Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |||||||||
I. Fraaije Letteren.Charlotte de Corday. Eene historische studie, door Theod. Jorissen. Groningen, J.B. Wolters, 1864. Prijs ƒ 1,25. Zal het mogelijk zijn naar waarheid het beeld te schetsen van hen, wier leven een plaats inneemt in de geschiedenis, dan moet aan hooger eischen worden voldaan, dan men zich vroeger heeft gesteld. Eerst nadat men gebroken heeft met elke traditioneele beschouwing, eerst als de kritiek den sluijer heeft verscheurd, door de legende geweven, mag men hopen, de trekken te kunnen weêrgeven, gelijk ze zich werkelijk hebben vertoond. Toch moge de hartstocht der werkelijkheid het geloof niet ontnemen aan 't geen verder reikt dan haar gebied. Zal 't verleden met zijn raadselen voor ons beteekenis hebben, dan moet de kennis der feiten ons opleiden tot de geheimzinnige wet, die 't leven van volken en individuën beheerscht, dan moet de studie van elk menschenleven ons den weg banen tot de erkenning van 't geen in zijn diepste wezen niet kan worden verklaard. Dat in dien zin elke persoonlijkheid recht heeft op onze belangstelling moge de schoone studie bewijzen, ons door den heer Jorissen aangeboden. Omgeven van eene rijke litteratuur,Ga naar voetnoot1) begaafd met een | |||||||||
[pagina 162]
| |||||||||
kritischen blik, teekent hij ons met meesterlijke hand het beeld der bevallige schoone, in wie de edelste beginselen der revolutie een gestalte hebben aangenomen. Wel is zij 't waard een oogenblik al onze aandacht te boeijen. Geboren in een tijd, die reeds trilt op het naderen van den storm, moederloos, - als zij de hand eener moeder 't meest behoeft, - opwassend in een klooster, welks muren den stroom der ideeën niet kunnen afsluiten, - terugkeerend tot een vader met wiens denkbeelden de hare in strijd zijn, - de wijk nemend tot een bloedverwant, die haar niet begrijpen kan, - steeds vergoeding zoekend in een lectuur, die haar met geestdrift bezielt voor de edelste rechten van den mensch, staat Charlotte de Corday met haar idealen alléén. En gefolterd door de gedachten aan den afstand, die er is tusschen die idealen en de werkelijkheid, verteerd door een onweerstaanbare behoefte aan werkzaamheid, breekt ze eindelijk met alles, wat ze met haar ideeën onbestaanbaar acht, en brengt ze haar vrouwelijke natuur ten offer. Op treffende wijze schildert ons de schrijver, hoe ten gevolge der toestanden, door ons met een enkel woord aangeduid, het schuchtere meisje verandert in de fiere dweepster, die voor niets terugdeinst. Staren we niet zonder bewondering op die teedere gestalte, die alleen weet te handelen, waar de Gironde met machteloosheid geslagen is, deernis hebben we te over met de vrouw, die in haar toewijding aan een verheven gedachte haar edelste roeping verzaakt. Charlotte de Corday is een hoogst tragische figuur. Niet gansch schuldeloos gaat zij onder, die de grenzen overschrijdt, der vrouwelijke natuur gesteld. Doch gelijk we voor den held der tragedie meer sympathie gevoelen, naarmate hij door hooger en schooner ideeën wordt bewogen, worden wij des te sterker aangetrokken door haar, wier ideaal zoo grootsch, wier overgave zoo volkomen is. Tegenover de helsche gestalten, die op de puinhoopen van het absolute koningschap rondwaren, wordt deze ‘Madonna der revolutie’ door een krans van licht omstraald. Haar grenzenlooze afkeer van hen, in wier hart geen enkele droppel meer schijnt te wezen van de melk der menschelijkheid, haar reine geestdrift voor 't geen die monsters schaamteloos vertreden, verzoenen ons met de gedachte aan den somberen strijd, dien de ondergang van eeuwenoude vormen steeds te voorschijn roept. Want in dien strijd staan de machten der duisternis wel op, die ons aan de zegepraal van het goede doen vertwijfelen; | |||||||||
[pagina 163]
| |||||||||
maar in dien strijd openbaart zich ook de kracht eener heilige overtuiging, die al, wat het leven bekoorlijks heeft, prijs geeft en verder medesleept, dan 't koel verstand berekenen kan. Laat ons dan, kinderen der 19e eeuw, niet te snel zijn met ons oordeel en ons vonnis; maar zeggen wij 't liever den schrijver na: tegenover de grootheid van het idee, de reinheid der bedoeling en de zuiverheid van den zielenadel valt der Muze der historie het brandmerk der onteering uit de hand. - Ja, als we ons dat beeld voor den geest stellen, waarvan Mevr. de Maromme getuigde: ‘l'expression de ce beau visage était d'une douceur ineffable, Jamais on ne vit un regard plus angélique et plus pur, un sourire plus attrayant,’ en we dan peinzen over die daad, die wel de wereld van een monster verloste, maar toch Frankrijk niet redden kon en zoo geheel in strijd was met de roeping der vrouw, ja! dan vermenigvuldigen zich voor ons de raadselen van 't leven. - Maar dan wast ook in ons het geloof, dat hier de grenzen niet staan van ons streven, en stemmen we in met de schoone woorden, waarmede de schrijver zijn studie besluit: ‘De menschheid zet haren loop voort, onweerhouden door wie haar tegenstaan, onbedwongen door wie haar leiden willen. Zij gehoorzaamt een hooger, een heiliger macht, dan die in het hoofd en het hart der wezens, die menschen heeten, gezeteld is. Zij jaagt een verhevener einddoel na, dan 't menschelijk verstand heeft kunnen ontdekken. Waarhenen we gaan? Elk menschengeslacht, dat deze aarde heeft betreden, heeft het zich afgevraagd, maar slechts de eeho antwoordt in den chaos der onzekerheid. Bij de wieg van ons geslacht heeft geen sterveling gestaan; in zijn stervensure zal geen menschenzoon den lijkzang aanheffen. Het levensraadsel der menschheid heeft zijn oplossing niet gevonden. Uit de duisternisse des doods zal wellicht eenmaal het morgenlicht opgaan.’ K. C.J.S. De geldman, of de geheimen van een bankier, door J.F. Smith. Uit het Engelsch vertaald door Servaas de Bruin. III deelen, met titels en vignetten in steendruk. Zamen 1173 bl. Leiden, Noothoven van Goor 1864. Prijs ƒ 8,25. Uitvoerig is deze roman van - gelijk het op den titel heet - den ‘schrijver van Dick Tarleton, Crowshall, de Stiefmoeder, enz.’, doch niet zoo uitvoerig als men uit het getal bladzijden | |||||||||
[pagina 164]
| |||||||||
zou afleiden, daar de uitvoering, uiterst behagelijk voor het oog, tevens zeer ruim is, zoodat niet bijzonder veel op eene bladzijde staat, terwijl de veelvuldige gesprekken, met zeer korte vragen en antwoorden, de lezing nog al meer bespoedigen. Maar dit doet ook de levendige, aandacht spannende en aandacht boeiende voorstelling. Ongaarne legt men het boek uit de handen. Het is ook niet geraden dat dikwijls te doen, want de geschiedenis is zoo ingewikkeld, de voorvallen zijn zoo afwisselend, en de personen zijn zoo talrijk, dat men moeite heeft om den draad niet te verliezen te midden van zulk eene verbazende menigte situatiën en combinatiën. Talrijk en uiteenloopend als deze zijn ook de handelende personen. Zijn daaronder monsters, zoo als onder de bij-personen Harper, kapitein Riddle en anderen, en vooral een der hoofdfiguren, die wij niet nader aanduiden, ten einde er voor den lezer het nieuwe niet af te scheppen, - er zijn ook edele karakters, met name de model-jongeling Harold, dien de schrijver doorgaans zijnen ‘held’ noemt, de bakkersdochter die met haren tooneelnaam Clarisse heet, en meerderen. Ook de medespelers in het drama, die ter verlevendiging worden opgevoerd, b.v. de ‘meid-alleen,’ zijn uitnemend geslaagd. Aan onwaarschijnlijkheden ontbreekt het niet; maar in een roman en op het tooneel moet het ook niet toegaan als in het werkelijk leven. Ontmoetingen, gelijk ze de spreektaal vergelijkt bij die van ‘bergen en dalen’, hebben ‘heusch’ ook wel eene enkele maal plaats, maar niet zoo als in den roman, welke meer verhaalt, wat zou kunnen plaats hebben, dan wat werkelijk plaats heeft. Eene hoofdaanmerking op plan en knoop en uitwerking is, dat de roman te lang duurt. Dit wil niet zeggen dat het laatste gedeelte vervelend is - exitus alget - maar dat de auteur nog te veel blijft na-verhalen, nadat de hoofdzaak: ‘het geheim (want het meervoud op den titel is verkeerd) van den bankier’ is opgehelderd en daarmede de knoop ontwikkeld, het zegel losgemaakt. Een groot gedeelte van het laatste deel is een romannetje apart, waarin Zitta de hoofdpersoon is. Doch het hangt te weinig zamen met de hoofd-intrigue om, nadat deze is afgeweven, nog genoegzame aandacht te blijven wekken. Zelfs is het nachtelijk overvallen der pastorie vrij gerekt, en als de spelleman toch in het verhaal sneuvelen moet, waren er wel andere middelen, waardoor dit korter geschieden kon. De zaak van | |||||||||
[pagina 165]
| |||||||||
het gouden kettingje met al den aankleve van dien, is op zich zelv' goed en wel, maar een staart, die eigenlijk niet bij het ligchaam behoort; eene epilogische episode, veel te veel uitgewerkt. ‘De Geldman’ is in geenen deele wat men noemt ‘een godsdienstige roman.’ Met dat al wordt aan het godsdienstig levensbeginsel behoorlijk regt gedaan; wij wijzen slechts op de laatste levensuren van Jasper Mansell. Maar als de schrijver de moraal, die hij er uit wenscht getrokken te zien, in dezer voege opgeeft: ‘Dat deugd en eer, geschraagd door hecht vertrouwen op de Voorzienigheid, het best in staat zijn om den mensch staande te houden in alle wederwaardigheden en beproevingen dezes levens; en dat er waarheid ligt in het spreekwoord, dat onregtvaardig verkregen goed niet gedijt,’ - dan stemmen we alleen met het laatste in. Het eerste komt in dezen roman hoofdzakelijk in dezer voege uit, dat ‘eerlijk het langst duurt.’ Het laatste is de hoofdzaak: de duivel der hebzucht sleept naar de hel van wroeging en ellende. Maar wat de ‘Voorzienigheid’ betreft, de ‘moraal die de schrijver er uit wenscht getrokken te zien’ spreekt er van, - het verhaal zelf niet. En wel verre van het als eene aanmerking op dit verhaal te laten gelden, dat het te dezen niet gedaan heeft wat het bedoeld had te doen, prijzen wij het integendeel, dat men er hooger bestuur stillekens buiten gelaten heeft. De schrijver van deze regelen is eenvoudig genoeg - in veler oog: ‘eenvoudig’ - om het bestuur der goddelijke Voorzienigheid eerbiedig op te merken in gebeurtenissen, welke inderdaad hebben plaats gehad, maar hij acht het eene soort van profaneeren hoe goed ook gemeend, dat men het hooger bestuur wil doen opmerken in voorvallen, die men, om 't triviaal te zeggen, eerst naar welgevallen en vindingskracht uit zijn duim zuigt. Zooveel van het werk, nu van de vertaling. Wij zouden den overzetter grootelijks onregt doen met te ontkennen, zelfs maar te verzwijgen, dat hij meestendeels eene losse - vertaling is misschien een minder goed woord dan overgieting - van het oorspronkelijke gegeven heeft. Zelfs eigenaardige uitdrukkingen en spreekwoordelijke gezegden hebben op vele plaatsen eene geheel en al Nederlandsche kleur aangenomen, als ware de tekst oorspronkelijk in het Nederlandsch gedacht en geschreven. Maar - het recensenten- ‘maar’ kan niet achterblijven - de vertaler zelf zal de eerste zijn om ons toe te geven: dat het Engelsche, en dáár onvermijdelijke ‘Mr.’ niet zoo stijf had moeten vertaald | |||||||||
[pagina 166]
| |||||||||
zijn door: ‘Mijnheer’; dat men wel eenen geestelijke, ook al bezit hij den academischen doctoralen graad niet, in Engeland ‘Doctor’ noemt en aanspreekt, maar dat dit in onze taal niet aldus geschiedt; dat wij ‘policie-agenten’ of in de gemeenzame spreektaal ‘dienders’ noemen diegenen welke in het Engelsch ‘constabels’ heeten, maar niet met dat woord in een overzetting moeten worden aangeduid. Dat trouwens de laatste beschavende hand - in den regel moet het eene vreemde hand zijn: het eigen oog ziet eene feil te zevenden male voorbij waar het vreemde ze dadelijk opmerkt - niet over de vertaling gegaan is, blijke onder meerdere uit: ‘dubbel slot’ voor nachtslot (d. II, bl. 163); ‘tweebak’ voor beschuit (d. II, bl. 205); ‘continent’ voor vasteland (meerm.); ‘peer’ voor pair (meerm.); iets dat ‘van het eene oogenblik tot het andere’ kan gebeuren, voor ‘ieder oogenblik’ (d. II, bl. 200); ‘teugels’ voor strengen (paa rdetuig, d. I, bl. 328); eene ‘krakende’, zwakke, gezondheid (d. III, bl. 186); ‘Londen-gangers’, reizigers naar Londen (d. III, bl. 197); ‘in verzoeking brenger’ voor verzoeker (meerm.); ‘knaap’ voor jongeling (er wordt over zijne verloving gesproken, d. III bl. 197). Sommige uitdrukkingen zouden ons bijna in de verzoeking brengen om te vragen of de vertaler ook eenen Duitschen tekst voor het oog, 't zij van zijn ligchaam of van zijnen geest, gehad heeft. ‘Gewisheid’ (d. II, bl. 180); ‘zij hadden Telbin veel aangesterkt gevonden (d. II, bl. 182) zijn bepaalde Germanismen. Ook het veelvuldig en vrij Germaansch- riekend gebruik van het woord ‘toewijding’ behoort hiertoe. Eindelijk - we zouden 't niet zeggen als boeken van smaak niet zooveel invloed hadden op het publiek - behoorde een zoo goed uitgevoerd werk niet ontsierd te worden door taalfouten, als: ‘er zou een goeden man van hem te maken zijn’ (d. II, bl. 13); ‘wanneer de kinderen echt waren, zoudt gij de bevoegdheid niet hebben’, enz. (d II, bl. 113), waar blijkbaar moest staan: indien, eene fout die bij honderdduizende exemplaren voorkomt in allerlei boeken; ‘ik rij (rijd, d. II, bl. 183); het zelfst. naamw. vrees in het meerv. “vreezen (d. II, bl 195); een onschatbaren bondgenoot zijn” (d. II, bl. 214). We maakten nog al aanmerkingen. Als de roman een niets beduidend en slecht vertaald vod ware, zou 't ons der moeite niet waard wezen, zoo in bijzonderheden te treden. De berisping sluit dus lofspraak in zich. Z.B. | |||||||||
