| |
| |
| |
Buitenlandsche letterkunde.
Losse schetsen.
Friedrich Rückert.
Friedrich Rückert, de laatste van een voorbijgegaan, maar edel dichtrengeslacht, - de laatste van de besten uit Duitschland's roemvolsten tijd op het gebied des geestes en der poëzij!
Als een oude, krachtige eik staat hij te midden van het jonge en frissche groen van lateren tijd. Maar zijne takken zijn nog niet verdord; nog gezond en krachtig vloeijen de levenssappen door zijn stam; vrolijk en lustig zingen nog de vogelen in zijn kruin.
Een magtige gloed van bezieling straalt u tegen van des grijzen dichters gansche gestalte; een magtige gloed van bezieling stroomt door al zijne gedachten en door al de liederen, die hij immer zong. Dat is het wat den dichter maakt. Een meester is hij in de dichtkunst. Want meesterlijk en vlekkeloos is zijn vorm, vol en welluidend klinken de toonen die hij aan zijn lier ontlokt. Uit volle borst en uit een vol gemoed heeft hij ze gezongen. In schoonen vorm een vaste kern, een rijke inhoud, - dit is het wat aan Rückert de onsterfelijkheid en een eereplaats onder Duitschland's klassieke dichters verzekert.
Het was een groote, een grootsche tijd, waarin het duitsche volk voor de eerste maal de liederen van Rückert hoorde. Reeds een halve eeuw is sedert vervlogen. Het volk stond op om het juk van een vreemden tiran af te schudden; bloed en leven stelde het gewillig in de schaal voor den heiligen kamp der vrijheid. Een magtige geestdrift had jongen en ouden, geringen en grooten aangegrepen.
| |
| |
Voor de eerste maal voelde het duitsche volk zich als volk, en wat het zóó vermogt, had het in de velden van Leipzig bewezen. Geen offer was te groot, ook het zwaarste werd met vreugde gebragt; duizenden grepen naar de wapenen; Duitschland's dichters maakten slagveld en vrijheid tot het onderwerp van hun lied; en wie de magt van het woord had ontvangen, die gebruikte haar, om de geestdrift tot immer heller vlam aan te blazen en tot volharding te vermanen.
Ja het was een groote, een grootsche tijd. En duitsche dichters stonden aan de spits! Met harde woorden soms wees Erust Moritz Arndt zijnen tijdgenooten, wàt het vaderland boven alles behoefde, en zong zijn ‘Deutsche Vaterland’ en zijn ‘Vaterlandslied’. Met het zwaard en de lier in de hand viel Theodoor Körner, de slagveldzanger der duitsche jongelingschap, wiens liederen weêrklinken zullen zoo dikwerf Duitschland voor zijne vrijheid kampen zal. Het was de dichter van ‘Undine’, de zanger van het ‘Krijgslied voor de vrijwillige jagers’, de la Motte Fouqué, die de eerste vrijwilligers van Potsdam naar Breslau voerde. Een Max von Schenkendorf zong van regt en vrijheid, Friedrich August Stägemann hief zijne ‘Kriegsgesänge’ aan, Fichte schreef vol geestdrift voor de heilige zaak zijne beroemde ‘Reden an die deutsche Nation’, en van kansel en katheder slingerde Schleiermacher zijne gloeijende redenen onder het duitsche volk, om het tot den heiligen strijd voor vrijheid en vaderland aan te vuren.
Het was in dezen tijd dat Friedrich Rückert voor het eerst onder den naam van Freimund Raimar met zijne ‘Geharnaste Sonnetten’ te voorschijn trad. Als elektrieke vonken werkten zij op de harten van duizenden en tienduizenden.
‘Der Mann ist wacker, der sein Pfund benutzend,
Zum Dienst des Vaterlands kehrt seine Kräfte:’
Zoo ving hij zijne eerste sonnette aan; en was het hem ook niet gegund het zwaard aan te gespen voor de eer des vaderlands, slechts weinigen hebben voor zijne vrijheid wakkerder gestreden dan hij. Het volk las hem niet alleen, maar liet zich door hem bezielen. De kracht en de grootschheid zijner gedachten sleepten allen mede; en zijne sonnetten werden als 't ware het Evangelieboek der vrijheid.
