Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 275]
| |
Buitenlandsche letterkunde.
| |
[pagina 276]
| |
schrijfsters, die hoe verscheiden hare gaven ook zijn mogen, zeker krachtig medewerken tot eene geestelijke hervorming en wedergeboorte van dat deugdelijk maar te weinig bekend volk, dat zich zelf en zijn schoon vaderland zoo gaarne als de stamouders en bakermat van menigen Europeschen Staat beschouwt, dat zekere heilige vereering aan dat ‘gamle Norge’ (dat grijze Noorden) wil zien toegebragt, maar daarbij welligt te veel vergeet, dat de volken aan gene zijde van de Oost- en Noordzee, van Kattegat en Sond gelegen, op het veld van arbeid en nijverheid, van staatkundige, burgerlijke en godsdienstige vrijheid en ontwikkeling reuzenschreden gedaan en het grijze noorden verre achter zich gelaten hebben. Wat strijdt inderdaad meer tegen onze denkbeelden nopens al die onderwerpen, dan de Zweedsche toestanden, zooals die nu nog bestaan, zooals ons die door sommige der romans van Schwartz voor oogen worden gesteld. Hier heeft men nog de verschillende standen, scherp en bijna vijandig gescheiden, waartusschen elke toenadering onmogelijk is. Hier is nog de hoogste of adelstand, die 2400 familien telt, met een gezamenlijk vermogen van 71 millioen thalers, in het bezit van allerlei voorregten, van verre het grootste gedeelte des bodems, bijna een achtste van de oppervlakte van het uitgestrekte Zweedsche rijk, alleen geroepen tot alle eereambten aan het hof, bij voorkeur tot de hoogere plaatsen in leger en vloot; zoodat 2800 meerderjarige adelijke personen 340 burgerlijke betrekkingen, 870 plaatsen in het leger, en 90 in de zeedienst bekleeden. Met ondragelijken trots ziet hij op den Burger- en Boerenstand neder, welke laatste hoofdzakelijk bestemd is om staatslasten te dragen, waarvan ongeveer zeven negende voor zijne rekening komt; de wegen te onderhouden; vele feudale diensten te verrigten; de manschappen te leveren voor de dusgenaamde Indella of de gewestelijke legermagt. Nevens die drie standen heeft men nog dien der Geestelijkheid, niet talrijk, maar almede magtig door vele voorregten, en zich meer steunende aan den adel, dan wel het onderdrukte volk steunende tegen diens aanmatigingen en vooroordcelen. Nog in de laatste jaren mogt dan ook een Zweedsch Blad met volle regt zeggen: ‘het onderscheid van onze standen maakt den boer, ten minste den niet rijke, tot een paria. De Zweed kent geen erger scheldwoord dan boer. Ieder spreekt hem aan met het verachtelijk du en hij weet niet beter of dit hoort zoo. De trotsche Zweedsche adel, zoo trotsch, als men hem nergens elders vindt, beschouwt den | |
[pagina 277]
| |
boer niet hooger, dan men in de middeneeuwen de lijfeigenen beschouwde. Negen tiende van Zwedens bevolking bestaat uit boeren, en deze hebben nog voor geen vierde aandeel in de wetgevende magt.’ Op den Rijksdag toch, de Zweedsche vertegenwoordiging, hebben de andere standen driemaal meer stemmen, en daar voor den Burgerstand slechts 83 steden afgevaardigden ten Rijksdag zenden, en adel en geestelijkheid dikwerf zich aaneensluiten, zijn de boeren bijna nooit in staat om iets in hun belang doortezetten. In 1850 toch rekende men, dat de adel 11,758 personen telde, die 50 vertegenwoordigers in den Rijksdag hadden; de Geestelijkheid, sterk 15,561 personen, had er 60; de Burgerstand, met 74,877 personen, bezat mede 60 vertegenwoordigers; de Boerenstand die 2,303,503 leden telde, werd door slechts 100 afgevaardigden vertegenwoordigd: terwijl er nog 1,076,920 personen, als proletariers, in het geheel niet vertegenwoordigd werden. Sedert dien tijd zijn er noch in het Zweedsche staatsregt, noch in het kiesregt