[pagina 167]
| |||||||||
De pagie van Karel den Stoute. Historisch-romantisch tafereel uit de 2de helft der 15de eeuw, door A. van den Amstel. II Deelen. Te 's Gravenhage, bij J.M. van 't Haaff, 1865. Zamen 613 bl. in groot 8vo. Prijs ƒ 6,50. Advertentiën ter aankondiging van dezen roman, in sommige dagbladen geplaatst, behelzen uittreksels uit beoordeelingen, in welke bepaalde melding wordt gemaakt van des schrijvers getrouwe voorstelling. Voor zoover dit betrekking heeft op hertog Karel zelven willen we het niet tegenspreken; maar zoo men ziet op het kostuum, de zeden, gewoonten en denkwijze van de laatste helft der vijftiende eeuw, is er zeer veel af te dingen op dit voortbrengsel der pen van den auteur, die zich onder den naam “A. van den Amstel” verbergt. Wilden wij al de proeven van historische onnaauwkeurigheid die wij onder het lezen aanteekenden, hier mededeelen, dan zou het een commentaar worden van eenige bladzijden. Slechts enkele proeven mogen volstaan. Als ware het tooneel in onzen tijd, zoo wordt er gesproken van: mevrouw, barones, freule, koetsier, enz.; men eet ook gebraden kalkoenen, als ware deze vogel niet eerst eene halve eeuw later hier te lande bekend gewordenGa naar voetnoot1); men heeft er in de lente druiven op tafel, alsof er toen reeds broeibakken waren; men maakt er elkander dronken met geweldige teugen brandewijn, die eerst geheele geslachten later als volksdrank begon bekend te worden; men hoort er zich eenen voerman beroepen op de “wet,” toen men hem gevangen wilde nemen - in 't kort, de geheele houding, vooral van de gesprekken, is zoo gansch modern, dat men het hier en daar niet anders zou wenschen als het de bedoeling ware, opzettelijk een verhaal uit de laatste helft der vijftiende eeuw te travesteeren in het gewaad der negentiende. | |||||||||
[pagina 168]
| |||||||||
Doch die misvattingen tegen het costuum zijn niet de eenige, op welke wij stuitten. Dat ridders zich verkleeden als oude vrouwen en onder dit mom in een St. Ursula-klooster liefdegaven gaan halen, is mogelijk, maar dat zij op die wijze briefjes wisselen met eene kloosterzuster, en dat deze de ontvangen briefjes snel in haar gewaad verbergt en even in hare cel gaat beantwoonden - dit is zoo onwaarschijnlijk, dat het er wel bij geen lezer in zal willen. Ook had de schrijver de ongerijmde vertelling niet moeten schrijven, dat een ruiter in anderhalven dag van Montfoort bij Utrecht naar Dillenburg in Duitschland rijdt. Meer bijzonderheden van dien aard behoeven we nu niet op te sporen. Het aangeteekende zij genoeg om te bewijzen, dat het voor den historischen roman niet genoeg is, eenige historische feiten met onberispelijke getrouwheid in een romantisch verhaal in te vlechten en historische personen met naauwkeurigheid op te voeren - de geheele houding van het verhaal moet den stempel dragen van den tijd waarin de schrijver zijne lezers wil verplaatsen. En waar hij boeren en Luikerwalen in hun taaleigen laat spreken, moet dit niet zoo zondigen tegen de waarheid als waar aan de laatstgenoemden Vlaamsch wordt in den mond gelegd. De geforceerde aardigheden met het joden-accent en het: “Nha!” behooren meer tot de flaauwheden, van welke, weder meest in de gesprekken, het aantal niet gering is. Van dit laatste ook slechts ééne proeve uit vele. Eene edelvrouw wil van den voerman, die hare nicht op haar verzoek heimelijk naar een klooster gebragt heeft, weten waar dat klooster ligt. In angst en ongerustheid stelt zij daarin het levendigste belang. Doch de voerman is getrouw aan zijn gegeven woord van geheimhouding, zoodat de onzekerheid der “tante” (moei zeide men in dien tijd) geen greintje verminderd is. En hoe eindigt nu het gesprek? “Groet uwe vrouw, Peter! van mijnentwege, en bedank haar voor hare deelneming. Hoe gaat het tegenwoordig met de kleine Anna?” - “O, heel goed, waarde Mevrouw!” Zij heeft verleden zondag reeds baar eerste tandje gekregen.’ - ‘Wat zeg je, Peter! nu dat noem ik voorspoedig!’ - Kan men zich iets flaauwers denken? En zulke onbeduidendheden treft men bij menigte aan - onbeduidendheden, omdat zij alleen eenige regels vullen, zonder iets af te doen, 't zij tot kenschetsing van kleine trekken, maar die in wezenlijkheid tot de zaak behooren, 't zij tot tinten in het karakterbeeld der sprekers. | |||||||||
[pagina 169]
| |||||||||
't Spijt den steller dezes inderdaad, dat hij zoo vele aanmerkingen te maken heeft op de détails, daar de conceptie van het geheel en de algemeene gang van het verhaal inderdaad niet zonder verdiensten zijn en de auteur ook zijne karakters goed volgehouden beeft. In taal en stijl mag hij zich echter nog wel wat oefenen, zal hij dezen zijnen letterarbeid door meer dergelijke schriften laten volgen. We moeten ook nu enkele staaltjes noemen ten bewijze, en kiezen die kortheidshalve uit het eerste deel. Vertrekken in een paleis, die door de dames der hofhouding worden bewoond, heeten ‘vrouwelijke vertrekken’ (bl. 16); ‘van te voren’ - vooraf (bl. 90); ‘valscharis’ valschaard; - (bl. 99, 132) een ‘taai’ antwoord - een onvriendelijk weigerend (bl. 177); ‘enorme’ - hooge-kosten (bl. 203); een klooster, niet ver van Amersfoort en van Barneveld, ligt ‘in het midden dezer beide plaatsen’ - midden tusschen die beide (bl. 205). Al wederom: ‘disce ornes’ zegt men in het Latijn, maar men zegt er niet in: ‘errarum humanum est’ (bl. 228). Van sommige oude woorden schijnt de schrijver de beteekenis niet te kennen; ten minste hij spreekt bij herhaling van den morgennoen te nuttigen en den middagnoen aan te rigten. Noen is niet: maaltijd, maar middag. De uitvoering is goed; alleen ten opzigte van de geslachten der zelfst naamw. en de plaatsing der comma's moest de correctie naauwkeuriger zijn. Z.B. | |||||||||
II. Godgeleerdheid en Wijsbegeerte.De Israëlieten te Mekka. Van Davids tijd tot in de vijfde eeuw onzer tijdrekening. Door Dr. R. Dozij, hoogleeraar te Leiden. Haarlem A.C. Kruseman 1864. Prijs ƒ 2,40. Wanneer men, gelijk het den steller dezer aankondiging gebeurd is, de geestige persifflage heeft gelezen van bovengenoemd werk, in een onzer kleinere tijdschriften verschenen, en dan eerst later kennis maakt met het boek zelf van den hoogleeraar Dozy, dan is men niet meer verwonderd, dat de wetenschap van eergisteren, in hare radeloosheid om met voldoende argumenten zich langer te handhaven, tot het wapen der spotternij hare toevlugt neemt, niet vermoedende dat zij juist hierdoor haar eigen vonnis onderteekent. - En toch: niemand mag haar al te hard vallen wegens haren onwil om met den noodigen ernst en met waarachtige belangstelling de aanvankelijke resultaten des nieuwe- | |||||||||
[pagina 170]
| |||||||||
ren onderzoeks gade te slaan. Wat hier geleverd wordt is en zóó verrasend voor het nadenkend verstand, en te gelijk voor het oud-geloovig gemoed zóó stuitend, dat het bij velen wel sterke gewaarwordingen moet opwekken, hetzij dan van antipathie of van sympathie - al komen die beide dan ook volstrekt niet te pas bij wetenschap, die alléén vraagt: Wat is waarheid? Het genoemde boek vormt eene bijlage bij het bekende werk van denzelfden schrijver over het Islamisme en bevat eene opheldering van enkele duistere punten der Arabische oudheid, waarvan men tot nog toe te vergeefs eene goede verklaring had gezocht. Prof. Dozy tracht deze te geven door in dit laatste geschrift te bewijzen: 1o. Het Mekkaansche heiligdom is gesticht door Israëlieten en wel door den stam Simeon ten tijde van David; - 2o. Het Mekkaansche feest is door hen ingesteld, de plegtigheden die daarbij plaats hebben worden door de Israëlietische geschiedenis verklaard; - en 3o. In het Babylonische tijdvak zijn er te Mekka joden gekomen, die uit de Babylonische Ballingschap ontsnapt waren. Het is echter niet bij dezen hoofdinhoud, dat wij thans in deze aankondiging willen stilstaan. Wij bepalen ons bij de gedachten, door den schrijver omtrent de Israëlitische oudheid in eene belangrijke inleiding mededeeld, die zeker ook meer regtstreeks de belangstelling der meeste lezers van dit tijdschrift zullen wekken. In die inleiding vernemen wij al spoedig den treurigen toestand, waarin onze oud-testamentische geschriften verkeeren, als die niet alleen, gelijk alle boeken uit de oudheid, in min of meer gebrekkigen staat tot ons gekomen zijn, maar die bovendien in der tijd door de schriftgeleerden opzettelijk zijn vervalscht, zóó dat het bijkans ondoenlijk is, de historische waarheid er nog uit op te delven. Van die vervalsching getuigt de profeet Jeremia zelf, als hij (H. 8:8) zijnen tijdgenooten toeroept: ‘hoe zegt gij: wij zijn wijs, want de wet van Jehova is bij ons? Voorwaar! ziet, de bedriegelijke pen der schriftgeleerden heeft ze vervalscht!’ en dat zij nog plaats had tot tegen de tweede eeuw n. Chr., is door den geleerden Rabbijn Dr. Geiger met overvloed van bewijzen aangetoond in zijn werk ‘Urschrift und Uebersetzungen der Bibel in ihrer Abhängigkeit von der innern Entwickelung der Judenthums. - Over de reden, waarom zij dit zullen hebben gedaan, spreken wij straks nader. | |||||||||
[pagina 171]
| |||||||||
Eene andere bijzonderheid door den heer Dozy vooraf herinnerd is deze, dat de boeken des O.T., met name die welke men aan Mozes plagt toe te kennen, in veel later tijd zijn ontstaan, dan men vroeger meende. Ook zal Ezra in die zamenstelling en verzameling der heilige boeken veel meer de hand hebben gehad dan men tot nog toe heeft gemeend. Hieruit blijkt tevens hoe weinig vertrouwen die boeken verdienen als historische berigten van hetgeen eeuwen ja duizendtallen van jaren vroeger zou zijn geschied. Het is dan ook eene gansch onware voorstelling zoo vaak in de gewijde boeken het zuivere ééngodendom als de oorspronkelijkegodsdienst der Israëlieten vermeld wordt. Dat gezuiverde Jehovisme is eerst aan de joodsche hervormers na de Ballingschap zijnen oorsprong verschuldigd, die het slechts met veel moeite allengs hebben ingevoerd. Immers in het godsdienstige iets nieuws in te voeren, al is het ook veel beter, zuiverder en verhevener dan het oude, gaat altijd met zeer groote bezware gepaard. De best gemeende pogingen der hervormers stuiten af op den onwil, de bekrompenheid en het onverstand der groote menigte, die in religieuse zaken gewoonlijk blindelings aan het oude gehecht is. Maar het zekerste middel om het beoogde doel te bereiken, is dat men het nieuwe voorstelt als het zeer oude, waarvan men in vervolg van tijd is afgeweken. Zoo hebben, bewust of onbewust, de joodsche hervormers gehandeld. Maar, als de zuivere Jehova-dienst eerst in zooveel latere tijden ontstaan is, welke is dan de oorspronkelijke oude godsdienst der Israëlieten geweest...? - Ten antwoord hierop krijgen wij deze opgave: 1o. de vereering van zekere steenen en boomen, 2o. de dienst van Baäl en 3o. het Jehovisme, dat Jehova voorstelde onder de gedaante van een stier of van een bok. - Laat ons zien! 1. De steenen- en boomen-dienst was de oudste godsdienst niet alleen van de Israëlieten maar van de Semitische volken in het algemeen. Zij konden die niet vergeten, ook toen zij reeds tot het monotheïsme waren overgegaan. Zelfs in de Jehovistische wet zijn er sporen van die godsdienst overgebleven. Wij vinden daarin b.v. nog den eerbied voor de steenen (Exod. 20:25.) ‘Wanneer gij mij een altaar van steenen maken zult, zoo zult gij dien niet bouwen van gehouwen steen; als gij er uwen beitel over bewogen hebt, zoo hebt gij hem ontheiligd.’ Voorts de sporen eener oudtijds gewone voorstelling dat de Israëlieten uit een gesteente oorspronkelijk zijn voortgekomen: b.v. (Deuteron. | |||||||||
[pagina 172]
| |||||||||