Ofschoon geheel als geboren uit de omstandigheden en behoeften van dien tijd, zal de waarde dier sonnetten toch nimmer verloren gaan. Altijd zal hun schoone vorm ons aantrekken, de diepte der daarin weggelegde gedachten ons treffen. Een enkele uit het groot aantal zij 't ons vergund hier afteschrijven:
| |
| |
Was schmiedst Du Schmied? ‘Wir schmieden Ketten, Ketten!’
Ach, in die Ketten seid ihr sclbst geschlagen.
Was pflügst Du Baur? ‘Das Feld soll Früchte tragen!’
Ja, für den Feind die Saat, für Dich die Kletten.
Was zielst Du Schütze? ‘Tod dem Hirsch, dem fetten.’
Gleich Hirsch und Reh wird man Euch selber jagen.
Was strichst Du Fischer? ‘Netz dem Fisch, dem zagen.’
Aus Eurem Todesnetz wer kann Euch retten?
Was wiegst Du schlaflose Mutter? ‘Knaben.’
Ja, dasz sie wachsen und dem Vaterlande,
Im Dienst des Feindes, Wunden schlagen sollen.
Was schreibest, Dichter, Du? ‘In Gluthbuchstaben
Einschreib' ich mein' und meines Volkes Schande,
Das seine Freiheit nicht darf denken wollen.’
De verontwaardiging des dichters die zich in deze klinkdichten uitsprak over den smaad van het duitsche vaderland, zijn bittere spot met het slavengeduld van het duitsche volk, zijn geestdrift voor de heilige zaak, - dat alles trok als met geweld ooren en harten zijner tijdgenooten aan. Weldra volgde zijn tweede bundel, ‘Kriegerische Spot und Ehrelieder’ getiteld; wederom was het dezelfde opwekkende, bezielende, tot volharding aansporende geest, die daaruit sprak. Men leerde die sonnetten en liederen van buiten; vaders zongen ze hunne zonen na die ten strijde togen; moeders leerden ze heur kinderen; want zij spraken slechts uit wat reeds lang in het volk had gesluimerd, maar wat men niet had durven noch kunnen uitspreken.
Slechts korten tijd gelukte het den dichter, zich achter den naam Freimund Raimar te verbergen. Het door hem bezielde en dankbare volk vond dien spoedig uit. En heeft Rückert door deze eerste gedichten het hart van dat volk getroffen en gewonnen, weinigen gelukte het als hem de eereplaats in dat hart zoo volkomen te behouden. En toch.....nog eenmaal greep de reeds grijze zanger, een halve eeuw later, in de snaren zijner lier. Nog eenmaal zong hij het duitsche volk ‘geharnaste sonnetten’ toe. Het was, toen de strijd tegen Denemarken zou aanvangen. Maar de taal die eens honderdduizenden had verrukt, werd niet meer verstaan. Het volk was een ander geworden; de geest van 1813 voorbij gegaan, het verleden vergeten, de rug en de moed gebogen onder een vijftigjarige reactie. Was ook de zaak wel zoo heilig? Genoeg: Rückert's jongste sonnetten gingen onbegrepen en zonder weêrklank te vinden voorbij.
| |
| |
F. Rückert is den 16 Mei 1788 in het toen nog vrije stadje Schweinfurt geboren. Zijn vader was daar ambtman, maar werd eenige jaren later naar Oberlauringen verplaatst. De indrukken zijner jeugd heeft Rückert zelf later in zijne ‘Herinneringen uit de jongelingsjaren eens dorpsambtmans-zoons’ medegedeeld. Zij dragen meest allen een tevreden en vrolijk karakter, ofschoon de afschuw van de fransche overheersching en de vrijheidszucht die van het westen naar Duitschland was overgewaaid, daarin een groote rol spelen. Op het gymnasium van zijn vaderstad bekwaamde hij zich voor de akademie, en begaf zich vervolgens naar Jena om in de regten te studeren. Maar alras werden Corpus Juris en Pandecten op zijde geworpen. Een andere geest dan die eens regtsgeleerden woonde in hem, tot een andere loopbaan was hij bestemd. Hij was dichter geboren, en hoe meer hij zich van dezen aanleg bewust werd, des te vuriger wierp hij zich met zijne gansche ziel op de studie der poëtische litteratuur en der philologie.