veranderingen gekomen.Ga naar voetnoot1) Hier heeft men derhalve wel een kleinen bevoorregten kring, aan wiens magt en invloed de groote menigte op de schandelijkste wijze is onderworpen en dienstbaar gemaakt. Hier heeft men wel aan de eene zijde trotschheid, overmoed en vrijstelling van de lasten der maatschappij; aan den anderen kant de onderworpenheid en moedeloosheid van een misera plebs contribuens. De adel zoekt niets dan het hof met zijne schitterende vermaken en geldverspillingen, de hooge staatsambten, vooral de officiersplaat sen in leger en vloot, waartoe de Kongelige Svea Lifgarde en de Lifgarde till Häst schoone gelegenheden aanbieden. Aan eigenlijken arbeid denkt geen edelman; het veld van nijverheid en handel is voor hem streng gesloten; hij koestert daarvoor de diepste verachting en elk adelijke zoude zijn geslacht en stand onteeren en bezoedelen niet minder door het aanvaarden van eenig nuttig bedrijf, dan door eenige verbindtenis hoegenaamd met burgers of boeren. Dat deze middeneeuwsche toestanden, dat dergelijke maatschappelijke verhoudingen, die aan de Fransche van vóór 1789 | |
[pagina 278]
| |
herinneren, niet kunnen voortduren, zal onder ons geen punt van twijfel meer uitmaken. Bij al hare voorregten gaat de gepriviligieerde kaste van Zweden even als die van alle landen achteruit, en onvermijdelijken ondergang te gemoet. Een groot statistikusGa naar voetnoot1) heeft op die merkwaardige natuurwet in de ontwikkeling onzer menschelijke maatschappijen gewezen, volgens welke bij alle bevoorregte ligchamen, corporatien en standen de strekking bestaat, om in getalsterkte en luister steeds meer aftenemen en tot den algemeenen staat der gelijkheid te naderen. Toonde hij uit officieële bescheiden aan, dat de adel in Zweden in 1760 nog 1 persoon op 230 zielen telde; dat hij in 1817 maar 1 op 270 bedroeg; in 1855 schijnt die verhouding reeds tot 1 op 309 zielen te zijn verminderd. Maar sneller dan op deze wijze, die zich door natuurlijke oorzaken zeer wel laat verklaren, wordt de ondergang des adels, als bevoorregte stand, voorbereid en verhaast door de algemeene geestesrigting van onzen tijd. Met spoorwegen en telegrafen, met vermeerdering van handelsbeweging en nijverheidsontwikkelingGa naar voetnoot2) dringt die geest ook in het grijze noorden door, want het is volkomen waar, wat reeds vóór vele jaren, met een oog op de woeling en onrust in ons werelddeel, door Zwedens grooten dichter en redenaar Tegnèr gezegd werd: ‘det är dessutom egentligen mindre en yttre än inve brytning som skakar Europa, det är en andelig jordbäfning, som gar genom vara dagars historia’ (dat het eigenlijk minder eene uitwendige dan inwendige gisting is die Europa schokt, maar eene geestelijke aardbeving, die de geschiedenis onzer dagen doortrilt). Schrijfsters als de door ons reeds genoemde behooren tot de krachtigste organen, waardoor die verborgen geestelijke trillingen tot een volk komen om het als wakker te schudden en tot een nieuw leven op te wekken. Dat Frederika Bremer door hare vele geschriften daaraan heeft kunnen bevorderlijk zijn zal, bij eenige bekendheid daarmede, niet betwijfeld worden. Haar reizen en verblijven in zoovele andere landen, vooral in het den Zweden reeds dierbare Noord-Amerika, haar verkeer met de bekwaamste en verlichtste mannen van den tegenwoordigen tijd hebben op haar denken en schrijven, op haar geheele zijn, | |
[pagina 279]
| |
