Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 102]
| |
Buitenlandsche letterkunde.
| |
[pagina 103]
| |
met groote opoffering zijner familie, leerling te worden van 't Collége Charlemagne.’Ga naar voetnoot1) Hij had tot leermeesters Villemain en Leclerc. De eerste, die nog heden ten dage sekretaris voor zijn leven is van de Fransche Akademie, had in dien tijd den naam, van de grootste Latinist der wereld te zijn. Als lid der Akademie is hij echter meer bekend wegens zijn liberalisme, dan wegens zijn genialiteit. De studiën van Michelet beantwoordden volkomen aan de verwachting, die men van hem had gekoesterd, en toen in 1821 het vergelijkend examen plaats had voor de betrekking van leeraar in de geschiedenis aan het Collége Rollin werd Michelet met algemeene stemmen gekozen. Ook onderwees hij tot aan het jaar 1826 de oude talen en de philosophie. In 1827 zag zijn eerste werk: ‘Tableaux Synchroniques de l'histoire moderne’ het licht, een boek dat meer getuigt van studie en werkzaamheid, dan van groote geestesgaven. Zijn navolging der Scienza nuova van Vico, die onmiddelijk daarop verscheen onder den titel van ‘Principes de la philosophie de l'histoire, maakte zijn naam meer gunstig bekend, zoodat hij zelfs tot houder van voorlezingen in de normaalschool werd benoemd.Ga naar voetnoot2) Tegen aller verwachting nam Michelet geen werkzaam deel aan de revolutie van 1830. De historie trok al zijn aandacht, en plaatste hem in 1831 in de betrekking van chef der geschiedkundige afdeeling aan het koninklijk archief, terwijl Louis-Philippe hem de eervolle taak opdroeg, de geschiedenis te onderwijzen aan zijn dochter, prinses Clementine van Orleans. Doch met deze prinses heeft hij niet veel eer kunnen inleggen. Zij was een slechte leerlinge, en daarom is het de pligt der kritiek, er op te wijzen, dat het niet de schuld is van Michelet, indien haar koninklijke hoogheid voor mevrouw Clara Mundt in historie-kennis moet onderdoen. | |
[pagina 104]
| |
In 1831 koos Guizot Michelet als zijn plaatsvervanger in het professoraat aan de Sorbonne, terwijl in hetzelfde jaar het eerste deel van zijn ‘Geschiedenis van Frankrijk’ verscheen, die in 1860 met het veertiende deel voltooid is. Twee jaren later, dus in 1834, zag een klein boekje van hem het licht, dat ondanks zijn nederig voorkomen, zijn beste voortbrengsel is en nog zal gelezen worden, wanneer ‘l'Oiseau,’ ‘la Mer’ enz. lang vergeten zijn; wij bedoelen het ‘Précis de l'histoire moderne,’ van welk klassiek geworden werk reeds meer dan 20 uitgaven elkander hebben opgevolgd, en dat in de meeste scholen van Frankrijk, ja zelfs in Holland, en naar wij meenen aan de hoogeschool te Leiden, gebruikt wordt, of althans gebruikt werd, als leiddraad bij het geschiedkundig onderwijs van den hoogleeraar Dozy. Aan dit duidelijk en volledig boek, alsmede aan zijn ‘Origines du droit français cherchées dans les symboles et formules du droit universel’ die in 1837 verschenen, dankte Michelet zijne benoeming tot leeraar in de philosophie aan het Collége de France in 1838 en die tot lid van 't Instituut in 1839. Van dien tijd af begon de strijd, dien Michelet met zooveel heftigheid en succes tegen de jezuiten, tegen de klerikalen in het algemeen en tegen de autocratische beginselen heeft gevoerd. Wij komen op dezen strijd later terug en doorloopen eerst kortelijk het leven van den demokraat, die, ondersteund en aangemoedigd door de opregte sympathie der akademische jongelingschap weldra van zijn Collége het terrein maakte, waar de propaganda voor 't liberalisme een groote uitbreiding nam. Als vruchten van die polemiek zagen een drietal boeken het licht: ‘Des Jésuites avec M. Quinet in 1843;’ ‘Du Prêtre’ ‘de la Femme’ en ‘la Famille’ in 1844 en ‘du Peuple’ in 1846. In 1847 verscheen zijn eerste deel van de geschiedenis der revolutie van Frankrijk, als een vervolg op de geschiedenis van Frankrijk zoo even genoemd. 