De slag bij Jena, smadelijk einde van den overmoed der pruissische soldaten, de nog smaadvoller voorwaarden van den vrede van Tilsit, de hoon van het Congres te Erfurt, - dat alles had op den jongeling een diepen en smartelijken indruk gemaakt. Bijna geheel Duitschland, met uitzondering van Oostenrijk, had zich aan den Korzikaan onderworpen of had zich tot een verbond met Frankrijk vernederd. Toen beproefde Oostenrijk, in 1809, Duitschland te bevrijden, en voerde zijne legers tegen den franschen overheerscher aan. Maar zijne hoop op een algemeenen en vereenigden opstand van Duitschland, Polen en Italië werd niet vervuld, en het krijgsgeluk was hun in Beijeren tegen. Aartshertog Karel moest met zijn leger naar Bohemen terugtrekken; Weenen werd bedreigd en moest den 13 Mei kapituleeren.
Napoleon scheen onwederstaanbaar. Maar eindelijk rukte hem Oostenrijk in den slag bij Aspern en Esslingen de kroon der onoverwinnelijkheid van het hoofd. Duitschland voelde de hoop herleven. Ook in Rückert's hart vond zij plaats. Vol strijdlust verliet hij het ouderlijk huis om zich in het oostenrijksche leger te laten inlijven. Maar naauwelijks te Dresden aangekomen, ontfing hij het berigt van den wapenstilstand en van den te Weenen gesloten vrede. Hij keerde dus naar huis terug. - Toen later de vrijheidsoorlog uitbrak, verhinderde hem zijne door de studie magtig aangegrepen gezondheid, aan den strijd deel te nemen. In plaats van zich zelven zond hij toen zijne sonnetten en liederen ten strijde voor het vaderland.
| |
| |
In 1811 zette hij zich als privaat docent in Jena neder, maar volgde spoedig daarop een roeping naar Hanau als leeraar aan het gymnasium aldaar. Maar zijn vrije, dichterlijke geest hield het niet lang uit in het enge dwangbuis en de vunzige lucht der school. Hij verliet Hanau weder, ging naar Würzburg en zette aldaar zijne studiën voort. Hier leefde hij met J.T. Wagner en met den vrijheer Truchses op Bettenburg, wier omgang niet zonder invloed op hem bleef. Hier zag hij ook het jaar 1813 aanbreken, en zond hij zijne Geharnaste Sonnetten en zijne Duitsche Liederen onder het volk uit. Nadat Duitschland in 1815 den vrede en de vrijheid herwonnen had, verplaatste Rückert zich naar Stuttgard om de redactie van het ‘Morgenblatt’ op zich te nemen. Vriendschappelijk ging hij daar om met Uhland en Dannecker, welke laatste elken donderdagavond al wat de stad aan mannen van geest, talent en kunst bezat, ten zijne huize plag te vereenigen. Hier dichtte hij zijne satire op den vernederden overheerscher van Frankrijk, in eene komedie in twee bedrijven: ‘Napoleon’, als ook zijn ‘Kranz der Zeit.’ Beide dichtwerken verschenen te laat. Het duitsche volk was teruggekeerd tot de rust en den vrede van het huisselijk leven. Zij maakten daarom bij lange na dien opgang niet als de Geharnaste Sonnetten en de Duitsche Liederen, hoezeer ook de Kranz der Zeit dit om zijn schoonen kunstvorm verdiende.
In Stuttgard maakte hij het plan en begon reeds de voorb ereidende studiën tot een groot heldendicht, waarin hij de geschiedenis der Hohenstaufen, in hunne hoogste heerlijkheid en magt en hun tragisch einde wilde bezingen. Om zich geheel daaraan te kunnen wijden, legde hij in 1817 de redactie van het Morgenblatt neder, en reisde naar Italië, om dáár, onder den blaauwen, helderen, zuidelijken hemel, in het land van poëzie, kunst en natuurschoon, doordrongen te worden van dien geest die zijn heldendicht moest doorademen.
Met vrolijken moed en grooten ijver zette hij zich te Rome aan het werk. Magtig en bezielend werkten de indrukken van de stad der zeven heuvelen op hem, verhelderden zijn geest en verruimden zijn blik. Een nieuw leven, een nieuwe geest omringden hem hier. Grootsche en verheven herinneringen aan het verledene werden bij elken blik in het ronde in hem opgewekt. En de dagelijksche omgang was hem gegund met de groote kunstenaars die de oude stad vereenigde, een Cornelins, een Overbeck, Thorwaldsen, Schnorr, Mosler, Barth en anderen, door wier gemeenzaam
| |
| |
verkeer al de schatten en diepten der kunst hem werden ontsloten.