32:30, 31.) ‘Is 't niet omdat hun rotsblok hen heeft verkocht en Jehova hen heeft overgeleverd?’ (en vers 18) ‘Het rotsblok dat u voortbragt verliet gij en vergat den God die u baarde.’ Ook Jeremia (H. 2:27) gewaagt er van, hoe sommigen ‘tot den boom zeggen: gij zijt mijn vader; en tot den steen: gij hebt mij voortgebragt.’ - Bij den tweeden Jesaja (H. 51:1 en 2) vinden wij zelfs den eigennaam van het rotsblok, waaruit de Israëlieten zijn voortgekomen: ‘ziet op het rotsblok, waaruit gij gekomen, en op de steengroeve, waaruit gij gegraven zijt; ziet op Abraham uwen vader, en op Sarah die u gebaard heeft.’ - Inderdaad (zoo oordeelt de hoogleeraar) is Abraham dan ook niet de naam van een man, maar van een God, en wel van de Steengodheid, die de Israëlieten oudtijds als hun stamvader vereerden. Het woord Sarah is dan ook geen vrouwennaam - het woord beteekent hol. - De Abrahamsverhalen in Genesis zijn uit latere tijden, toen men die oude steenen-godsdienst zooveel mogelijk poogde uit te wisschen. Zij zijn waarschijnlijk eerst na de Babijl. Ballingschap opgesteld. Men had zich echter in later tijd over die oude godsdienst niet zoo behoeven te schamen. Een grof fetichisme was zij niet. De steenen of boomen waren de woonplaatsen der Goden, woonplaatsen waaraan deze niet gebonden waren, waarin zij niet waren opgesloten (want zij verplaatsten zich), maar waarheen zij telkens terugkeerden zoo als de mensch naar zijne woning terugkeert. Van daar dan ook de Hebreeuwsche naam Beth-el, ‘huis Gods’, die aan zulke heilige steenen gegeven wordt. Gen. 28:22 zegt Jakob: ‘deze steen dien ik heb opgerigt, zal een huis Gods zijn.’ - Zoo wordt ook een steen vermeld, die èben-ha-'ézer ‘steen van den helper’ genoemd werd, op eene plaats waar de Israëlieten onder Samuël eene groote overwinning op de Filistijnen behaald hadden, die zij aan den God, die dien steen bewoonde, toeschreven; want in dien tijd was de steendienst nog zeer algemeen. Het berigt hieromtrent (1 Sam. 7:12) is zoo als gewoonlijk Jehovistisch gekleurd, maar de naam zelf maakt in verband met andere feiten de zaak duidelijk genoeg. - Zeker is voor ons het denkbeeld, dat eene godheid in een steen of in een boom woont wel vreemd en wij kunnen ons met onze begrippen moeijelijk in die van volken, die in hunne kindschheid waren, verplaatsen; maar in den grond der zaak is de andere Semitische voorstelling, volgens welke de godheid in een tempel woont, met onze begrippen | |||||||||
[pagina 173]
| |||||||||
even onvereenigbaar, en zelfs de latere Joden vonden haar aanstootelijk; daarom hebben zij haar waar het ging door kleine veranderingen uit den tekst zoeken te verwijderen. Behalve de genoemde zouden er nog eene menigte dergelijke heilige steenen en boomen te noemen zijn. Wij vermelden alleen nog den eik van Mamré, den eik van den heiligen steen bij Sichem en den tamarisk van Bérsèba, omtrent welke alle velerlei verhalen in Israëls heilige boeken worden gevonden, doch die ook al hier en daar door de Jehovistische pen der schriftgeleerden gewijzigd zijn. Bij deze kunnen wij ons echter thans niet ophouden maar gaan over tot eene vermelding van de tweede van Israëls oude godsdiensten...de Baäl-dienst. 2.) De Baäl is (volgens den hoogleeraar Dozy) de godheid geweest, die de Israëliëten in de woestijn als den hoogsten God hebben gediend; aan hem was het draagbare heiligdom, de tabernakel, gewijd. Wij bezitten hieromtrent een getuigenis, dat vrij wat meer gezag heeft, dan de latere priester-verhalen, die den tabernakel als een heiligdom van Jehova willen doen voorkomen. Amos een der oudste profeten (800 vóór Chr.) laat Jehova spreken: (h. 5:25:26) ‘Hebt gij Mij offers gebragt in de woestijn veertig jaren lang, o huis van Israël? Gij droegt de tent van uwen koning, en Kijoen uw afgodsbeeld, de ster van uwen God, dien gij u gemaakt hadt.’ Die Kijoen nu is niemand anders dan Baäl: een openlijke Jehova-dienst hebben de Israëlieten in de woestijn niet gehad. Ook door een aantal andere bijzonderheden wordt dit bevestigd, waarbij wij nu niet afzonderlijk kunnen stilstaan. Alleen dit nog. Aan dien Baäl was ook de zevende dag, de Sabbath gewijd: dit echter wilden, gelijk van zelf spreekt, de Joodsche schriftgeleerden, toen het Jehovisme de overhand had gekregen, niet toegeven. Er moest iets anders op gevonden worden. Daarom werd de Sabbath met de dienstbaarheid van Egypte in verband gebragt. Men vergelijke Deuteronomiun 5:15 en Ezechiël 20:10-12. Hieruit blijkt echter, dat men tot de Babylonische ballingschap voor den sabbath geene gepaste aanleiding bedacht had. Ezra vond die, want men mag veilig aannemen, dat hij het was, die het Perzische scheppings-verhaal met de Perzische paradijs-geschiedenis aan het hoofd van Genesis plaatste; niemand toch was er nader toe om de Perzische verhalen te kennen, dan de man die lang in het Perzische rijk geleefd had en door den koning van Perzië naar Judea gezonden werd ‘met de wet zijns Gods die in zijne hand was.’ (Ezra 7, 14.) | |||||||||
[pagina 174]
| |||||||||
Dat nu verder de joodsche schriftgeleerden, die aan de documenten der Israëlitische geschiedenis den vorm gaven waarin wij ze bezitten, niet toestemmen konden, dat de tabernakel en de ark bij Baäl behoorden, lag ook in den aard der zaak. Zij konden in dit geval aan de historische waarheid niet getrouw blijven, zij moesten den tabernakel en de ark aan Jehova toekennen als zij hun geheele systeem niet wilden omverstooten. Anders had immers Jehova een volk uit Egypte gevoerd dat niet hem, maar eenen anderen God vereerde. En daarom hebben de schriftgeleerden met Baäl gehandeld even als met de steengoden: zij hebben hem eenvoudig met Jehova, den God van Mozes geïdentifieerd. 3.) Jehova, de God van Mozes, maar die, gelijk in de derde plaats wordt aangewezen, in vroegere tijden onder de gedaante van een dier (kalf of stier) vereerd werd, en eerst in later tijd, vooral door toedoen der profeten, als onzigtbare godheid is erkend! Door deze laatste, de vereering van den onzigtbaren Jehova, zijn na de ballingschap al die andere godsdiensten verdrongen, die tot op dien tijd rustig naast elkander hadden bestaan en zelfs met elkander zich hadden vermengd. Dit laatste blijkt o.a. hieruit, dat men in dezelfde familiën namen had die aan Jehova en die aan Baäl ontleend zijn. Een zoon van Saul heette Jonathan (d.i. Jehova heeft gegeven), een andere zoon heet Esbaäl (man van Baäl) enz.
Tot dus verre onze mededeelingen uit de belangrijke inleiding, waarbij wij meestal de woorden des hoogleeraars zelven hebben nageschreven. De lezers van dit tijdschrift die nog niet met het boek kennis maakten, kunnen hieruit eenigzins opmaken welk een indruk de aanvankelijke resultaten der nieuwere wetenschap op het gebied der godsdienst bij velen teweeg brengen moeten. Het beste van alles zal echter wel wezen, dat wij voor als nog ons oordeel opschorten, tot dat eene nadere uiteenzetting van Israëls godsdienstige ontwikkeling aan de menigte vragen en bedenkingen, die thans van lieverlede bij ons oprijzen, te gemoet komt. Wij hebben die eerlang van eene zeer bevoegde hand te wachten in dezelfde reeks van monografiën over de voornaamste godsdiensten, waartoe ook dit werk behoort. En zoo het wezen mogt, wat wij 't meest waarschijnlijk achten, dat een nader onderzoek de voorstellingen van prof. Dozy, althans wat de hoofd- | |||||||||
[pagina 175]
| |||||||||
beginselen betreft, bevestigt, dan zullen wij ons in eene ontzettend rijke aanwinst mogen verheugen. Niet alleen de Israëlitische en Arabische oudheid zullen beter worden begrepen en duidelijker worden gekend, maar ook (zoo mij niet alles bedriegt) de godsdienst van Jezus zal in haar eerste ontstaan en ontwikkeling uit deze nieuwe gezigtspunten in een verrassend licht worden aanschouwd. De zedelijke aanwinst zal niet gering te achten zijn, indien wij ook nu weder door een hernieuwd ernstig onderzoek mogen afleeren, onze tegenwoordige overtuigingen voor stellig zeker te houden omdat wij die alzoo hebben overgenomen van die ons zijn voorgegaan. Allerminst echter zal de aanbidding van God in geest en in waarheid er onder behoeven te lijden, als het eenmaal zonneklaar mogt blijken, dat ook Israël, even als andere volken, langs den weg eener eenvoudige natuurlijke ontwikkeling zijne godsdienstige opvoeding van den hemelschen Vader ontvangen heeft. Middelburg. Sibmacher Zijnen. Gods- en godsdienstleer, van het christelijk standpunt ontwikkeld door Dr. L.S.P. Meijboom, predikant te Amsterdam. Twee Deelen. Amsterdam. Gebr. Kraaij. 1864. Prijs ƒ 3.90. Onafhankelijk van de gedachte aan het feest van het twee honderd en vijftig jarig bestaan der Hoogeschool te Groningen, waar hij zijne opleiding ontving, werden de volgende bladzijden geschreven. Maar toen zij ter perse gingen, kon de schrijver niet nalaten telkens terug te denken aan de Hoogeschool en de Hoogleeraren, waar en door wie hij leerde, dat de wetenschap niet vraagt naar overlevering, maar naar waarheid, en dat zij de waarheid zoekt, niet al twistende, maar in liefde. Hij kon niet nalaten telkens terug te denken aan de makkers, met welke hij gemeenschappelijk de eerste schreden zette op den weg van wetenschappelijke ontwikkeling, en van wie hij zoo velen hoopte weêr te zien omstreeks den tijd, wanneer dit werk in het licht verschijnen zou. Die aangename, heilige herinneringen van vóór vijf en twintig jaren deden de gedachte bij hem opkomen, dat hij zijn boek tot eene feestgave maken kon. Aan dat denkbeeld heeft hij gevolg gegeven, en hij draagt dit werk met hoogachting en erkentelijkheid op aan heeren Curatoren, Hoogleeraren en Kweekelingen der Groningsche Hoogeschool, - met de bede, - dat zij nog lang | |||||||||
[pagina 176]
| |||||||||
moge bloeijen, en voor wetenschap en leven in Nederland gezegende vruchten opleveren. Die woorden van Dr. Meijboom, het slot der voorrede voor zijn werk, verbieden ons ten stelligste, in de opdragt van dit boek eene zekere ondeugendheid te zien. Het is er hem in de verte niet om te doen geweest, Hoogleeraren te kwetsen, door wie hij leerde de waarheid in liefde te zoeken. Ook in deze opdragt heeft hij willen toonen, dat hij nog altijd de Groningsche Hoogeschool en hare Hoogleeraren lief heeft en vereert. Maar toch zal hij het niet euvel kunnen duiden, zoo wij als onze overtuiging uitspreken, dat die Hoogeschool zich niet met onverdeelde blijdschap en ingenomenheid in zulk eene feestgave zal hebben verheugd. De Hoogeschool. Wij noemen hier het geheel voor een deel. Als geheel zal en mag die Alma Mater zich zeker teregt beroemen, zonen als Meijboom te hebben voortgebragt. Maar de godgeleerde faculteit?...Zij moge jaren lang Meijboom als een harer uitstekendste kweekelingen, als een der beste dragers van haren geest, als een der vruchtbaarste getuigen en verbreiders harer inzigten en denkbeelden hebben geroemd, - en wat zijne wetenschappelijkheid en braafheid aangaat zal zij wel roem op hem blijven dragen, maar als harer één roemt zij hem niet meer. Bedriegen wij ons in Dr. Meijboom niet, dan is het hem, even als steller dezes, in zekeren zin onverschillig of men hem modern noemt of niet, mits men hem slechts vrijheid late naar eigen heilige overtuiging de waarheid te gelooven en te prediken; maar zeer zeker is het waar, dat hij van Groningsche zijde onder de moderne godgeleerden wordt gerangschikt. In de aankondiging toch van den evangeliespiegel 1861 en 1862, vinden wij, Waarheid in liefde 1864. 3., het volgende: ‘Dr. Meijboom, voorheen medearbeider en mederedacteur van ons Tijdschrift, is blijkens den inhoud van het programma, waarmede hij den jaargang 1862 van den Evangeliespiegel opent, naar de zijde der nieuwere godgeleerden in Nederland overgegaan.’ Daarmede heeft de Groningsche godgeleerdheid verklaard, dat Meijboom niet meer tot haar behoort. En nu komt diezelfde Meijboom als feestgave een boek aanbieden, waardoor de zwaarste beschuldigingen van Groninger zijde tegen de moderne theologie ingebragt, onverdiend en ongegrond blijken te zijn.....Neen, wij gelooven niet, dat de Groningsche godgeleerden met die feestgave zich hartelijk zullen | |||||||||
[pagina 177]
| |||||||||
hebben verblijd. Doch andermaal neen; wij trekken deze woorden terug. Moge de eerste indruk, door Meijbooms boek bij hen te weeg gebragt, minder aangenaam zijn geweest - eigen meeningen krachtig bestreden te zien doet nooit aangenaam aan, en vooral niet wanneer dit geschiedt door een vroegeren medestander - de latere, blijvende indruk zal wel blijdschap zijn geweest, want edele zielen verheugen zich, wanneer hunne vreeze voor anderer heil ongegrond blijkt. En dat wij ook een Hofstede de Groot onder de edelen van ziel rangschikken zal ons wel niemand ten kwade duiden. Maar daarom verwachten wij ook de loyale getuigenis, b.v. bij de aankondiging van Meijbooms boek, dat zij over de moderne theologie te somber hebben geoordeeld, dat Meijbooms boek hun heeft bewezen, dat de consequentie der moderne theologie geenszins die is, welke zij haar hebben gemeend te moeten zijn. Bij monde toch van den heer Douwes zoowel als van Prof. Hofstede de Groot en anderen heeft de Groningsche godgeleerdheid verklaard, dat de moderne theologie, en zij bij uitsluiting, natuurdienst en dat deze natuurdienst dc ondergang is van alle godsdienst. (Waarheid in liefde 1864. 2.). In dezelfde aflevering bladz. 359 noot 3. wordt door Prof. Hofstede de Groot aangeduid, dat volgens hem de modernen consequent moeten komen tot stellingen, zoo als van Renan: ‘Er bestaat geen vrij boven den mensch verheven wezen, waaraan men een merkbaar deel kan toeschrijven òf in het zedelijk òf in het stoffelijk bestuur des heelals,’ - of zoo als van Feuerbach: ‘De mensch alleen is onze ware zaligmaker. De mensch alleen is onze God, onze regter, onze verlosser,’ - of zoo als van Max Stirner: ‘Dat is menschendienst; men moet eigendienst hebben. Ieder is zijn eigen God. Ieder heeft regt op alles. Quisque sibi Deus, cuique omnia.’ - of zoo als van Arnold Ruge: ‘Ongodisterij is nog een godsdienstig stelsel; men moet niet strijden tegen de godsdienst; men moet haar vergeten.’ - Indien Waarheid in liefde had voorzien, hoeveel kwaads door dergelijke uitingen is gesticht, zij waren niet gebezigd. Wij weten, dat Waarheid in liefde geschreven wordt voor beschaafde Christenen, en dat geen anderen dan beschaafden het lezen, maar beschaafd moest wel gelijkluidend zijn, maar is nog niet gelijkluidend met ontwikkeld. Wij hebben zulke Christenen, die op den naam van beschaafd aanspraak maken, en wien wij dezen naam niet durven weigeren, hooren beweren, dat zij, toen zij vóór ruim | |||||||||