't Was zeker niet bevreemdend, dat bij de revolutie van 1848 de liberale partij Michelet kandidaat wilde stellen voor het wetgevend ligchaam; maar hij bedankte voor die onderscheiding, onder voorwendsel, dat de werken die hij onder handen had, eerst moesten voltooid zijn, eer hij de staatkundige, in zeker opzigt voor hem geheel nieuwe, loopbaan mogt ingaan. Intusschen zette hij de lessen aan 't Collége de France voort en ontwikkelde in zoo vurige en welsprekende taal zijn demokratisch stelsel en sprak met zóóveel opregtheid over de gebeurtenissen van den dag, en wel, | |
[pagina 105]
| |
in afkeurenden zin, dat het gouvernement (Lodewijk Napoleon) in maart 1851 zijn Collége sloot. Michelet protesteerde te vergeefs in de dagbladen tegen dien maatregel en viel, in weinig gematigde termen, maar met veel juistheid en scherpzinnigheid het rapport aan, dat men over zijne lessen had ingediend, en dat, volgens hem, zijn onderwijs in een geheel onwaar daglicht plaatste. Toen den 2en December 1852 de coup d'état van den president der republiek, Lodewijk Napoleon tot keizer Napoleon III maakte, zond Michelet aan Z.M. de vrijwillige demissie van de betrekking aan het archief van Frankrijk, omdat hij den gevorderden eed van getrouwheid aan den keizer niet wilde afleggen. Zoo was het einde van zijn openbaar leven, waarin hij gedurende achttien jaren met onbetwistbaar veel talent en eerlijkheid de zaak van 't liberalisme had gediend. De klerikale partij juichte bij den val van een zijner meest gevreesde vijanden, en haar organen begonnen nu eerst met woede op hem los te trekken. Dit deerde echter Michelet niet, die zich had afgezonderd van de wereld en haar geraas. Volgen wij hem een poosje in die afzondering, vooral echter niet verder, dan voor eene korte schets noodig is, want wij zijn van meening, en onze lezers eveneens, dat de schrijver en de mensch altijd van elkander moeten gescheiden worden, tenzij de omstandigheden van dezen met de werken van genen zoodanig zamenhangen, dat een kritiek van zijn geschriften onmogelijk wordt, zonder een kijkje te nemen in de binnenkamer zijner woning. Michelet, gehuwd in 1824, weduwnaar in 1825, trad in 't jaar 1853 op nieuw in 't huwelijk met een zeer jong meisje. Zonder hieromtrent de minste physiologische opmerking te maken, constateer ik alleen het feit, dat wij na dien tijd in de geschriften van Michelet die betreurenswaardige verflaauwing zien, waarvan wij aan het begin van dit opstel spraken. Michelet, de krachtige historieschrijver, wordt de weeke auteur van ‘l'Amour’ en ‘la Femme’, en de gevierde redenaar zet zich als een andere, intellectueele, Hercules neder aan het spinwiel van Omphale. Na 1853 ziet Michelet in alles en overal de vrouw. Hij rigt haar een altaar op, waarop hij de geheele geschiedenis ten offer brengt. Getuige zijn boek, dat tot titel draagt: ‘La régence,’ waarin zijn vereering van de vrouwen hem op een zeer partijdig standpunt plaatst. Zijn late echt is de oorzaak zijner vroegtijdige grijsheid en onder de oogen en den invloed zijner gade schrijft hij die half medische, half | |
[pagina 106]
| |
zedekundige studiën over de vrouwen en de liefde, die tegelijk, wij moeten 't erkennen, onze verwondering en onze afkeuring opwekken; onze verwondering, omdat zij ons het schitterend talent van Michelet van een geheel nieuwe zijde leeren kennen en den ernstigen historiograaf, als op magische wijze, in galant-homme metamorphoseren; onze afkeuring, omdat het zeker is, dat die werken, blijkbaar met goede intentie geschreven en tot wegneming en bestrijding van verkeerde instellingen en misbruiken in de maatschappij, meer kwaad dan nut hebben gesticht en de hersenen der jonge lezeressen, die