Te midden van dit kunstenaarsleven vernam Rückert hoe jammerlijk het duitsche volk voor zijn groote opofferingen werd beloond. De groote staatkundige reactie was in vollen gang. Vergeten was het bij stroomen vergoten hartebloed des volks; vergeten waren de naauwelijks geheelde wonden! Vol smart en verbittering wierp Rückert den aangevangen arbeid ter zijde. Dàt was nu geen werk meer voor hem, den roem en de grootheid van een vorstenhuis te bezingen, terwijl elke gedachte aan het heden niet dan klaagliederen hem kon ingeven! Zijn Epos werd nooit voltooid. Toch had het verblijf en het leven in Rome voor hem groote beteekenis. Zijn dichterlijke scheppingen uit dat tijdperk bewijzen het. De Italiaansche minnezangers en het Italiaansche volkslied boeiden allermeest zijne aandacht. In zijne ‘Sicilianen’ en in zijne ‘Ritornellen’ spiegelen zich voor ons de indrukken af, welke hij in Rome en Italië had ontvangen. Zij stellen ons de pracht van het zuiden voor oogen, de tooverachtig schoone beelden daar aanschouwd; zij doen ons de wondervolle stilte ervaren der Italiaansche nachten met haren donkerblaauwen hemel, haar verheven zeetooneelen, de grootheid en schoonheid dier gansche natuur, die het gemoed des menschen verruimt en van een onuitsprekelijk heimwee vervult. Prachtiger, met gloeijender kleuren en in schooner vormen als Rückert heeft geen dichter deze indrukken ooit weêrgegeven; dieper dan hij heeft nooit iemand ze gevoeld. Een paar staaltjes uit zijn ‘Sicilianen’ ten bewijze:
‘Ich schaukelte durch's Meer auf schwankem Kahne,
Und macht' auf einem Blüteneiland Rast.
Da stand vor mir mit schimmerndem Altane,
Gebaut aus Rosendüften, ein Palast.
Die Sonne wehte drauf als goldne Fahne,
Mich blendete der zauberische Glast.
Doch an der Pforte stand die Fee Morgane
Und sprach mit Lächeln: Komm, Du bist mein Gast.’
‘O Frühling, eew'ge Liebesmelodie,
Unausgetönt von allen Nachtigallen,
Unausgeblüht von allen Rosen, wie
Unausgefühlt von Menschenherzen allen!
So, Frühling, wie du's nun bist, warst du nie,
Und nie so, Frühling, wirst du wieder wallen,
Denn nun zum Frühling macht dich blickend Sie,
Und sonst nur Blicke, die der Sonn' entfallen.’
| |
| |
Tegen het einde van 1818 keerde hij uit Italië naar Duitschland terug. Een korten tijd vertoefde hij te Weenen, waar hij met den orientalist J. von Hammer kennis maakte. Deze rigtte den blik van den jongen dichter, die reeds door de diepte en den rijkdom zijner gedachten en door de schoonheid zijner vormen de algemeene aandacht tot zich trok, op de innige en onuitputtelijke dichterlijke litteratuur van het Oosten, die met hare onmetelijke schatten voor het Westen nog zoo goed als onbekend mogt heeten. Voor Rückerts geheele leven, inzonderheid voor zijn dichterlijke ontwikkeling, was deze wenk van von Hammer van het grootste belang. Met warmen ijver en met een stalen vlijt die voor de grootste moeijelijkheden niet terugdeinsde, - moeijelijkheden, die toen zooveel grooter waren, naarmate de hulpmiddelen om de oostersche litteratuur te bestudeeren en te begrijpen nog geringer waren,- wijdde hij zich aan zijn nieuwe taak. En sedert heeft hij zijne blikken van die schatten der oostersche poëzie niet weder afgewend. Hij werkte er zich in, hij raakte er in te huis, als schier niemand voor of na hem. Het was een gebied geheel geëigend voor zijn geest; dezelfde toonen hier als daar. Uitdagend stond als 't ware die poëzie in haar fijne en teedere kunstvormén voor hèm, die zelf in den vorm een meester was. Wel gold tot dusver de duitsche taal voor te zwaar van gang en te onbuigzaam voor zulk een ligt en schier beuzelachtig vormenspel als hem daar voor oogen trad. Maar Rückert bewees, dat dit niet dan vooroordeel was geweest, dat het nog slechts aan de regte hand had ontbroken om haar te vormen tot hetgeen zij wezen kon.
