Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
I. Fraaije Letteren.De Vervloekte door den Abt ***, in het Nederduitsch overgezet door johan gram. Drie deelen. Utrecht 1864. Uitgave en druk van L.E. Bosch en Zoon. Prijs ƒ 10.50. Dit tweetal geschriften vertoont ons een merkwaardig teeken des tijds. Het bevat stemmen uit den boezem der Gallikaansche kerk, - luide en welsprekende klagten over hare verbastering, - vurige beden tot hare hervorming. Men zou zich zéér bedriegen, als men waande, dat het een vijandigen geest ademt tegen de Roomsche kerk of door haat en bitterheid is ingegeven, met het doel om eene revolutie tegen het katholicismus in het leven te roepen. Dit zij verre. De schrijver doet zich kennen als een echt katholiek, die der kerk met hart en ziel aanhangt; - doch juist daarom hare vernieuwing overeenkomstig de eischen en behoeften des tijds zoekt te bewerkstelligen. Op eenige min-beduidende uitzonderingen na kleeft hij de leerstellingen der kerk met getrouwheid aan, en hoezeer hij vele grieven en bezwaren heeft tegen het bestaan en de inrigting der kloosters, is hij niettemin een voorstander en vriend van de wettige instellingen der kerk. Wel verheft hij zijne stem tegen het wereldlijk gezag van den paus, - doch met geen andere bedoeling, dan wijl hij overtuigd is, dat de opheffing hiervan gunstig op diens geestelijk gezag en alzoo ook voordeelig op den inwendigen bloei der kerk moet werken. Als haar trouwe zoon staat hij dan ook de meening voor, dat in haren schoot uitsluitend het heil der wereld te vinden is, en de kerkhervorming der XVI. eeuw is hem een laakbaar en vruchteloos verzet | |
[pagina 50]
| |
tegen de alléén-zaligmakende. Het eenige, wat hij beoogt, is: dat deze alleen-zaligmakende zich wijzige naar de postulaten der moderne beschaving en zich niet vastklemme aan de overblijfselen der middeneeuwen. Hij wil haar waarschuwen, dat zij zich niet langer aankante tegen den stroom der tijden, maar zich voege naar de gebiedende eischen der XIX. eeuw. Hij wil haar redden van den ondergang, dien een langduriger verzet zou ten gevolge hebben. Met deze gedachten vervuld heeft hij de pen opgevat. Dat wij ons hierin niet bedriegen blijkt nader uit zijn ‘woord aan den lezer,’ waarmede hij de ‘Non’ inleidt en waarin hij ondubbelzinnig verklaart, wàt hij met het schrijven van zijn ‘Vervloekte’ beoogde. Hij beklaagt zich, dat de kleingeestige ijver zijner vijanden zijne reine bedoeling zoo schandelijk heeft miskend. Dat men zich tegen Renan's leven van Jezus in 't harnas zette, hij kan het zich verklaren en keurt het zelfs goed, vermits dit geschrift z.i. het fondamenteele dogma van 't christendom loochent en dat christendom (NB.) omverwerpt. Maar een gruwelijk onregt is het in zijn oog, dat men tegen een werk, hetwelk de dogmatische leer der kerk inniglijk eerbiedigt en niets anders behelst dan 't programma voor eene ernstige hervorming in den boezem van het katholicismus, zoo vinnig te velde trekt. Lag er dan in dit programma iets, hetwelk zulk een officieelen tegenstand wettigde? Geenszins! Of...kan het een regtmatig vonnis heeten, als men den schrijver veroordeelt, omdat hij voor het beschaafd Europa de treurige dienstbaarheid van den armen priester ontsluijert, - de sluwheid, waarmede de kloosters zich weten te verrijken, naakt voorstelt en - den afgrond toont, waarin de kerk zich nederstort door den theocratischen arbeid van Gregorius VII weder te willen opvatten? En niettemin heeft men over den priester, die namens het geestelijk proletariaat durfde spreken en den standaard der emancipatie hoog ophief, den staf gebroken. Waarom?...omdat hij 't ultramontanismus, de theocratie, den monnikenstand had aangerand, - omdat hij de teergevoeligheid der hooge geestelijkheid te zeer geprikkeld had, niet door een woord van opstand tegen het wettige bisschoppelijke gezag te spreken, maar door eene klagt aan te heffen tegen den autocratischen geest, die in elk bisschoppelijk paleis heerscht, - niet door het openbaar maken van schandalen, zoo als zij niet zelden voorvallen, maar door op te komen tegen eene ellendige camarilla, welke sedert 30 jaren méér kwaad | |
