. Over het geheel voldoet hij volkomen aan wat hij in zijn voorbericht belooft: ‘Ik heb mij, zooveel mogelijk, voor oogen gesteld voor wie ik schreef; dit is, de feiten en beelden naar der kinderen bevatting weêr te geven, zonder tot het kinderachtige af te dalen. Ik hoop dit op eene onpartijdige, onopgesmukte wijze gedaan te hebben, zonder door een belagchelijken volkstrots geleid te zijn. Bij de zamenstelliug heb ik daarom verschillende schrijvers geraadpleegd.’ Eene enkele opmerking houde hij ons ten goede. Het zal hem zeker niet onbekend zijn dat, terwijl Napoleon nog op Elba was, de verbonden mogendheden te Weenen reeds over zijne verbanning naar St. Helena of eenig ander meer verwijderd eiland spraken, zonder zich daarbij, om het met den keizer gesloten tractaat te bekreunen. Dit zal ongetwijfeld zijne terugkomst in Frankrijk verhaast hebben en wanneer we deze omstandigheid in 't oog houden, zal ook ons oordeel over dit laatste gedeelte van de loopbaan des grooten keizers noodzakelijk verzacht worden. Intusschen juichen we de poging van den heer Baas van harte toe en zouden wenschen, dat nog meerdere punten van onze geschiedenis op dezelfde wijze behandeld werden. Deventer 9 Mei 1865. Dz. | |
[pagina 322]
| |
Handleiding bij het rekenen uit het hoofd in de lagere scholen door l. bouwman. Te Groningen, bij F. Folkers. 1865. XVI en 60 blz. 8o. Prijs 60. cts. De ‘Vragen’ van den Heer Geist hebben naar het voorbericht ten doel, ‘den leerling zelven te doen oordeclen, of hij zich eene wiskundige (lees: meetkundige) les naar behooren heeft eigen gemaakt’; ‘de beantwoording dier vragen moet hem dan voldoening geven voor zijne moeite’ ‘en hij zal niet ontmoedigd worden, als hij meent zijn best gedaan te hebben, en toch op de hem gedane vragen niet kan antwoorden.’ Het boekje moet dus dienen, even als dergelijke over geschiedenis, enz., om een meer werktuigelijk aanleeren van de meetkunde te bevorderen: maar is dit het doel van de beoefening der meetkunde? Ja, het moge voor een zeker soort van leerlingen gemakkelijk (?) zijn, de antwoorden op zulke vragen van buiten te leeren, vooral wanneer daarvan eene geijkte verzameling oplossingen bestaat; - het moge voor een zeker soort van onderwijzers aangenaam (?) zijn, zulk een stel vragen voor zich te nemen, om die den leerling voor te lezen; - toch meen ik, dat een goed onderwijzer ze niet noodig heeft, ze ook geenszins verlangt; dat hij zijne leerlingen bij voorkomende bezwaren in het beantwoorden van vragen den weg zal wijzen, om het antwoord zelve te vinden; dat dan eerst het onderwijs waarlijk vruchten zal dragen; en dat den leerling alsdan geene ontmoediging, maar het leeren kennen en gebruiken van eigen krachten wacht. Naar het oogpunt des schrijvers zijn derhalve deze ‘Vragen’ aan den onderwijzer en den leerling beide ten zeerste af te raden: maar zij kunnen toch ten deele haar nut hebben. Na de ‘vragen’ toch, (blz. 5-33, § 1-19), 501 in getal, en een aanhangsel (blz. 34-37, § 20), over de bekende betrekkingen tusschen de zijden der in- en omgeschreven n- en 2 n- hoeken, volgen in § 21 (blz. 38-67), 387 ‘gemengde vraag- | |
[pagina 323]
| |