Na zijn terugkeer van Weenen leefde Rückert deels in de ouderlijke woning, deels in Coburg. Deze laatste plaats trok hem aan om hare bibliotheek. Als de vrucht van zijn immer voortgezette studiën zond hij in 1822 zijne ‘Oestlichen Rosen’ in het licht. Deze gedichten leveren het bewijs hoe volkomen de dichter zich in het zonnige, fantastische Oosten had weten te verplaatsen, en hoe uitstekend het hem gelukt was, om in navolging van Göthes ‘Westöstlichen Divan,’ zich den oosterschen geest geheel en al eigen te maken. Ook uit dezen bundel deelen wij een enkel meesterstuk mede. Het is 't gedicht dat hij aan Göthes Westoestlichen Divan toewijdde en waarin zijn volkomen heerschappij over taal en rijm schitterend te voorschijn treedt:
| |
| |
Müst Ihr gohn von hier zum selben Manne,
Wein von jeher schenkt' aus voller Kanne.
Als der West war durehgekostet,
Hat er nun den Ost entmostet;
Seht, dort schwelgt er auf der Ottomane.
Freudig als dem Stern des Abendlandes;
Herrlich ihm zum Herrn des Morgenlandes.
Wo die beiden glühn zusammen,
Musz der Himmel blühn in Flammen,
Ein Divan voll lichten Rosenbrandes.
Dieses Arms, wie lang er hat gefochten?
Hat umwunden, sondern neu umflochten.
Aus iran'schen Naftabronnen
Schöpft der Greis jetzt, was die Sonnen
Einst Italiens ihm, den Jüngling, kochten.
Zorn und Gluth und Mild' und süszes Kosen,
Seiner Stirne stehen schön die Rosen.
Wenn nicht etwa ew'ges Leben
Ihm verliehn ist, sei gegeben
Langes ihm von uns gewognen Loosen.
Du den neuen Jugendbund errichtet,
Aller Art, in der auch unterrichtet,
Ueber hundert Jahr alt worden,
Und Dschami hat noch daran gedichtet.’
| |
| |
In Coburg ving voor Rückert eene nieuwe levensperiode aan. Hij vond er eene vrouw naar zijn hart, met wie hij huwde. - Het ontstaan van deze liefde, haar wasdom en vollen bloei, haar heerschappij over al zijn denken en gevoelen en leven heeft hij ons geschilderd in zijn ‘Liebes Frühling’, welk bundeltje wel de liefelijkste liederen bevat, die hij ooit heeft gedicht. Had hij ook nooit iets anders geschreven dan dezen Liebes Frühling hij zou er voor alle tijden door behooren tot Duitschlands eerste en beste lierdichters. Ieder woord treft ons het hart, iedere strophe klinkt ons als een toovermelodie in het oor; de schoonste bloesems van een lief hebbend menschenhart geuren er ons uit te gemoet. Hoe liefelijk was zijn lier gestemd toen hij zong:
‘Liebste! Nein, nicht lustberauscht,
Hat sich Herz und Herz getauscht,
Innig stark und schüchtern.
Wie mein Dichten von Natur,
Niemals trunken hab' ich nur
Auch ein Wort geschrieben.’
‘Wer in der Liebsten Auge blickt,
Der halt die Welt vergessen.
Derkann nicht, wen Ihr Arm umstrickt,
Was drauszen liegt, ermessen.
Ich halt' in meinem Arm ein Glü ck,
Wer kann es mir entziehen?
Und nähm es morgen Gott zurück,
War's heut mir doch geliehen.
Verlangen kann ein Menschenherz
Nichts Besseres auf Erden,
Als fühlen Liebeslust und Schmerz
Und dann begraben werden.’
Rückert's huisselijk leven beantwoordde aan zijne idealen Vrede woonde in zijn hart, vrede zetelde in zijn huis. Kinderen omringden hem. In deze dagen van stil geluk zong hij dan ook het eene lied na het andere, terwijl hij zich tevens met grooten ijver toelegde op de studie der litteratuur en der talen van het Oosten. Volleerd kenner van deze laatsten werd hij in het jaar 1826 tot hoogleeraar in de oostersche talen aan de hoogeschool te Erlangen benoemd. Aan deze roeping gaf hij gehoor. En nog in hetzelfde jaar dat hij zich naar Erlangen had verplaatst verscheen het werk dat het meest getuigt van zijn talent: ‘Die Makamen des Hariri.’ Met verbazing werd deze arbeid door het publiek ontvangen. Zeer weinigen hadden ook zelfs maar vermoed, dat de duitsche taal voor zooveel buiging vatbaar was; van haren rijkdom hadden zij geen denkbeeld gehad. Maar zeker had vóór Rückert niemand dien met zooveel gemak, zooveel losheid en zekerheid feitelijk aangetoond en gehand haafd.