[pagina 51]
| |
aan de godsdienst gedaan heeft, dan eene geheele eeuw van voltairianismus. Overtuigd als hij is van het onverstandige en onregtmatige dezer vijandschap tegen zijn boek, zet hij dus andermaal tot schrijven zich neer. Zal hij op den onregtmatigen tegenstand, dien hij moest ervaren, zich wreken, door ditmaal al de bescheidenheid en gematigdheid, waartoe hij zich bij ‘de Vervloekte’ dwong, prijs te geven? Neen. Hoezeer zijne aanvallers niet hebben willen zien, dat hij een sluijer heeft moeten werpen over vele schandalen, toch zal hij zelfs in dit zijn tweede geschrift niet afwijken van den regel, dien hij zich gesteld heeft. Het is hem om verbetering, niet om verbittering te doen. En hoewel men hem verwijt, dat hij getracht heeft, ergernis te verwekken en kwaad uit te werken, toch zal hij 't goede spoor, door hem ingeslagen, niet verlaten. Hij voelt zich geroepen, om andermaal met een reformatorische roepstem op te treden, naardien de dwaze voorstanders van het katholicismus er bij schijnen te willen volharden, om de christelijke idée in een overdreven en onmogelijk mysticismus te doen verloren gaan. Hij wil ten tweede reize een krachtig protest inleveren tegen leeringen en instellingen, welke voor het heil der moederkerk en der menschheid allernoodlottigst zijn. De nood is hem opgelegd, om te spreken, al is het, helaas! ook bij de verschijning en veroordeeling van zijn ‘Vervloekte’ gebleken, dat men zijn streven niet begrijpt en waardeert. Maar hij kan niet anders. Zijn geweten noopt hem er toe; - en van daar zijn tweede boek, - van daar ‘de Non.’ Onze lezers kunnen hieruit zien, men wien zij te doen hebben, al houdt de schrijver zijn naam ook achter 't schild der anonymiteit verborgen. Tevens wordt het hun duidelijk, dat deze beide geschriften loten zijn van denzelfden stam, vruchten van één geest en streven. Inderdaad hebben zij dan ook veel overeenkomst - tot zelfs in den romantischen vorm toe. Toch loopen zij uiteen. Het komt ons althans voor, dat de materie, in ‘de Vervloekte’ bewerkt, vrij wat degelijker is, dan die van ‘de Non,’ - terwijl daarentegen het kleed dezer laatste op lange na niet door zooveel gebreken ontsierd wordt, als dat der eerste. Trouwens men vindt in ‘de Non’ die vreemde, onnatuurlijke, avontuurlijke passages niet, welke men in ‘de Vervloekte’ aantreft. Het zou ons te ver afleiden, indien wij eene korte inhoudsopgave van deze vijf boekdeelen wilden geven. Dit is in zekeren zin ook | |
[pagina 52]
| |
overbodig, vermits ‘de Vervloekte’ reeds een geruimen tijd geleden verschenen is - en ‘de Non’ een meer uitvoerig protest in romantischen vorm kan heeten tegen het bestaan en den verderfelijken invloed der kloosters. Hoewel de schrijver dit met talent heeft ingekleed, is het onderwerp toch wat te bekend en niet frisch genoeg om er van den beginne tot den einde door geboeid te worden. Het wordt in een boek van twee deelen àl te veel uitgeput en laat te weinig aan eigen nadenken over, - vooral voor de lezers van de ‘Vervloekte,’ die in de ‘Non’ denkbeelden vinden ontwikkeld, waarmede zij bij de lezing van het eerstgenoemde geschrift reeds kennis hadden gemaakt. Maar ziedaar dan ook de éénige aanmerking, die wij hebben, - een aanmerking, die bovendien veel van hare kracht verliest, zoodra wij er bijvoegen, dat er waarlijk-verhevene tooneelen en treffende toestanden in dit boek worden aangetroffen. Wij besluiten alzoo met de mededeeling, dat ‘de Vervloekte’ en ‘de Non’ boeken zijn van onzen tijd voor onzen tijd, - boeken, die om hun gehalte en strekking met belangstelling door onze beschaafde wereld moeten worden ter hand genomen. v. Eyk. Medeminnaars, door Mrs. Gaskell. Uit het Engelsch door P.A. Tiele 2 dl. Te Haarlem bij de erven F. Bohn. 1864. Prijs ƒ 6. - Romanlezers van beroep, die op den immers zooveel belovenden titel af, dezen roman ter hand nemen tot een nieuwen prikkel voor hunne overprikkelde verbeelding en eene nieuwe lekkernij voor hun verlekkerden en daarom bedorven smaak, zullen zich deerlijk bedrogen vinden. 