Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |||||||||||
I. Letterkunde.Aan C. Busken Huet, naar aanleiding van zijn opstel: ‘een avond aan het hof’, opgenomen in het dezer dagen verschenen nommer van den Gids. 's Gravenhage, W.P. van Stockum, 1865. Prijs 25 cents. Voor onze lezers uiteen te zetten, aan welke gebeurtenis deze brochure haar ontstaan heeft te danken, is overbodig. 't Is hun bekend, hoe de heer C. Busken Huet, de talentvolle mederedacteur van den Gids, in het Januarij-nommer van dat tijdschrift het jaarboekje ‘Aurora’ aan den toets der kritiek onderwierp. Voor elk, die zijne maandelijksche opstellen, onder den algemeenen titel ‘Kritiek en Kroniek’ geleverd, kent, liet het zich reeds bij voorraad aanzien, dat het met moeite zaamgelezen en fraai opgesierd bundeltje proza en poëzy het ditmaal hard te verantwoorden zou hebben. Van een censor, wiens blik zóó scherp, wiens geest zóó kritisch, wiens vernuft zóó vindingrijk, wiens pen zóó puntig, wiens regtspraak vooral zóó streng is, waar het de eer onzer letteren geldt, kon men hier vooral geen genade, moest men daarentegen een oordeel zonder aanzien des persoons of eenige vergoelijking verwachten. Hier kwamen in geen geval concessiën te pas. Waren zijne eischen altijd en te regt hoog gesteld, zoo ooit, hier moesten zij gelden in al hun kracht. Een bundel proza en poëzy, jaarlijks door nederlandsche letterkundigen bijeengebragt en aan Neêrlands geëerbiedigde Vorstin, zoo teregt geëerd ook om hare letterkundige kennis en fijnen smaak, opgedragen,....wat anders kon hij er in zoeken, dan parelen van 't eerste water?...En wàt vond hij?...Men heeft dien prachtalmanak onverholen een hoop ‘nietigheden en malligheden’ genoemd. Men heeft er | |||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||
ronduit zijn ergernis over uitgesproken, dat zulk een verzameling ‘prullen, platheden en aanstootelijkheden, H.M. jaarlijks werden opgedrongen’. (Zie bovenvermelden brief bl. 9 en 10). Dit vonnis is zeker hard en zelfs, met het oog op enkele stukjes, te hard; maar over 't geheel genomen, komt het ons begrijpelijk voor, dat Huet's oordeel over de ‘Aurora’ verre van gunstig wezen kon. 't Moest hèm, den letterkundige, den man van zooveel talent, van zoo innige liefde voor onze letteren vervuld, hinderen, dat men der hóógstgeplaatste vrouw van ons vaderland een zamenraapsel van middelmatigheden durfde aanbieden. Of hoe, indien het H.M. eens mogt behagen, dit mengelmoes tot maatstaf van geheel onze nederlandsche letterkunde te stellen? Bijzonder-streelend zou de slotsom van hare gevolgtrekkingen stellig niet kunnen zijn!....Is het dan niet natuurlijk, en mag men er den heer Huet een verwijt van maken, dat hij een krachtig protest daartegen liet hooren? Moet niet ieder, wien de eer onzer literatuur ter harte gaat, het in hem loven, dat hij hare eer zocht te redden en haar naam onbesmet te bewaren?.... Deze taak evenwel, hoe schoon, was lang niet ligt. De vorm van zijn pleitgeding moest volkomen aan de zaak, waarvoor hij in de bres sprong, beantwoorden. Wel is waar, de heer Huet heeft, beter dan menigeen, de vormen in zijn magt. Wij hadden bijna gezegd: geheel in zijn magt, indien niet zijn satyrieke en ietwat bittere geest hem, ook bij de keuze dier vormen, somwijlen leelijke parten speelde. Ditmaal was er, misschien meer nog dan anders, in het te bespreken onderwerp aanleiding, om dien boozen démon in hem wakker te roepen, en hem in de keuze van den vorm eene meer dan adviserende stem te geven. En die vorm, eenmaal vastgesteld, was wederom van dien aard, dat er voor Huet meer dan gewone zelfverloochening en voorzigtigheid noodig waren, om te zorgen, dat diezelfde kwade geest ook in de uitvoering geen werkzaam aandeel verkreeg. Of was hier de goede genius eener heilige verontwaardiging, onder wiens lichtkleed dat ondeugend duiveltje zich zoo gemakkelijk verbergt, niet volkomen tot spreken bevoegd? - Hoe dit zij: bij de taak, thans zich gesteld, moesten vorm en uitvoering beiden eigenaardig, nieuw, geestig zijn. Duidelijk en krachtig moesten zij het doel van zijn schrijven in 't licht stellen. Zij moesten het onderwerp, - ‘een aan onze koningin | |||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||
opgedragen, maar de nederlandsche letterkunde in zijn oog onteerende en daarom ook H.M. beleedigende prachtalmanak’ - waardig zijn. Welnu! eigenaardig, nieuw, geestig is ‘de Avond aan het Hof’ zonder twijfel; maar waardig?....Zietdaar een vraag, die wij, hoe gaarne wij wilden, niet bevestigend kunnen beantwoorden. En hoezeer wij ook van de organen der openbare meening, gelijk straks blijken zal, verschillen, de stem der publieke opinie was, toen zij zich afkeurend hooren liet, in dit opzigt niet te misbillijken. Dat Huet zich een romantisch, eenigzins dramatisch kleed schiep - was, gelooven wij, goed gezien. Maar....dat hij, in plaats van verdichte of lang-gestorven personen, onze koningin-zelve het tooneel der kritiek liet betreden en hare hofdames met naam en titel tot een vierschaar bijeenbragt, was eene onbedachtzame daad, die de fijnheid van zijn gevoel en de kieschheid van zijn smaak bij menigeen in verdenking moest brengen.Ga naar voetnoot1) Men heeft er tot zijne verontschuldiging, ja! tot zijne regtvaardiging zelfs, op gewezen, dat hij H.M. in een hoogst waardig karakter ‘als toonbeeld en beschermster van goeden smaak en ware poëzij liet optreden’. (v. Vloten, Middelb. courant). De schrijver van onze brochure merkt bovendien op, dat 't opstel kennelijk in eene der vorstin gunstige en welwillende stemming geschreven is. Wij geven ook gaarne toe, dat, eene enkele periode uit | |||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||
gezonderd, de rol, die hij in zijn stuk onze koningin laat vervullen, eener vrouw van zooveel geestesbeschaving niet onwaardig is. Wij erkennen, dat het H.M. veel meer stuiten moet en dat er veel meer kwetsends in ligt, als men H.M. jaar in jaar uit een ‘opgefriseerde obscuriteit met allerlei prullen’ durft toewijden, dan wanneer men Haar laat optreden, zoo als B. Huet laat doen. En wat H.M.'s hofjoffers aangaat - zij hebben, behoudens eene enkele overgenomen uitdrukking geen dadelijke reden om zich beleedigd te gevoelen over de wijze, waarop de auteur haar handelend en sprekend invoert. ‘Het is - wij kunnen dit een hooggeleerde nazeggen - inderdaad voor dezen te wenschen, dat zij zich zóó smaakvol en geestig weten te onderhouden, als over het geheel genomen de schrijver haar hier laat doen.’ 't Zou zeker geheel iets anders zijn, wanneer hij aan deze adelijke jonkvrouwen een gesprek had op de lippen gelegd, dat ‘langdradig, wansmakelijk of zouteloos’ in plaats van ‘geestig, onderhoudend en smaakvol’ kon genoemd worden. Maar nu? Wat kwetsends of krenkends kan er in gelegen zijn, dat men iemands persoonlijkheid in een schoon en gunstig daglicht stelt, - niet overdreven, zoodat men aan ironie moet denken, - ook niet gekarikaturiseerd maar.....geidealiseerd?... En toch - toch blijven wij in den greep van den heer B. Huet een misgreep zien. Zij het ook al geoorloofd, dat schilders, lithoen photografen zich beijveren, de sprekendste en meest-gelijkende afbeeldingen van de vorstelijke familie te leveren en onder 't volk te verspreiden, - met de reproductie van hare geestelijke physionomie of van 't beeld haars privaten levens, hoe ook geidealiseerd, kan dit niet zoo ongevraagd en ongestoord plaats grijpen. 't Is een al te teedere zaak, een gevaarlijke manoeuvre, een hellend vlak. Men weet niet regt meer, wáár men blijft - en de grenzen, welke de eerbied voor 't vorstelijk geslacht ons afbakent, worden zoo spoedig overtreden. 't Is daarom een goed gebruik, dat men 't regerend vorstengeslacht niet slechts boven de partijen, maar zelfs als in een geheimzinnig waas, boven de bewegingen en zaken van het dagelijksch leven plaatst. In een constitutioneel land staat het niet vrij de koninklijke familie te mengen met de politieke of kerkelijke kwestiën van den dag. In Engeland zou men zich dood kalm en bedaard van iemand afwenden, die 't waagde tegen deze conventioneele wet te zondigen. En hoe men in òns vaderland hierover denkt, kan de parlemen- | |||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||
taire geschiedenis toonen aan wien zich de sensatie en de oppositie herinnert, die 't mengen van 's konings naam in de politieke discussiën nu en dan te weeg bragt. Waarom zou men voor de letterkundige kwestiën een uitzondering maken? - Er is evenwel nog méér waarop wij te wijzen hebben. Eene oordeelvelling namelijk, gestreng en zonder genade, zoo als wij die van een letterkundige als Huet te verwachten hadden, moest uit den aard der zaak te ver beneden het peil der zachtmoedigheid en toegevendheid blijven, dan dat wij die in eene koningin, beoordeelende het werk harer onderdanen, mogen onderstellen. En dan op de lippen harer Majesteit plagerijen te leggen als die naar aanleiding van Elliot Boswell's portret, in den mond harer hofdames uitdrukkingen, waarvan elke beschaafde en wel opgevoede vrouw gruwt - - - 't is ons een raadsel, dat de Heer Huet er 't ongepaste niet van gevoeld heeft. Wij blijven derhalve in een en ander een misgreep zien, - een vergrijp tegen een conventioneel maar goed gebruik, een vergrijp tegen de koningin, een vergrijp tegen de vrouw, zoowel in H.M. als in hare hofdames. Wij aarzelen dan ook niet, nu toch eenmaal de zaak in 't openbaar ter sprake is gebragt en wij door bovengenoemde, ter aankondiging ons toegezonden brochure tot het uitspreken van een oordeel worden gedrongen, dit mede af te keuren, al hadden wij er liever niet zoo veel leven over gemaakt, als werkelijk is geschied; al zien wij ook de goede bedoelingen van den schrijver niet voorbij; al leggen wij zelfs nadruk en klem op de circonstances atténuantes, die het vergrijp vergezellen en...verklaren. Te regtvaardigen is het naar òns inzien nooit. En heeft het gerucht ‘dat Huet weldra zijn handeling in eene brochure verdedigen zal,’ waarheid gesproken, dan zijn wij benieuwd, hoe hij deze fout zal weten goed te spreken.Ga naar voetnoot1) Intusschen - en ook hierop behoort met nadruk te worden gewezen - daar is afkeuring en afkeuring. Er is eene waardige en onwaardige, eene billijke en onbillijke, alles overdrijvende wijze van protesteeren. Ten opzigte nu van menschen van zóó | |||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||