de geschriften van haar advokaat gretig verslinden, in niet geringe mate hebben verhit. Dan - wij herhalen het - dit was niet het doel van Michelet; 't was het effekt zijner boeken. Is het niet een zonderling contrast, dat de man, die op dertigjarigen leeftijd een beroemd geschiedschrijver, en op veertigjarigen een welsprekend redenaar was, als zestigjarig grijsaard de huismoeders in prachtigen stijl vertelt, hoe zij haar kinderen een luijer moeten aanbinden, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat die mannelijke baker (zie Hildebrand in zijn Camera Obscura) nooit het genoegen gesmaakt heeft, zijn eigen kinderen in de wieg te zien liggen? Keeren wij na dit uitstapje in het privaat leven van Michelet, dat men ons wel ten goede zal willen houden, tot den leeraar van 't Collége de France terug. Michelet was oorspronkelijk een liberaal en denkend christen, een spiritualist in den waren zin des woords. Zijn neiging en natuur was zeer godsdienstig, en op iedere bladzijde van zijn eerste werken is de sympathie voor 't christendom uitgedrukt. Vinden wij hem later terug als een voltairiaan, zoo gelooven wij, dat hij verder gegaan is in den strijd tegen de klerikalen, dan hij zelf wilde. Dit is een verschijnsel, dat zeer dikwijls, ook in ons land, voorkomt, en wij zouden veel namen kunnen noemen van voorvechters der eene of andere partij, die alleen zoo ultra - wat het dan ook zijn moge - geworden zijn, omdat zij er als het ware toe zijn genoodzaakt, doordien de tegenpartij het hun onmogelijk maakte gematigd te zijn of eenigszins te transigeren. Geeft aan die would-be voorvechters, aan die geforceerde kampioenen de gelegenheid, en zij komen allengskens terug tot de ideeën en de geloofsbelijdenis, politieke of wijsgeerige, welke in hun natuur en geestesdispositie gelegen waren; - | |
[pagina 107]
| |
zij begeven zich weder binnen de grenzen, die zij niet uit eigen beweging, maar gedwongen hebben overschreden. Zoo is het zeker, dat de godsdienstig-liberale Michelet verder ging dan hij wilde, toen hij de klerikalen toeriep: ‘Om u weg te jagen, hebben wij een dynastie doen vallen, en als het noodig is, zullen wij, om u te verdrijven, er nog zes omverwerpen.’ Hij zag alstoen in zijn grooten ijver over het hoofd, dat, ook in Frankrijk, ongelukkigerwijze de belangen van staat en kerk zóó met elkander zijn verbonden, dat men deze niet kan tegenwerken, zonder genen nadeel toe te brengen, en 't is vreemd genoeg, dat Michelet nooit de geheele afscheiding van staat en kerk heeft aangeraden, maar alleen de onderwerping van de kerk aan den staat. Er zijn er geweest, en onder dezen Heinrich Heine, die beweerd hebben, dat de strijd, dien de Parijsche Universiteit tegen het jesuitisme en de klerikalen voerde, veel meer een aanval van de philosophie tegen de godsdienst was, van het weten door 't verstand tegen het gelooven door de openbaring; en dus als het ware een voorgevecht van de polemiek van Renan. Deze meening, die misschien zeer juist is, wanneer men de gevolgen heeft gezien, is zeker niet waar, in zooverre men op het begin van den strijd let, en op zijn, in dien tijd nog geloovig, hoofd Michelet, die zijns ondanks voltairiaan geworden is. ‘Het getuigt zeker niet van die schranderheid,’ zegt Heine in zijn ‘Französische Zustände’ in een bijtend artikel, waarin noch Guizot, noch Quinet, noch Michelet, noch de klerikalen genade vinden in zijne oogen, ‘het getuigt zeker niet van die schranderheid, welke men eens met den naam van jesuitisme heeft bestempeld, dat men lieden als Michelet tot zoo heftigen tegenstand tegen de klerikalen aanhitste. Michelet toch is een geboren spiritualist en niemand heeft een sterkeren afschuw van de verlichting der achttiende eeuw, van het materialisme, van lichtzinnigheid, vrijdenkerij en die bende voltairianen, wier naam nog altijd legio is en bij wie hij zich evenwel gevoegd heeft, dan hij. Hij heeft zelfs tot logica zijn toevlugt moeten nemen: een hard lot voorwaar, voor een man, die zich slechts in de fabelachtige wouden der romantiek te huis gevoelt, die zich bij voorkeur op mystieke, blaauwe gevoelsgolven wiegelt, en zich ongaarne met gedachten afgeeft, die niet op symbolische wijze gemaskerd zijn. Ik heb over zijn liefde voor de symboliek en over zijn herhaald wijzen op de symboliek in het Quartier Latin soms zeer aardig | |