't Zou mij zeer verwonderen, zoo zij honderd paginaas in 't eerste deel ten einde bragten zonder een gevoel van teleurstelling. Hevige tooneelen van minnenijd worden ons bespaard. Monkshaven, de plaats der handeling, ligt dan ook niet onder den Italiaanschen hemel. Zijne bewoners zijn geene verwanten van Borgia. Monkshaven ligt aan de noordwestkust van Engeland met zijn mistige lucht en nuchtere inboorlingen. De helden en heldinnen van Mrs. Gaskell zijn niet in staat te sterven onder 't aanheffen van een bravouraria. Onze schrijfster heeft met te veel scherpzinnigheid gebeur- | |
[pagina 53]
| |
tenissen uit het zeer gewone leven waargenomen, om ze niet te kunnen aanwenden ter karakteriseering der daarbij handelende personen. Evenwel, vooral in 't laatste gedeelte des romans, worden zoogenaamd romantische toestanden niet gemist. Dat gedeelte is zelfs niet vrij te pleiten van zekere overlading van toevalligheden, die door de schrijfster worden aangewend tot ontwikkeling en vervorming der karakters, maar eenigzins onaangenaam aandoen bij de voorafgaande, prijzenswaardige soberheid ten aanzien van dergelijke kunstmiddelen. Mrs. Gaskell heeft door haren ‘Mary Barton’ reeds een goeden naam verworven. Moest ik een keuze doen, ik zou niet aarzelen ‘de Medeminnaars’ boven dien roman te verkiezen. ‘Mary Barton’ is boeijend en doet ons een blik slaan in de toestanden der arbeidende klasse van Manchester, zoodat wij niet spoedig vergeten, wat wij gezien hebben. Overigens onze levenswijsheid wordt er niet door vermeerderd, noch onze kennis van 't menschelijk hart. Wien de engelsche toestanden ter harte gaan, wordt welligt een niet ongelukkig pleidooi geleverd ten behoeve der volksklasse daar te lande. Maar gij behoeft geen Engelschman te zijn, om door het lezen van den roman, dien we thans voor ons hebben, tot nadenken gewekt te worden. Het menschelijk hart met zijn vele zwakheden, zijne verwonderlijke zelfsmisleidingen, wordt hier ons ter beschouwing gegeven. Diepte van opvatting, fijnheid van teekening, waarheid in de ontwikkeling der verschillende karakters maken dezen roman ten hoogste belangrijk. De frissche en gezonde levensbeschouwing bij eene juiste waardeering van het zedelijk leven, die de schrijfster toont te bezitten, maken hem ten hoogste aanbevelingswaardig. Bedrieg ik mij niet, dan heeft mrs. Gaskell zich ten doel gesteld aan te toonen, dat waarachtige deugd nog iets anders is dan eene zekere uiterlijke en pligtmatige geregtigheid. ‘Tenzij uwe geregtigheid overvloediger zij dan die der schriftgeleerden en farizeën, gij zult in het koningrijk der hemelen geenzins ingaan’ - misschien kan dit woord den roman tot motto zijn. Men schrikke niet, noch veroordeele. Mrs. Gaskell behoort niet tot die engelsche schrijfsters, die maken dat wij den bijbel vervelend vinden. Zij bewijst niet de waarheid harer beschouwing met een tekst, noch heeft een tekst noodig om ons van de juistheid harer opvatting te overtuigen. Ik meen dat haar roman den christelijken geest ademt, en onder het lezen kwam mij dat woord van | |
[pagina 54]
| |