groote literaire verdiensten en tevens zóó productief als Huet moet, onzes inziens, meer nog dan ten aanzien van anderen de eerste wijze worden in acht genomen. Onedel en ondankbaar is het, om over zulke personen bij den eersten den besten mistred een anathema te roepen. En dit te meer, waar die mistred voor 't grootste deel een dwaling is van vorm, een vergrijp tegen conventioneel decorum, - over 't regt waarvan toch nog verschil van meening bestaan kan en discussie denkbaar is. Allermeest, als hij, gelijk hier, plaats grijpt bij 't vervullen eener zoo schoone als heilige taak: de handhaving van de eer onzer nationale letteren. Wij geven het wel toe, ook op letterkundig gebied geldt de waarheid der spreuk: noblesse oblige! Ook daar moet hij vooral, die zoo scherpen geessel over anderen weet te zwaaijen, op zijn beurt strenge kritiek verwachten. Doch men vergete niet, dat ook hier het ‘homo sum, nil humani a me alienum puto’ van toepassing is. Zelfs hooggeplaatste, geroutineerde diplomaten kunnen zich overijlen en menschen, grijs geworden in de school der ervaring, kunnen dwalen. Maar ook dan nog blijven zij geroutineerde diplomaten en ervaren lieden. Homerus slape nu en dan, hij blijft toch Homerus. Men bedenke het bovenal, dat wie veel, zeer veel geeft, en geven moet, meer bloot staat voor 't gevaar om eens iets te leveren, dat niet bestaan kan voor het tribunaal van kunst en goeden smaak, dan hij, die bij al zijn werk het nonum prematur in annum kan in acht nemen. En is het ondankbaar en kortzigtig om een boom, die jaarlijks veel geurige en saprijke vruchten voortbrengt, uit te roeijen, omdat men aan één dier vruchten een wormstekig plekjen bespeurde, - even dwaas is het in ons oog, als men den ‘kritikaster’ van den Gids om zijn ‘Avond aan 't Hof’ zoo onbarmhartig brandmerkt, als door velen in de jongste dagen geschied is. 't Is onze bedoeling natuurlijk niet, door al dit gezegde 't regt der letterkundige kritiek in een enkel opzigt te beperken. Neen! Wat wij afkeuren, is de hartstogtelijke bestrijding en veroordeeling waarmede het geinerimineerde gidsopstel ook door sommige dagbladen, bij zijne verschijning begroet werd. En wij houden het er nog altijd voor, dat er bij die polemiek der dagbladpers ook nog wel andere drijfveren in 't spel waren, dan alleen ongeveinsde verontwaardiging over gekwetste majesteit of schending van conventioneele maar goede gebruiken. Ons althans deed zij vaak aan min- | |||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||
edele beginselen denken. Wij willen ons niet in gissingen te dezen aanzien verdiepen; maar onwillekeurig rees de vraag bij ons op: ‘is 't alles wel heilig vuur, dat op den altaar gebragt wordt? Spreekt uit die bittere taal niet hier en daar een toon van wraakzucht? Schuilt er geen gekrenkte eigenliefde als een adder onder het gras? En zoekt men, onder den schoonen schijn van te willen ijveren voor de onschendbaarheid van het vorstelijk huis, geen gelegenheid, om een kabaal in het leven te roepen tegen den man, die aan deze en gene gelauwerde middelmatigheid zijn nimbus ontroofde en diens geusurpeerde reputatie voor altijd den bodem insloeg?... Zij mogen juichen, juichen van zelfvoldoening, die felle en bittere bestrijders! Het geducht en scherpsnijdend zwaard van den gevreesden ‘kritikaster’ is in de schede gestoken. Althans op het oude terrein zal het zijne slagen niet meer uitdeelen. In den Gids geen ‘Kronieken en Kritieken’ meer. Zelfs draagt het Februarijnummer van dat tijdschrift den naam van Busken Huet niet meer op den omslag. Met hem is ook Potgieter uit den kring der redactie getreden. Wel houden wij het er voor, dat tot een en ander het politieke opstel van den ‘geabonneerde op 't Bijblad’ meer heeft bijgedragen, dan de ‘Avond aan 't Hof.’ Maar tevens gelooven wij, dat 't eerstgenoemd artikel, en wat daarin dan tot de scheiding der Gidsmannen mag aanleiding gegeven hebben, dubbel de aandacht heeft getrokken door het algemeen haro, hetwelk men van het laatste heeft gelieven te maken. Ons aangaande, wij juichen niet mede. Wij bejammeren het stilzwijgen van den maandelijksche- kroniek- en kritiek-schrijver. Ook het uittreden der beide mederedacteuren, aan wie onze letteren zoo veel verpligt zijn, betreuren wij ten hoogste. Wij betreuren het voor onze vaderlandsche letterkunde in 't algemeen, maar voor den Gids in 't bijzonder, die alzoo niet slechts twee zijner bekwaamste mannen, maar in Potgieter zijn oprigter en teederliefhebbenden verpleger verloor. Wij betreuren het vooral, omdat zoo het alarm, door enkele dagbladen geslagen, met een zegepraal bekroond werd, die niet behaald had moeten worden, en welligt ook niet behaald zou zijn, indien er zich bij tijds andere stemmen hadden verheven tegen de kunstmatige agitatie, aldus gewekt. Wij kunnen het ons dan ook slechts ter naauwernood verklaren, dat er tegenover zooveel beschuldigers niet dadelijk een reeks van pleitbezorgers optrad, die zonder Huet's misgreep te willen | |||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||
ontkennen, dezen echter in 't ware licht stelden en voor het overige den schrijver tegen 't overdreven marktgeschreeuw verdedigden. Men zweeg - en liet den ‘hoop scholieren, die den meester op een fout betrapt hadden,’ in hun Schadenfreude den vrijen teugel. Slechts een paar bladen spraken een enkel goed en bezadigd woord, dat echter voor zoover wij weten, door niemand weersproken maar ook door niemand ondersteund werd, tot dat één van Huet's ‘meest toegenegen en belangstellende vrienden’ (??) zich de moeite getroostte, om in den aan 't hoofd dezes genoemden openbaren brief de zaak te behandelen. Maar die brief - heeft veel van een sermoen, een boetpredikatie na de kermis en gelijk het vulgaire spreekwoord luidt: van 't dempen eener put als 't kalf verdronken is. Die anonyme vriend toont aan, hoe het opstel van Huet 't noodwendig uitvloeisel en gevolg is zijner kritiek, 't uiterste resultaat eener verkeerde letterkundige methode. Psychologisch ontwikkelt hij, hoe men gaandeweg en onwillekeurig op dien verkeerden weg den eenen voetstap na den anderen zet. Nevens het verleidelijke doet hij 't onedele, 't onbillijke, 't ongeoorloofde van Huet's kritische methode uitkomen. Hij bewijst hem, dat de vorm zijner recensie een noodlottige bévue is en wijst hem op hare gebreken. Hij vraagt, hoe het hem wezen zou, indien zijne letterkundige persoonlijkheid eens dezelfde kunstbewerking moest ondergaan, waaraan hij periodiek zijne slagtoffers onderwerpt. Hij smeekt hem te zorgen, dat hij 't gezag, waarop zijn letterkundige smaak, zijn kennis, zijne groote en schoone gaven hem aanspraak geven, niet verspele en zich zelven eene reputatie bezorge, welke hij wel niet verdient, maar zich toch door eigen toedoen op den hals haalt. En hij besluit met hem den raad te geven, dat hij boete doe en zich wreke door 't schrijven van een meesterstuk. Eene goede raad, - maar niet oorspronkelijk (zie het arrest gewezen over Mevr. Bosboom Toussaint in den Tijdspiegel v. 1862. Dl. I. bl. 156). Een goede raad; - en goeds en waars is er voorzeker ook in de aanmerkingen op Huet's kritische methode, in zooverre deze de zedelijke en maatschappelijke persoonlijkheid der schrijvers, door hem beoordeeld, te weinig buiten het spel laat. Doch....die aanmerkingen kwamen laat genoeg, en om doel te treffen, waarlijk niet op de regte wijze. 't Is alles goed en wel, maar als die ongenoemde vriend het zoo natuurlijk vindt, dat B.H. tot zulk een misgreep verviel en vervallen moest - waarom dan niet vroeger dit woord van belangstelling ge- | |||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||
sproken? Waarom dan nu eerst met zooveel ophef al die wijsheid gedebiteerd? 't Is gemakkelijk, a posteriori te zeggen, dat men alles a priori heeft voorzien - en dan den zedemeester te spelen. Doch beter ware het geweest, om een profylaktischen maatregel te nemen en in een confidentiëel particulier schrijven den vriend attent te maken op 't gevaar, dat hij, den ingeslagen weg vervolgende, niet ontgaan kon. ‘Een vriend is het, die mij mijn feilen toont’; - doch hij doe het op kordate, vertrouwelijke, vriendschappelijke wijze en onder vier oogen. Maar hij werpe mij niet in een of ander groot gezelschap allerlei grieven en onaangename dingen voor de voeten, - gelijk deze briefschrijver doet. ‘Eén goede daad geldt meer dan honderd fraaije preeken!’ En toch, - al bezit deze brochure om deze en andere redenen voor Huet luttel weinig waarde, ja! al behelst zij phrases, waarin hij, zoo niet den gemaskerden tegenstander, dan toch den onhandigen vriend onderkent, - niettemin heeft zij hare verdiensten. Wij bedoelen hiermede niet zoozeer den vloeijenden stijl en den gemoedelijken toon, die haar kenmerkt als wel hare verschijning zelve. Te midden van de schrille wraakkreten en het bitter alarmgeroep, was zij, ondanks het preekerige van vorm en inhoud, een niet hartstogtelijke en dus...welkome tegenspraak. Zij kon ten minste dienen, om de gemoederen eenigermate te kalmeeren, de zaak in kwestie van eene andere zijde te doen beschouwen en naast den éénen ‘bévue’ ook de onmiskenbare, maar voor dit oogenblik vergeten verdiensten van den felbestookten ‘kritikaster’ weêr onder de aandacht te brengen. Wij hopen van harte, dat dit de vrucht moge zijn, die de anonyme briefschrijver van zijn liefdewerk leest. Dan mag hij tevreden zijn. Andere vruchten mogen wij hem niet beloven. Daartoe is er ook in zijn schrijven, voor ons gevoel althans. te veel, wat naar den mutsaard riekt. Of - om slechts iets te noemen - wáártoe die ongepaste uitval over de zilveren bruiloft van 't vorstelijk echtpaar? Wáártoe die giftige invective tegen den Gids, waarmeê hij zijn boekje bij het publiek inleidt? Is hij dan inderdaad onnoozel genoeg om te gelooven, dat een tijdschrift als de Gids, - zoo teregt geaccrediteerd, en dat, sedert jaren aan zijne beginselen getrouw, toonde eene roeping te gevoelen en te willen vervullen, - een geruchtmakend artikel zou plaatsen, enkel en alleen, om abonnenten te winnen? 't Middel ware dan slecht gekozen en minstens erger dan 't kwaad, indien dit werkelijk bestond?....Wáártoe | |||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||