[pagina 178]
| |||||||||
30 jaren het bestaan van God en van alle godsdienst loochenden, dat zij toen modern waren; en ten bewijze daarvan beriepen zij zich op Waarheid in liefde in de aangehaalde plaatsen. Alle protesteren daartegen hielp niets. Prof. Hofstede de Groot had het gezegd. Die was autoriteit. En nu Meijbooms gods- en godsdienstleer. Mijns inziens heeft de geleerde schrijver niet in maar door dat boek bewezen, dat ‘die uitspattingen der materialisten’ volstrekt niet consequent uit het stelsel van een moderne voortvloeijen. Helder als de dag bewijst Meijbooms boek, dat ook modernen god-geleerden kunnen blijven, dat ook zij kunnen blijven vasthouden aan ‘éénen enkelen persoonlijken God, den eeuwigen, alomtegenwoordigen, alwetenden, heiligen Geest, den schepper en drager van alle leven, dat wij kennen; een God, die in alles onophoudelijk en zonder rust werkt, die zich aan het grootste zoowel als aan het kleinste laat gelegen liggen, en alles bestuurt met zijne almagtige, wijze, liefderijke en regtvaardige Voorzienigheid,’ aan eenen God, die onze ‘Vader’ is. Nadat Meijboom toch in eene vrij uitvoerige inleiding heeft opgegeven, wat hij met zijn boek wèl en wat hij daarmede niet wil, betoogt hij allereerst, dat ‘de erkentenis van God en godsdienst haren grond heeft in 's menschen aanleg,’ eenen grondslag, die voor geen ‘bewijs vatbaar, maar boven alle bewijs verheven is, zoo vast als de mensch dien hebben kan.’ Hierna wijst hij aan, ‘hoe de kennis van God en godsdienst ontstaat, als welke den mensch niet is aangeboren, maar onder allerlei invloeden van buiten, zoo als elke andere kennis, ontstaat, en zich ontwikkelt hoe meer men hare bronnen kennen leert. Die bronnen zijn de wereld rondom den mensch, de mensch en het menschdom, godsdienstige geniën onder bijna alle volken der Oudheid, het Israëlietische volk, dat eene doorgaande openbaring van de magt en het wezen der godsdienst heeten mag, en dus het Oude Testament, en boven dit het Nieuwe Testament, en boven alle deze bronnen Jezus, de openbaring van de volheid des godsdienstigen levens.’ In een der schoonste hoofdstukken van zijn boek teekent hij daarop, ‘hoe het godsdienstig gevoel spreekt bij het aanschouwen en ervaren van de magt des levens rondom ons.’ Met moeite weêrhouden wij ons, daarvan enkele der schoonste en belangrijkste gedeelten af te schrijven, maar wij mogen onze aankondiging niet te breed doen worden. Vindt het godsdienstig gevoel in de | |||||||||
[pagina 179]
| |||||||||
natuur, in de ervaring van het lief en leed des menschelijken levens, om en in den mensch, God, ‘wat voor dat gevoel nog eene verborgene, groote, geheimzinnige magt is, wijst de wetenschap aan als ééne onzigtbare, oppermagtige, alomtegenwoordige, altijd en naar vaste wetten werkende magt.’ Met de ontwikkeling hiervan is hij genaderd tot de groote, de belangrijke vraag naar de persoonlijkheid Gods. Hoe hij haar in de tweede grootere helft van het eerste deel beantwoordt, hebben wij reeds aangeduid. ‘Die groote levensmagt in het heelal is de schepper, onderhouder en dooder van alle individuëele leven op aarde.’ Moge ook hij belijden ‘niet te weten wat scheppen is noch den gang der scheppingen te kennen, omdat deze slechts uit de tegenwoordige schepping wordt gekend en de wetenschap in den beginne Schepper en stof gelijktijdig vindt,’ ten nadrukkelijkste betoogt hij, ‘dat God van de wereld te onderscheiden is als de almagtige, alwetende, persoonlijke Geest. Tegenover de polytheïsten en dualisten houdt hij vast aan het meest volstrekte monotheïsme. De stelsels der materialisten zoowel als der pantheïsten, het godsbegrip der theïsten en dat der fatalisten worden door Meijboom getoetst en o.i. met goede bewijzen wederlegd. Hij vindt een opperwezen, dat, als geest, van de stof des heelals wezenlijk onderscheiden en toch niet van haar afgescheiden is, god den eeuwigen, volmaakten Vader. Is daarmede Gods betrekking tot de menschen aangeduid, daaruit volgt, dat onze betrekking tot God die van zonen en dochteren is, en dat het diepste beginsel onzer godsdienst kinderlijke liefde moet zijn. Dienovereenkomstig wordt dan ook aangetoond, ‘hoe de vroomheid grondslag en ziel van alle ware godsdienst en welk het wezen der christelijke vroomheid is.’ Zij leert God dienen niet uit angst en vreeze, niet uit pligtgevoel, niet om het geluk, maar uit liefde tot den hemelvader, uit en door wien wij zijn, aan wien het vrome gemoed behoefte gevoelt, met wien het alles in verband brengt, wien het in alles ziet, wiens gemeenschap het voortdurend zoekt. Zoo leidt de ware vroomheid tot de ware godsdienst, welke in de toewijding van den geheelen mensch aan God bestaat. Meijboom zelf geeft als de slotsom van zijn onderzoek op: ‘De ware godsdienst is het leven in den vromen kinderlijken geest, die den Vader dankbaar en eerbiedig liefheeft boven alles, en dat toont, door Hem altijd en overal, in alles te | |||||||||
[pagina 180]
| |||||||||
zien en te erkennen, Hem rusteloos en al ijveriger en beter na te volgen in al den arbeid zijner heilige liefde, en rusteloos te jagen naar steeds rijkere ontwikkeling en hoogere volmaaktheid, naar zijn beeld.’ Om tot dit resultaat te komen, heeft hij tal van de gewigtigste vraagpunten op het gebied der godsdienst moeten behandelen, waardoor dan ook dit gedeelte van zijn werk allerbelangrijkst heeten mag. Hij bespreekt de ware godsdienst, het leven in toewijding aan God, naar den geest der waarheid, Hoofdstuk IV, waarin wordt aangewezen, hoe het streven naar waarheid een bestanddeel des godsdienstigen levens is, de geest der waarheid niet eigen was aan Heidendom en Jodendom, maar door het Christendom wordt gehuldigd en aangekweekt, hoe dat Christendom vrije overtuiging, allerlei wetenschap tot vrucht heeft, eigene overtuiging hooger stelt dan aannemen op gezag, in den Christen den moed vraagt, om te twijfelen, maar ook om te belijden, - naar den geest der liefde, Hoofdstuk V, waarin hij het verband tusschen de godsdienstigheid en de gezindheid jegens den naaste ontwikkelt, de zedelijkheid volgens de Mozaïsche grondwet, vervolgens de ontwikkeling van dit begrip bij de latere Israëlieten beschrijft, om eindelijk op het nieuwe gebod der liefde te wijzen, door Jezus gegeven, en op zijne vervulling der Mozaïsche wet; waarbij ten slotte Meijbooms oordeel over doodstraf, oorlog en slavernij, - volgens de wet der schoonheid, Hoofdstuk VI, waarin reinheid, orde en eenheid als vereischten en eigenschappen van het volle godsdienstige leven worden voorgesteld, - als een onophoudelijk opwassen in de gelijkvormigheid met god, Hoofdstuk VII, waarvan de noodzakelijkheid wordt herinnerd, zoo als zij reeds door Israël was erkend en door Jezus werd aanbevolen, waarbij het opwassen naar het verstand, het onophoudelijk veranderen der godsdienstige inzigten, de ontwikkeling van inzigt, het opwassen in de liefde en in kracht van wil worden besproken, gelijk ook de zorg voor het ligchaam, met de verhouding van ligchaam en geest, en eene juiste, betrekkelijke waardering van zinnelijkheid en geest, - onder het besef van onvolmaaktheid, onder schuldgevoel, hoop en vertrouwen, Hoofdstuk VIII, waarin de begrippen van volmaaktheid, geluk, zonde, schuldgevoel, verzoening, doop en vertrouwen worden ontwikkeld, - in verschillende werkkringen, Hoofdstuk IX, in de eenzaamheid, in de natuur, in het | |||||||||
[pagina 181]
| |||||||||
huisgezin, in de kerk en in den staat, - en als eeredienst, Hoofdstuk X, waarbij offers en geloften, zondagviering, openbare belijdenis, godsdienstig huwelijk, de Doop, de viering van het Avondmaal, het Kersfeest, het Pascha, de Hemelvaartsdag en het Pinksterfeest de belangrijke onderwerpen der behandeling zijn. Welk een aantal gewigtige zaken, die in dit werk, en dat niet ter loops, maar allen min of meer breedvoerig en grondig, worden ter sprake gebragt; en het zijn, om Meijbooms eigen beeld te gebruiken, niet enkel op zich zelve staande boomen, maar schoone verschillende groepen en al die groepen te zamen een praehtig woud, een schoon geheel: God is der menschen eeuwige volmaakte Vader, en daarom is der menschen ware Godsdienst, de toewijding van geheel hun leven aan dien Vader uit kinderlijke liefde. Neen, waar zulk eene gods- en godsdienstleer wordt gepredikt en geloofd, daar behoeft men niet te vreezen voor ‘godverzaking en ongodisterij,’ veelmin voor ‘vergeten der godsdienst.’ Het is daarom, dat wij dit boek zoo gaarne met heiligen, onpartijdigen, onbevooroordeelden ernst zagen lezen door allen, die het uit eigen inzigt hebben uitgesproken of het op anderer gezag uitroepen, dat moderne theologie en godverzaking één zijn, dat, althans, de eerste consequent tot de laatste leiden moet en de ondergang is van alle godsdienst. Hun roepen wij toe, koopt, leest en oordeelt. - Maar wij wenschen Meijbooms boek in aller handen, niet het minst ook in die van jeugdige Christenen en godgeleerden, die tot de moderne rigting behooren of overhellen, opdat zij in hun geloof aan den levenden God en aan de ware godsdienst vaststaan, vaststaan bij alle twijfelingen, die men nog meer hun toedicht dan ze wel in hen zijn. Wie zóó in God en godsdienst gelooft, van dien heeft het Christendom veel te hopen, niets te vreezen. Of wij dan alles goedkeuren, wat Meijboom schreef, in iedere zijner voorstellingen onze eigene meening vonden weêrgegeven, wie zou het kunnen denken? Of wij dan ook, buiten ons verschil van inzigten, geen aanmerkingen hebben? Zeker. Al lezende hebben wij menig herinneringsteeken, menig vraagteeken gezet. Ze hier echter op te noemen achten wij niet tot onze roeping te behooren. Wij gelooven niet, dat het de taak van eenen aankondiger is, al wat hij op een boek heeft aan te merken in détails aan te wijzen. Dit moge nog goed en misschien noodig | |||||||||
[pagina 182]
| |||||||||
zijn, wanneer men zijn afkeurend oordeel motiveren wil, om de menschen tegen het aanschaffen en lezen te waarschuwen, zeker is het verkeerd, wanneer men tot het koopen en lezen wil opwekken, gelijk wij daarop voor Meijbooms boek aandringen. Eéne opmerking echter mogen wij niet terug houden. Zij geldt dat gedeelte, waar Meijboom over de zonde spreekt. Wij hadden wel gewenscht, dat dáár de factor van het geweten wat meer had gesproken. Niet, dat er geene aanduidingen zijn, die het toonen, dat ook voor Meijboom de zonde meer is dan eene onvolmaaktheid, onzer natuur eigen, die wij niet helpen kunnen; doch waar men tegenwoordig allen die modern genoemd worden verwijt, dat zij de zonde ontkennen, was eene meer breede en grondige bespreking van haar wezen zeker wenschelijk geweest. Mogt er, wat wij hartelijk wenschen, spoedig een tweede druk noodig zijn, dan hopen we onze opmerking te zien ter harte genomen, en tevens, dat de schrijver zijn oog dan nog eens over den vorm zal laten gaan. De redenering is helder als glas, maar er kon over het algemeen meer gloed en leven in zijn, terwijl de stijl, vooral wat de periodenbouw betreft, hier en daar veel te wenschen overlaat. Zulke boeken moeten zich ook door hunnen schoonen en populairen vorm eenen weg banen bij het publiek. De degelijkheid zal er bij Meijboom wel nooit om lijden. 's Gravenhage. W. Hoevers. De waarde der Bijbelsche wonderverhalen, in voorbeelden aangewezen; door Dr. A.L. Poelman. Te Groningen, bij F. Folkers 1864. Prijs ƒ 2,50. Is de titel van dit boek juist? ‘De waarde der Bijbelsche wonderverhalen, in voorbeelden aangewezen’ doet, dunkt mij, wanneer men hierop alleen afgaat, verwachten, dat men hier, wel niet eene even uitvoerige beschouwing van alle Bijbelsche wonderverhalen, zoowel van die des O., als van die des N.T., maar dan toch zooveel zal aantreffen, dat hieruit kan blijken welke waarde aan ieder dier verhalen moet worden toegekend. En wat vinden wij nu in dit werk? Van twaalf wonderverhalen, die allen in 't N.T. voorkomen (Maria boodschap; de wijzen uit het O.; het stillen van den storm; Jezus verschijning aan de vrouwen; Jezus verschijning aan de Emmausgangers; Jezus verschijning aan Thomas; | |||||||||
[pagina 183]
| |||||||||