[pagina 108]
| |
hooren schertsen, en Michelet wordt daar Mijnheer Symbool genoemd. Al wat fantaisie en gemoedelijkheid is, heeft iets zeer verleidelijks voor de studerende jeugd, en ik heb meermalen te vergeefs getracht bij een les van den Heer Symbool te hospiteren; ik vond de zaal altijd opgepropt met studenten, die zich in opgewondenheid om den gevierden professeur heendrongen. Misschien zijn zijn waarheidsliefde en eerlijkheid evenzeer de reden, waarom men hem zoo vereert en liefheeft. Als schrijver neemt Michelet een eerste plaats in. Zijn taal is de zoetste, die men zich kan voorstellen, en zijn stijl schittert van al de edelgesteenten der poëzie. Indien ik hem één verwijt of één berisping wilde toevoegen, zoo zou het zijn, dat ik het gebrek aan dialektiek en orde van gedachten bij hem betreur. Wij vinden bij Michelet een avontuurlijkheid, die aan het dwaze grenst en een dartele buitensporigheid, waardoor het verhevene kinderachtig en het verstandig gedachte bespottelijk wordt. Is hij een groot geschiedschrijver? Verdient hij naast Mignet, Thiers, Guizot en Thierry genoemd te worden? Ja hij verdient het, ofschoon hij de geschiedenis op een geheel andere wijze schrijft. Indien de historieschrijver, na gevorscht en gedacht te hebben, ons de voorvaders en hun handelingen, het werk van den tijd, voor oogen moet stellen; indien hij door de tooverkracht van zijn taal het doode verleden uit het graf moet doen verrijzen, zoodat het ons levend voor den geest staat, - is dat het vereischte om een geschiedschrijver te zijn, dan kunnen wij de verzekering geven, dat Michelet er geheel en al aan voldoet. Mijn groote leermeester, Hegel zaliger, zeide mij eens: “Wanneer men de droomen had opgeschreven, welke de menschen gedurende een zeker tijdperk gehad hebben, zouden wij ons uit de lezing van die verzameling droomen een zeer juist idee van dat tijdperk kunnen vormen.” De geschiedenis van Frankrijk door Michelet is een dergelijke verzameling droomen...een droomboek. De droomende middeneeuwen zien ons daarin aan met haar ingezakte en lijdende oogen; met haar spookachtig gelach en wij schrikken bijna terug voor de scherpe waarheid, waarmede haar kleur en gestalte geteekend zijn. Inderdaad men moet erkennen, dat voor de schildering van dien somnambulistischen tijd juist een somnambulistisch geschiedschrijver als Miehelet paste.’ Dit was het gevoelen van Heine over Michelet, een amalgama, gelijk men ziet, van lof, hekel, satyre en aardigheden, die niet | |
[pagina 109]
| |
altijd dien naam verdienen, en wij behoeven niet te vragen, welk vonnis de auteur der Französische Zustände over Monsieur Symbole zoude hebben geveld, indien hij zijn laatste voortbrengselen onder de oogen hadde gekregen en niet in 1856 gestorven ware. Michelet is, wat Eugène de Mirecourt (Jacobi) in zijn Galerie des Contemporains, of M. de Lescure in den Figaro van Oct. 1863 er ook tegen hebben, zonder eenige restrictie, een groot geschiedschrijverGa naar voetnoot1). Wij bedoelen natuurlijk Michelet vóór den Coup d'état van 1852, dat is vóór zijn eigen Coup de mariage. Zijn blik als vorscher is scherp, de bronnen, waaruit hij put, zijn meestal zuiver en de onpartijdigheid en eerlijkheid, waarmede hij het ware van het valsche, de fabel van het