stukken’ en in § 22 (blz. 67-91), 250 vraagstukken als ‘algemeene herhaling.’ Dit laatste gedeelte dus (blz. 38-91,) kan door den onderwijzer, zoo als hij boven geschetst werd; gebruikt worden tot het opgeven van vraagstukken ter toepassing van het behandelde. Het moet hier evenwel in het midden worden gelaten, of het aan de eischen van eene goede verzameling voldoet, daar het boek niet uit dit oogpunt door den Schr. werd in 't licht gezonden. Niet zoo verre verschillend in leerstof is de ‘Vormleer in de lagere school’ van Bouman, (4e druk), als de titel wel zoude doen vermoeden. ‘Vormleer’ wordt thans wel geheel anders opgevat, dan vroeger het geval was; doch de nieuwe opvatting is alles behalve standvastig dezelfde, en Ref. moet te kennen geven, - de regtvaardigheid bij het aankondigen eischt de opmerking - dat hij 's Sch. opvatting niet deelt. Een vierde druk bewijst daarentegen, dat vele onderwijzers dit anders begrijpen, of ook: - dat zij geen beter leerboek nog kennen. De Schr. meent in het voorberigt, ‘dat de lagere school geen tijd vindt, om de Meetkunde als afzonderlijk leervak te behandelen,’ (hij had kunnen zeggen, dat zij geene plaats daarvoor vindt, omdat het leervak daar niet te huis behoort); ‘daarom kieze men met oordeel die gedeelten er van, welke voor de praktische toepassing vatbaar zijn,’ en wel ‘door de oefening van de aanschouwing hoofdzakelijk bij zulke meest geschikte hoofdeigenschappen der uitgebreidheden te bepalen.’ Alles goed, mits slechts het leeren gebruiken van het aanschouwingsvermogen en ‘niet het pronken met ijdele praal van kennis’ het gevolg zij: en hierin, meent Ref., schiet de Schr. te kort, hetgeen dan ook bij zulk eene behandeling van die leerstof wel niet anders kan. Een voorbeeld. Schr. zegt blz. 77, dat twee gelijkvormige driehoeken gelijke hoeken zullen hebben: later, dat zulke driehoeken evenredige zijden zullen hebben. Beide eigenschappen kan de leerling afzonderlijk uit de aanschouwing begrijpen, wanneer hij daarbij van standpunt verwisselt: maar het noodzakelijk verband daartusschen, waarop het hier in het vervolg juist aankomt, kan hij niet aanschouwen. Hij neemt het aan, op het gezag van den onderwijzer of van het boek; het wordt hem eene schijnbare aanwinst, en dit is juist uitnemend geschikt, om hem met betrekking tot al of niet weten op het dwaalspoor te helpen. | |
[pagina 324]
| |
En daarom moet Ref. ook volstrekt ontkennen ‘dat die Vormleer een grondige (!) en zeer gewenschte (!) voorbereiding is voor de leerlingen, die zich later op de beoefening der wiskunde (meetkunde?) zullen toeleggen’: evenzeer, dat zij zoude te huis behooren op ‘de middelbare scholen’ zoo als Schr. meent. Maar, al staat Ref. dan niet op het standpunt van den Schr., het is er verre van af, dat hij daarom het boek in zijn geheel zoude afkeuren. De eerste afdeeling, ‘Voorbereidende Oefeningen,’ Blz. 6-29, handelt over ‘A, het schoolvertrek’, in § 1, ‘de wanden of zijden,’ § 2 ‘de hoeken,’ § 3 ‘de hoeken van platte vlakken’; terwijl in B, § 1-4, bij een regelmatig ligchaam, waartoe een zuil of balk [die juist tot de niet-regelmatige ligchamen behoort!] wordt gekozen dezelfde oefeningen worden herhaald. Voorzeker, een zeer geschikte leergang, om het aanschouwingsvermogen krachtig te versterken: eerst het schoolvertrek, waarbinnen de leerling zich bevindt, dan een ligchaam van dergelijken vorm, dat door den leerling van buiten wordt waargenomen. Hierop konden gevoegelijk volgen de hoofdbeschouwingen der Derde Afdeeling ‘de eenvoudigste meetkundige ligchamen’ blz. 146-195. (na