de opwekking van Lazarus; Jezus hemelvaart; de uitstorting van den Heiligen Geest; de dood van Ananias en Saffira; de bekeering van Paulus; de wonderen bij Jezus dood) wordt de waarde, d.w.z. de geschiedkundige en zedelijke waarde, aangewezen. Maar nu is hiermede niet aangetoond welke waarde, ten minste niet welke stichtelijke waarde, aan ieder van de overige wonderverhalen des Bijbels moet worden toegekend. In zooverre is derhalve, naar ons oordeel, de titel te uitgestrekt. Aan den anderen kant is hij echter, meenen we, te beperkt. Immers de S. heeft niet alleen de waarde van die twaalf wonderverhalen in 't licht gesteld, maar hij heeft ook doen zien, hoe, naar zijn gevoelen, die verhalen zijn ontstaan. Maar juist deze genetische behandeling dier verhalen heeft de belangrijkheid van zijn boek verhoogd. Hierdoor toch voldoet het te meer aan de behoeften van onzen tijd. Ziet, wij willen gaarne de noodzakelijkheid hiervan toestemmen, dat aangetoond werd welke waarde aan de Bijbelsche wonderverhalen op modern standpunt (en wij behoeven wel niet te zeggen, dat Dr. Poelman modern theoloog is) wordt toegekend. Wij onderschrijven volgaarne wat wij den S. hooren zeggen, waar hij verklaart: ‘het oordeel over de waarde der Bijbelsche wonderverhalen valt in den regel in uitersten. Of men meent ze in hun geheel als historie te moeten aannemen, òf, wanneer men het onhistorische er van erkend heeft, acht men ze fabelen te zijn. Eene juiste voorstelling van de geschiedkundige en zedelijke waarde dier verhalen kan niet anders dan bevorderlijk zijn aan de regte waardering en aan den krachtigen invloed des Bijbels.’ Niet minder echter achten wij het van belang, dat aan de gemeenteleden duidelijk worde gemaakt, hoe dan toch, zoo die verhalen niet als historisch, of niet geheel als historisch mogen worden aangenomen, zijn ontstaan. Immers juist dit, dat men zich niet kan verklaren, hoe zulke verhalen, indien ze mededeelen wat niet werkelijk is gebeurd, in de wereld hebben kunnen komen, is voor velen mede een hinderpaal, om het onhistorische er van te erkennen, en een der redenen, waarom zij de moderne theologen van willekeur beschuldigen. En wij kunnen daarom niets anders dan hulde brengen aan Dr. Poelman, als iemand, die ook in deze behoeften heeft trachten te voorzien. En hoe heeft hij dat gedaan? en hoe heeft hij zich in 't geheel van zijne wel hoogst belangrijke, maar geenszins zoo bijzonder gemakkelijke taak gekweten? Wij zeggen: uitstekend. Wel heb- | |||||||||
[pagina 184]
| |||||||||
ben wij ook op den inhoud van zijn boek onze aanmerkingen, en wij zouden ze gaarne, indien de ruimte, waarover wij hier hebben te beschikken, zulks gedoogde, gemotiveerd hier mededeelen. Zoo zouden wij o.a. den S. wel willen vragen, of 't niet voor het publiek, waarvoor hij geacht moet worden zijn boek te hebben geschreven, dienstig zou zijn geweest, indien hij nader had omschreven wat hij onder mythe en wat hij onder legende verstaat, en hoe beiden verschillen; of de stichting, waarvan hij bij de behandeling van het verhaal van Jezus hemelvaart spreekt (bl. 168 verv.), eigenlijk wel uit dat verhaal en niet alleen uit de overtuiging, dat Jezus heerlijkheid hier op aarde is te zoeken, voortvloeit; of wat hij bl. 228-230 zegt wel helder genoeg is en of, zoo hij, wat wij daar aan 't eind (het slot van bl. 230) aantreffen breeder had ontwikkeld, de stichtelijke waarde van zijn boek er niet door gewonnen zou hebben; of de bewering, dat het geloof aan een eeuwig leven gesterkt wordt door het verhaal van de wonderen bij Jezus dood, opgevat namelijk zooals Dr. P. ze verhaalt, wel houdbaar is? Maar dit neemt niet weg dat wij ons gedrongen gevoelen onze hooge ingenomenheid met dezen verdienstelijken arbeid te betuigen. Er kan uit dit boek, waarvan al de opstellen met zorg zijn bewerkt, veel geleerd worden. Wij voor ons gelooven, dat het zeer veel nut kan doen. Niet het minst wenschten wij het in handen van allen, die zich met de beschouwing van de moderne theologie niet kunnen vereenigen. Zij kunnen er uit zien, dat, hoewel door de mannen dier rigting wordt verworpen, wat zij meenen niet te mogen laten varen, het nogtans een schreeuwend onregt is, wanneer wordt beweerd, dat die Modernen ‘aan niets gelooven’ en uit louter willekeur anders dan zij over de Bijbelsche wonderverhalen spreken. Dr. P. heeft gronden voor zijne beschouwing van die verhalen, welke hij behandelt, opgegeven. Men kan nu die gronden wel voor te ligt verklaren, maar men is toch, dunkt mij, aan zich zelven verpligt, vóór men iedere afwijking van het oude gevoelen omtrent de Bijbelsche wonderverhalen wil blijven veroordeelen, die gronden te onderzoeken. Dit wenschen wij allen toe, die huiveren het onhistorische dier verhalen te erkennen. En dan kunnen ze ook door dit boek van Dr. P. gesticht worden. Want het is een regt stichtelijk boek. Bij al de ontkenningen, die het bevat, behelst het tevens zeer veel echt opbouwends. En ook wat den stijl betreft verdient de S. lof. Die stijl is vloeijend. | |||||||||
[pagina 185]
| |||||||||
Daarom lezers! zoo gij het boek, hier door ons besproken, nog niet kent, wij raden u dringend aan u met den inhoud er van bekend te maken. Zwartsluis. H.E. Stenfert Kroese. Protestantisme, Katholicisme, volksontwikkeling. Beschouwingen over de inrigting en roeping der Kerk. Naar het hoogduitsch van Dr. Daniel Schenkel, Theol.Prof., door J.W.P. Feith, Predikant in de Beemster. Te Purmerende, bij J. Schuitemaker, 1864. Prijs ƒ 3,00. Zoo er ooit met de vertaling van een boek ‘uit den vreemde’ een goed, een loffelijk werk is verricht, dan is dit thans vooral geschied door onzen Feith, uit de Beemster, met de vertaling van Schenkel's ‘beschouwingen over de inrigting en roeping der kerk’. Alwie belang stelt in de groote, ontzettende kerkelijke beweging van onze dagen, en zich eenigszins omtrent den aard dier beweging op de hoogte wil stellen, hetzij hij Roomsch is of Onroomsch, Orthodox of Liberaal, moet dit boek lezen; want het behandelt zijn onderwerp zoo volledig en zoo praktisch als, naar ons inzien, maar mogelijk is. En dan die gemakkelijkheid, waarmeê Schenkel hier de pen voert, die bevalligheid van zijn stijl, zonder eenige gemaaktheid; die bedaardheid, waarmeê hij zijn inzichten uiteenzet, zonder dat hij u een oogenblik verveelt - alles vereenigt zich, om dit boek aan te bevelen. Ik weet er geen uit den laatsten tijd, dat er, bij overeenkomst in onderwerp, meê is gelijk te stellen, dan misschien: ‘Een wandeling door de christelijke wereld, van Heinrich Lang’. Maar bij Lang spreekt meer passie, meer hartstocht, dan bij Schenkel. Bij Lang hoort ge meer den wandelaar, die u meêdeelt wat hij onder zijne wandeling heeft opgemerkt en waargenomen; met Schenkel wandelt ge mede door den bloemhof zijner beschouwingen, hem volgende voet voor voet. Bij Lang komt de persoon des schrijvers sterk uit: bij Schenkel vergeet ge den schrijver voor de zaken waarover hij schrijft. Niet dat ik in 't algemeen Schenkel boven Lang wil stellen. De Heidelberger hoogleeraar mocht willen, dat hij een Lang ware in vastheid van karakter en trouw aan wetenschappelijke beginselen. Maar ik kom er rond voor uit, dat, naar mijn oordeel, dit boek van Schenkel in belangrijkheid het zoo even genoemde en geroemde boek van Lang nog te boven gaat. | |||||||||
[pagina 186]
| |||||||||
Om den wil van het groote vraagstuk des tijds - de inrichting en roeping der Kerk - hoop ik, dat de Orthodoxie bij ons te lande zich deze beschouwingen van Schenkel ernstig zal aantrekken, en ze in even ernstige openbare behandeling zal nemen. Zoo beslist modern kan er niemand zijn, dat hij niets meer van zijne tegenstanders, dus ook van de orthodoxen, zou kunnen leeren. Daarom hoop ik hen in allen ernst te hooren tegenover zooveel als er bij Schenkel in het nadeel hunner richting voorkomt en met te sterke gronden omkleed is, om door hen stilzwijgend te worden voorbijgegaan. Hiertoe behoort onder anderen het volgende: Blz. 167. ‘Wij kunnen het ons zeer goed begrijpen, dat Döllinger (Roomsch-Katholieke hoogleeraar te München) het verhaal van hetgeen op de Synode te Dordrecht is geschied en van de door haar genomen besluiten, voor de schitterendste bladzijde houdt van de geschiedenis van het Protestantisme in Nederland, en den tegenwoordigen toestand van de kerk aldaar duister en betreurenswaardig noemt. De katholiek moet het wel betreuren, dat de orthodoxie in de protestantsche kerk achteruitgaat, omdat hij daarin het bewijs ziet, dat zij zich steeds verder van de beginselen van het katholicisme verwijdert. De katholieke kerk ziet in de kerkelijke reactie een tweelingzuster, en hoopt, dat door haar toedoen eindelijk de protestanten in haren (der katholieke kerk) schoot zullen terugkeeren; maar naarmate de orthodoxie achteruitgaat, ziet zij zich in deze blijde verwachting bedrogen. Döllinger beweert - of het er hem volkomen ernst mede is, betwijfelen wij - te gelooven, dat de protestantsche kerk in Nederland haren ondergang nabij is. Zonder een bepaald leerstelsel in belijdenisschriften met verbindende kracht uitgedrukt, kan toch, volgens hem, geen kerk bestaan, althans niet op den duur. En daar nu, sedert de theologie aan de Hoogescholen te Groningen en Leiden, in een vrijzinnige rigting wordt onderwezen, de oude niet houdbaar zijn, en het onmogelijk schijnt nieuwe te maken, zoo moet wel de hollandsche protestantsche kerk liggen te zieltogen. Wij gelooven echter niet, dat deze voor ons protestanten zoo bedroevende voorspelling zal worden vervuld. Wij hebben vroeger reeds aangewezen, dat een kerk, die gebouwd is op belijdenisschriften, die van hare leden eischt dat zij instemmen met een geijkte orthodoxie, in den grond der zaak niet protestantsch is’. | |||||||||
[pagina 187]
| |||||||||
Blz. 187. ‘Uit dit alles blijkt, dat de tegenwoordige oplossing der orthodoxie niet een verschijnsel van voorbijgaanden aard is, maar een geschiedkundige ontwikkeling, een noodzakelijk gevolg van het verleden. Nog nooit, sedert den tijd der hervorming, werd het godgeleerde sijsteem der orthodoxie zoo in zijn hartader aangetast en geschokt; nog nooit werd het zoo in alle deelen onderzocht, en in zijn zwakheid ten toon gesteld als thans’. Blz 229 volg. ‘Het protestantisme is niet alleen, niet voornamelijk kerk, of een bepaalde vorm van kerk, maar een eigenaardige vorm van het Christendom zelf. Dit is het juist wat het boven het katholicisme vooruit heeft, dat het de godsdienst onafhankelijk heeft gemaakt van alle menschelijke en dus aan dwaling onderworpen instellingen, en haren zetel heeft geplaatst in het binnenste heiligdom des gemoeds, haren grondslag in het geweten. Wel streeft het er ook naar, om het Christendom in een goede zigtbare gestalte op aarde te doen optreden; maar de uitwendige vorm, waarin het zich vertoont, achten protestanten niet van zooveel belang als het innerlijk wezen; om dat laatste is het hun vooral te doen. - Slechts de persoonlijke betrekking, waarin de mensch tot God staat, heeft waarde; al het andere is menschenwerk, en dus aan dwaling, aan wisseling, aan verandering onderhevig.’ Deze en dergelijke brokstukken uit Schenkel's boek bevatten wel niets, wat niet reeds door anderen, ook hier te lande, gezegd is, maar in verband met het geheel heeft zulks bij hem een bijzondere kracht. Ik heb nog vergeten te vermelden, wat aan Schenkel dit boek in de pen gaf en hem aan het hoofd van den titel deed plaatsen: Protestantisme, katholicisme, volksontwikkeling. Hooren wij hier den vertaler in zijn voorrede: ‘Aanleiding tot het in het licht geven er van vond Dr. Schenkel in de beschuldigingen, die tegen het protestantisme waren ingebragt, door twee beroemde duitsche katholieke godgeleerden. Döllinger, hoogleeraar te München, de beroemde schrijver van Heidenthum und Judenthum, Vorhalle zur Geschichte des Christenthums, had in zijn geschrift: Kirche und Kirchen, de paradoxe stelling verdedigd, dat het katholicisme alleen den waren vooruitgang begunstigde; en dat sedert de hervorming de volkeren in hunne ontwikkeling belemmerd en in hunne vrijheid beperkt waren. De bisschop van Mainz, vrijheer | |||||||||
[pagina 188]
| |||||||||
von Ketteler, had zich in zijn boek: Freiheit, Autorität und Kirche, Erörterungen über die groszen Problemen der Gegenwart, wel in zeker opzigt in liberalen zin uitgelaten; maar toch ook veel, waaronder de volken tegenwoordig lijden, aan het protestantisme geweten. Slechts een ver verbreid vooroordeel, slechts gebrek aan waarheidszin was volgens hem de oorzaak, dat velen nog altijd in de dwaling verkeerden, dat het katholicisme de vrije wetenschappelijke ontwikkeling tegenhield.’ - Schenkel verlangt, dat de protestanten, die de vrijheid liefhebben, en de vrijzinnige katholieken met elkander samenwerken. En deze samenwerking acht hij, behoudens ieders bijzonder dogmatisch standpunt, mogelijk, als beiden zich vereenigen met de volgende algemeene grondbeginselen:
Hij verlangt ‘geen sekten-kerken maar volkskerken. Het doel van alle protestanten moet wezen, de kerk zoo te organiseeren, dat alle christelijke volkskrachten in haren schoot kunnen worden opgenomen en tot haren opbouw medewerken. De volkskerk moet leeren op eigen voeten te staan, en zich daarop weten staande te houden. En zeker wordt het door niemand bestreden, dat een volkskerk een anderen vorm moet hebben dan dien van de kerk der orthodoxe godgeleerden, of de bureaucratie van de juristen.’ (Blz. 247). Ik voor mij ben met dit boek van Schenkel zoozeer ingenomen, dat ik er, wat de hoofdzaak en de hoofdzaken betreft, geen bedenkingen tegen heb. Ook ben ik het met Feith eens, ten aanzien van een paar bezwaren indertijd door het ‘Volksblad’ er tegen geopperd, Bij enkele bijzonderheden wil ik evenwel den vinger leggen. Op blz. 203 lezen wij: ‘De onzalige strijd over het sakrament (des Avondmaals) gaf de eerste aanleiding, dat het protestantisme in twee deelen werd verdeeld, en dat er daarom ook twee kerken ontstonden’. Heeft een protestant, als Schenkel, recht tot deze klacht? Lag niet veeleer, reeds in dien strijd met zijn gevolgen, het bewijs, dat er van het protestantisme geen ééne algemeene (belijdende) kerk te maken is, tenzij het protestantsche (anticonfessioneele) beginsel worde verloochend? | |||||||||
[pagina 189]
| |||||||||
Staat Hengstenberg wetenschappelijk zoo laag, als Schenkel hem (blz. 295) schijnt te plaatsen? Is het verlangen van Schenkel (blz. 299), dat de Vorst des lands opperbestuurder der kerk zij, inderdaad te vereenigen met het groote beginsel door hem zelven (blz. 207) uitgesproken: ‘Vrijheid en zelfstandigheid der kerk - maar tegelijk vrijheid en zelfstandigheid en onafhankelijkheid van den staat van de kerk en hare belijdenis - dat is het noodwendig vereischte, indien beiden zich zullen ontwikkelen, dat is het beginsel van de hervorming, ja de hervorming zelve’? Quandoque bonus dormitat Homerus. Met de vertaling van dit boek heeft Feith getoond, zijn tijd te kennen, en een hart te hebben voor de behoeften van zijn tijd. Had hij evenwel niet beter voor het nazien der drukproeven kunnen zorgen? Wat er nu aan de binnenzijde van het laatste blad te lezen staat, had wel met kapitale letters voorop mogen gedrukt worden: ‘De feilen die de korrektor heeft over het hoofd gezien, gelieve de lezer welwillend te verschoonen en te verbeteren’. Men kan in zulke gevallen van de welwillendheid des lezers licht te veel vergen. - Gelukkig, dat voor den inhoud van het boek niemand's welwillendheid behoeft ingeroepen te worden! W. Scheffer. Oud en nieuw uit de Geschiedenis der Nederlandsch-Luthersche kerk, uitgegeven door J.C. Schultz Jacobi, Rotterdam 1864. Prijs ƒ 1.60. Met loffelijken, - bijna zouden wij, lettende op de dorheid van de stof en de geringe belangstelling bij het publiek, er bijvoegen: verbazingwekkenden - ijver blijft zich de gewezen Rotterdamsche predikant werkzaam betoonen tot het oprakelen en uitgeven van alles wat betrekking heeft op de geschiedenis en den staat van de Luthersche kerk in Nederland. Reeds in 1839 begon hij met dien arbeid, destijds nog onder betere uitzigten en door meerderen ondersteund. Tot 1845 gaf hij in vereeniging met zijnen ambtgenoot, Dr. F.J. Domela Nieuwenhuis, Bijdragen tot de Geschiedenis der Evang. Luth. kerk in de Nederlanden uit. En al bleek het hem meer en meer, dat deze Bijdragen maar weinig konden bijdragen om den lust in de zaak op te wekken bij het kerkgenootschap waarover en waarvoor hij schreef, evenmin als bij het grootere publiek, dat anders te onzent voor dergelijke | |||||||||
[pagina 190]
| |||||||||
litteratuur niet zonder belangstelling pleegt te zijn, hij verloor zijn doel niet uit het oog, blijkens de vijf afleveringen zijner geschiedenis der Rotterdamsche gemeente en het opstel van zijne hand in de Evang. Luth. Volksalmanak voor 1858, onder voor den schrijver hoogst moeijelijke omstandigheden bewerkt. Naauwelijks was hij tot het ambteloos leven terug gekeerd, of hij vatte de geliefkoosde taak met nieuwen moed op. Het is nu reeds de derde maal dat zijn Oud en Nieuw ons komt bewijzen, dat hij het zich tot levenstaak heeft gesteld, om dit in schijn onvruchtbaar veld te blijven ontginnen, ware het ook hoofdzakelijk ten bate van ondankbaren. In zijn ‘open brief’ aan zijn ‘zeer waarden vriend’ Prof. F.J. Domela Nieuwenhuis, waarmede hij den 1en jaargang van zijn Oud en Nieuw (1862) inleidt, noemt hij zelf hun gemeenschappelijken arbeid van vroeger een ‘roeijen tegen den stroom’, zonder het nogtans noodig te achten er bij te voegen, waarom hij dat treurig werk dan niet liever staakte. Trouwens, het is in een brief aan den Hoogleeraar Nieuwenhuis, dat hij zoo spreekt, en het publiek wist immers, dat ook deze met dezelfde volharding hetzelfde veld was blijven bearbeiden. Wat deze gaf wordt door zijn vriend (zie Oud en Nieuw van 1862 bl. IV) genoemd een geschenk ‘van allerlei groote en kleine bijdragen, die ik als een belangrijke aanwinst beschouw voor de geschiedenis.’ Hetzelfde zal wel gelden van de mededeelingen door Schultz Jacobi in deze drie jaargangen uitgegeven, en waarom zou hij achter wege houden wat hij zelf ‘belangrijk voor de geschiedenis’ acht, al ware het ook, dat, ‘men’ er anders over dacht. Het zou waarlijk niet de eerste maal zijn, indien hier eene goede zaak in spijt van eene even onverwinnelijke als onbegrijpelijke onverschilligheid bij het publiek in het publiek moest behandeld worden. Bij nader inzien echter zal die onverschilligheid minder onbegrijpelijk blijven. De Luthersche kerk, het talrijkste en aanzienlijkste der Protestantsche kerkgenootschappen hier te lande na het Hervormde, bezit zeker leden genoeg, die prijs zouden stellen op het bezit van eene behoorlijke beschrijving harer geschiedenis. Maar of dezen nu ook zich aangetrokken voelen door eene rudis indigestaque moles van bouwstoffen en brokstukken?...Er is zeker onder het door de beide vrienden en hunne vroegere medewerkers bijééngebragte menig punt herinnerd en in het licht gesteld, wat verdiende aan de vergetelheid | |||||||||
[pagina 191]
| |||||||||
ontrukt te worden. Maar hoe weinigen worden er gevonden, die er tijd en moeite voor over hebben, om dat belangrijke uit dat alles behalve vermakelijke ‘allerlei’ te gaan opvisschen? 't Is zeer natuurlijk en verschoonlijk, dat zij, die de onsmakelijke kerkeraadsarchieven en protocollen der grootendeels kleine Luthersche gemeenten hier te lande hebben doorgeworsteld, dien arbeid niet geheel verloren willende laten gaan, hunne uittreksels en notities wereldkundig maakten. Maar behoort het niet tot de moeijelijkste problema's, om in aangenamen en boeijenden vorm extracten te geven uit onbelangrijke acten? Overziet men den inhoud van deze geheele Luthersche literatuur, dan wordt men inderdaad weemoedig gestemd bij de gedachte hoeveel moeite en kostelijke tijd hier verloren gingen. Het Luthersche kerkgenootschap heeft zeker eene belangrijke bestemming ook in ons vaderland, heeft zeker veel goeds te weeg gebragt, heeft zeker in enkele zijner gemeenten veel merkwaardigs ondervonden en doorleefd; maar eilieve wat gaan ons die breede lijsten van namen en getallen aan, wat raken ons die huishoudelijke nietigheden in den boezem der gemeenten, die beuzelachtige geschillen met anderen? Het door de ijverige schrijvers verzamelde en gedrukte bedraagt nu misschien reeds een twee of drie duizend bladzijden. Kunnen zij met de hand op het hart verzekeren, dat er 20 bladzijden gevuld zouden zijn, indien zij zich bepaald hadden bij feiten, de belangstelling van het groote en beschaafde publiek waardig? O, wij zien niet op eenige honderde bladzijden meer of minder, als men ons wil geven eene geschiedenis van het Lutherdom hier te lande, welke dien naam verdient. Maar kronijkmatige mededeelingen over obscure personen en zaken, dorre lijsten en optellingen van niets zeggende namen en jaartallen.....Waarlijk ons leven is te kort, om daarmede ons lang bezig te houden. Eere den waardigen grijsaard, die met gebroken lichaamskrachtenGa naar voetnoot1) werkzaam bleef aan een taak, waaraan begin noch eind te zien was, toen hij ze aanvaardde, en die nu reeds zooveel heeft gereed gemaakt voor die na hem eene geschiedenis willen schrijven als die wij bedoelen. Hij vinde zijn loon in de gedachte, dat, indien vooralsnog zijn werk uit den aard der zaak, en om den vorm waarin hij het gaf, weinig lezers vindt, het later des te meer | |||||||||
[pagina 192]
| |||||||||
zal gewaardeerd worden, wanneer eens een wezenlijk historicus zich over deze stof zal gaan ontfermen. Dat er inderdaad veel arbeids gevorderd werd, om bij elkaêr te brengen wat hier in den bescheiden vorm van een eenvoudig jaarboekje wordt aangeboden, blijke uit de zaamgetrokken inhoudsopgave der drie jaargangen. Jaargang 1862. Melanthon, gevolgd door eene beredeneerde naamlijst van Nederlanders die tot den tijd van zijnen dood te Wittenberg studeerden (bl. 1-77), kerkelijke zegels (bl. 78-128), Charlois in 1618 (129-141), willekeurige beschikking over kerkgebouwen vooral in den Franschen tijd (143-151). Het overige (152-210) is gewijd aan statistisch-topographische bijzonderheden, lijsten van corporatiën enz. enz. het Evang. en Hersteld-Luthersch kerkgenootschap betreffende. Jaargang 1863 wordt geopend met een zeer uitvoerig betoog van de stelling, dat er werkelijk eene Nederlandsch-Luthersche Kerk bestaat, en dat zij regt van bestaan heeft, gelijk blijken zal uit trekken van hare vroegste geschiedenis en karakter (dogmata, kerk-bestuur en cultus) (bl. 1-144). Des te beknopter zijn de mededeelingen over het eerste eeuw-getijde der kerk-hervorming. Men neme ze voor lief als het eerste flaauwe schemerlicht in een tot nu toe geheel duistere zaak. Een kijkje in het kerkelijk Finantiewezen, vooral in verband met die staatszorg wordt ons op de volgende 40 bladzijden gegeven. Ofschoon aan de zamenstelling van dat stukje vrij wat meer moeite is besteed, zal het toch zeker niet zoo veel lezers vinden als het levensberigt van B.T. Lublink Weddik, door zijn zoon, predikant te Utrecht, geleverd. Hadde de piëteit den zoon verboden over zijnen vader te spreken, wiens humor, naar het schijnt, hij naauwelijks wist op te merken, niemand zou het hem euvel geduid hebben. Zeker oneindig beter ware het geweest niets te geven, dan dit ‘gedenkteeken der dankbare nagedachtenis’ zooals de levensbeschrijver zelf het noemt, waarvan vorm en opschrift den begaafden overledene gelijkelijk onwaardig zijn. - Ook deze jaargang wordt met onderscheidene statistieke opgaven, de beide Luthersche kerkgenootschappen betreffende, besloten. Zij beslaan ditmaal echter maar betrekkelijk weinig ruimte (bl. 211-238). Met belangstelling zal menigeen de drie eerste opstellen van den 3den jaargang (1864) (over de Lutherschen te Antwerpen, over zekeren Muykens en bladzijden uit de geschiedenis van het koningrijk Holland) inzien. Jammer, dat de geachte verzamelaar | |||||||||
[pagina 193]
| |||||||||
niet een trouwer gebruik van het snoeimes heeft gemaakt, vóór hij deze stukken, nu bijna 200 bladzijden beslaande, liet drukken. Ik vrees, dat de enkele interessante details nu voor de meesten onopgemerkt zullen blijven, afgeschrikt als zij zullen worden door die verbazende breedheid en omslagtigheid, die hun niets spaart en waardoor eigenlijk alles detail wordt: boomen, geen woud! Deze wijze van de geschiedenis te behandelen moest sinds lang tot de geschiedenis behooren. Zij zal, hopen wij, weldra voor goed ten grave dalen, dank zij den toenemenden afkeer bij het publiek voor dit geheele genre - het anekdotieke, het curiositeiten navorschende, het met feiten, namen en getallen dweepende, maar zich het minst daarover bekommerende, of op het verkregen resultaat toepasselijk is: Fehlt leider nur das geistige Band.Ga naar voetnoot1) Wie overigens weten wil, hoeveel Luthersche zielen, zoo Evangelisch- als Hersteld-Lutherschen, werden genoteerd bij de volkstelling van 1849 en 1859 in alle burgerlijke gemeenten van ons vaderland (tot Rockanje, Strijpe en Lodderland, Stuifacker, St. Anna polder en het Schapenzorg toe, die allen te zamen één Evang. Luthersche ziel opleverden op den 31sten December van het jaar 1859) - hij kan dit met nog veel andere bijzonderheden, de beide Luthersche genootschappen, hunne predikanten, proponenten, kerkbesturen enz. betreffende, in de laatste 60 bladzijden van dezen jaargang vermeld vinden. Als een verblijdend teeken des tijds zal hij begroeten, wat daar opgeteekend staat van de toenadering tusschen de vroeger door eene breede klove gescheiden Hersteld- en Evang. Lutherschen. Wenken op den weg ten leven. Godsdienstige redenen van Dr. Thomas Guthrie, predikant bij de vrije Schotsche Kerk te Edimburgh. - Met eene voorrede van M. Cohen Stuart. Te Kampen bij S. van Velzen, Jr. 1864. XII en 202 bl. Prijs ƒ 1.50. Het komt Ref. voor, dat niets bezwaarlijker is, dan eene grondige kritiek te leveren van een boek, hetwelk geschreven werd, om te ‘stichten’; daar de eischen, die men gewoon is aan zulke | |||||||||
[pagina 194]
| |||||||||
boeken te stellen, ten naauwste samenhangen met den bijzonderen smaak dergenen, die er tot dat einde de handen naar uitstrekken. Tot nog toe ken ik geen beteren toetssteen voor dergelijke lectuur, dan die ons door onzen onvergetelijken de Génestet werd aan de hand gedaan, Leekedichtjens IX: ‘Wat zich als stichtlijk aan komt melden,
Sticht ons maar zelden.
Wilt gy my stichten, och, voortaan,
Och, waarschuw niet, maar grijp mij aan!
Laat bij uw zinrijke verhalen,
Gedachten in mijn ziele dalen,
Een glimlach op mijn lippen dwalen,
En in mijn oogen lok een traan!’