| |
| |
Rückerts werkzaamheid was nu verdeeld tusschen de pligten die zijn betrekking hem oplegde, de studiën voor nieuwe werken en de vrije scheppingen van zijn dichterlijken geest. Zijne meeste gedichten kwamen verspreid in tijdschriften en almanakken in 't licht. In 1834 begon hij ze te verzamelen en zoo groeiden zij langzamerhand tot zes deelen aan. Toen in 1840 Friedrich Wilhelm IV den pruissischen troon besteeg, riep hij in het volgend jaar Rückert als professor naar Berlijn en schonk hem tevens den titel van geheimraad. De koning verlangde zich van de grootsten en edelsten uit het dnitsche volk te omringen, en voor Berlijn den tijd te doen aanbreken, die voor Wcimar zoo spoedig was voorbijgegaan. Maar Berlijn was daarvoor niet de geschikte plaats. Een leven als men voorheen in Weimar had geleefd, vereischte een andere lucht en was van andere voorwaarden afhankelijk dan Berlijn kon vervullen. In het enge kenrslijf van het pruissisch bureancratisme konden groote mannen zich niet op hun gemak gevoelen en een grooten tijd in 't leven roepen.
Na lang aarzelen nam Rückert de benoeming naar Berlijn aan, echter op voorwaarde dat hij alleen in den winter voorlezingen zou behoeven te houden. De gansche zomer moest tot zijn vrije beschikking blijven om uitstapjes te kunnen maken naar vrijer en frisscher streken. Tot in 1848 bleef Rückert in Berlijn. De lucht, de geest, het leven aldaar bevielen en bekwamen hem slecht. Toen de stormen van het jaar 1848 los braken nam hij zijn ontslag en vlugtte naar zijn buitenverblijf Nensesz bij Coburg om zijner Muze de vrijheid en zich zelven de frischheid des geestes te bewaren. Daar leeft Rückert nog; een grijsaard van 76 jaren maar nog altoos helder van hoofd en warm van hart, een man in den vollen zin des woords. Daarheen trekken sints ter bedevaart allen die liefde hebben voor poëzie, en gedrongen worden door het verlangen om den grijzen dichter, wiens liederen hen zoo menigmaal bezielden en het harte hun warm maakten, van aangezicht tot aangezicht te zien; hem te zien in den schoot van zijn gezin, met zijne lange, grijze haren, met zijn eenvoudig en beminnenswaardig gelaat, - zuivere spiegel van zijn mild en trouw gemoed.
Vlugtig slechts konden wij Rückerts uitwendigen levensloop schetsen; nog vlugtiger moeten wij over zijn rijk innerlijk leven heenloopen, dat zich in zijne gedichten zoo getrouw en schoon afspiegelt.
Wij kunnen het genie van dezen dichter niet beter teckenen dan met de woorden van Karl Gödeke in zijne ‘elf Büchern deut- | |
| |
scher Dichtung’. Geven zij ook geen volkomen beeld, toch laten zij de schoonheid en diepte van dit genie genoeg gevoelen.
‘Eerst met den Liebes Frühling’, zegt Gödeke, ‘heeft Rückert zijne gansche dichterlijke kracht en rijkdom leeren kennen; van die stille, gelukkige jaren af, geeft hij ons zijn eigen innerlijk geestesen ziele-leven, het leven van zijn stil huisgezin en het leven des volks in bijna ontelbare beelden te aanschouwen. Hoe rijker hij werd aan bijeengezamelde stof, des te rijker werd zijne poëzie; alleen werd nu aan de eenvoudigheid van den vorm soms de bloemrijkheid te veel opgeofferd.....Hem wordt alles ten gedicht. Hij kan zich mets toeeigenen dan in een dichterlijken vorm; hij kan naauwelijks anders dan in vaerzen denken en, gelijk hij zelf heeft opgemerkt, veel wat anders onbeduidend is, verkrijgt bij hem daardoor iets verhevens. Voor hem bestaat in de poëzie slechts ééne taal; wat ergens in de wereld dichterlijk is, moet het ook overal zijn; en overeenkomstig zijn geliefkoosd denkbeeld dat in de wereld-poëzie de wereldverzoening begrepen zou zijn, heeft hij naar de dichter-stemmen van alle hemelstreken geluisterd en ze in zijne gedichten laten weêrklinken. Geen dichter van eenigen tijd heeft ooit een grooter rijkdom en diepte van gedachten geopenbaard als Rückert; en geen ander heeft als hij de kunst verstaan om schier beuzelachtig vormenspel te vereenigen met den heiligsten ernst. Niet alleen de lyrische en didactische poëzie heeft hij gekweekt; ook het Epos, het Drama, ja zelfs de Evangelien-harmonie hebben in hem hun ernstigen beoefenaar gevonden.’