een eigenaardigen invloed uitgeoefend, daaraan eene kosmopolitische tint gegeven, onvereenigbaar met die beginselen van afsluiting en kastegeest, die zoovelen harer landgenooten nog bezielt. Frederika Bremer is echter eene zacht gestemde ziel, zij dweept gaarne en ziet de werkelijkheid vaak in schooner licht dan zij dit verdient. De groote ingenomenheid met den ontwikkelingstoestand van haar vaderland, met den vooruitgang, die zich ook daar in de laatste jaren op menig gebied doet bespeuren, en die zij onder anderen aan het slot van haar laatste geschriftGa naar voetnoot1) op eene wijze uitdrukt, die het vermoeden zoude kunnen vestigen alsof Zweden inderdaad onder de gelukkigste landen der wereld zoude mogen gesteld worden, moet daaraan worden toegeschreven. Die ingenomenheid is eigenlijk reeds in strijd met haar eigen schrijven uit Stokholm in Junij 1862, waarin zij als slotsom harer laatste ervaringen verklaart, ‘dat, buiten de Christelijke leer, voor de hoogere ontwikkeling eens volks noodig zijn burgerlijke en staatkundige vrijheid.’ Want hoe zijn die laatste denkbeelden tot dusverre in haar vaderland toegepast? De burgerlijke en politieke vrijheid, de maatschappelijke toestand in Zweden, moge haar zeer bevredigend zijn voorgekomen in vergelijking met dien van het Oosten, van Turkije en Griekenland, waar zij zich gedurende de laatste jaren ophield, minder bevredigend zoude ook haar die geweest zijn, bij direkte vergelijking met dien van Holland, België en Zwitserland, waarmede zij in den aanvang van haren pelgrimstogt zoo vurig dweepte. Hoe dit zij, de geschriften van hare landgenoote Schwartz getuigen van minder ingenomenheid met de Zweedsche maatschappij, ofschoon daarom geenszins met het Zweedsche vaderland en zijne bewoners. Werpen wij een blik op haar leven, zooals ons dit door August Kretschmar, de bekwame Duitsche vertaler harer werken wordt medegedeeld. Marie Sophie Birath werd in 1819 te Boraes, in de provincie West Gothland, geboren. Reeds zeer vroeg verloor zij beide hare ouders en werd, naauwelijks een en een half jaar oud, door een oom als kind aangenomen. Eene aanvankelijk zeer zorgvuldige opvoeding werd op haar tiende jaar | |
[pagina 280]
| |
reeds afgebroken door het plotseling overlijden van dien tweeden vader, die zijne weduwe en pleegdochter in diepe armoede achterliet. Eenige zijner vrienden deden haar later onderwijs in teekenen en schilderen geven, voor welke kunsten zij een onmiskenbaren aanleg toonde. Niet minder bezat zij dien voor poëzie, maar hare letterkundige opvoeding werd in den beginne te zeer verwaarloosd, om hiervan vruehten te kunnen plukken. Eene zware ziekte met hersenontsteking, op haar zeventiende jaar, bragt eene geheele verandering ook in haar geestelijk leven. De vrolijkheid en uitgelatenheid harer jeugd maakte plaats voor zwaarmoedige droomerij en steeds sterker werkende verbeeldingskracht. Zij vervolgde hare schilderstudiën niet zonder gelukkig gevolg, zooals blijken moet uit eenige proeven, die zich in het koninklijk paleis te Stokholm bevinden, maar sterker voelde zij zich aangetrokken door de zucht, om als schrijfster op te treden. In 1839 huwde zij met Professor Schwartz te Stokholm, een man van veel kennis, maar helaas! zonder eenig gevoel voor de kunst. Dat hierdoor Marie's kunstloopbaan voor goed eindigde behoeft geen betoog. Ook hare zucht om zich op het gebied der romantiek te wagen, vond weinig bijval bij haren gemaal, die haar echter veroorloofde, om in 1851, onder de letters M.S.S. eene novelle uit te geven. In 1853 begon hare medewerking, onder den naam van Tamor, in het feuilleton van het Zweedsche Dagblad en van het bekende Aftonblad. Het overlijden van haren echtgenoot in 1858 gaf haar volle vrijheid om zich geheel en openlijk aan hare zucht tot het volgen van de letterkundige loopbaan over te geven. Spoedig oogstte zij den ruimsten bijval in van hare landgenooten, en zag zij haren naam als dien van een begaafd