Jezus te binnen. Mrs. Gaskell heeft het aan het leven zelf getoetst, en er zijne waarachtigheid meê gestaafd. Hoe gaarne wees ik eenige schoonheden, die in dezen roman worden gevonden, nader aan. De uitstekende vertaling van den heer Tiele verhindert voorzeker niet, ze te genieten. Volgde ik mijne neiging, ik zou alle bladzijden afschrijven, die ons den oudejaarsavond bij de Corneys doen doorbrengen. Ik zou den lezer dezer aankondiging doen watertanden door de mededeeling van het tooneeltje tusschen Sylvia en Kinraid in de melkerij. Het zou de moeite waard zijn met een enkel woord aan te toonen, hoe de schrijfster ons het gehalte van eene braafheid als die van Philip doet kennen; - van Philip, die door zijne moeder als een braaf man is ter wereld gebragt, zou ik bijkans zeggen, maar echte deugd vermeesteren moet door een zwaren strijd. Of - hoe Sylvia, het aardige boerenmeisje van Haytersbank, het bedorven en eigenzinnig schepseltje, later door vele smarten bitter en ongevoelig, ten laatste wordt gevormd tot de vrouw, die vergeven en vergeten kan. Doch ik mag niet de grenzen overschrijden, die aan eene aankondiging als deze zijn gesteld. Ik eindig derhalve met den wensch, dat het boek van mrs. Gaskell vele lezers vinde, die zich leerzaam betoonen, waar zulk eene vrouw tot hen spreekt. Zonder twijfel zullen zij ook den heer Tiele erkentelijk zijn, die hen op zoo aangename wijze met haar deed kennis maken. H. J. van Loenen Martinet. Huwen om geld. Een roman in den geest dezer dagen, door charles de mouy. Dordrecht, C. Morks Jz., met titel en vignet in steendruk. Prijs ƒ 2,90. ‘Het huwen om geld,’ is een natuurlijk uitvloeisel van die onnatuurlijke overspanning, welke een verschijnsel ‘dezer dagen’ is. Een anders gewenscht huwelijk met tijdige bedachtzaamheid achterwege te laten, is pligtmatig en noodzakelijk in die standen der maatschappij, waar de inkomsten nog zijn ingerigt op een thans geheel veranderden standaart der geldswaarde; pligtmatig en noodzakelijk waar men met open oogen kan te gemoet zien, zich en zijn gezin in onoverkomelijke zorgen en kommer te wikkelen, ook bij eene levenswijze, zoover mogelijk verwijderd van die overdrijving, welke van dag tot dag | |
[pagina 55]
| |
meer veld wint. Maar gansch iets anders is het, bij het doen eener huwelijkskeuze alleen te speculeeren op geld, op niets dan op geld, en dit alleen om in de wereld te schitteren, om zich neêr te vlijen op de mollige kussens der weelde, om bevrediging te schenken aan die koortshitte, welke in ‘geld’ het hoogste, het eenige heil des levens vindt; eene koortshitte, te midden van welke men zich, helaas! maar al te goed weet schadeloos te stellen voor het missen van dat echtgeluk, hetwelk men trouwens ook niet beoogde bij het zoeken en vinden eener ‘goede partij.’ 't Spreekt van zelf dat de romantiek der laatste jaren deze openbaring van ‘den geest dezer dagen’ niet onopgemerkt heeft gelaten, blijkens menig karakter en menige positie, die velen onzer lezers gewis voor den geest staan. Het onderwerp in zijne voornaamste nuances in éénen roman te encadreeren, zou gewis een tiental deelen kunnen opleveren. In het voor ons liggende boekdeel wordt slechts eene kleine episode uit dit groote drama onzer dagen ten tooneele gevoerd: hoe een jongman van edele beginselen en kiesche denkwijze aan zijn gevoel het zwijgen oplegt tengevolge van koele eerzuchtsberekeningen, ontwikkeld door eenen oom, die begrijpt dat zijn neef gelukkig is als hij slechts eene vrouw - quand même - huwt met een bruidschat van eenige tonnen. Tengevolge van verwikkelingen echter, die wij nieuw laten voor wie den roman nog niet lazen en die wij hun niet behoeven te herinneren die hem reeds gelezen hebben, wordt Savinien ten laatste toch nog de gelukkige echtgenoot van het allerbeminnelijkste meisje zijner liefde. De keuze dier toestanden en voorvallen getuigt van veel vinding, en schoon een paar groote onwaarschijnlijkheden in het spel komen tot ontwikkeling van den knoop, vloeit overigens het een uit het ander geleidelijk voort, terwijl het toch genoeg boven het alledaagsche verheven is, om den romanlezer ook van die zijde te onderhouden. Dat vertaling en uitvoering vrij wat te wenschen overlaten zouden we minder opzettelijk aanmerken, indien niet de naam des uitgevers vermoedelijk die ware van een jong boekhandelaar, wien wij wenschen te waarschuwen voor het vervolg. Het gedurig wederkeerende ‘mijnheer’ (het Mr. dat in het Engelsch noodzakelijk, maar in Fransche romans ondragelijk is) veraangenaamt de lezing in geenen deele, en van iemand die van eene verbazing is teruggekomen te zeggen, dat ‘zijn evenwigt hersteld is’ (bladz. 248) verraadt weinig stijlzorgvuldigheid. Ook wordt, | |