gebeurde afscheidt, zijn boven allen lof verheven. Voegt daarbij een juiste rangschikking der personen en groepering van feiten, zoodat wij ons bij de lezing terstond een helder denkbeeld kunnen vormen van den tijd dien hij beschrijft, en vooral het uitgezochte van zijn taal en wegslepende van zijn stijl; - en men zal moeten erkennen, dat de kritiek vitterig of ter kwader trouw moet zijn, die aan het talent, dat zooveel eigenschappen in zich vereenigt, den naam van groot geschiedschrijver weigert. Van al zijn historische werken is er slechts één, dat geen aanspraak kan maken op onze sympathie. 't Draagt den titel: ‘La Régence’ en zag het licht in 1863. In dat vreemdsoortig boek, dat meer een verzameling anekdoten is en een los verhaal van de zeden van 't Palais Royal, dan wel een ernstige geschiedenis van den tijd, die de kiem der groote revolutie in zich bevatte, vinden wij zeer zonderlinge beschouwingen omtrent den Regent, Law, Dubois, enz. en zien wij Michelet zich wagen op het glibberig terrein der gissingen, waarop hij, met een stoutheid die wij bewonderen, meermalen struikelt. De beslissende beschuldiging van bloedschande, die hij tegen den Regent en zijn dochter uitspreekt; de ontsluijering van de kamer- en bedgeheimen van den Spaanschen Koning Philips V (geheel buiten de historie); de verzekering zonder het minste bewijs, 't welk hem ook moeijelijk zou vallen, dat het ijzeren masker, de sphynx der nieuwe ge- | |
[pagina 110]
| |
schiedenis, niemand anders is dan een oudere broeder van Lodewijk XIV, en een in overspel geboren kind van Anna van Oostenrijk, gemalin van Lodewijk XIII, zijn zoovele punten, die een scherpe veroordeeling hebben uitgelokt zelfs van hen, die de geschiedenis van Frankrijk en van de revolutie onder de beste werken der negentiende eeuw hebben gerangschikt. Als letterkundige, als schrijver, kunnen wij 't Heine nazeggen, neemt Michelet een eerste plaats in. Een opsomming van soms zelfs niet belangrijke feiten wordt door zijn pen interessant gemaakt en van daar dat men hem wel eens het bekende ‘la forme emporte le fonds’ heeft voorgeworpen. Er is rythmus in zijn taal en de beelden, die hij zoo kwistig gebruikt, munten uit door smaak en nieuwheid. Michelet is, wat men noemt, een weelderig auteur. Deze weelderigheid komt vooral uit in zijn ‘L'oiseau’ en ‘l'Insecte,’ waarvan het eerste, volgens de voorrede van haar galanten echtgenoot, gedeeltelijk door mevrouw Michelet is gedacht. ‘La Mer, la Sorcière, l'Amour, en la Femme, van groote letterkundige waarde, wegens het zuivere en dichterlijke van vorm, zijn onbeduidend van inhoud en Michelet onwaardig. Zijn laatste werk: “la Bible de l'humanité,” waarin hij de verschillende godsdiensten bespreekt, die sedert de vorming der wereld over de gansche aarde bestaan hebben, is weinig meer dan een uitspatting van ziekelijke philosophie. Men zal daarin evenwel met genoegen de twee hoofdstukken lezen: Le monde femme’ en ‘Le triomphe de la femme.’ Wij laten uit de voorrede van dat boek, en tegelijk, om een staaltje te geven van den stijl van Michelet de bladzijde volgen waarop zijn gevoelen over het oude testament of den Joodschen bijbel, gelijk hij het noemt, is uitgedrukt. ‘Ce précieux monument, où si longtemps le genre humain chercha sa vie religieuse, est admirable pour l'histoire, mais beaucoup moins pour l'édification. On y a conservé avec grande raison la trace si diverse de tant d'âges et de situations, des changeantes pensées qui l'inspirèrent. Il a l'air dogmatique, mais ne peut l'être, étant tellement incohérent. Le principe religieux et moral y flotte infiniment des Élohim à Jéhovah. Le fatalisme de la Chute, l'Élection arbitraire, etc., qu'on y trouve partout, y sont en violent désaccord avec les beaux chapitres de Jérémie, d'Ézéchiel, qui promulguent le Droit, comme nous | |