al verder hier en daar zulke zoogenaamde gedegageerde, eigenlijk ongekuischte uitdrukkingen en banaliteiten, in een schrijven als dit allerminst op haar plaats?....Waarlijk! de tuchtiging, die hij zich van den Spectator op den hals heeft gehaald, was meer dan dubbel verdiend. Ten spijt van dit alles hopen wij evenwel, dat de geincrimineerde niet weigeren zal winst te doen met de goede waarschuwingen hem hier gegeven om de minder-heusche wijze, waarop zij hem werden meêgedeeld. Vooral dit wenschen wij, dat hij den raad, hem hier aan de hand gedaan, te eeniger tijd zal kunnen involgen - om zich triomfantelijk over den geleden hoon te wreken. Voor de verwezenlijking van dit laatste bestaat uitzigt. Zijn wij althans goed onderrigt, dan heeft de hr. Huet het voornemen, om eenige der nederlandsche klassieken uit de vorige eeuw, stuk voor stuk, te behandelen. Te schetsen, wie Joan Luyken, Wagenaar, Langendijk, Justus van Effen, Poot, Hoogvliet en de beide van Harens voor onze letterkunde geweest zijn, is waarlijk wel noodig en zeker niet ligt aan bekwamer handen toebetrouwd. Ook zal hem dan 't gevaar niet dreigen, dat hij door kleingeestigheid of overgevoeligheid in zijn arbeid gestoord wordt. Hij zal dan menschen bespreken, ‘voor wie de geschiedenis is aangebroken.’ En hiermede nemen wij afscheid van Busken Huet en zijn anonymen belangstellenden vriend. Wat wij ter verdediging van eerstgenoemde schreven, bedoelde juist niet hem te rehabiliteeren. Wij weten te wel, dat hij dit van onze zijde evenmin begeert als behoeft. Ons doel was geen ander, dan een protest in te dienen tegen de onregtvaardige wijze, waarop men in ons vaderland, in sommige gevallen, mannen van talent en verdienste bejegent. Ons doel was te toonen, dat wij ons willen houden buiten het verbond, door gekrenkte eigenliefde en wie weet welke passiën al meer, tegen dezen Letterkundige gesmeed. 't Was, blijkens de ons toegezonden opstellen tegen hem en zijn voormalig orgaan, niet onnoodig. Huet versmade nogthans met de hartstogtelijke veroordeelingen zijner tegenstanders ook de billijke bedenkingen en opmerkingen niet van wie het goede en schoone willen gelijk hij, al kunnen zij zich op literair gebied in de verte niet met hem meten. En den Haagschen briefschrijver eindelijk zeggen wij vaarwel met den welgemeenden raad, dat hij bij eene volgende gelegenheid zorge, een goed werk niet door anonymiteit en linkschheid te bederven. Van tweeën een: Of hij zij meer in | |||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||
waarheid, ook naar den vorm, een toegenegen en belangstellend vriend; - òf, zoo dit niet anders dan een mom wezen mogt, hij hebbe dan ten minste den moed, om in zijne ware gedaante en met open vizier den strijd aan te gaan. 8 Febr. 1865. Red. Latijnsch woordenboek. Naar de elfde uitgaaf van dat van Dr. K.E. Georges op nieuw bewerkt door Dr. Engelbregt, Hoogleeraar te Amsterdam. Groningen. J.B. Wolters, 1865. Prijs ƒ 8,75. Dit woordenboek is, volgens het voorberigt, meer dan eene nieuwe uitgave van dat van Schneither. Het is een nieuw boek, want er zijn onder anderen op het voetspoor van Georges vele verbeteringen in het etymologisch systeem gebragt, de opeenvolging der beteekenissen is beter geregeld en het is met eene menigte nieuwe woorden verrijkt. Het is niet alleen voor gymnasiën ingerigt, maar voor allen, die het latijn noodig hebben en er soms in moeten schrijven. Hierom zijn er voorbeelden van de verschillende constructiën bijgevoegd, die, waar het niet volstrekt noodig was, niet vertaald zijn. Ook heeft de bewerker zich niet beijverd om vele citaten uit schrijvers in zijn boek op te nemen, daar het voor bovengemeld doel genoeg was, indien er voor elke constructie ééne goede autoriteit gevonden werd. Cijfers zijn daarbij niet gebezigd, omdat zulks voor het gezegde doel onnoodig was, en niets meer dan al die cijfers aanleiding tot drukfouten geeft. De meeste citaten zijn echter geverifieerd. Waarom niet alle? zegt ligtelijk een lezer dezer aankondiging. Wij eerbiedigen hier de verstandige nederigheid van prof. Engelbregt. Zoo hij gezegd had alle, dan zou één verkeerd citaat, dat toch ligtelijk iemands opmerkzaamheid ontsnappen kan, hem tot een leugenaar maken; maar thans is dit niet te vreezen. Wij hebben het woordenboek doorbladerd en hier en daar met Schneither vergeleken. Wij durven het gerust aanbevelen, daar het ons voorkomt, dat het zijn doel zal bereiken. Het is waar, een woordenboek wordt eerst door het gebruik gekeurd, maar is Schneither door dezen regter goedgekeurd, en blijkt het, dat Engelbregt Schneither werkelijk verbeterd heeft, dan is het niet te vreezen, dat Engelbregt er slechter dan zijn voorganger zal afkomen. Om nu den lezer in staat te stellen zich een denkbeeld te vormen van de door Engelbregt aangebragte verbeteringen, willen wij | |||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||
een paar plaatsen uit beide woordenboeken naast elkander doen afdrukken:
| |||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||
Wanneer iemand deze weinige aanhalingen uit beide woordenboeken met elkander vergelijkt, dan moet hij terstond opmerken, dat het tweede veel wijsgeeriger is ingerigt dan het eerste. Voeg hier nu nog bij, dat het woordeuboek van Schneither uit 1926 kolommen bestaat, en dat van Engelbregt bij meer compressen druk uit 1982, zoodat het tweede vrij wat meer dan het eerste bevat, en men zal toestemmen, dat indien de positivus van goed op het eerste mag toegepast worden, het tweede aanspraak heeft op den comparativus. Hier is ook het spreekwoord ‘alle waar is naar zijn geld’ tot een leugenaar gemaakt, want het woordenboek van E. overtreft dat van S. nog daarin, dat het aanmerkelijk minder kost. Wij durven het dus gerust aanbevelen, en wenschen den bewerker toe, dat een ruim debiet hem weldra moge in staat stellen om een superlativus te leveren. In afwachting daarvan zullen de beoefenaars van het Latijn zich met het woordenboek van E. kunnen helpen (be helpen is het woord niet). Het zal hen zekerlijk zelden te leur stellen en in den regel hun bij hunnen arbeid eene krachtige ondersteuning verschaffen. D. Burger. | |||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||
Lessing's Nathan de Wijze en 't positieve Christendom. Eene voorlezing van Dr. willibald beijschlag, hoogleeraar in de godgeleerdheid te Halle. Uit het Hoogduitsch. Te Steenwijk bij Nikolaas ten Brink. Prijs 25 cents. Het beroemde drama van Lessing hierboven genoemd, is voorzeker aan vele lezers van dit tijdschrift bekend, en vooral de daarin voorkomende, niet minder beroemde vertelling van de drie ringen. Het was, gelijk men zich herinnert, van dien vader die een kostbaren ring had, vooral daarom zoo hoog te waarderen omdat ieder, die dezen ring bezat en droeg, er aangenaam door werd aan God en menschen. Nu heeft deze vader drie zonen, die hij alle even lief heeft, en van welke hij aan ieder in een zwak oogenblik afzonderlijk belooft, dat juist hij dien ring zal erven na vaders dood. Het leven des vaders nadert zijn einde en om nu niet twee zijner zonen teleur te stellen, laat hij van den ring twee namaaksels vervaardigen, zóó naauwkcurig dat niemand van den echten ze onderscheiden kan. Zoo geeft die vader aan ieder van zijne zonen afzonderlijk den ring en sterft. De zonen - gelijk zich denken liet - komen nu in hevigen twist wiens ring de echte wezen zou: en ieder scheldt de anderen voor leugenaars en bedriegers. Eindelijk komt de zaak voor den regter en deze verklaart dat ieder, die meent den echten ring te bezitten, dit toonen moet door zijn leven - of hij namelijk in staat is zich waarlijk bij God en menschen bemind te doen zijn. En als men volstrekt omtrent de echtheid der ringen eene beslissing hebben wil, laat dan over duizend jaar het nageslacht dit aan den regter vragen - dan zeker heeft de echte ring zijne kracht getoond. Uit den inhoud dezer vertelling - en vooral als men daarbij in aanmerking neemt dat zij in het genoemd tooneelstuk voorkomt als het antwoord van Nathan den jood op eene vraag van sultan Saladijn: welke godsdienst de ware zij, die van Jezus, van Mahomed of van Mozes - blijkt reeds genoeg wat de schrijver er mede heeft bedoeld. Hij heeft eenvoudig die vraag: welke is de ware godsdienst? in hare ijdelheid en dwaasheid willen doen uitkomen; die vraag reeds in zich zelve, maar dan nog bovenal ijdel en dwaas, als men haar beantwoord wil hebben buiten het practische leven om, waaruit alléén de waarde eener godsdienst kan blijken. En voorwaar! Lessing had gelijk. Zoo in het afgetrokkene is er geene ware godsdienst, evenmin als er in het algemeen geno- | |||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||