en gevierd schrijfster ook in andere landen bekend worden. In de ervaringen van een leven, zoo rijk aan treurige gebeurtenissen, aan wisselende lotsbestemmingen, aan strijd om een sluimerend talent, de verborgen eigen kracht, te doen zegevieren over uitwendige hinderpalen, aan inspanning om zichzelve te vormen en uit de duisternis van vergetelheid en verachting op te heffen tot eenen toestand waarin verdiensten erkend worden, mag wel de grond te vinden zijn van het eigenaardig karakter dat in hare schriften heerscht. Deze behooren allen tot het gebied der romantiek; 't zijn allen kortere of langere, meer of minder uitgewerkte romans, verhalen of novellen. Wij noemen daar- | |
[pagina 281]
| |
van: de Man van geboorte en de Vrouw uit het volk, een beeld uit de werkelijkheid; Arbeid adelt, een beeld uit de werkelijkheid; Schuld en Onschuld; de twee Familiemoeders; Bladen uit het Vrouwenleven; Wilhem Stjernkrona, of, is het Karakter van den mensch zijn Lot; de Vrouw van een ijdel man; de Weduwe en hare kinderen, een opvoedkundig verhaal; de Hartstogten; een Offer der wraak; de Kinderen van den arbeid, een behaagzieke Vrouw, enz. Men ziet reeds uit die titels, dat de meeste dezer geschriften eene bepaalde strekking hebben, zoogenaamde tendenz-schriften zijn. De mensch met zijne booze en goede neigingen staat daarin op den voorgrond, eene ziel- en zedekundige strekking is daarin de hoofdzaak, en juist hierdoor zijn deze schriften niet slechts bestemd of geschikt voor landgenooten van de schrijfster, maar ook voor grooter kring. En dit is zelfs dáár het geval, waar bepaalde Zweedsche toestanden worden behandeld en Zweedsche misbruiken met kracht bestreden. De beide eerstgenoemde geschriften toch, hare meest uitvoerige en die een aaneengeschakeld geheel vormen, behelzen een krachtigen aanval op de voorregten, op de aanmatigingen en vooroordeelen van den Zweedschen adel; zijn ijdele trots en praal, zijn nutteloos en volkomen onbeduidend bestaan worden in de scherpste tegenstelling geplaatst tegenover onvermoeiden arbeid en rustelooze krachtsinspanning van ligchaam en geest. De vooroordeelen van den adel tegen elke nuttige bezigheid doen het geslacht Romarhjerta te gronde gaan, zijne goederen verkoopen en vervreemden; terwijl de kinderen des volks en van den arbeid, vooral voorgesteld in den persoon van Jacobo, daarmede weten te woekeren en zich uit hunnen verachten toestand op te heffen. Er is echter in die verhalen, vooral in het eerste, nog meer. De zedelijke nietswaardigheid, de boosheid en onchristelijkheid van zulke kasten-vooroordeelen, zooals die vooral uit de oude gravin Romarhjerta spreken, worden in tegenstelling gebragt met de edele vergevingsgezindheid, het heerlijke streven eener diep beleedigde vrouw uit den burgerstand, Stephana (Elin), om aan hare vroegere verachters en vervolgers deze groote waarheid te leeren verstaan, dat in onze zamenleving geen verschil van stand of geboorte meer schutsmuren tusschen den eenen mensch en den anderen mag opwerpen, maar dat het eenige wezenlijke verschil slechts dat is, 't welk uit zedelijke en verstandelijke meerderheid voortvloeit, op rustelooze werkzaamheid en waren christelijken zin gebouwd is. | |
[pagina 282]
| |
Schoon en treffend vindt men dergelijke gevoelens uitgedrukt in plaatsen als deze: ‘De arbeid veredelt, de luiheid vernedert. Hij, die niet om stoffelijk voordeel werken moet, behoort het nog ter wille zijns geestes te doen: om zijne gaven aan te wenden, zijn voorraad van kennis te vermeerderen, door zich met de natuur en hare wetten bekend te maken. Hij moet zichzelven daardoor veredelen, dat hij weldadigheid en vlijt tot zijne begeleiders maakt.’