het weglaten der 16 bladz. met kleine letter); waar onder A ‘de zuilen en piramiden’ (waarom hier niet naalden, zoo als later blz. 169?) § 1-8, B ‘de regelmatige ligchamen’ § 1-6, C ‘de ligchamen met gebogene oppervlakten’: de cilinder (hier liever rol), kegel en bol, § 1-6, worden behandeld. Hier vindt men dan ook veel minder, dat geen vormleer meer is, omdat het niet door bloote aanschouwing wordt geleerd, dan wel in de tweede Afdeeling ‘Bijzondere eigenschappen van de grenzen der ruimte’, blz. 30-145; welke titel toch niet gelukkig gekozen is, evenmin als die van A, ‘Punten en lijnen’, van B, ‘gesloten figuren’: onder B toch komen er verschillende eigenschappen voor van regte en gebogen lijnen, terwijl die van de punten met regt geheel in A worden gemist. Hiervan bevatten § 1-6, blz. 30-57, over de rigting en snijding van regte lijnen en de hoeken, die zij onderling vormen, zeer geschikte oefeningen voor vormleer; in § 7 (kleine letters) volgen dan ‘Algemeene beschouwingen’, die hier niet te huis behooren; in § 8 wordt de gemeene maat tusschen twee lijnen, later tusschen twee cirkelbogen gezocht; en hier geraakt Schr. - al- | |
[pagina 325]
| |
tijd naar Refs. meening, - geheel van het regte spoor. Het geldt hier toch hetzelfde beginsel, als dat van het zoeken van den grootsten gemeenen deeler: en leerlingen, die deze bewerkingen volkomen begrijpen, zal men in de lagere school, althans in de middelste klassen, wel te vergeefs zoeken. Zoo gaat Schr. voort in B, § 1-17, met het vermengen van bewezen (of liever te bewijzen) eigenschappen met zulke, die uit de aanschouwing zelve voortvloeijen. En dan gaan de kleine letters dikwerf nog verder de theorie in (bv. blz. lll, het middendoordeelen van een willekeurigen vierhoek door ééne lijn uit een der hoekpunten te trekken); soms echter vindt men daar juist zeer geschikte oefeningen voor de vormleer zelve, b.v. blz. 89, de constructie van (a + b)2, enz. Uit het berigt voor dezen vierden druk blijkt, dat hetgeen door Ref. tot Vormleer wordt gebragt, sedert den eersten druk niet wezeulijk is veranderd: maar dat integendeel juist in het gedeelte bl. 59-144 veel is bijgevoegd, en dat kon ook niet anders, ja zal bij iederen druk alligt toenemen. Schr., hier op het veld der meetkunde verdwaald, zal daar ieder keer bloemen te over vinden, die hij gaarne in zijn tuin der vormleer zoude willen verplanten: of zij daarbij zullen gedijen, en vooral of zij daar nut zullen doen, is zeer te betwijfelen. Zoude dit onbestemde gevoel van onvolkomenheid ook juist daarop wijzen, wat Ref. wil: op het misplaatste dezer zaken in de vormleer? Omtrent de ware vormleer heeft de Schr. van dat gevoel geen last. En nu de slotsom. Onderwijzers, die het met Ref. eens zijn, kunnen het boek met vrucht en nut gebruiken op de boven aangegeven wijze. Zulke, die in des Schrs. rigting gaan, - en zulke zijn er, vrees ik, vele - zullen het geheele werk, dat ook in den vorm zooveel aanbevelingswaardigs heeft, gretig gebruiken. Dat deze slechts mogen blijven stilstaan op dien weg, wanneer de ondervinding hun het nadeel dier behandelingswijze mogt aantoonen! De ‘Handleiding’ van Bouwman stelt zich een schoon doel voor oogen, dat in het voorberigt zeer helder en juist wordt uiteengezet. ‘Aanschouwelijk, schriftelijk en 't uit het hoofd rekenen behooren elkander wederkeerig te bevestigen en te ondersteunen,’ maar het zuiver rekenen uit het hoofd moet ook ‘een zuiver denkrekeneu’ zijn, zonder van aanschouwing of van cijfers, enz. tot gemakkelijker voorstelling gebruik te maken. ‘Zóó komt het rekenen uit het hoofd in den regel in het dage- | |