men eene ware taal of een ware regeringsvorm is. Het eenige wat men zeggen kan is dit, dat voor volken en menschen deze taal, die godsdienst, die regeringsvorm de ware is, die met hun standpunt van ontwikkeling en beschaving overeenkomt. Menschen van verschillende godsdienstige ontwikkeling hebben natuurlijk ook eene verschillende godsdienst, waarin zij zich te huis gevoelen, en houdt ieder zijne eigene voor de ware, en heeft ieder hierin volkomen gelijk op zijn eigen standpunt. - Hierover echter moet men niet twisten, want de vraag is slechts welke vruchten de boom geeft. De boom wordt toch aan zijne vruchten eerst gekend. De Hoogleeraar Beijschlag hoewel in zijne zeer lezenswaardige verhandeling het goede in Lessing's beschouwingswijze opregtelijk zoekende te waarderen, kan zich nog maar niet geheel losmaken van het vooroordeel, dat toeh ééne en wel de ehristelijke de ware godsdienst moet zijn. Alléén het christendom (zegt hij) kan die gouden vrucht der humaniteit dragen, en hij is dan ook zeer verstoord op Lessing, die in zijn drama het christendom heeft laten vertegenwoordigen door een paar personen minder edel en groot dan de vertegenwoordigers van het jodendom en het Islamisme. Dit noemt de Hoogleeraar partijdig - en daarin heeft hij gelijk: Lessing's Nathan is een partijschrift tegen de bekrompen Christen-godgeleerden van zijnen tijd.....er bestaat een oneindig beter Christendom dan dat van den Patriarch en van Daja. Lessing heeft in zijne overige schriften meermalen getoond dat hij ook dat betere Christendom kende. Maar dit alles doet niets af aan het regtvaardig vonnis, dat in den Nathan tegen het exclusivisme wordt geveld, en dat evenmin met de beginselen van Jezus overeenkomt als met het humanisme van Lessing. M. Sibmacher Zynen. | |||||||||||
II. Godgeleerdheid en Wijsbegeerte.Het evangelie naar Johannes. Kritisch historisch onderzoek door J.H. Scholten, hoogleeraar te Leiden. Lciden, akademische boekhandel van P. Engels. 1864. XII en 477 blz. gr. 8o. Prijs ƒ 5,70. Na een vijfjarige vrijwillige ballingschap uit den kring der medearbeiders aan de Vaderlandsche Letteroefeningen, dien - en hoezeer veranderd! - weder te mogen binnen treden met de | |||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||
aankondiging van een werk van den hoogleeraar Scholten, is een veelzins begeerlijke zaak,...zelfs wanneer dat werk zijn kritisch historisch onderzoek over het vierde euangelie is. Vooral zou misschien een juistere uitdrukking kunnen schijnen dan zelfs. In zeker opzicht is ze dat. Indien de opmerkingen door den amsterdamschen hoogleeraar A.D. Loman, naar aanleiding van dezen arbeid zijns leijdschen ambtgenoots, in een der jongste afleveringen van het tijdschrift Oud en Nieuw verschenen, meer de bestrijding zijn van een reeds hier en daar uitgesproken oordeel, dan een poging om een gevreesd oordeel te voorkomen: des te erger voor wie ze gelden.Ga naar voetnoot1) Veerkrachtige naturen, die den moed harer overtuiging bezitten, zijn weldadige verschijningen. Worden, niet zijn, is het ware wezen des levens. De leer der antecedenten is op zekere hoochte een gevaarlijke leer. Althands wanneer ze zooverre gaat van wegens wispelturigheid en onvastheid aan te klagen wie niet voortdurend stellingen en slotsommen aankleven, eenmaal door hen beleden. Zich toonen zooals hij is blijft het kenmerk van den eerlijken man. Verandert hij van inzicht, hij zoekt dat zoo weinig te verbergen, als hij zich schamen zou te erkennen waarin hij bleef wat hij was. Scholten deed het laatste in 1861, het eerste op nieuw in 't vorig jaar bij de uitgave van dit ‘Onderzoek.’ Maar om beiden zal hem waarderen wie hart heeft voor oprechtheid. Toen in het eerstvermelde jaar de vierde uitgave het licht zag van zijn ‘Leer der hervormde kerk in hare grondbeginselen....voorgesteld enz.’, begon allengs in ons vaderland de overtuiging veld te winnen dat eerlang tot de liberalen van den vorigen dag zouden gerekend worden wie vasthielden aan de leer der lichamelijke opstanding van Jesus, en zich bleven verzetten tegen het algemeen resultaat der navorschingen van de tubingerschool. Voorbijgestreefd te worden, of zelfs maar voorbijgestreefd geloofd te worden is een pijnlijke zaak voor wie erkende hoofden zijn eener sterk-geprononceerd liberale richting. Scholten was zulk een hoofd in zulk eene stelling. Doch, was 't op 't gevaar af van in de schatting van 't voorwaartsjagend jonge Holland van een eerste naar een tweede plaats af te | |||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||
dalen, mannelijk maakte hij zelf een einde aan den sinds lang gerezen twijfel hoe hij over een dier beide sjibbolets dacht, door te verklaren dat hij tot de conservatieven behoorde op het eerste punt. De groninger hoogleeraar Hofstede de Groot had in het openbaar gevraagd: of Scholten ‘zelfs wel het feit der werkelijke opstanding van Jesus wil(de) erkend hebben?’ Het andwoord (voorr. blz. XXX) aan den ‘voor zijne rechtzinnigheid zoo bezorgden ambtgenoot,’ was de cordate, onomwonden verzekering: ‘dat ik dit feit, al kan ik ook, wat hem zij aanbevolen, alle gemaakte tegenwerpingen niet oplossen, wat de hoofdzaak betreft, als historische waarheid blijf erkennen.’ Dààr sprak de man die niet schroomde te belijden waarin hij bleef wat hij geweest was. Wat, indien hij drie jaren later even rondborstig verklaart waarin voortgezet onderzoek hem tot andere slotsommen bracht? Men leze, in de voorrede van het ‘kritisch historisch onderzoek’, de Selbstschau, die een welhaast dertigjarig tijdperk omvat, en gevolgd wordt door de woorden: ‘Had ik zelf voor eenige jaren de resultaten van mijn tegenwoordig onderzoek onder de oogen gekregen, ik twijfel er niet aan, of de eerste indruk zou voor mij iets onbevredigends gehad hebben.’ (Blz. V.); en, tenzij men maar niet kan begrijpen, hoe verandering gansch niet altijd van veranderlijkheid een getuigenis is, zal in die woorden zelven een bewijs gezien worden van gelukkige elasticiteit des geestes en mannelijke oprechtheid, een bewijs dat op zijne beurt verklaart, waarom 't een voorrecht te achten zij zich de aankondiging opgedragen te zien van eenig werk, van zulk een zijde afkomstig. Toch houdt dat boven gebezigde ‘zelfs’ zijn recht. Als bijna gelijktijdig twee nederlandsche geleerden zich in de johanneische quaestie werpen, de een zoo daarin te huis als de hoogleeraar Loman, de ander met zoo scherpen blik toegerust als zijn ambtgenoot Scholten, dan is er grond voor het vermoeden dat, niet-tegenstaande den kolossalen arbeid der duitschers op dit veld, de stof nog ganschelijk niet moet zijn uitgeput, en de bescheidenheid niet groot, die een afwijkend oordeel terughoudt. Doch dan ook mag met reden verwacht worden, dat de inheemsche arbeid nieuwe gezichtspunten opene, nieuwe feiten aanwijze, nieuwe resultaten levere. Mag, behoudens de zoo even genoemde deugd, de kritiek zwijgen wanneer zij meent juist dit in Scholtens werk te missen? | |||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||
Dwaalt ze in die meening, welnu! ze reikt dan eenvoudig zich zelve, of liever wien zich opwerpt als haar woordvoerder, een diploma van onbevoegdheid uit. Maar, of 't dan aan mijne zwakheid van gezicht moge liggen, veel meer dan Baurs kritische Untersuchungen üb. die kanonischen Evangeliën, in 1847 verschenen, en zoo menig opstel vooral van Hilgenfeld in de Theol. Jahrb. en in zijn eigen Zeitschr. f. wissensch. Theol., reeds lang te voren gaven heb ik, behalve in één, nader te noemen, belangrijk punt, vruchteloos in dezen arbeid van den vereerden landgenoot gezocht. Ook doet hij voor dien van den tubinger Herakles onder in vastheid van beginsel. Wel is - Gode zij dank! en nimmer worde ze 't! - de zoogenaamde moderne - het woord is leelijk, - richting in de godgeleerde wetenschap geen stelsel van zekere resultaten die men alle aannemen moet op straffe van niet modern te zijn. Maar, bij Scholtens blik in het ontstaan en de geschiedenis van den nieuwtestamentischen kanon, is het toch bevreemdend als hij zich, om Paulus meeningen te doen kennen, op documenten beroept van zoo twijfelachtig paulinische afkomst als b.v. den brief aan de Efesers, gelijk o.a. blz. 176 en 348 geschiedt; - als hij het boek der Handelingen, tendenzschrift zoo er ooit een was, aanhaalt om Petrus inzichten te doen kennen, o.a. bl. 292, 343, of gebeurtenissen te staven, blz. 350, en dit terwijl hij zelf, twee bladzijden vroeger, op het onhistorisch charakter van dit boek den vinger heeft gelegd; - als hij, ofschoon onder het voorbehoud blz. 81 gemaakt, toch daaraan niet altijd bijzonder gedachtig, zich vrij vloeijend van de zoogenaamde brieven van Johannes, inzonderheid van den eersten bedient, naar zijn eigene meening tot opheldering, - naar 't anderen voorkomen kan wel eens tot formulering van 't leerbegrip des vierden euangelists, blz. 82, 94, 100, 149: 170 eld.; - als hij, die, om een enkele plaats te noemen, zelf blz. 368 aantoont, hoe behoedzaam men wezen moet met het gebruik der synoptische evangelieën, ze elders oproept als gansch onbesproken getuigen, wat op menige bladzijde plaats heeft, maar o.a. zeer sterk blz. 375 waar 't de poging geldt om het bewijs te leveren dat Jesus zelf niet aan zijn persoonlijk wederkomen zal hebben geloofd. - Zulke beroepen, zullen ze kracht hebben, dienen wel te steunen op een zegevierend betoog der rechtsgeldigheid van de aangehaalde documenten. Anders is het beter noch die | |||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||