[pagina 56]
| |
waar van waardigheidsgevoel in een meisje gesproken wordt, zeer te onpas het woord ‘eerbaarheid’ gebezigd (bladz. 104). Dergelijke vlekken zijn bijkans ontelbaar. Van de taalfouten kan het woord worden overgenomen, dat de Schrift den demonen in den mond legt (Mark. V: 9): ‘noem ons legio, want wij zijn velen.’ De lange lijst zal niemand verlangen. H.M.C.v.O. Vijandelijke inval in 1864, door de vereenigde Austro-Pruisische troepen in de Holstein- en Sleeswijksche hertogdommen, door J.B.J. van Doren, oud-hoofdofficier der militaire intendance van het Oost-Indische leger, Ridder van de militaire Willemsorde en van den Nederlandschen Leeuw. Amsterdam, J.D. Sijbrandi. 1864. Prijs ƒ 1,10. De schrijver, door onderscheidene, ten deele uitvoerige geschriften vooral over onze Oost-Indische bezittingen gunstig bekend, geeft in dit stukje een beknopt, geleidelijk en duidelijk verhaal van den veldtogt, ten gevolge van welken Sleeswijk-Holstein heeft opgehouden aan Denemarken te behooren. Schoon het een geschiedverhaal en geen politiek strijdschrift is, ontveinst de wakkere oud-hoofdofficier zijne diepe verontwaardiging niet over den onregtvaardigen aanval der Oostenrijksch-Pruissische overmagt op het kleinere en zwakkere Denemarken, welks moed en vaderlandsliefde zoo gunstig spreekt bij het drieste geweld. Veel is er in het boekje, dat alleen bij meerdere of mindere kennis der krijgswetenschap met belangstelling gelezen en goed begrepen kan worden. Waar de vorm te kort schiet om de zaken helder te doen inzien door oningewijden, laten we het naauwelijks als eene beschuldiging gelden, dat iemand ten dezen aanzien beneden onzen uitmuntenden militairen schrijver Knoop blijft. Doch - het boekje leent zich uitnemend om eene betere historische herinnering van de zaak te bewaren dan voorbijgaande couranten-berigten doen kunnen. De geuzen. Epiesch Gedicht, naar het Hoogduitsch van J.L.K.F. Seyffardt, door S.J. van den Bergh. Deventer, A. ter Gunne, 1865. Prijs ƒ 1,90, geb. ƒ 2,50. In het woord, dat de dichter Van den Bergh aan deze verta- | |
[pagina 57]
| |
ling laat vooraf gaan, zegt hij: ‘Wie een vergelijking van dit dichtstuk met de Geuzen van Van Haren zou willen maken, zou onrechtvaardig zijn: toon en aanleg, vorm en bedoeling van beide gedichten verschillen te zeer om zoodanige vergelijking toe te laten.’ Vereenigen wij ons volkomen met het motief dezer wellicht onjuiste bewering, niet mogelijk schijnt het ons een gedicht weg te denken dat, ter eere van Onno Zwier zij 't gezegd, met dit voortbrengsel des heeren Seyffardt alleen den titel gemeen heeft. Evenmin kunnen wij de herinnering uitwisschen aan die bladzijde uit de Vaderlandsche Geschiedenis, waarover de dichter ten Kate de schitterende gaven zijner muze heeft uitgestort. Doch al ware 't ons nimmer vergund een enkelen van die toonen te vernemen, al had dat heerlijk tijdperk uit onze geschiedenis nog nimmer de suaren van een dichterlijk gemoed doen trillen, wij zouden het niet minder diep betreuren, dat het gedicht, waarvan wij thans spreken, op onzen bodem is overgebracht. Moge hier eenige flikkering zijn van dichterlijk talent, is het helaas! waarschijnlijk dat deze zangen voor menigeen een verkwikking zullen zijn, wij missen er alles in wat in een epiesch gedicht wegslepen, bezielen en verrukken moet. Een epiesch gedicht! ‘Pour que l'inspiration revienne, il faut un autre culte, une autre société, un monde renouvelé!’ - ‘L'âme humaine aujourd'hui n'a plus d'idéal, qui l'enlève et la ravisse dans le ciel de la poésie. Elle rampe sur le sol ou se perd dans la nue.’ Weemoedig herhalen wij deze woorden der twee welsprekende criticiGa naar voetnoot1) terwijl we dit gedicht doorbladeren. ‘Wij verlangen naar iets groots, iets eenigs, dat aller oogen trekt, aller harten boeit en overal de geesten opwekt. Wie zal het ons geven? Wie, in Duitschland, Frankrijk, Engeland, Amerika, Nederland?’ De dichter van de Geuzen niet, ook niet wie zulk een gedicht bewondert, antwoorden wij den schrijver der uitnemende schets over Doen door Laten. Of verlangen wij in een epiesch gedicht niet een held, door den breeden stroom van een rijk verleden gedragen; - den Helden trägt die Welt, zegt Jean Paul, - een gestalte om wie zich andere beelden groepeeren, maar die toch boven allen onze belangstelling wekt, een heroïsche figuur, die, echt menschelijk geteekend, aller menschen hart tot zich | |
[pagina 58]
| |
trekt, allen medesleept in den kring van gebeurtenissen, waarvan hij, als 't ware, 't middelpunt is. En hier? ‘Je ne veux point parler de l'épopée, qu'on dit morte pour toujours.’Ga naar voetnoot1) Ook van Haren wist zich niet tot het epos te verheffen, maar bij hem, - ik wil eens onrechtvaardig wezen, - welk een geestdrift, welk een bezielende gloed! Welk een kracht in die worsteling van een dichterlijke ziel met den vorm! Ook in dien ruwen vorm boeit ons het tafereel, waarin die heldengestalten opdagen. - En hier? vragen wij nogmaals. Onze lezers mogen 't ons vergeven, als wij op die vraag niet kunnen antwoorden, zonder hun aesthetisch gevoel te kwetsen. De eerste zang heet: het Verbond der Geuzen. De dichter verplaatst ons in de nabijheid van Leidens veste. Niet ver van daar zit eene vrouw met haar doehter op een bank. Het is avond. De dochter bewondert het landschap. Zie, zie! de wandlaars trekken
ter oude stadspoort uit,
Terwijl het avondklokje
het vriendlijk rustuur luidt.
Hoe gloeit van goud en purper
daar ginds der duinen rand,
Hoe schoon is boven alles,
o moêke, ons Nederland.
Met dezen toon gansch overeenstemmend antwoordt de moeder: ‘Ja,’ sprak de moeder, ‘zeker,
dees grond is schoon en rijk;
Geen land, door God geschapen,
is aan ons land gelijk;
Doch ware 't een woestijn ook,
het plekje dezer aard
Waar 't eerste licht ons groette
blijft ons het meeste waard.’
Want - de dichter van de Geuzen blijft ons liefst de verklaring niet schuldig - ‘De Schepper leî weldadig
in aller volkren borst
De liefde tot den erfgrond,
schoon zelfs met ijs omkorst,
Opdat de mensch den bodem
door hem beploegd getrouw
Niet naar veel rijker streken
afgunstig hunkren zou.’
| |
[pagina 59]
| |
Afgezien van de onzekerheid, waarin de dichter ons laat omtrent 't geen hier met ijs omkorst is: de Schepper, de borst, de liefde of de erfgrond, vraag ik of deze regels met den goeden smaak bestaanbaar zijn. - Doch gaan wij voort. De moeder vraagt haar dochter te bidden. De Spanjaarden, hoort zij, zijn nabij. In plaats echter van te bidden, zegt zij het volgende: ‘Kom, wijze ik u, mijn dochter!
in 's Bijbels heilge blaan,
De spreuk, die ons de Heiland
ten troost in nood gaf, aan:
Wie bouwt op 's Heeren bijstand,
bouwt op geen wellend zand:
Ik las voor mij bij Mozes
het vreeslijk: tand om tand.’
Dit moge niet dichterlijk wezen, het is toch duister, geheimzinnig. De lezer verlangt - zoo hij nog iets verlangt - te weten, wie die vrouw toch zijn mag. Het is Machtelde, eenmaal de echtgenoot van Moons, den fieren hopman. Twee zonen en een dochter kroonden hun echt. Jaren lang lachte 't stil genot hun toe, maar ach, er kwamen uren van onspoed, En menig bittre kommer
Ontging haar binnenst niet.
Het voorhoofd van haar echtvriend, dat vroeger van vreugde blonk, Betrok nu menigwerven
Van zorg en ongeneucht.
Na lang te hebben nagedacht over den smaad zijn erfgrond aangedaan, neemt hij deel aan het verbond der Geuzen, dat door den dichter in den eersten zang wordt geschilderd. Doch Alva nadert als wreker. Op Brussels marktplein rijst een somber schrikgevaarte. Egmond en Hoorne vallen. Ook Moons, Machteldes gade,
boet daar zijn fieren moed
De ontroerde bodem zwelgt er
de wraak in met hun bloed!