[pagina 111]
| |
l'entendons aujourd'hui. Dans le détail moral, même dissonance. Certes, le grand coeur d'Isaïe est infiniment loin des habiletés équivoques et de la petite prudence des livres dits de Salomon. Sur la polygamie, sur l'esclavage, etc., forte est la Bible, et pour, et contre. ‘La variété de ce livre, son élasticité, ont beaucoup servi cependant, quand le père de famille (sévère Israëlite, honnête et ferme Protestant) en lisait des fragments choisis, et les interprêtait aux siens, les pénétrant d'un souffle qui n'est pas toujours dans le texte. Ce texte, qui oserait le remettre aux mains d'un enfant? Quelle femme osera dire, qu'elle l'a lu sans baisser les yeux? Souvent il offre tout à coup l'impureté naïve de la Syrie, souvent la sensualité exquise, calculée, savourée d'esprits sombres et subtils qui ont traversé toute chose. Le jour où nos Bibles parentes ont éclaté dans la lumière, on a mieux remarqué combien la Bible juive appartient à une autre race. Elle est grande à coup sûr et sera toujours telle, - mais ténébreuse et pleine de scabreuse équivoque, - belle et peu sûre, comme la nuit’. Waarlijk! Monsieur Symbole is niet zoo bloemrijk in zijn beoordeeling van het oude testament, als Heine ons hem beschrijft in zijn strijd tegen de klerikalen. Men heeft Michelet, even als Lamennais, meer dan eens verweten, een uitzondering te hebben willen zijn en uit hoogmoed of uit de zucht om zich beroemd te maken, het tegenovergestelde te hebben onderwezen en verdedigd van 't geen hij dacht en waarvan hij overtuigd was. Deze harde beschuldiging, waarop vooral de pamphletschrijver de Mirecourt heeft aangedrongen en die, gelijk wij meenen, daarop gebaseerd is, dat Michelet in zijn haat tegen de jesuiten verder is gegaan dan zijn oorspronkelijk geloof, in zijn eerste werken doorstralende, kon doen veronderstellen, werd vrij algemeen op den dag, toen hij zijn collége eindigde met deze verzekering: ‘Het Buddhisme, mijne heeren, behoeft niet onder te doen voor het Christendom en de Khagiour kon wedijveren met het Evangelie. Gelooft ook niet aan het Consummatum est van den Christus. Neen! Alles is niet volbragt, daar alles begint.’ Dit waren zijne laatste woorden als professeur. Zóóver was op den leerstoel nog niemand gegaan, en Barthelémy-Saint-Hilaire, bestuurder van het Collége de France, achtte zich verpligt een | |
[pagina 112]
| |
rapport tegen hem te maken en het gouvernement te waarschuwen, waarvan, gelijk wij zagen, het sluiten van zijn collége het gevolg was. Wat den hoogmoed van Michelet betreft, zouden wij te vergeefs trachten dien te loochenen, en alleen het antwoord, dat hij aan den schilder gaf, die hem zijn compliment maakte over het gedicht l'Oiseau met de woorden, ‘C'est fort joli!’: ‘Comment monsieur Couture, ce n'est que joli?’ is voldoende om de bescheidenheid van Michelet te doen uitkomen. Ook kan hij volstrekt geen beoordeeling zijner werken verdragen. Hij wordt boos, niet alleen, wanneer men hem aanvalt, maar zelfs, als men hem niet genoegzaam prijst of de minste afkeuring over hem of zijn geschrift laat blijken. Zoo zeide hij eens, terwijl hij bezig was het credo van '93 te verheerlijken ten koste van het Evangelie, tot een hoopje glimlagchende studenten der klerikale partij: ‘Gij weet niet, waar gij zijt. Hier, vergeet het niet, hier spreekt Frankrijk! Wat zeg ik, Frankrijk? Europa. Geheel Europa. 't Vervolgd Europa.’ Zeker, tegen dit alles staan goede, schitterende eigenschappen over. Maar toch, - zij Michelet ook een man, groot geworden door eigen verdiensten, in zijn eerste periode geleerd, helder en onpartijdig geschiedschrijver, krachtig partijhoofd later, letterkundige van rijke verbeelding en smaak nog altoos -, onze sympathie wekken kan hij althans in zijne grijsheid niet. |
|