getuigenis in te roepen, noch te bouwen op hetgeen daaruit wordt afgeleid. - Ook andere zwakke zijden heeft het boek. Redeneringen over het wonder als bijv. het uitgebreid algebraisch voorstel blz. 228 v. over de verandering van het water in wijn zijn volstrekt overbodig. Voor den wondergeloovige hebben ze geen bewijskracht. Door den niet-wondergeloovige worden ze niet gevraagd. Maar ook de schrijver zelf behoeft ze niet die, naar aanleiding van een ander wonder, zich dezen regel stelt: ‘de vraag naar de fysische mogelijkheid dier verschijnselen te laten wijken voor de andere naar het historisch charakter der berichten dienaangaande.’ - Over filosofische vraagstukken zou mede groot verschil kunnen bestaan. Of waarom zou, om slechts een enkel voorbeeld te noemen, geest geen oorzaak der stof kunnen wezen? (blz. 88). En is niet, in strijd met de bewering blz. 31, het wezen juist de som der eigenschappen? Soortgelijke bedenkingen dringen zich op bij sommige exegetische partijen, en onderwerpen der lagere kritiek. Om slechts iets aan te stippen: waarom is blz. 162 de betere verklaring van Joh. XIX vs. 11, weleer door Scholten zelven voorgestaan (Leerr. blz. 263), weder verlaten voor de mindere? Waarom blz. 140 nog altijd vastgehouden aan de gewone vertaling van Joh. I vs. 5, terwijl het toch een uitgemaakte zaak is dat het daar gebezigd werkwoord in het vierde evangelie steeds in vijandigen zin wordt gebruikt, een opmerking reeds door Ad. Schumann ten beste gegeven? Is niet, in strijd met blz. 87, de juiste vertaling van Joh. I vs. 2 ‘zonder den logos werd niets wat het geworden is’? eene vertaling, zoo ik mij wel herinner, vroeger door den hoogleeraar zelven voorgeslagen? Is het juist, zelfs met verwijzing naar Joh. VI. 41, 59 (blz. 269) II. 6, IV. 9, 22, XVIII. 33, 35 (?), XIX 19, 40 (blz. 65 v.) te zeggen: dat bij den vierden evangelist, het joodsche volk, zoowel de inwoners van Juda en Jernsalem als van Galilaea, onder den algemeenen naam van ‘de Joden’ voorkomt (blz. 154, 269), na hetgeen Fischer in 1840 over dien naam in dat boek schreef? ja! als de voordrager dezer meening zelf op de eerstgenoemde plaats schrijft dat: ‘waar de Israëliet tot Jesus wordt getrokken, de Jood hem verwerpt’? Mag als uitgemaakt beschouwd worden wat blz. 128 van de beteekenis der uitdrukking ‘eeuwig leven’ gezegd wordt? Kan de gelijkenis Marc. IV. 26-29 nog aan Jesus worden toegekend, gelijk en in den zin als dat blz. 367 geschiedt, na | |||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||
hetgeen Strauss dienaangaande onlangs, in Hilgenfelds Zeitschr., zoo treffelijk heeft in het licht gesteld? ‘Organisch verband tusschen het christendom en hetgeen vroeger aanwezig was, bestaat (dus) niet,’ lezen we blz. 150 ten aanzien der betrekking van den logos tot de godsdienst der Israëlieten. Heeft niet reeds Mutianus Joh. I vs. 5 juister opgevat toen hij zeide: ‘De godsdienst van Christus dachteekent niet van zijne menschwording af, maar ze is zoo oud als de wereld, als zijne geboorte uit den Vader. Want wat is de ware Christus, de eigenlijke Zoon van God? Wat anders als gelijk Paulus leert: “De Wijsheid Gods,” waarmede hij niet alleen bij de Joden.......woonde, maar ook bij de Grieken, de Romeinen, de Duitschers?’ We mogen eenigzins anders hebben leeren denken over geboorte uit den Vader, menschwording, en johanneische (s.v.v.) verwerking van de paulinisch-joodsche ‘Wijsheid’: maar overigens wáár is de zuiverste opvatting van Joh. I vs. 5? Misschien staat die des hoogleeraars in verband met zijne vertaling der laatste woorden van dit vers, wier juistheid boven werd betwijfeld. Verdient die van Mutianus de voorkeur, dan is er reden te meer om dat ‘heeft het niet begrepen’ liever te vertolken: ‘heeft het niet kunnen overweldigen’ = ‘overmocht het niet.’ Dit alles, onder dit alles althands, zijn kleinigheden. Maar veel kleintjens maken één groot. Een woud bestaat uit boomen, een boom uit cellen, uit zandkorrels een duin. Toch zou 't kunnen zijn dat voor de boomen het woud werd voorbijgezien, en als geheel bezit Scholtens arbeid, in weêrwil van het opgemerkte, een eigenaartige, hooge waarde. Dat het een afgerond werk is, ziet reeds wie de inhoudsopgaaf nagaat. Een overzicht der lotgevallen van 't vierde evangelie (Hfdst. I) is een voortreffelijk gekozen inleiding voor het geheele onderzoek. Daarop wordt een poging aangewend om het voorwerp des onderzoeks in zijn oirspronkelijken vorm te doen kennen (Hfdst. II.). Vervolgens treedt de schrijver in een breede ontleding van het leerbegrip, (Hoofdst. III); dan in een even uitgewerkte toetsing van het historisch charakter des boeks, (Hfdst. IV), terwijl hij nu, als van zelf, zich den weg gebaand heeft tot de beandwoording der vraag naar den oirsprong des vierden euangelies, welke den inhoud uitmaakt van Hfdst. V. Wat volledigheid en breede bewerking aangaat zou Baurs arbeid de vergelijking met dien van Scholten gansch niet kunnen doorstaan voor zooverre Hfdst. III en IV | |||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||
geldt. Ook hier volstaat een verwijzing naar de inhoudsopgave, en de hoogleeraar is niet gewoon meer te beloven dan hij geeft. Waarom, in de ontleding van het leerbegrip, de verschijning van den logos in betrekking tot de voorchristelijke wereld, (Hfdst. III. § 6) niet voorafgaat aan §§ 3-5, is niet duidelijk. Er kon reden zijn om te wachten dat ze althands vóór laatstgenoemde paragraaf werd behandeld, waarin sprake is van de voortzetting van het werk van den logos na de verheerlijking van Jesus. Maar deze komt mij dan ook de eenige aanmerking voor ten aanzien van de rangschikking der stof, en de feil, is ze er eene, kan niet opwegen tegen het vele en velerlei wetenswaardige dat, in ieder boek van Scholten verwacht, in dit waarlijk niet vruchteloos zal worden gezocht. Met name moet te dien aanzien ook nog gewezen worden op de zeven laatste §§ des boeks. De aanduidingen daarin vervat ten aanzien der verhouding van het vierde euangelie tot menigen schrijver, menig leerbegrip en voorstelling in de eerste eeuwen der kerk, bevat een rijk fonds van gansch niet algemeen verspreide wetenschap, welks dubbele waarde hierin bestaat dat er uit geput kan worden door wie in meer strikten zin beoefenaren der godgeleerdheid heeten, en dat het kan worden genoten door beschaafde gemeenteleden die, met den arbeid der Duitschers op dit veld onbekend, iets meer willen weten van een quaestie welke zóó diep ingrijpt in veler geloofsleer als die betreffende de afkomst van dit merkwaardig nieuwtestamentisch geschrift. Vooral het laatste is van gewicht. Want of de hoogleeraar Opzoomer recht, en volkomen recht hebbe in zijn bewering dat de subjective kritiek moet wijken voor de objective, zooals hij het noemt, de kritiek over wie mededeelen voor die over het medegedeelde, zooals het misschien juister genoemd werd: het schijnt onzen landaart eigen bij voorkeur den anderen weg te bewandelen. En dit zóó zijnde, zal een duidelijke uiteenzetting dat het vierde euangelie geen werk van een ooggetuige van Jesus leven kan zijn, der nieuwere richting meer aanhangers doen winnen dan de voortreffelijkste bestrijding van het wondergeloof. Slechts zou gevraagd kunnen worden: of niet de tijd daar was om nog een schredc verder te gaan dan de hoogleeraar Scholten ging? Het laatste woord moge dan ook nog niet gezegd wezen in de johanneïsche quaestie, zoo iets vast staat dan is 't het resultaat, ook van dit boek, dat het vierde euangelie niet door Johannes, den zoon | |||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||
van Zebedaeus, kan geschreven zijn. Maar ontkenning moge de weg zijn tot bevestiging, niet in gene, in deze slechts is voedsel voor geest en hart. Iets, en véél bevestigends zal als slotsom van Scholtens onderzoek toch wel gevonden worden. Alleen is de vraag: of er reeds nu niet meer te geven ware, en of hij niet de man was om 't te schenken? Van lieverlede begint helderder licht op te gaan over den arbeid van den ‘Adelaar des Nieuwen Verbonds.’ 't Symbolisch charakter van zijn geschrift komt voortdurend meer uit. Wie er in voorkomen en vroeger voor personen gehouden werden blijken allengs meer, geheel of ten deele typen te zijn. Nathanael, Nikodemus, de Samaritaansche vrouw, Lazarus, de stervende Jesus zelf als het volmaakte pascha, kunnen als voorbeelden aangewezen worden. Scholten verrijkte deze galerij door zijne opvatting der moeder van Jesus. Hoe, als eens al die hier en daar verspreide trekken werden versameld tot één groot tafreel? en iemand zoo der taal en der stof meester als de leijdsche hoogleeraar, uitgaande van de resultaten in dezen arbeid neêrgelegd, een boek leverde waarin geheel die symboliek in haar beteekenis en waarde werd voorgesteld, de zoete kern geboden zonder de doornen van kritisch apparaat? Zou dat niet een verrijking wezen van onze theologische zoowel als van onze stichtelijke litteratuur over het vierde evangelie, een krachtig middel tevens om de hooge waarde van dat boek te doen uitkomen, en hen die, schoon overtuigd, slechts noode hun geloof aan zijne echtheid en geloofwaardigheid laten varen, zelven doen opmerken dat hun verlies winst is? Maar......dan zou de heer P. Engels geen uitgever van dat werk moeten wezen. Met vergoelijkende scherts werd jaren geleden in dit tijdschrift de opmerking gemaakt dat deze boekhandelaar wel weet wat hij doet wanneer hij den prijs der werken van Prof. Scholten hoog stelt, want dat de kooper toch nog veel ontvangt voor zijn geld. Maar, bij alle waarheid in deze opmerking neêrgelegd, is ƒ 5,70, naar den voor alle studiewerken in westersche talen en zonder kaarten of platen aangenomen maatstaf, juist ⅙ te veel voor een boek van 477, of, wil men, 477 + XII bladzijden.