‘Ik zoude mij, wanneer God mij uit adelijk bloed had doen ontspruiten, voor God en menschen schamen, wannneer ik mijne menschenwaarde zoo diep vernederde en mijne hoedanigheid van christen zoozeer vergat, dat ik niet vóór alles aan deugd en ware verdiensten mijne achting zoude schenken, ook waar ik die in de gelapte kiel eens bedelaars mogt aantreffen. Ik zoude mij trotsch en vereerd gevoelen, door mij te verbinden met het edele en goede ook al nam het eene nog zoo geringe plaats in de maatschappij in, wel wetende, dat ik mij door zulk eene vereeniging voor God zoude verheffen, in stede van mij te vernederen.’
‘Wij kennen geen anderen adel, als dien wij door eerlijkheid, arbeidzaamheid en ontwikkeling van alle hoedanigheden, die het gemoed veredelen, ons zelven verwerven. Ik heb getracht door beschaving, talenten, en een onophoudelijk streven die deugden te erlangen, die den mensch versieren, en hem waardig maken, in den schoonsten zin des woords, een Christen te zijn.’
‘Als men den geest van het Christendom juist opvat, zoo staat men verbaasd, dat wij Christenen dien zoo weinig verstaan, en ons zoo geheel aan gevoelens overgeven, die in volkomen weêrspraak zijn met de leer, waarvan wij belijdenis doen. Zoo zegt b.v. het Christendom: “Wij zijn allen gelijk voor God en zullen elkander liefhebben.” En toch koesteren zij, die in de maatschappij hoog geplaatst zijn, nijd tegen de nog hooger en verachting tegen de lager gestelden. Dit is de wijze, waarop wij ons Christendom in de maatschappij en ook in het particulier leven toepassen. Overal vinden wij wederkeerigen haat.’
Soms echter hooren wij de schrijfster een toon van verbittering en haat tegen kastengeest en adel aanslaan, die verder gaat dan | |
[pagina 283]
| |
christelijke beginselen schijnen te gedoogen, en die alleen te verklaren is uit de bejammerenswaardige toestanden, die zij in haar vaderland aanschouwt. Zoo laat zij hare heldin zeggen: ‘Ik heb van mijne vroegste jeugd af eenen aan afschuw grenzenden tegenzin tegen den adel gekoesterd.’ En deze verbittering tegen eene geheele klasse der maatschappij had zijn oorsprong niet in republikeinsche begrippen elders aangenomen, maar in de gelegenheid die zij had, om in Europa (in Zweden) het alles in en aan zich trekkende egoïsme te leeren kennen, hetwelk de hoofdtrek in het karakter des adels uitmaakt. ‘Deze menschen worden met eenen rang en met voorregten geboren, die hun reeds van de kindschheid af doen gelooven, dat zij betere en als het ware door God uitverkorene wezens zijn. Dit denkbeeld zoude men hun kunnen gunnen, wanneer het hen tot dat edele, zedelijke streven voerde, om door reinheid van zeden, verhevenheid van deugd en denkwijze God en het ideaal van menschelijke volmaaktheid nader te komen; maar juist het omgekeerde is het geval. Deze mannen en vrouwen met geërfde eer hebben zich ten allen tijde door de grootste zedeloosheid, door de grofste boosheden, door de afschuwelijkste misdaden, door het meest gewetenlooze en gruwzaamste egoïsme onderscheiden. Zij hebben ten allen tijde de voorregten, die de maatschappij hun had toegestaan, gebruikt, om het volk op barbaarsche wijze te onderdrukken, de menschenregten van niet-adelijken met voeten te treden en hen van alles te berooven wat heilig is. Zij hebben gemeend, in de schaduw van een schitterenden naam, zich aan alle mogelijke schandelijkheden te kunnen overgeven, en terwijl zij van hunne eer spraken, hebben zij bijna niets gedaan, dan wat hun tot schande kon strekken. Wanneer ik terug denk, aan wat de adel gedaan heeft, dan begrijp ik en versta de tot razernij geklommen haat van het Fransche volk in de dagen van het schrikbewind, en ik vind het natuurlijk, dat het, in het gevoel van alles wat het sedert eeuwen geleden had, door een ongehoord bloedbad een' stand wilde vernietigen, die altijd een volksvloek geweest is.’ - Wij herhalen het met ernst: dit gaat te ver en kan zelfs noch door de vele boosheden en gruwelen, waaraan de Zweedsche adel zich in den loop der geschiedenis heeft schuldig gemaakt, noch door zijne tegenwoordige nietswaardigheid en zedeloosheid, waarvan ook Stokholm - eene der meest zedelooze hoofdsteden van Europa - wel het hare zal kunnen getuigen, genoegzaam geregtvaardigd | |
[pagina 284]
| |
worden. Het is niet de taal van democratische of republikeiusche gezindheid, maar van de bandelooze hartstogt der demagogie en der sociale revolutiezucht. Bejammeren wij de hevigheid van zulke ontboezemingen, wij moeten weder instemmen met hare bestrijding van het beweren, dat de adel de door beschaving en opvoeding meest veredelde klasse in den staat zoude zijn. Diepe waarheid is er toch in deze woorden harer heldin: de adelijken zijn niet veredeld, maar integendeel achteruitgegaan; zij zijn niet beschaafd, maar slechts verfijnd (geschaafd), of kan men wel menschen beschaafd noemen, die voor hunne zonen zeldzaam eene andere bezigheid kiezen, als die van den krijgsstand? Noem mij een voorbeeld, dat mannen van geboorte ook mannen van geest, van wezenlijke beschaving en verstand zijn geweest? Neen, zij bezitten hunne voorouders en verstaan slechts de kunst zich overmoedig boven de waarde van een ander te plaatsen. Waarin bestaat hunne kennis? In dansen, exerceren, en op de parade komen. Men beroove hen van hunne rijkdommen en zegge tot zulk een edelman: Zorg voor uzelven. Dan eerst zal men zien, hoe volkomen onbruikbaar hij is, welk een betreurenswaardig wezen!’ En hiermede is in onze eeuw, ook in Zweden, het oordeel zijner vernietiging uitgesproken, want hij eischt meer en meer in elken stand, in elk individu bruikbaarheid op eenig gebied, hetzij dan op dat van geestelijke, hetzij van meer stoffelijke ontwikkeling. Moeten wij dus erkennen, dat de doorgaande strekking dezer verhalen eene in het algemeen schoone en echt zedelijke is, wij moeten tevens verklaren, dat de vorm hoogst boeijend kan heeten. Boeijend in dien zin, dat de belangstelling en aandacht van den lezer, door eene meestal zeer fijne en goed volgehonden intrigue, tot het laatste toe worden gaande gehouden. Vooral bewondert men dit in ‘de Man van geboorte en de Vrouw uit het volk,’ in ‘Schuld en Onschuld’ en in ‘de Hartstogten.’ Dat zij hierin en in hare schrijfwijze wel eenige overeenkomst met Bulwer heeft, kunnen wij aan Kretschmar toegeven. Zekerder echter is het, dat hare novellen zeer verschillen van die harer beide vrouwelijke landgenooten. Dezen toch hebben zich bewogen op het gebied der werkelijkheid, van het dagelijksche leven. Frederika Bremer bewoog zich daarbij niet alleen gaarne in de Zweedsche toestanden, zooals zij die dan bijv. ook in hare ‘Teckningar utur Hvardagslifvet’ (Schetsen uit het dagelijksche leven) schilderde, maar | |
[pagina 285]
| |
zij verkeerde daarbij gaarne te midden van de schoone, vaak eigenaardige natuurtooneelen van haar vaderland, herinnerde aan de minnen en sagen, aan de geschiedkundige bijzonderheden van den voortijd. Hoe bekoorlijk vindt men dit alles niet in hare Nya Teckningar ur Hvardagslifvet i Dalarna.Ga naar voetnoot1) Als roman had dit geschrift zeker weinig te beduiden, kan het naast geen enkel verhaal van Schwartz geplaatst worden, maar hoe trekt het aan door de schoone en liefelijke schilderingen van dat merkwaardigste en bekoorlijkste gedeelte van Zweden, dat aan de boorden van het Siljan-meer, dat oog van Dalekarliën (Dalarnas öga), gelegen