Naar dien maatstaf moge dan door ieder, die dien met mij erkent, dit bundeltje preken - want prekenGa naar voetnoot1) zijn het, welke de ons onbekende Vertaler, die zich, dunkt mij, goed van zijn taak gekweten heeft,Ga naar voetnoot2) uit twee bundels kansel-redenen van Dr. Guthrie: ‘The way to life’ en ‘Speaking to the Heart,’ heeft overgezet - beoordeeld worden. Erkent iemand dien regel niet, 't zou, vrees ik, toch niet baten, wanneer hem met de stukken werd aangetoond, dat deze ‘godsdienstige redenen’ op die proef schijnen te moeten bezwijken. Wordt iemand door de lezing van dit boekje inderdaad gesticht, d.i. met levenslust en stervensmoed vervuld, niemand, die er zich meer over verblijden zal dan de S. dezer regelen. Alleen houde men hem ten goede, dat hij ze er, - uitgenomen in enkele waarlijk treffende passage's en op ettelijke waarlijk schoone blad- | |||||||||
[pagina 195]
| |||||||||
zijden, die echter allicht weêr ontsierd worden door onaesthetische tusschenvoegsels, - niet in heeft kunnen vinden.Ga naar voetnoot1) Ref. zou hiermede gerekend kunnen worden de hem opgedragen taak naar vermogen te hebben volbracht - ware het niet, dat hij zich in gemoede verplicht achtte, op te komen tegen den wensch des heeren Cohen Stuart, die niet geaarzeld heeft, om op bl. X der ‘voorrede’ te schrijven: ‘En zoo verblijd ik mij in deze vertaling, ook en niet het minst, ter wille van een bepaald gedeelte van ons publiek in welks handen ik meer bijzonder dit boekske wensch. Ik heb hier het oog op de tegenwoordige en toekomstige Evangeliedienaren in ons Vaderland.’ Wanneer Ref. eenigzins zou instemmen met dien wensch des eerw. voorredenaars, 't zou wezen om er bij te voegen: opdat zij mogen zien hoe er vooral niet behoort gepreêkt te worden! Dat de heer Stuart, wien blijkens de voorrede het ‘voorregt’ ten deele viel, Dr. Guthrie te hooren en hem in zijnen huiselijken kring te ontmoeten - en die van daar onvergetelijke indrukken medebracht (zie bl. VI en VII), dien uitnemenden kanselredenaar en edelen mensch onder die indrukken als model voor tegenwoordige en toekomende ambtsbroeders zou schilderen, laat zich volkomen verklaren; - maar dat hij, na de lezing dezer toespraken, dit kanselwerk op gelijke lijn heeft kunnen stellen met dat van ‘een Vinet’ en ‘een Monod,’ (‘ik voeg er,’ schrijft hij, ‘Colani bij’), niet alleen, maar dat hij 't als model ter navolging, of ten minste tot leering aan onze nederlandsche predikanten heeft kunnen aanbevelen, dit verklaar ik ronduit niet te begrijpen. Ware hier te vinden wat de heer C.S. in zijne voorrede zegt, dat wij vinden zullen: 't werk namelijk van een man wiens welsprekendheid den naam van geniaal verdient en die - hij moge dan hebben wat iedere sterk sprekende persoonlijk- | |||||||||
[pagina 196]
| |||||||||
heid heeft: the faults of his qualities (‘de gebreken van zijn gaven en deugden’ voegt de heer S. er bij), hij zou ons ook bij afwijkende inzichten en meeningen welkom wezen: even welkom als bijv. Augustinus met zijne Confessiones en Thomas met zijne Imitatio, al verschilt ook onze overtuiging toto coelo van de hunne. Van iederen prediker toch wil ik leeren, hij moge orthodox zijn of liberaal, modern of niet-modern, ‘die’ - om op mijne beurt de woorden, die de heer Stuart van zich zelven aanhaalt, over te nemen - ‘die het echte onvervalschte goud van het Evangelie stempelt met den muntslag en [de] keur van den tijd, zoodat die in waarheid gangbare munt wordt, en geen penning buiten koers.’ Maar wordt er mij een als zoodanig aanbevolen, wiens werk, hoe uitstekend overigens de persoonlijkheid die het voortbracht moge wezen, zoo weinig als dat van Dr. Guthrie, naar deze preken te oordeelen, de genoemde vereischten bezit, dan aarzel ik niet daartegen mijne stem te verheffen en den jongeren onder de evangeliepredikers in Nederland vooral toe te roepen: Zie toe dat niemand u misleide. De manier van Dr. G. moge in Schotland opgang maken en stichtelijk heeten bij hen, die van de vrije schotsche kerk ook voor 't godsdienstig leven in Nederland heil wachten, ik geloof, dat zij niet alleen niet goed is, maar zelfs schadelijk, als 't er ons om te doen is de Evangelie-verkondiging weêr te doen worden wat zij wezen moet: eene werkelijke macht in de wereld! Ik zou grooten lust gevoelen, om dit oordeel met een verslag van den bundel zelven te staven, doch 't kan den lezer niet moeilijk vallen, om de bewijzen zelf te vinden, waar hij ook 't boekje moge openslaan. Een en ander voorbeeld moge dus volstaan. - En dan vraag ik: zou de heer Stuart 't iemand in gemoede durven aanbevelen, om, als hij tot de gemeente wil spreken over de liefde van Christus tot ons, daarbij tot tekst te nemen:2 Sam. 1:26: ‘uwe [Jonathan's] liefde tot mij [David] was wonderlijk (naar de engelsche vertaling)? Of omgekeerd, wanneer die tekst voorgeschreven was, daaruit het bovengenoemde onderwerp te ontleenen? Gaat het aan, om als tekst af te lezen: Luk. 16:17, en dan aanstonds te beginnen: De ‘wet’ staat hier, gelijk op andere plaatsen in de Schrift, voor den geheelen geopenbaarden wil van God en te preken over ‘het onveranderlijke woord’ [nl. der Schrift = het eeuwig bestaan des Bijbels, van welken Dr. G. | |||||||||
[pagina 197]
| |||||||||
ons weet te verhalen, dat wij hem aan Jezus te danken hebben]Ga naar voetnoot1)?. Is dat het echte onvervalschte gond van 't Evangelie, als hier, te pas en te onpas, de meest krasse satisfactie-theorie voor de gemeente wordt voorgedragen en ontwikkeld, bijv. in deze woorden: ‘Zie nu het Lam Gods! zie het bloed der verlossing stroomen; zie de wolk der verlating zich verdikken; zie den levensstroom ebben, terwijl zijn oog langsaam verstijft, en het zwaard in Zijns Vaders hand al dieper en dieper hem door 't harte snijdt!’ (bl. 34 en 35), of wederom: ‘Het is bij een altaar en door middel van een slachtoffer dat er vergeving is bij God (NB. de tekst is Ps. 130:4!); de vrijspraak komt tot de menschen in een stroom van bloed. Maar hier is het altaar een kruis en het slachtoffer de Zoon des Allerhoogsten,’ (bl. 54) en nog uitvoeriger bl. 131 en 133: ‘Hij (God) gaf zijnen Zoon over in den dood, opdat wij niet zouden sterven maar leven; om de straf te ondergaan, opdat wij vergiffenis mochten erlangen; om zijn bloed te storten, opdat wij van de zonden gereinigd zouden worden; om begraven te worden, opdat wij, wanneer wij begraven en met de ketenen des doods gebonden zijn, weder zouden mogen opstaan. God heeft ons aller ongerechtigheid op zijn eigen lieven Zoon doen aanloopen. Dat hem hongerde en dorstte, dat de kribbe zijn wieg was en de koude grond zijn rustbed, dat zijn hart vol smarte was, en zijn leden gefolterd werden door pijn; dat zijne vrienden door schrik vermeesterd van hem vloden, en zijn Vader het aangezicht voor hem verbergde; dat zijn hoofd met doornen gekroond en zijn lichaam aan het kruis genageld werd, geschiedde alles, opdat wij, die vijanden waren, met God verzoend zouden worden door den dood zijns Zoons.’? Ik vraag: volgens welken hermeneutischen regel de heer Cohen Stuart 't zou kunnen verdedigen, dat niet slechts Hoogl. 5:10 ‘dat hij de banier draagt boven tien duizend,’ en vs. 17, ‘dat al wat aan hem is gansch begeerlijk is,’ geacht mag worden ‘van jezusGa naar voetnoot2) verklaard’ te zijn; maar dat tevens Spr. 8:22-31 | |||||||||
[pagina 198]
| |||||||||
wordt aangevoerd met de woorden: ‘Hoor hoe onze Heer van zich zelven spreekt!’ of dat wij lezen (bl. 34): ‘Volg den gevangene naar de rechtzaal: - bloed stroomt langs zijn gelaat, dat’ (waarschijnlijk 't bloed!) ‘van eene kroon van doornen afdruipt - de lauwer dien onze zonden voor zijn koninklijk hoofd gevlochten hebben, en “de kroon waarmede hem zijne moeder kroonde op den dag zijner bruiloft.”’ Zie Hoogl. 3:11! Ik vraag, niet: of 't voor de rechtbank der aestheticaGa naar voetnoot1) bestaanbaar is, maar of 't geen walging wekt, als wij den prediker, die ons ‘het echte goud des Evangelie's met den muntslag en de keur van onzen tijd’ heeft in handen te geven, hooren uitroepen: ‘Gij kunt dien,’ den afstand tusschen onze aarde en de sterren, ‘in getallen uitdrukken, maar hoe onmeetlijk, evenzeer als onbegrijplijk is de afstand tusschen den throon des Eeuwigen en den stal van Bethlehem, den boezem Gods en de borst van Maria!’ bl. 32. Of: ‘Zij,’ de Joden, ‘hebben het water gedronken, waarin Pilatus de handen wiesch, want enz’, bl. 7; of, om maar niet meer aan te voeren, wanneer G. om 't afschuwelijke van de zonde aan te toonen, zich aldus uitdrukt: ‘Vestig uwen blik op een lijk, dat rottend, opgezwollen, de gansche lucht verpest; iedere menschelijke trek is op de meest schokkende wijze misvormd; het helder oog, de blozende wang, de zoete lippen, de bevallige gestalte zijn in het walgelijkst voorwerp veranderd, een gastmaal voor het gewormte, dat al uit- en inkruipend den dood een afgrijselijk leven geeft. Indien, wat ons het dierbaarst is en het naast aan 't harte ligt, tot zulk een toestand vervallen ware, hoe zouden wij het huiverend uit onze omhelzing wegwerpen; met den diepsten afschuw beschouwen; en onze oogen er van afwendende, smeeken dat men ons meêlijdend een graf weze om onzen doode te begraven. Laat ons hieruit leeren hoe de zonde hen, die God eenmaal met eene goddelijke liefde beminde, afschuwlijk maakt in zijn oog.’ bl. 68. | |||||||||
[pagina 199]
| |||||||||
Zulke tiraden zijn te meer te bejammeren, daar het ook uit deze preken blijkt, dat de schrijver, indien hij zich maar een oogenblik ontworstelt aan het juk der dogmatiek, wel wat anders en wat beters leveren kan. Men zie slechts bl. 106 en 108 over 't gebed, en bl. 153: ‘De verwijderde toppen enz.,’ over de kracht des geloofs. - Maar zij zijn in ieder geval voldoende, om ons afkeurend oordeel over deze preken, als modellen voor ‘onze tegenwoordige of toekomstige evangelie-dienaren,’ te staven. Hebben wij, bij al de uitstekende kanselredenaars, waarop Nederland roem dragen mag, nog geen reden, om buitenlandsche voorgangers te verwerpen of te verachten, 't moeten, dunkt mij, andere leidslieden zijn dan deze, om ons gerust aan hun geleide te kunnen overgeven. Kampen. A.G. van Anrooy. | |||||||||
III. Regtsgeleerdheid en Staatswetenschappen.Nederland onder den constitutioneel-monarchalen regeringsvorm. Overzigt der staatkundige geschiedenis van ons land, sedert 1813. Door Nemo. 1e stuk. De vestiging der constitutionele Monarchie. Kampen, K. van Hulst 1864. Prijs 90 Cents. Onze staatkundige geschiedenis gedurende het jongste vijftigjarig tijdvak levert een' schat van interessante feiten aan het onderzoek van den denkenden mensch. Wie daarvan een grondig overzigt weet te geven, heeft aanspraak op erkentelijkheid. Wij hebben toch geen overvloed van boeken betrekkelijk de geschiedenis van den parlementairen regeringsvorm. Voor eenigen tijd schreef de heer E.J. Kiehl een ‘essai d'histoire contemporaine’, behandelende: ‘le gouvernement représentatif en Neêrlande’, maar vooreerst ken ik van dit boek slechts tot nog toe de eerste vijf afleveringen, eindigende met de beraadslagingen over de wet op de kerkgenootschappen, en in de tweede plaats handelt de heer Kiehl meer over onze parlementaire geschiedenis sedert 1848. Daarbij komt nog, dat het bedoelde boek vooral ook voor het buitenland geschreven werd, en dat de vorm, waarin het aan 't publiek aangeboden werd, juist niet die aantrekkelijkheid bezit, welke boeken van dien aard moeten bezitten, zullen wij Nederlanders, die ons waarlijk niet al te veel met politiek ophouden, ze althans lezen. En toch zullen wij ons wat meer politiesch dienen te ontwikkelen. Want hoe meer de maatschappij politiesch ontwikkeld is, des te beter zal zij hare levensroeping kunnen vervullen en | |||||||||
[pagina 200]
| |||||||||
des te beter zal zij hare taak kunnen begrijpen, om namelijk het individu in staat te stellen zich te vormen en te ontwikkelen. Daarbij komt nog, dat Nederland met zijn roemrijk en grootsch liberaal verleden groote verpligtingen ten opzigte van het heden heeft; dat onze natie met hare liberale politieke beginselen, zal zij als natie behoorlijk gelden, zich noodzakelijk ontwikkelen moet; dat wij als koloniale mogendheid eene meer dan gewone beteekenis hebben en ten gevolge van onzen financiëelen toestand niet weinig de aandacht van het overige Europa trekken. Zietdaar zooveel redenen, - waarbij welligt nog meerdere gevoegd konden worden, - waarom wij als natie ons wat meer politiesch behooren te ontwikkelen. Redenen ook, waarom wij met vreugde het boek begroeten, aan het hoofd dezer regelen aangekondigd. Van dit boek verscheen tot nu toe het 1ste stuk, behandelende de vestiging der constitutionele monarchie hier te lande. Het overige - in twee stukken gesplitst, waarvan het een zal sluiten met het einde der regering van koning Willem I en het laatste zal omvatten het tijdperk van October 1840 tot op onze dagen - zal waarschijnlijk in den loop van dit jaar het licht zien. Eene volledige aankondiging kan dus niet geschieden, dan voor zoover het 1ste gedeelte strekt. Ofschoon nu misschien de kritiek grondiger kon zijn, als wij een overzigt over het boek in zijn geheel hadden, zoo zijn wij het toch ook met den schrijver eens, dat de vestiging der constitutionele monarchie hier te lande een min of meer afgerond geheel is en alzoo zeer wel op zich zelf beschouwd kan worden. Toen ik het boek in handen nam en het voorwoord las, kwam de bedenking bij mij op, of de inhoud wel beantwoorden zou aan den weidschen titel. De schrijver toch wenscht te geven: een min- of meer-beredeneerd ‘Overzigt, waarin slechts de hoofdpunten worden opgenomen.’ Vooreerst beviel mij dat woord beredeneerd ‘Overzigt’ maar half en ten andere had ik dat liever minus de woorden ‘min of meer’ gelezen. Ik ben het namelijk volstrekt niet eens met den schrijver, dat de titel alleen regt geeft, om een tant soit peu beredeneerd ‘Overzigt’ te verwachten. Neen; mij dunkt, als men een boek onder den waarlijk niet weinig omvattenden titel ‘Nederland onder den constitutioneel-monarchalen regeringsvorm’ in de wereld zendt, dan is men niet gelukkig in de keuze zijner woorden, als men het overzigt daarvan slechts min- of meer-beredeneerd wenscht te leveren. | |||||||||
[pagina 201]
| |||||||||
En toch is de schrijver gelukkig inconsequent genoeg met zijne woorden geweest, om niet te vervallen in die oppervlakkigheid, tot de onderstelling waarvan hij aanleiding gaf in zijn voorwoord. Het overzigt van de vestiging der constitutionele monarchie vangt aan met het opsommen der omstandigheden, waaronder de nieuwe staat gegrondvest werd. Vervolgens komt de schrijver tot de behandeling van de aanvaarding der regering door Koning Willem I en de grondwet van 1814. Daarna worden ons eenige feiten van die regering medegedeeld, waaronder het tot stand komen van de grondwet van 1815, terwijl ons ten slotte de eerste aanleidingen tot een slecht bestuur ten gevolge van de verwijdering van den eminenten staatsman G.K. van Hogendorp verhaald worden. Hij, die met de geschiedenis der vestiging van den constitutionelen regeringsvorm hier te lande niet bekend is of zich die geschiedenis niet juist meer herinnert, leze dit 1ste stuk van het boek van Nemo. Men vindt in eenen aangenamen vorm hetgeen hem, die zich met onze staatkundige geschiedenis meer dan oppervlakkig bezig hield, bekend is. Over het algemeen ontvangt men een goeden indruk van het boek. Die zich met des schrijvers staatkundige denkbeelden niet vereenigen kan, zal zijn gevoelen weten te eerbiedigen. Wat ons bijzonder voldaan heeft, is dit, dat de schrijver, die tevens hoofd-redacteur van de ‘Kamper Courant’ is, in zijn boek niet vervallen is in den luimigen verhaaltrant, welke de artikelen van het genoemde nieuwsblad nog al dikwijls kenschetst. Nu ik dit punt toch, in het voorbijgaan evenwel, bespreek, wil ik er nog iets bijvoegen: wanneer men van zijn blad minder een gemengd, dan wel een pur sang politiek blad maakt, dan kan men niet volstaan met algemeenheden. Wanneer men als politieke courant wil polemiseren, dan moet uit hare kolommen blijken, dat men met kennis van zaken, niet alleen over algemeene politiek, maar ook over bijzondere punten van staatshuishouding weet te spreken; men moet vooral ook op speciale punten de publieke opinie weten te leiden. De Kamper Courant, stelt zich veelal met minder tevreden; zij behoort echter te bedenken, dat daarmede de partij, waarvan zij mede een orgaan meent te moeten zijn, niet gediend wordt. Nog eene enkele bijzonderheid uit het boek, dat wij aankondigen. De schrijver noemt onder de oorzaken, welke de eerste constitutionele regering belet hebben te zijn, wat zij voor ons vader- | |||||||||