Alkmaar januari 1865. van Heijst. | |||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||
Waarheid en godsdienst, volgens ervaring en waarneming, door Mr. C.J. van Heusden. Twee deelen. Te 's Hertogenbosch, bij W.C. van Heusden, 1863. Prijs ƒ 4.50. Een der jongste verdedigers van het ‘Spiritualisme,’ de Fransche schrijver E. Caro, beklaagt zich over de taktiek der nieuwere wijsgeerige scholen in zijn vaderland. Hun stijl is van den beginne tot den einde een spreken uit de hoogte, een orakeltoon van het gestoelte der onfeilbaarheid. Zij zijn de mannen, die het weten, die alleen weten wat goed is voor den (Franschen) mensch in deze tegenwoordige eeuw. Hen tegenspreken is daarom majesteitsschennis. Wil men hen gelooven, dan is hun zaak volstrekt de zaak van den vooruitgang, van het vrije denken, de levenskwestie der Franschen. Hun philosophie komt de menschheid verlossen van de laatste boeijen der metaphysische en der godsdienstige slavernij; allen heeft zij tot haar natuurlijke bondgenooten die de belangen van het vrije denken op het hart dragen, en geen tegenstanders dan de vrienden van den achteruitgang, de verdedigers der tyrannie op elk mogelijk gebied. De heer Caro - in dezen Franschen vorm geef ik bij voorkeur zijn naam terug - noemt dit een handige taktiek, waardoor die philosophen op menigen kinderlijk-eenvoudigen, en daarom nog al gezeggelijken, geest noodzakelijk indruk maken, maar waardoor zij even noodzakelijk tegenzin opwekken bij anderen, die, zooals de heer Caro, zich niet door groote woorden in de war laten brengen. In een stuk over ‘la renaissance du naturalisme’ dient dezelfde schrijver een dergelijk beklag tegen Taine in, een jeugdig philosooph uit de school van Aug. Comte, rijk genoeg in dialectisch talent om er winst meê te doen, maar nog rijker in vaardigheid om zijn tegenstanders belagchelijk te maken. Hij toont te weten, dat geestigheid tegenwoordig een menigte van zonden bedekt; en hoewel bij hem juist niet de zonde van gebrek aan grondige studie te bedekken is, wil hij toch liever, als een echt kind onzer eeuw, op het altaar der geestigheid offeren, dan zich sterken in de kracht eener grondige weêrlegging, waar het op de handhaving van zijn wijsgeerig standpunt aankomt. ‘Il est facheux d'être réfuté par lui. D'ordinaire, quand un philosophe prête des sottises à ses rivaux, il est généreux, et les méchants expliquent la chose en disant qu'il est en fonds. Mais les plus libéraux des philosophes, comparés à M. Taine, sont avares. Ce | |||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||
qu'il voit ou ce qu'il croit voir d'absurdités dans ses adversaires est prodigieux. Leurs fautes sont relevées avec une rudesse, une roideur de conviction, une hauteur de mépris, une brièveté tranchante, un ton de juge, qui interdisent le doute et terrassent la résistance.’ In Duitschland zou de heer Caro tot een gelijksoortig beklag reden kunnen vinden in de school van Arthur Schopenhauer. Het hoofd der school begrijpt niets minder dan dat hij hoog boven de ‘drie beroemde sophisten,’ Fichte, Schelling en Hegel, staat. Elke philosophie is, bij de zijne vergeleken, oppervlakkig. De menschheid zal zich eenmaal jegens hem bijzonder verpligt rekenen, en zijn geschriften zullen nooit vergaan. Zoo gij u evenwel onderwindt, den heer Schopenhauer tegen te spreken, dan maakt gij zijn aanbidders opgewonden van verbazing, ja van verontwaardiging, omdat gij er niets van begrijpt. Uw tegenspraak komt slechts voort uit onwil of uit onvermogen. Met zulke menschen als gij kan een Schopenhaueriaan niet redeneren. Anathema! En in ons vaderland - neen, van ons vaderland wil ik geen kwaad zeggen, nu wij hier op een zooveel edeler taktiek, in het voorbeeld van onzen Mr. C.J. van Heusden, wijzen kunnen. Schoon oud van dagen - hij is reeds een goede zeventiger - heeft hij nogtans aan de wetenschappelijke ontwikkeling van den nieuweren tijd een even volhardend als zelfstandig deel genomen. Het ‘jonge moderne Holland’ zit hem meer in het bloed, dan het oud-kerkelijke Holland van zijn jongelingsjaren. In 1845 gaf hij de aanvankelijke resultaten van zijn zelfstandig redelijk nadenken in een boek, getiteld: Gedachten ten aanzien eener toekomstige meer algemeene godsdienstige geloofsleer overeenkomstig de Christelijke, gegrond op Natuur en Rede: door een Geloovige. Sedert dien tijd zijn er meer stukken of geschriften van zijn hand in het licht gekomen, die allen denzelfden geest ademen en dezelfde beginselen voorstaan, al bragt voortgezet onderzoek allengs verandering in zijn methode en dikwijls ook in zijn resultaten te weeg. Maar veel weêrklank vond hij niet, en veel belangstelling evenmin. Integendeel. Reeds om zijn ‘Gedachten’ als een ongeloovige veroordeeld, werd hem ten leste om zijn betrekking tot ‘de Dageraad’ zelfs zijn regt als lid der Hervormde Kerk betwist. En toch zag hij meer dan een zijner beginselen op het gebied dier Kerk in klimmende mate veld winnen; en toch zag hij in de wereld der wetenschap- | |||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||
pen, ook der Theologie, meer en meer een geest doorbreken, die menigen toon van harmonie met zijn geest deed hooren; en toch zag hij er soms voor dien geest de banier verlaten, waaronder zij eerst vijandig tegen hem waren uitgetogen. Ware het wonder, indien dit verschijnsel zijn vernuft had vaardig gemaakt, om zich te scherpen tegen zijn tegenstanders en hen eens te tuchtigen voor hun vroegere hooghartige voorbarigheid? Ware het wonder, indien er nu iets van de taktiek der nieuwere wijsgeerige scholen in Frankrijk in zijn geschriften doorstraalde, of er iets in doorklonk van den hoogen toon van den jeugdigen Taine? Het is waar, het vuur der jeugd fonkelt en tintelt niet meer door zijn aderen: maar uit- of afgeleefd is hij waarlijk ook nog niet, en kracht om zich staande te houden en te handhaven is hem nog genoeg overgebleven. En toch, geen scherpte van zijn zijde tegenover de scherpte van anderen; geen onverdraagzaamheid jegens degenen die ooit of immer hem veroordeelden. ‘Mijne bij herhaling uitgedrukte overtuiging’, zoo schrijft hij, ‘dat de mensch volgens aanleg en pligt behoort te blijven streven naar gedurige vermeerdering van kennis tot het bekomen van waarheid, zonder zich voor te stellen deze ooit volledig te zullen bekomen, gevoegd bij het aannemen van een voor ieder verschillend levensstandpunt, moest, behoudens eigene zelfstandigheid, mij even verdraagzaam maken voor iedere bijzondere overtuiging als mij verre houden van den waan, dat mijne opvatting als de ware zou moeten gelden.’