[pagina 326]
| |
lijksche leven voor: zoo behoort het daarom in de lagere school beoefend te worden.’ ‘Het brengt ook voor het praktische leven meer voordeel aan, dan het cijferen, dat aan de meeste menschen alleen bij uitzondering te stade komt.’ In dat voorberigt komen blz. VII-XVI eenige goede aanwijzingen voor, hoe hij dit rekenen opvat. Daarop volgen 40 §§, ieder met 25 voorstellen. Om ze in hoofdstukken te verdeelen, gaat niet wel aan. In § 33 komt nog eene enkele aftrekking van geheele getallen voor, in § 2 reeds eene deeling: maar toch zal ieder onderwijzer er spoedig den weg in vinden, en daarbij op regt aardige opgaven stuiten. Antwoorden, soms oplossingen, beginnen eerst bij § 17. Is het boekje dus aan te bevelen? Die zulk een vraag door Ref. beantwoord wilde hebben, zoude, meen ik, weinig paedagogischen tact verraden. Vooreerst toch is het meer of minder geschikte van zulke voorstellen eerst door het gebruik te bepalen; maar, vooral de bruikbaarheid van zulk werk hangt in geen geringe mate af van de bruikbaarheid van hem, die het gebruikt. Mijn raad is dus: gebruikt en oordeelt! mijn wensch: is het oordeel gunstig, beveelt het aan, opdat het veel gebruikt worde! H. Practisch-theoretische handleiding ter vervaardiging van opstellen in de moedertaal. Ten dienste van Instituten, Gymnasiën en andere inrigtingen van onderwijs. Door W.F. Carlebur. Tweede druk. Met een voorwoord van dr. W.G. Brill. Tiel, Wed. D.R. van Wermeskerken. 1864. 206 blz.; Aanhangsel 35 bl. Prijs ƒ 1,10. Een voorwoord, waarin onze beroemde taalkundige, dr. Brill, een werk als het bovenstaande aanprijst, is reeds voldoende om dat werk met ingenomenheid ter hand te doen nemen. Ook de voorrede van den, nu helaas ontslapen, schrijver, maakt een gunstigen indruk, vooral ook door de openhartigheid waarmede de schrijver de bronnen noemt waaruit hij geput heeft, - eene openhartigheid, welke bij de toenemende slechte gewoonte van velen om den door hen in tal van werken geroofden buit, dikwijls slechts weinig omgewerkt, voor eigen werk te doen doorgaan, den meesten lof verdient. Wij zijn het met den schrijver geheel eens, dat er op eene doeltreffende, regelmatige wijze onderwijs dient te worden gegeven | |
[pagina 327]
| |
in het schriftelijk uiten der gedachten door middel der moedertaal. Dat onderwijs, zal het op volksbeschaving van invloed zijn, moet echter niet alleen op ‘alle Instituten en Gymnasiën’ (waarbij de schrijver thans Burgerscholen zou gevoegd hebben), maar ook op alle lagere scholen worden gegeven, indien men de algemeene volksbeschaving eene groote schrede voorwaarts wil laten doen. Zoo dit werk op Hoogere Burgerscholen en Gymnasiën den leerlingen zelven misschien in handen kan worden gegeven, op de lagere school kan dit bezwaarlijk geschieden; de onderwijzer bestudere het des te vlijtiger, hij zal er bij zijn onderwijs de goede vruchten van plukken. Het komt ons ook voor, dat deze handleiding bijzonder bruikbaar is voor Normaallessen en Onderwijzers-gezelschappen. Vooral aan de laatsten bevelen wij de kennismaking er mede uit volle overtuiging aan. Monitor. |
|