[pagina 202]
| |||||||||
land had moeten worden: den weinig in staatkundigen zin ontwikkelden volksgeest in die dagen. Dat is altoos zoo geweest, zegt de schrijver verder. Wanneer die stelling niet tegengesproken kan worden - en wie zou dat kunnen? - laten de meer verlichten dan toch zorg dragen, dat hierin verandering kome. Willen wij eene politieke natie worden, dan moet op den volksgeest worden gewerkt. Als een staaltje, welke middelen aangewend moesten worden, om, nadat reeds een voorloopig nationaal bewind was opgetreden en zoolang de Franschen hier nog eenige magt konden ontwikkelen, het volk tot beweging aan te zetten, moge dienen hetgeen de schrijver op pag. 19 van zijn boek mededeelt. In 's Gravenhage werd aan het volk een vrolijke dag op gemeene kosten beloofd, als men zich aan het Fransch bestuur onttrokken zou hebben. Hoe is het heden gesteld met den volksgeest? Een hoog budget voor oorlog schijnt reeds vroeg tot de eigenaardigheden van het Nederlandsche staatsbestuur behoord te hebben. Hoewel wij nu het jaar 1865 schrijven, zijn wij nog weinig verder dan onder de eerste constitutionele regering; want men bedenke, dat het leger in het laatst van 1813 en in het begin van 1814 op voet van oorlog was ingerigt. En toch waren de uitgaven voor oorlog vele: op pag. 46 en 47 deelt de schrijver mede, dat van 1o December 1813 tot ultimo December 1814, dat is dus in dertien maanden tijds, ruim 21½ millioen door het departement van oorlog werd verslonden, terwijl in de laatste jaren der republiek de kosten van de landmagt niet het derde gedeelte van die som bedroegen. De natie had met die hooge begrooting voor oorlog niet veel op, even als tegenwoordig, ofschoon op het oogenblik de echte liberaal minder over het cijfer dan over het doelmatig besteden daarvan quaestie maakt. Het tot stand komen van de grondwet van 1815 levert het bewijs, dat het der regering met het constitutioneel régime weinig ernst was. Men had bepaald, dat het ontwerp, na door de Staten-Generaal te zijn aangenomen, ook aan de goedkeuring zou worden onderworpen van notabelen in België. Er werden dan ook 1600 notabelen opgeroepen, maar een zesde deel, 272, verscheen niet op de belegde vergaderingen. Van hen, die tegenwoordig waren, stemden 796 tegen en 527 voor het ontwerp, dat alzoo was verworpen. En wat gebeurt er? Kort na de stemming verschijnt er eene proclamatie, waarbij de grondwet voor aangenomen werd verklaard. Men kan | |||||||||
[pagina 203]
| |||||||||
zijne oogen bijna niet gelooven, als men zoo iets leest, want 1o waren niet eens de notabelen in vollen getale verschenen en 2o had de meerderheid het ontwerp bepaald verworpen. Het zou niet onaardig zijn, als men tegenwoordig, handelende zoo als hier gehandeld werd, de gewone orde van zaken te behandelen omkeerende, eens aannam, dat de voorstellen der regering bij minderheid van stemmen gevoteerd zouden worden. Hoe uitnemend heerlijk voor de tegenwoordige oppositie, welke zoo eclatant in de minderheid is. Als men zien wil, welk middel de regering van 1815 er op vond, om wit zwart te maken en een verworpen voorstel voor aangenomen te houden, dan leze men hetgeen de schrijver op pag. 57 en 58 mededeelt. Hoe men er toe kwam, om den talentvollen en populairen G.K. van Hogendorp van het staatsbestuur verwijderd te houden, is alleen te begrijpen, als men aanneemt, dat de mannen, die in het tijdperk 1816-1830 met het gezag zijn bekleed geweest en die zoo oneindig ver bij hem in talent achterstonden, het niet konden zetten, dat Hogendorp noodwendig de premier in het staatsbestuur zijn moest. Intusschen is die verwijdering van Van Hogendorp uit het staatsbestuur eene onverantwoordelijke daad geweest. Met welk een goed gevolg men hier te lande dikwijls slaagt, om eminente persoonlijkheden van de plaats, waar zij behooren, verwijderd te houden, hebben de laatste jaren tot vóór het optreden van het tweede ministerie Thorbecke geleerd. Het publiek belang heeft daarvan geen voordeel gehad en het is te wenschen, dat dergelijke jaren van parlementaire desorganisatie en politieken stilstand voor immer voorbij zijn. De schrijver van de vestiging der constitutionele monarchie denkt er even zoo over als hij aan het slot van zijn boek zegt; ‘wij beweren niet, dat al wat later geschied is tot op de scheuring tusschen de beide deelen van den staat, zou zijn voorkomen geworden, wanneer de heer Van Hogendorp niet ware buitengesloten gehouden van het staatsbestuur, - maar alleen, dat de verantwoordelijkheid van hen, die in het tijdperk 1816-1830 met het gezag zijn bekleed geweest, tegenover de regtspraak der geschiedenis, veel minder groot zou zijn, wanneer niet dit kleingeestig ostracisme op den heer Van Hogendorp ware toegepast en met hardnekkigheid gehandhaafd!’ Ik kan niet nalaten ten slotte de lezing van het aangekondigde boek in het algemeen aan te bevelen. Deventer. C. Duijmaer van Twist. | |||||||||
[pagina 204]
| |||||||||
IV. Genees-, Werktuig-, Wis- en Natuurkunde.Eene physiologische zending. In de vereeniging voor wetenschappelijke en letterkundige voorlezingen te Turijn, op den 21sten Maart 1864, voorgedragen door Jac. Moleschott. Uit het Hoogduitsch vertaald door Lupus. Te Rotterdam, bij W.L. Stoeller. 1864. kl. 8o. VIII en 67 bladz. Prijs 65 cents. De heer Jacob Moleschott, thans hoogleeraar bij de geneeskundige faculteit te Turijn, na vroeger te Heidelberg en te Zürich, eene gelijke of gelijksoortige betrekking bekleed te hebben, heeft zich sints geruimen tijd als ijverig beoefenaar der experimenteele physiologie doen kennen. Gelijk hij van die rigting zijner studiën, nu reeds twintig jaren geleden, eene loffelijke proeve gaf in zijne door Teijler's Tweede Genootschap bekroonde verhandeling: ‘Kritische Betrachtung von Liebig's Theorie der Pflanzenernährung, mit besonderer Angabe der empirisch constatirten Thatsachen,’ zoo leverde hij ook na dien tijd menige belangrijke bijdrage. - Meende steller dezes, bij het geven van een verslag, in dit Tijdschrift (Boekbesch. 1862, bl. 304 v.v.), van de redevoering, waarmede de hoogleeraar, in Dec. 1861, zijn professoraat te Turijn aanvaard had, bijzonder te moeten wijzen op den lossen en levendigen stijl, waarin de schrijver zijn onderwerp behandeld had, diezelfde groote verdienste moet ook aan zijne bovengenoemde, in eene wetenschappelijke vereeniging te Turijn gehouden voordragt, die in het Italiaansch opgesteld en uitgesproken, vervolgens in de hoogduitsche en de hollandsche taal werd overgebragt, in ruime mate toegekend worden. Die losheid en levendigheid van stijl zal men te meer op prijs stellen, wanneer men bedenkt, dat die verhandeling voor een talrijk, grootendeels uit vrouwen zamengesteld, gehoor werd uitgesproken, en dat daarin over het bloed en deszelfs voornaamste zamenstellende deeltjes - de zoogenaamde bloedligchaampjes - gehandeld wordt. Dat nu zelfs een zoodanig onderwerp in een aangenamen en bevalligen vorm, voor een gemengd publiek kan besproken worden, en dat die vorm geenszins aan de wetenschappelijke behandeling behoeft in den weg te staan, heeft Moleschott ook wederom in dit kleine geschrift op eene luisterrijke wijze door zijn voorbeeld bewezen. Evenwel komt het den berigtgever voor, dat de parabel of het zinnebeeldig verhaal, waarmede de hoogleeraar zijne voordragt begint, de schildering namelijk van een uitgestrekt gebied, | |||||||||
[pagina 205]
| |||||||||
welks inwoners ontelbaar zijn, en dat daarom Polybrotië genaamd wordt, wat al te uitvoerig is. Want hoe kunstig ook in de beschrijving van dit denkbeeldig gebied, als welks afgezant en woordvoerder de redenaar is opgetreden, de voornaamste eigenschappen der bloedligchaampjes worden aangewezen, zoo duurt het echter naar onze meening te lang, alvorens de hoorders en hoorderessen bemerken, dat de beschrijving van het klimaat en andere invloeden, waaronder de inwoners van Polybrotië leven, en de aanduiding der voornaamste karaktertrekken, die hun eigen zijn - zoo als hun korte levensduur, hunne bedrijvigheid, hun onverzadelijke lust tot reizen enz. - op de zamenstellende deeltjes van het bloed moeten overgebragt worden. Althans van onze beschaafde vrouwen, welke toch bij de Italiaansche dames wel niet zullen achterstaan, zou men die ontcijfering en toepassing der beeldspraak, alvorens die door den spreker zijn aangeduid (bl. 21), naauwelijks verwachten kunnen. De ongenoemde vertaler - want Lupus zal wel een pseudonym zijn - heeft zich allezins loffelijk van zijne taak gekweten, en steller dezes heeft zelfs geene enkele zinsnede ontmoet, die hem aanleiding gaf, om den hoogduitschen, door den redenaar zelven bezorgden, tekst tot beter verstand te raadplegen. L. S. Overzigt van hetgeen met de spoorwegen op Midden-Java is voorgevallen door t.j. stieltjes. Tweede, veel vermeerderde uitgave, 's Gravenhage bij Gebr. J. en H. van Langenhuijsen. 1864. Prijs ƒ 2.50. Zonder eene opzettelijke studie gemaakt te hebben van de zaak der spoorwegen op Java kan men zich niet als regter, zij het dan ook zonder anderen lastbrief dan die der redaktie van een vaderlandsch tijdschrift, stellen tusschen een Minister des Konings met de volksvertegenwoordiging aan de eene zijde en een man aan de andere zijde, die op elk zijner werken den onmiskenbaren stempel van het genie drukt, en die beweert, dat een overmoedig Minister (blz. 89) eene vertegenwoordiging welke op onvoldoende wijze onderzocht, tot dat onderzoek stukken overlegde, waarvan hij, de Minister, wist (blz. 79) dat zij de waarde van scheurpapier hadden. Aan de eene zijde hoort men die zware beschuldiging uiten, aan de andere zijde ziet men geene noemenswaardige pogingen tot wederlegging. Is dat laatste de gerustheid, welke goede trouw | |||||||||
[pagina 206]
| |||||||||
en vaste overtuiging van in zijn regt te zijn geven, of wel hooghartig vertrouwen op eigene handigheid, op de water-en-melkgeest der natie en op de gedweeheid eener goed gedisciplineerde meerderheid in de Tweede Kamer? Ik heb natuurlijk mijne zienswijze in deze zaak, doch geene overtuiging, die zich boven elke mijner eigen bedenkingen verheft, en spreek dat inzigt dus bij voorkeur niet uit, maar zal mij bepalen tot eene inhoudsopgave van het ‘overzigt.’ De titel bevat, behalve het boven reeds afgeschrevene, onder den naam des schrijvers het: ‘ontslagen adviseur bij het Ministerie van Koloniën.’ Men weet dat de heer Stieltjes, meenende dat 's lands belang niet goed behartigd werd, van zijn grondwettig regt van petitie gebruik maakte en adressen aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal zond om op een naauwkeurig onderzoek aan te dringen. De Minister scheen van oordeel, dat in deze handeling de heer Stieltjes zijnen pligt als ambtenaar verzuimd had, en ontsloeg, wij hopen in drift, den adressant uit zijne betrekking, zonder dat ontslag zelfs eervol te betitelen. Wij hopen ook, dat alleen valsche schaamte oorzaak is, dat deze daad nog niet hersteld is; want keurt een liberaal ministerie werkelijk in beginsel die handeling goed, dan zijn ambtenaren voor zulk een ministerie niets meer dan werktuigen, zonder eer, zonder burgerpligten, zonder ander geweten dan dat van den Minister. Intusschen schrijft de heer Stieltjes steeds het ‘ontslagen adviseur’, gelijk een ander ‘Ridder van den N. Leeuw’ en, van zijn standpunt gezien, met gelijk regt. De geheele zaak van het ontslag van den schrijver is echter in het werkje zorgvuldig vermeden; men vindt er geen woord over. Evenzoo wordt over de adressen aan de Kamer weinig gezegd. Na een hoofdstuk gewijd te hebben aan zeer juiste, zeer heldere beschouwingen over het aanleggen van spoorwegen op Java, - waaruit blijkt, dat spoorwegen aldaar duur moeten zijn en slechts kunnen renderen, indien zij met de uiterste naauwgezetheid overwogen zijn wat de te vereenigen punten betreft, en met de meeste zorg geprojecteerd wat de bijzonderheden aangaat, - geeft de schrijver een tweede hoofdstuk aan de uiteenzetting van den invloed, welke de hoogte, door een spoorweg te bestijgen, op de werkelijke lengte daarvan heeft. Hieruit blijkt duidelijk, dat men op eene niet speciaal voor het doel vervaardigde kaart geene spoorweglengten tusschen twee plaatsen meten kan, en ook dat | |||||||||
[pagina 207]
| |||||||||
onnaauwkeurige kaarten tot meer dwaling aanleiding geven kunnen, dan men oppervlakkig meenen zou. Hoofdstuk III bevat de behandeling der spoorwegzaak op Java en Hoofdstuk IV die in Nederland. Uit deze hoofdstukken blijken wonderlijke zaken, en dat zij hier en daar niet zonder bitterheid geschreven zijn is wel te regtvaardigen uit de bittere ervaring des schrijvers: dat bekwaamheid, gepaard aan zekere onvolgzaamheid van karakter, niet altijd triomferen over de gave, van zich zelven en des noods de voorstelling der feiten te plooijen naar de omstandigheden. Eéne aanmerking heb ik hier. Een ‘overzigt’ van een zaak wordt vooral door hem ter hand genomen, die niet die zaak in bijzonderheden volgde en zich eens op de hoogte stellen wil. Die wensch nu zal, meen ik, niet door dit werkje vervuld worden. De lezer wordt verondersteld te vele bijzonderheden, met de zaak in verband staande, schoon daarvan geen deel uitmakende, te weten. Als voorbeelden kunnen daarvoor dienen, dat men ook na aandachtige lezing van het boekje, zonder meer, niet alle bijschriften op de kaarten bij het werkje gevoegd (met name plaat IV) begrijpen kan. Op pag. 46 stuit men op het tracé c.d. van den heer Beijerinck, welk tracé de lezer niet kent; en zoo ook in Hoofdstuk IV, waar over onderscheidene kaarten en stukken, als of die van algemeene bekendheid waren, gesproken wordt. Hoofdstuk IVa is bij dezen tweeden druk gevoegd en behandelt den feitelijken toestand van de spoorwegzaak, en Hoofdstuk V wat nu nog te doen overblijft. Terwijl hier in het bijgevoegde hoofdstuk aangetoond wordt, hoe jaarlijks 4 tonnen gouds te veel aan vervoer zullen betaald worden door de gebruikers van den spoorweg van Samarang naar Solo, en dit zonder dat het iemand voordeel geeft, wijst de schrijver in het laatste hoofdstuk aan, hoe men, zijns inziens, nu te handelen heeft - eene enquête te houden en de punten waarover die loopen moet. Wij gelooven, dat niet eene enquête maar de geschiedenis den schrijver van het overzigt regt zal doen wedervaren. T. |
|