Wel zal Rückert door velen nooit begrepen en nooit regt gewaardeerd worden. Want wie hem verstaan wil moet hem niet alleen lezen tot tijdverdrijf of uitspanning; maar met hoofd en hart, met zijn gansche ziel moet men zich in hem verdiepen, en zich als 't ware in dat dichterleven inleven. Schoon en groot is dan het loon. Even als men bij een langdurige beschouwing van den nachtelijken hemel, immer nieuwe sterren ziet opdoemen voor het oog; gelijk dan de geheele ruimte boven ons hoofd zich hoe langer zoo verder uitstrekt voor onzen blik en hoe langer zoo meer in zijne oneindigheid ons openbaar wordt, zoo gaat het ons ook bij het bepeinzen van Rückerts gedichten. Altijd nieuwe beelden, altijd nieuwe gedachten stroomen ons daaruit tegen, tot dat eindelijk het beeld van des dichters eigen geest ons helder voor 't oog onzer ziele treedt. Bij alles wat Rückert gedicht heeft, is zijne gansche persoonlijkheid aan 't werk geweest. Zelfs waar hij
| |
| |
gedichten uit den vreemde heeft overgezet, heeft hij ze zich eerst zóó eigen gemaakt, zoo als 't ware in zich zelf verwerkt, dat wij er niets vreemds aan merken, maar er altijd een deel van Rückert in weêrvinden. Zoo is het in de Oestliche Rosen die het Oosten hem opleverde, zoo in zijn Psalmberijming, in de Gedichten van koning Amaril Kais, in de Makamen des Hariri. - Ook bekleedt hij in de duitsche litteratuur een geheel eenige en zelfstandige plaats. Hij is misschien de eenige duitsche lierdichter die de lyrische poëzie de enge grenzen van zijn vaderland en diens denkbeeldenkring heeft doen overschrijden en haar op die wijze tot eene wereldlyriek heeft verheven. De lyrische poëzie aller volken smolt hij als met zijn eigen wezen zamen; en uit dezen rijkdom bragt hij zijne dichterlijke scheppingen voort.
Maar is Rückert om de diepte zijner gedachten, om den rijkdom zijner beelden moeijelijk te evenaren, nog moeijelijker is het welligt hem op zij te streven in zijn fijn kunstgevoel, zijn tooveren met de taal, zijn natuurlijkheid en rijkdom in het rijm. Het schitterendst heeft bij deze zijne buitengemeene heerschappij over de duitsche taal bewezen in de Makamen des Hariri, waar de in buigzaamheid en beeldrijkheid de duitsche zoozeer overtreffende arabische taal hem buitengewone moeijelijkheden bood. Spelend als het ware heeft hij ze overwonnen.
Ja, spelend schijnbaar dichtte hij in de moeijelijkste kunstvormen. Dit heeft hem zelfs het verwijt gekost dat hij al te veel kunstelde, en daaraan wel eens de natuurlijkheid opofferde. Is deze beschuldiging niet geheel zonder grond, zij is toch tegelijk een bewijs van des dichters meesterschap over den vorm, en bewijst tevens de oude waarheid op nieuw, dat er nooit een dichter heeft geleefd, die niet in den bloemkrans zijner gedichten ook wel eens enkele minder schoone en zelfs onwaardige bloemen heeft ingevlochten. Dat Rückert bij zijne onloochenbare neiging tot kunstelen en spelen met den vorm, toch naar vorm en inhoud zeer eenvoudig dichten kon, daarvan heeft hij ontelbare bewijzen geleverd. Een enkel voorbeeld brengen wij bij, dat tevens de vernieuwing en verheerlijking is van een oud duitsch volkslied:
Aus der Jugendzeit.