Machtelde ontvangt de tijding van zijn dood. Zij wordt bijna krankzinnig. Doch nadat de koorts weken lang gewoed heeft, herstelt zij langzaam. Wat er in haar hart omgaat, wordt na twee ongelukkige coupletten in 't volgende geresumeerd: Haar Echtgenoot, de vrijheid
en 't Vaderland - die drie
Versmolten in elkander
tot ééne harmonie.
| |
[pagina 60]
| |
Intusschen keert haar oudste zoon, Dirk Hermansz, na jaren lang te hebben omgedoold, terug. Hem vergezelt de vrouw ‘wier liefde hij aan 't vreemde strand gewonnen heeft.’ Hij verneemt het lot zijns vaders. Hij hoort hoe de Watergeuzen ‘de vreemde tyranny bevechten.’ Vurig vlamt zijn oog. Hij zweert den dood zijns vaders te wreken. Hij wordt een schrik van Spanje. Overal klinkt de lof zijner heldendaden. Eens staat hij weer aan 't strand en ziet de Spaansche kielen in de verte. Bijl en scheepshaak klemt hij in de gespierde vuist. Van strijdlust blakend rept hij den voet en steekt in zee. Het wordt avond. Angstig klopt het hart der arme Geuzenvrouw. Met haar kind zet zij zich neer aan der voet der duinen. Doch haar gade keert niet weder. De breede golfslag werpt een doode bloedend op het zand. Het is het lijk van Dirk Hermansz. Dit alles is duidelijk en vatbaar voor dichterlijke beschrijving. Maar nu de twee laatste coupletten van dezen zang! God helpe u, droeve moeder!
wat stort u dus in rouw,
Dat gij op eens ineen zakt,
o arme Geuzenvrouw?
Bij 't lijk haars echtvriends ligt zij
stom, koud, het oog verdraaid,
Heeft zij het kind vergeten,
dat bang haar tegenkraait?
Stil kindje, als straks de zeegolf
al hoog en hooger streeft
Zal zij niet eerder deinzen
voor ze u omvangen heeft,
Tot ze u met vriendelijke armen
naar huis heeft heengeleid,
En u de rust geschonken,
waar moeder u reeds beidt.
Dit is duister. Doch de dichter heeft voor de interpretatie gezorgd. In den volgenden zang komt een visscher aan Machtelde den dood van haar zoon op de volgende wijze berichten: Nog eer ons volk naar d'oever
was met den buit gesneld
Had hij reeds zelf zijn gade
zijn vroegen dood gemeld,
| |
[pagina 61]
| |
't Beviel hem zoo alleen daar
niet wel in 't watergraf,
Dies haalde hij zijn lieven
ook naar zijn rustplaats af.
Hij zwom het bruischend meer in
met vrouw en kind vereend;
De watergeus bekommert
zich om geen lijkgesteent.
Pictoribus atque poetis quidlibet audendi semper fuit aequa potestas. - Een doode moeder, die haar kraaijend kind vergeet, een golf, die zoo vriendlijk is, dat kind op te nemen en t'huis te brengen, een man, die zich haast zijn eigen dood te berichten, drie lijken die het bruischend meer in zwemmen! - Tegen zulke poesie komen wij op, in naam van het gezond verstand, in naam van het aesthetisch gevoel, in naam van de hooge en heilige roeping der kunst. Ontslaan ons de aangehaalde proeven van de verplichting om van de volgende zangen een verslag te leveren, ze kunnen tevens dienen tot bevestiging van 't geen door den schrijver van l'art moderne is beweerd. - Niets verwondert ons meer, dan dat een gedicht, waarin de vergrijpen tegen onze historie evenredig zijn aan die tegen den goeden smaak, vertolkt is door hem, die in de oogenblikken, dat hij zijn schoonste verzen concipieerde, over dergelijke voortbrengselen eener kranke phantasie zeker allereerst den staf zou gebroken hebben. K. C.J.S. Liefde, vreugd, vaderland, Gedichten van Karel Versnaeijen. 's Hertogenbosch, Gebr. Muller. Prijs 60 cents. Een net uitgedoscht, net gedrukt boeksken met ‘liederen,’ die, na ‘in Vlaamsch België een onthaal te hebben verkregen, dat alle verwachting is te boven gegaan,’ ‘thans der gunst van het Hollandsch publiek worden aangeboden.’ De dichter, een Bruggenaar - of zoo als 't in West-Vlaanderen heet: Bruggeling - is een volbloed, ijverig Vlaming, beter gezegd: anti-Waalschgezinde, in 't godsdienstige anticlericaal, vol vaderlandsliefde en diep doordrongen van het besef, dat de poëzij, inzonderheid in den vorm van het lied, eenen krachtigen invloed kan en moet hebben op den volksgeest. Heeft Versnaeijen ontegenzeggelijk dit met de meeste mannen der Vlaamsche beweging gemeen, dat | |
[pagina 62]
| |
de Vlaamschgezindheid doormengd is met vrij wat marktgeschreeuw en windmakerij, 't is aan den anderen kant ook waar, dat een goede geest in zijne liedekens spreekt en een ruim deel er in leeft van die frischheid, welke men ook bij Ledeganck, Frans de Cort en anderen aantreft. Ook de vorm is doorgaans los en levendig. Plaatsen als: Schielijk was bij al de knapen
Zulke handelwijs bekend,
En nu zitten zij te gapen.