is! Uitvoerige, net gepenceelde natuurtooneelen vallen echter niet in den smaak van Schwartz. De natuur van Zweden of van andere landen, waarheen soms hare verhalen voeren, is geheel een bijwerk, een ruwe achtergrond, slechts door enkele trekken aangegeven. Evenmin bekommert zij zich om den mensch, zooals hij zich uitwendig, in de maatschappij, in het dagelijksch kleed voordoet, waarin levenstoestanden, gewoonten, gebruiken en mode hem hebben gekleed, soms verkleed, dikwerf voor anderen en voor zichzelven bijna onkenbaar gemaakt. In hare zucht om in de diepten van het menschelijk gemoed door te dringen, om de drijfveeren zijner handelingen op te sporen, gaat zij, naar onze meening, wel niet te ver - maar verliest zij het uitwendige wel eens te veel uit het oog. Wij komen hierdoor van zelfs op de gebreken in de werken dezer schrijfster, die wij te groot achten, om er niet met eenige uitvoerigheid bij stil te staan, waar men, in vele opzigten met volkomen regt, aan de voortbrengselen van haren geest ook onder ons meerderen invloed wil trachten te verschaffen. Meer gevoel voor de natuur en een ruimer gebruik maken van hare schoonheden in het beschrijvende gedeelte van romantische verhalen geeft eene liefelijke afwisseling, doet den geest des lezers soms rusten van den vermoeijenden strijd der menschen en menschelijke hartstogten, die men hem voor oogen stelt. Het heeft voor den lezer denzelfden weldadigen indruk dien men in de werkelijkheid geniet, wanneer men, na een dag in de ijlende drukte der groote | |
[pagina 286]
| |
stad te hebben doorgebragt, zich des avonds buiten hare omgeving op het stille land bevindt. Hoe sommige schrijvers, ook van bepaald mensch- en zedekundige romans, zich hiervan op de gelukkigste wijze hebben weten te bedienen, blijkt onder anderen uit het meesterwerk van George Elliot, Adam Bede. Onze schrijfster heeft daaraan geene behoefte en voert ons steeds in den kring van menschelijke bemoeijingen en menschelijke hartstogten rond. Maar in hare menschenwereld, bij de verschillende door haar opgevoerde personen, komt het ons voor, dat de werkelijkheid, het dagelijksche leven wel wat veel wordt voorbijgezien. Hare karakters en toestanden komen ons somtijds wat tooneelmatig, wat overspannen, wel eenigszins onnatuurlijk voor. Of kan men den dialoog harer personen altijd geheel natuurlijk heeten? Hij schijnt ons dikwerf al te wijsgeerig en doet meer aan het leerrijk vertoog denken dan aan gedachtenwisselingen, die, als uit de omstandigheden geboren, in ongekunstelde vormen uit het hart der sprekers opwellen. Of zijn de situatien geheel natuurlijk? Wij gelooven vaak het tegendeel: zoo bijv. wanneer, in het eerste der door ons genoemde geschriften, Jacobo, een bekwaam, edelgezind, in allen opzigte voortreffelijk man, met Stephana, de edele en voortreffelijke vrouw, voor wie hij eens eene vurige liefde opvatte, bij het vernemen dat zij eene verlaten en verstooten echtgenoot is, die liefde terstond onderdrukt, in hooge vriendschap verandert, terwijl hij in den meest dagelijkschen en vertrouwelijksten omgang met haar blijft verkeeren. Zijn in ditzelfde verhaal de benoeming van den edelen graaf Romarhjerta tot rentmeester van Ljungstafors, het landgoed der bekoorlijke Amerikaansche onbekende Stephana, zijn verblijven met haar onder hetzelfde dak, hunne eenzame sledevaarten en gesprekken tot laat in den nacht, genoegzaam voor den lezer verontschuldigd door de omstandigheid, die hem eerst aan het slot van het werk duidelijk wordt, dat Stephana de echtgenoote van den Graaf is, welke laatste hiervan niets gemerkt of vermoed heeft? - Wij vinden dergelijke voorstellingen niet natuurlijk, ja, zij schijnen ons niet volkomen met algemeen - ook wel in Zweden - gangbare denkbeelden van welvoegelijkheid en kieschheid te strooken. Zeker is zulks althans niet het geval met de voorstellingen in de Hartstogten, in de betrekkingen en gesprekken tusschen Thora en Axel: welke laatste (een reeds gehuwd man) zich den toegang tot het slaap- en ziekvertrek der | |