De twee deeltjes, die hier onder den boven vermelden titel voor mij liggen, behelzen een drievoudige reeks van stemmen, namelijk - gelijk het bij den aanvang der eerste reeks heet - ‘stemmen van denkenden en voor denkenden uit alle kerken en kerkgenootschappen over waarheid en godsdienst’. In de eerste reeks spreekt de Redacteur geheel alleen, schoon hij aanvankelijk meende of hoopte ook daar reeds stemmen van anderen tusschen de zijnen in te laten hooren. Maar bij de gunstige gelegenheid, die hij zich zag aangeboden, om zijn ‘Gedachten’ om te werken, begreep hij alligt, met een onafgebroken uiteenzetting zijner eigen meeningen te moeten beginnen. In de tweede reeks komen ook stukken van anderen voor, onder anderen, Réville's ‘wetenschap en godsdienst’ een vertaling, en ‘een schriftbeschouwing, door Ferguson (sic)’, die tintelt van geest en | |||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||
zeker met hooge ingenomenheid door den Redacteur geplaatst is. De ‘stemmen’ van den Redacteur zelf klinken helder en krachtig, maar zonder veel buiging of verscheidenheid van beweging; zij drukken duidelijk en verstaanbaar alles uit wat ze bedoelen, maar houden doorgaans een betoogenden of redenerenden toon, geheel overeenkomstig de sterk rationeel ontwikkelde natuur des sprekers. Zulke naturen, als de zijne, kunnen het niet gemakkelijk leeren, om met een degelijken inhoud zulk een aantrekkelijk lossen stijl te paren als de Fergusons. - Het standpunt, waarop Mr. C.J. van Heusden zich laat hooren, kan, naar mijn oordeel, niet beter aangegeven worden, dan zulks vóór 5 jaar in het kaapsche Maandschrift ‘de Onderzoeker’ geschied is, toen daar gezegd werd, dat zijne stemmen ‘loopen over Natuurphilosophie, en zich in zoover aan “de Dageraad” aansluiten, als zij de godsdienstleer uit Gods openbaring in de Natuur willen afleiden’. Van dat standpunt bespreekt hij hoogst belangrijke onderwerpen, waarvan ge u terstond kunt overtuigen door een blik in de inhoudsopgave; en hij bespreekt die onderwerpen op zulk een wijze dat ge hem gaarne een ‘denker’ zult noemen, zelfs al zijt gij het niet met hem eens, of al zoudt gij wenschen dat hij in het geheel methodisch ware te werk gegaan. Trouwens, hij is geen wijsgeer van professie noch van eigenlijk gezegde studie; hij maakt slechts gebruik van zijn regt, om zelf na te vorschen, te denken en te oordeelen, zonder zich daarom aan dat ‘ernstlich behandelte Dilettantismus’ schuldig te maken, waarover Goethe teregt den staf heeft gebroken. - De aard van het werk maakt het echter minder geschikt voor een volledige recensie; de schrijver geeft zijn denkbeelden met hunne gronden voor denkenden, die dus zelf moeten oordeelen over hetgeen zij lezen. Nogtans neem ik de vrijheid om den vinger op een paar bijzonderheden te leggen, die ik niet onweêrsproken mag voorbijgaan. Vooreerst moet ik opkomen tegen de aardigheid van een fijn gedresseerd dier in vergelijking met een idioot onder de menschen, alsof hiermede iets te bewijzen viel tegen de bewering van prof. Scholten, dat de mensch door zijn redelijke en zedelijke menschennatuur specifiek van het dier onderscheiden is (Dl. 1, blz. 183 vlg.). Voor een dier een der edelste typen te nemen, maar voor den mensch een der gebrekkigste, om er het onderscheid tusschen de dieren- en de menschennatuur uit af te leiden, dit gaat niet aan. Potentiëel en virtueel is en blijft | |||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||
de laatste een geheel andere dan de eerste. De mensch vertegenwoordigt een concrete manifestatie van het Alleven - om hier een woord van den schrijver te gebruiken - met een geheel bijzonderen factor, den redelijken en zedelijken, d.i. den menschmakenden factor. - Verder bevreemdde mij zeer de uitdrukking (blz. 260), dat God één organisme is. Een organisme beteekent in mijn taal: een bewerktuigd geheel; bij den schrijver schijnt het, van God gebruikt, te beteekenen: de eenige volmaakte persoonlijkheid. Hoe hij er deze beteekenis aan geven kan, is mij volstrekt onbegrijpelijk. J.G. Fichte, bij wien persoonlijkheid geen organische individualiteit, maar zelfbewustheid beteekende, zou er zeker ook niets van begrepen hebben. Een organisme, ja, het organisme in het groot, is voor mij het heelal, en God is er, om zoo te spreken, het wezen van. Maar nu God nog een organisme, dan zouden er twee zijn, twee in het ééne groote althans! - Voorts moet ik vragen, hoe de schrijver (zooals blz. 240, 245) van éénwezenheid van geest en stof kan spreken, terwijl hij inderdaad alleen de eenheid van beiden schijnt te bedoelen, in dezen zin dat de stof den zigtbaren bestaansvorm van den onzigtbaren geest uitmaakt? Op blz. 189 lezen wij, als bepaling van den schrijver zelf, dat in de hoedanigheden der dingen het eigenlijke wezen er van bestaat. Dus eenwezenheid van geest en stof wordt, volgens deze bepaling, niet eenheid in bestaan, maar eenheid in hoedanigheden - dat gelijkt tamelijk veel op de dualistische communicatio idiomatum in de oude Luthersche dogmatiek. Ik zou wel eens willen weten, hoe een artiste, bijv. een beeldhouwer, over deze éénwezenheid van geest en stof zou oordeelen. - De schrijver zegt op die plaatsen ongetwijfeld iets anders dan hij werkelijk bedoelt.
De heer C.J. van Heusden is, in mijne oogen, een merkwaardig persoon. Bekleed met een hooggewigtige betrekking in de maatschappij en met onderscheiden gewigtige bedieningen van bijzonderen aard; werkzaam met een ijver en trouw, die hem een dubbel eereteeken uit de hand des Konings waardig maakten; daarenboven nog blakende van een ijver voor de hoogste levensvragen der monschheid, die hem tot in zijn ouderdom niet verlaat! En of hij al met zijne geschriften weinig weêrklank vond en weinig belangstelling; of hij er al om aangevallen en veroordeeld werd, hij hield vol, - hij hield vol, zijn ‘gedachten’ uit | |||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||
te spreken en zijn ‘stemmen’ te doen hooren voor ieder, die hem een oor leenen wilde. Vraagt gij: Waarom? wat prikkel hem daartoe dreef? wat drangreden hem daarbij bezielde? Mais pourquoi chantais-tu? - Demande à Philomèle
Pourquoi, durant les nuits, sa douce voix se mêle
Au doux bruit des ruisseaux sous l'ombrage roulant:
Je chantais, mes amis, comme l'homme respire,
Comme l'homme gémit, comme le vent soupire,
Comme l'eau murmure en coulant.
Aimer, prier, chanter, voilà toute ma vie.
Zoo spreekt de ‘poête mourant’ bij Lamartine. Zoo spreekt zeker van Heusden op zijn beurt: ‘navorschen, onderzoeken, denken - ziedaar mijn lust en mijn leven.’ Eenmaal met denken, het vrije, zelfstandige denken begonnen, kon hij het niet meer laten varen. En hoeveel moeijelijkheden hij er voor te bestrijden had, het ging er hem meê, gelijk het, volgens de overlevering, den mensch gaat die eenmaal de Lotusvrucht heeft geproefd, dat hij haar liefelijken smaak nimmer kan vergeten en zij hem voortaan telkens met onweêrstaanbare kracht terugtrekt naar de plek waar zij groeit. Mij dunkt, er moet den grijzen van Heusden een soort van Simeons-gevoel door de ziel gaan, nu hij, nog vóór zijn sterven, op het gebied van wetenschap en godsdienst een toestand heeft zien geboren worden, waarvan hij zich zeker de heerlijkste vrucht voor de toekomst belooft. W. Scheffer. | |||||||||||
III. Schoone Kunsten.‘Geschiedenis en handelingen van de Maatschappij tot bevordering der toonkunst. No. 6. XXXVste algemeen verslag, 18 October 1864.’ Het is een waar woord, dat wij lezen aan het begin van het aangekondigde verslag: ‘naarmate menschen en tijden in stoffelijke kracht of in heerschappij over de stoffelijke natuur winnen, is hun, als tegenwigt dier éénzijdige ontwikkeling, reiner zin, warmer gevoel en verhevener begrip noodig op het gebied van geest en gemoed, op het gebied der waarheid en schoonheid.’ Nu is | |||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||
het de roeping der kunst om aan het materialisme van onzen tijd dat tegenwigt te geven (wij spreken hier natuurlijk van materialisme niet als stelsel, maar als kenmerk van den geest onzer dagen). Zal de kunst dat doel bereiken, dan moet zij langzamerhand als 't ware het eigendom des volks, dan moet zij in de beste en ruimste beteekenis volkskunst worden. De Maatschappij tot bevording der toonkunst is op het haar aangewezen terrein in bovenbedoelde rigting werkzaam. Met welk gevolg? Heeft het volk begrepen en erkend, dat het bij landbouw, nijverheid en handel alleen niet leven kan; heeft het gevoeld bij al zijne degelijkheid, dat het geestelijke op meer dan ééne wijze ontwikkeld kan worden; in één woord: is het volk tot de belijdenis gekomen, dat het te weinig kunst heeft? Zoo ja, dan heeft de Maatschappij tot bevordering der toonkunst, welke onophoudelijk werkt en doet wat zij kan, haar doel bereikt. Mogt het tegenovergestelde waar zijn, dan zou dat bewijzen, dat het lied en draaiorgel van de straat, eene futile salon-muziek meer vermogend en invloedrijk zijn dan de groote kunstwerken, tot welker opvoering de Maatschappij zoo krachtig medewerkt. Het verslag zelf over 1863/64 zal intusschen het antwoord geven. ‘De uitbreiding der Maatschappij in verhouding tot hare roeping ten onzent is nog altijd véél te klein.’ Al is het verblijdend, dat een aantal nieuwe leden tot haar toetrad, op zich zelf en in verhouding tot het kunstlievend deel des Nederlandschen Volks is dat getal inderdaad luttel. De stoffelijke kracht der Maatschappij breidde zich uit over 1863/64: het reserve-fonds bedraagt ƒ 49,500, het kunstenaars-fonds ƒ 26,000, het muziekfeesten-fonds ƒ 15,800; het eerste fonds werd met ƒ 378,54, het tweede met ƒ 439,54, en het derde met ƒ 1885,20 vermeerderd.’ Alzoo de Maatschappij kan nog niet zoo werken, als haar roeping wel medebrengt, en toch ligt het niet aan haar. Ten einde slechts eenigermate te kunnen beoordeelen, wat de Maatschappij alzoo verrigt, om goeden muzikalen zin te bevorderen, moge dienen, vooreerst dat van harentwege gegeven worden muziekfeesten, ten tweede dat door haar gegrondvest werd eene koraalvereeniging, ten derde dat zij aan het volk het eigenlijk volkslied schonk, ten vierde, dat zij de groote beweging gaf aan de volksconcerten. Muziekfeesten. De Maatschappij besloot te dien opzigte in hare algemeene vergadering van 18 October 1864, om de afdeelingen uit te noodigen, vóór of op 1 Maart 1865 aan het hoofd- | |||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||