Aus der Jugendzeit, aus der Jugendzeit
Klingt ein Lied mir immerdar:
O wie liegt so weit, o wie liegt so weit,
| |
| |
Was die Schwalbe sang, was die Schwalbe sang,
Die den Herbst und Frühling bringt;
Ob das Dorf entlang, ob das Dorf entlang,
Als ich Abschieb nahm, als ich Abschieb nahm,
Waren Kisten und Kasten schwer;
Als ich wieder kam, als ich wieder kam,
O Du Kindermund, o Du Kindermund,
Unbewuszter Weisheit froh,
Vogelsprachekund, vogelsprachekund,
O Du Heimathflur, o Du Heimathflur,
Lasz zu Deinem heil'gen Raum
Mich noch einmal nur, mich noch einmal nur,
Als ich Abschied nahm, als ich Abschied nahm,
War die Welt mir voll so sehr;
Als ich wieder kam, als ich wieder kam,
Wohl die Schwalbe kehrt, wohl die Schwalbe kehrt,
Und der leere Kasten schwoll;
Ist das Herz geleert, ist das Herz geleert,
Keine Schwalbe bringt, keine Schwalbe bringt
Dir züruck, wonach Du weinst;
Doch die Schwalbe singt, doch die Schwalbe singt
Als ich Abschied nahm, als ich Abschied nahm,
Waren Kisten und Kasten schwer;
Als ich wieder kam, als ich wieder kam,
Wij kunnen hier Rückerts ontelbare dichtstukken en vertalingen uit het Oostersch niet opnoemen. De meesten, zelfs in Duitschland, kennen vele er van niet eens bij name. Hoe groote waarde zij als gedichten ook bezitten, staan zij toch te vreemd tegenover het volk, dan dat het zich deze zou kunnen eigen maken. De tegenstelling tusschen den geest van het Oosten en den geest van het Westen is te groot. Slechts daarover geraakt men in geestdrift, slechts datgene neemt men in zich op, wat gelijke toonen in het eigen harte doet klinken.
Wat zijn drama's betreft, Rückert is te veel boven alles lyrisch dichter om een goed dramaticus te kunnen zijn. In zijne schep- | |
| |
pingen dringt zich onwillekeurig het beschouwend element aan hem op; hij laat zich verleiden om hier en daar aan den weg stil te staan, een schoone bloem te plukken en zich in de beschouwing te verlustigen, terwijl het drama een streng vasthouden aan en voortgaan op den eens afgebakenden weg vordert. Terwijl de lyrische dichter zich maar zelden kan losmaken van de ingevingen en stemmingen des oogenbliks, terwijl hij altijd, om zoo te zeggen, op het subjektief standpunt blijft staan, zoo eischt daarentegen de zamenstelling van het drama van den dichter, dat hij de voortgangen er van zoo kort, naauwkeurig en geleidelijk mogelijk ten tooneele zal voeren. Doch laat ons niet langer stil staan bij hetgeen onzen dichter minder goed is gelukt. Daartoe gaf hij te veel schoons en voortreffelijks.
‘Voor allen alles’! kan wel geen duitsch dichter, geen dichter ter wereld uitroepen. Rückert kan ten minste van zich zelven betuigen: ‘Voor allen iets!’ Ja, ieder zal in den rijken schat van Rückerts gedichten een deel vinden, dat hem aantrekt, hem bezielt, voor hem geschreven schijnt. En hiermede nemen wij afscheid van den grijzen zanger, voor wien de herfst des levens reeds voor een goed deel is voorbijgegaan. Wij doen het 't liefst met zijn eigen woorden, die hij der bloemen heeft toegezongen:
Hoffc! Du erlebst es noch,
Dasz der Frühling wiederkehrt.
Die des Herbstes Wind verheert,
Hoffen mit der stillen Kraft,
Ihrer Knospen winterlang,
Bis sich wieder regt der Saft,
Und ein neues Grün entspraug.
‘Ach, ich bin kein starker Baum,
Der ein Sommertausend lebt,
Nach verträumten Wintertraum
Ach, ich bin die Blume nur,
Die des Maies Kusz geweckt,
Und von der nicht bleibt die Spar
Wie das weisze Grab sie deckt.’
Wenn Du denn die Blume bist,
Tröste Dich, beschieden ist
Samen Allem, was da blüht.
Lasz den Sturm des Todes doch
Deinen Lebensstaub verstreu'n,
Aus dem Staube wirst Du noch
Hundertmal Dich selbst erneu'n!
(Vrij naar 't Hoogduitsch) van Friedrich Friedrich.
R - r. |
|