[pagina 287]
| |
door hem aangebedene Thora weet te verschaffen en haar tracht overtehalen om met hem te vlugten, ofschoon zij den verleider weet te doen vlieden, zooal niet door hare zedelijke grootheid, dan toch door een nog overgebleven gevoel van betamelijkheid en eer. Deze roman, zoowel als Schuld en Onschuld, berust daarenboven op eene intrigue, die, hoe kunstig ook, zamengeweven is met de vreesselijkste hartstogten, die de menschelijke ziel besmetten en verderven kunnen: vergift, moord en de schrikkelijkste familie-kuiperijen zijn daaraan verbonden. Ook dit bewonderen wij niet, vooral niet uit de pen eener vrouw. Moge men daarin de trekken van eene door eigene ervaringen en ziekte tot donkeren weemoed gestemde ziel zien, ons doet dat in het licht stellen van zedelijkheid en deugd door een zoo zwarten achtergrond en omgeving van menschelijke en maatschappelijke ondeugden en gebreken te veel aan de fransche methode denken. Eugène Sue in zijne Mystères de Paris, in zijn Juif errant, en Victor Hugo in zijne Misérables zijn hierin onovertroffen meesters, die helaas! echter overal, tot zelfs in Groot-Brittannie, op het gebied der romantiek navolgers beginnen te vinden. Men tracht den smaak van het publiek te prikkelen door zeer aangezette spijzen. Het gewone, het dagelijksche, het natuurlijke voldoet niet langer, en men schetst geheel buitengewone toestanden, men schept engelen en duivelen in menschengedaante, men neemt zelfs, in een tijd dat men op elk gebied tegen het bovennatuurlijke ijvert, dat bovennatuurlijke als element, als sauce piquante in den roman op. Men raadplege slechts die ongelukkige voortbrengselen der laatste Britsche romantiek, de Woman in White van Wilkie Collins, en Bulwer's Strange Story. Gelukkig, dat onze nieuwe Zweedsche Schrijfster dezen weg nog niet heeft betreden, dat er in de meeste harer romans, vooral in de beste en meest uitgewerkte, eene wezenlijk goede en zedelijke strekking heerscht, die der verheerlijking van den arbeid; van het leven aan beheersching van zich zelven en getrouwe pligtsvervulling besteed; van de waarheid, dat wij allen kinderen zijn van denzelfden Vader, onderling slechts te scheiden door het verschil onzer zedelijke en verstandelijke ontwikkeling. Mogt de schrijfster zich, bij hare diepe en dikwerf wijsgeerige inzigten in deze groote waarheden, laten leiden door naauwkeuriger waarneming der werkelijkheid, door studie der natuur | |
[pagina 288]
| |
op elk gebied, wij gelooven, dat hare schriften er door zouden winnen. Eene meerdere toenadering van dit eenigszins somber peinzend gemoed tot de eenvoudige en vriendelijke stemming van hare landgenoote Frederika Bremer zoude haar zeker geen minderen bijval doen vinden, noch aan de groote leeringen, waarmede zij eene hervorming van hoofdgebreken in den maatschappelijken toestand van Zweden voorbereidt, een minder gunstig onthaal bij hare landgenooten verschaffen. Onze slotsom is, dat wij de pogingen van een bekwaam vertaler, om deze schrijfster bij ons meer bekend te doen worden, billijken niet slechts, maar toejuichen. Niet minder doen wij zulks zijne keuze, want zij viel voorzeker op de beste, op de meest uitgewerkte, geacheveerde harer letterkundige voortbrengselen. Niet allen toch achten wij even gelukkig of eene vertaling voor ons even waardig.
Utrecht, Feb. 1865. Mr. W.R. Boer. |
|