bestuur op te geven ‘in hoeverre zij (bij ten minste drie vereenigd) geneigd en bereid zijn, in den zomer van 1865, zoodanig feest te vieren,’ en tot dat einde beschikbaar te stellen een maximum van ƒ 3500. Inderdaad, wil men de Maatschappij doen bloeijen, opdat zij aan hare roeping beantwoorden kunne, men stelle de afdeelingen tot het houden van groote muzikale uitvoeringen in staat. De Koraalvereeniging. Deze zal door de Maatschappij in hare eerste wording en ontwikkeling gesteund worden, doch dan aan zelfstandige levenskracht overgelaten worden. De Maatschappij heeft eene commissie benoemd, om de stichting daarvan te bevorderen. Deze commissie doet een beroep op het publiek, om de Vereeniging te steunen in het aanmoedigen en veredelen van het godsdienstig volksgezang hier te lande. Het lidmaatschap wordt betaald met ƒ 0,75 in het jaar, waartegen men ontvangt een exemplaar der uitgegeven koralen. De Maatschappij besloot de Vereeniging over 1864/65 nogmaals een crediet te openen van ƒ 200. Voorzeker ieder musicus zal van harte ingenomen zijn met de verrigtingen der Maatschappij. Elk zal gaarne in zijn kring en altijd naar zijn vermogen haar in haar werk ondersteunen. Wat de Koraalvereeniging echter wenscht, is van zoo uitnemend belang, de contributie voor het lidmaatschap daarvan is werkelijk zoo matig gesteld, dat ik de aandacht van de lezers van dit tijdschrift niet genoeg wijzen kan op het onschatbaar nut, door die Vereeniging te stichten, dat ik niet genoeg er op aandringen kan, om die Vereeniging te steunen. Men heeft - en ik bepaal mij slechts hiertoe - dikwijls ons Protestantsch kerkgezang gehoord, men heeft dikwijls zelf medegezongen, maar ik vraag, hoeveel keeren heeft men met voldoening een loflied ter eere van den Allerhoogste hooren aanheffen of zelf mede aangeheven; hoeveel keeren heeft men een gezang gehoord, voor een muzikaal oor eenigzins uit te staan? Daarom is het een grootsch en regt godsdienstig streven, aan die gewone wijze van lofzingen een einde te maken en daarvoor een rein en liefelijk kerkgezang in de plaats te stellen. Het volkslied. De Maatschappij heeft met de uitgevers van het geïllustreerd Stuivers-Magazijn eene overeenkomst getroffen tot het in elk nommer opnemen van een volkslied met zangwijze. De uitgevers waren verder geneigd die liederen, in bundels van achttallen, ook afzonderlijk in het licht te zenden tot den prijs | |||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||
van 10 cents per exemplaar. Bovendien is die prijs bij getallen telkens nog zooveel minder, dat het honderdtal in den handel voor zes, en door de Maatschappij voor vijf cents verkrijgbaar is. De Maatschappij heeft verder al het mogelijke gedaan, om in ruimen kring de aandacht op die liederen te vestigen, terwijl zij ook op zich zelve al dadelijk een zeer belangrijk debiet hebben gevonden. Immers, ofschoon van het Stuivers-Magazijn ruim achtduizend exemplaren verkocht werden (en dat getal als met elke week klom) is de eerste aflevering der afzonderlijke uitgave van de ‘Nederlandsche liederen,’ hoewel er een duizendtal van gedrukt was, nog vóór het verschijnen der tweede aflevering geheel uitverkocht geweest - en er is dadelijk een herdruk, tot een bedrag van drie duizend exemplaren, moeten opgelegd worden. De Maatschappij besloot dan ook gelijke verbindtenis als in het vorige jaar met de redactie van het Stuivers-Magazijn aan te gaan, en daarvoor over 1864/65 nogmaals ƒ 150 crediet uit te trekken. Het groot debiet dezer volksliederen laat zich ligt begrijpen. Uit de drie eerste afleveringen, welke de Maatschappij aan dit tijdschrift toezond, heb ik sommige liederen, welke mij zoowel wat text als zangwijze aangaat bijzonder troffen, aangeteekend met het plan om daarover een enkel woord te zeggen; het aantal is echter zoo groot geworden, dat ik de ruimte, door dit tijdschrift mij gelaten, overschrijden zou. Ik zeg alleen, dat de heer Heije voor den text, en de heeren Wilhelmus Smits, Joh. J.H. Verhulst, J.J. Viotta enz. voor de zangwijzen zich uitstekend van hunne taak gekweten hebben. De volksconcerten. Zietdaar, waar de maatschappij op het uitnemendst werken kan. De entrée-prijzen zijn zoo gesteld, dat een ieder nagenoeg in de gelegenheid gesteld wordt, om klassieke muziek te hooren. Om de kunst te kunnen liefhebben, moet men haar geheel in zich kunnen opnemen, moet men hare meesterstukken kunnen hooren, weder hooren en nogmaals hooren. Wanneer op die wijze niet eindelijk het klassieke de overwinning behaalt op de tegen alle schoonheidsregelen strijdende straat- en zoogenaamde salon-muziek, dan zal men er aan moeten wanhopen, om de kunst bij onze natie wortel te doen schieten. Want, men bedenke het wel, meest overal worden de volksconcerten voortreffelijk gegeven en ik zou vooral de maatschappij op het hart wenschen te drukken, om toch op dien goeden weg voort te gaan. Over een deel van wat men klassieke | |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
muziek noemt moet ik evenwel iets zeggen: men heeft groote werken ook van groote meesters, welke ik althans op de volksconcerten niet uitgeveerd zoude wenschen te hebben. Ik bedoel die werken, welke, hoewel tegen niet één enkelen regel zondigende, in hun geheel toch dat leven en die beweging missen, waardoor zij de toonkunst haar doel zouden kunnen doen bereiken. Zal de muziek uitwerken, wat met hare roeping overeenkomt, dan moet zij den geest weten te beschaven, te veredelen en ten goede te inspireren. Dat doel bereikt gij met de uitvoering van werken als van Haydn, v. Beethoven, v. Weber, Mozart, Händel, Mendelssohn Bartholdy, Richard Wagner (al noemt men de scheppingen van den laatstgenoemde: de muziek der toekomst), van Bree, Verhulst, Hol en nog zooveel anderen: Die de bezielende werken van bovengenoemde meesters geleerd zal hebben lief te hebben, op hem heeft de kunst haar vermogenden invloed geoefend. Zietdaar dan, op hoe verschillende wijze de maatschappij uitnemend werkt. Wilt gij nog meer bewijzen, vestigt dan uwe aandacht op eene creatie, welke mede onder de schoonste kan gerekend worden. Denkt aan het kunstenaarsfonds en herinnert u daarbij: dat dit fonds, volgens het verslag, aan 10 pensionarissen als vast of tijdelijk pensioen gezamelijk eene som van ƒ 1160 uitbetaalde; dat ten bate van dit kunstenaars-fonds concerten gegeven werden, waarin de afdeeling Deventer uitstekend voorging. Ik verblijd er mij verder over, dat het verslag constateren kan, hoe de bibliotheek belangrijke aanwinst verkreeg - vooral ook in werken ten behoeve en ten nutte der zangvereenigingen en uitvoeringen der afdeelingen. Ook het uitschrijven van prijsvragen acht ik een uitnemend middel, om de maatschappij aan hare roeping te doen beantwoorden en ik wensch van harte, dat ook daardoor de krachten van het muzikale talent ten onzent opgewekt mogen worden. Uit het weinige, dat ik in deze regelen ter nederschreef, zal genoegzaam gebleken zijn mijne ingenomenheid met wat de Maatschappij doet. Moge het waar zijn, dat wij, als beschaafde burgers van de 19e eeuw, tot veel geroepen zijn, moge het zijn, dat wij elk individueel met onze financiëele krachten te rade dienen te gaan, omdat er op zoo verscheiden terrein zooveel te doen valt - zoo wij niet al te zeer op ons budget behoeven toe te zien, kunnen wij een goed werk verrigten door krachtdadig de pogingen der Maatschappij te ondersteunen. Wat echter ieder in zijn | |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
kring doen kan, behoeft niet opzettelijk vermeld te worden: allen kunnen wij het onze doen, om de Maatschappij tot bevordering der toonkunst meer en meer bekend te maken, haar in hare werkzaamheid aan te moedigen en te ondersteunen op welke wijze ook, en zoo den kunstzin in elken kring te bevorderen. Deventer. C. Duijmaer van Twist. | |||||||||||
IV. Opvoeding en Onderwijs.Lotgevallen van een jonge weeze. Naar de vierde Deensche uitgave. Tweede druk Amsterdam, de Wed. D. Kunst. 1 deel prijs geb. ƒ 1.50 ingen. ƒ 1.20. Wanneer mama soms de gewoonte heeft, om zelve eerst even te proeven, voor dat ze haren lievelingen het voedsel voor verstand en hart toereikt, dan zal haar een hapje van deze Deensche potage wel smaken, en in allen gevalle zal zij bevinden, dat de spijze niet te warm is, noch te sterk gekruid, zoodat de jongelui er zonder gevaar op kunnen aanvallen. 't Is waar, het vleesch is soms dradig en taai genoeg, (de Jonge Weeze is inderdaad wel wat zwaar op de hand) en ook schijnt de vreemde kok een enkele keer vergeten te hebben, dat hij voor jonge menschen kookte, (nu en dan meenden wij een heusche roman voor ons te hebben, daar er zelfs een staartje van een onschuldige liefdes-historie, met een declaratie incluis, in voorkomt) maar dat een en ander neemt niet weg, dat dit een gezonde, ofschoon niet fijne kost mag heeten. Een arm kind, dat door hare stiefmoeder wordt mishandeld, breekt een porceleinen kom, kiest, uit vrees voor straf, het hazenpad, wordt op hare vlugt ten naasten bij overreden door eene calèche, en ziet zich door de dame, die in dat rijtuig zit, nog dienzelfden dag als kind aangenomen. Die dame, eene officiersweduwe, en niet zeer bemiddeld, heeft nog een eigen kind, (bijzonderheden die het overijld aannemen van dit vreemde perceel uit de achterbuurt verklaren noch regtvaardigen) en wel een meisje van denzelfden leeftijd als onze weeze......dat de schrijver er geen broêrtje van gemaakt heeft pleit voor zijn talent. Later, terwijl hare pleegmoeder in Italië vertoeft tot herstel van de gezondheid harer wettige dochter, gaat onze Jonge Weeze in eene conditie, en komt zoo in eene huishouding, die wijlen Jan | |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
Steen zou hebben doen blozen, - althans in een heel rare boel. Behalve een jongen luitenant, die aanvankelijk onze weeze ergert door zijn familiaren toon, maar toch op den duur heel fatsoenlijk jegens haar zich gedraagt, vindt ze daar in die familie niemand, die haar met de noodige heuschheid behandelt. Toch houdt zij het er zoo lang uit, tot hare weldoenster gerepatrieerd is en haar weêr tot zich nemen kan. - Naar mate men verder in het boekje vordert, wordt er minder gezeurd, en beginnen de menschen en toestanden meer natuurlijk te worden. Ja, tot het slot genaderd, zou men haast wenschen, dat er een tweede deel van dit boekske mogt bestaan. Daar echter op de laatste pagina het woord Einde staat, zoo bemerkt de lezer, dat hij verzocht wordt, om dit verhaal als voltooid en compleet te beschouwen. Het prentje is lief en de uitvoering net. Wat de vertaling betreft, wij zullen ‘woord-karig’ (p. 186) zijn, waar wij haar ter sprake brengen, maar willen alleen zeggen, dat zij niet ‘berispeloos’ (p. 64) is, en dus den vertaler toewenschen, dat er onder zijne ‘uitgebreide bekendschap’ (p. 137) iemand moge zijn, die, ‘met een hart vol aandacht’ (p. 204) later zijn vertaalwerk naziet en van germanismen zuivert. L. R.K.v.B. |
|