Op haar' kamer, zonder vent!
de sporen verradende van gebrek aan beschaafde uitdrukking, zijn zeldzaam. Het attribuut ‘pertig,’ bij ‘teer,’ ten opzigte van een lieflijk meisjen gevoegd, is mij niet bekend. Ook elders heeten meisjesvoetjens ‘pertig.’ De spelling is doorgaans de Noord-Nederlandsche. H.M.C.v.O. Algemeen woordenboek van het Praktische Leven in de stad en op het land, enz. zamengesteld onder medewerking van verscheidene personen, door r.p. rijnhart. Afl. 1-5. Gouda bij G.B. van Goor. 1864. Prijs per afl. 90 ct. De heer van Goor te Gonda heeft een bijzondere voorliefde voor het uitgeven van woordenboeken en over 't algemeen van handboeken en handleidingen van allerlei aard. En het moet gezegd worden, op dat gebied toont hij niet alleen een groote werkzaamheid maar ook een onwedersprekelijk talent. Om alleen van de bij hem uitgekomen woordenboeken te spreken, niemand, die ze leerde kennen en gebruikte, zal weigeren te erkennen, dat daaronder zijn die onzen nationalen boekenschat wezenlijk verrijken en door welker uitgave deze uitgever zich jegens velen, letterkundigen en niet letterkundigen, heeft verdienstelijk gemaakt. Laat ons alleen wijzen, - behalve op zijn verschillende dictionnaires voor de Fransche, Engelsche en Duitsche talen van Kramers, Dekker en Jaeger, - op Kramer's algemeenen kunstwoordentolk, den vreemden woordentolk en item verkort; op het etymologisch handwoordenboek der Ned. taal van Terwen, het technologisch woordenboek van Karmarsch en Heeren, het woordenboek der klassieke oudheid van dr. Weijtingh, het therapeutisch woordenboek, het woordenboek der wapenkunde van Rietstap, het aardrijkskundig woordenboek der Nederlanden | |
[pagina 63]
| |
van Van der Aa. Laat ons ook vooral niet vergeten het voortreffelijk geografisch woordenboek der geheele aarde, wederom van Kramers, over welks bruikbaarheid, volledigheid en naauwkeurigheid in weerwil van het klein bestek, even als over zijn fraaijen en duidelijken pareldruk en betrekkelijke onkostbaarheid maar ééne stem kan zijn en is. Ondanks den grooten rijkdom van verscheidenheid echter, door hem in uitgaven van deze soort reeds bereikt, is de heer van Goor er nog altoos op uit nieuwe ondernemingen van dien aard uit te denken en op touw te zetten, en in de 5 eerste afleveringen van het aan het hoofd dezer aankondiging vermelde werk biedt hij zijnen landgenooten een nieuwe proeve aan van zijn in dit opzigt zoo vruchtbaar uitgevers-genie. Ditmaal heeft hij niet alleen voor geleerden en letterkundigen of voor dezulken althans die op eenig bepaald gebied van kennis of wetenschap inlichting zoeken, maar voor allen - het oude lied zou zeggen, voor burgers en boeren - een nuttigen arbeid willen verrigten. Het is een algemeen woordenboek van het praktisch leven, in de stad en op het land dat hij thans aanvankelijk het licht doet zien. En de inhoud? Laat ons verder den zeer uitvoerigen titel, die tevens voor inhoudsopgave moest dienen, afschrijven; het zal nog de kortste en zekerste weg zijn om onzen lezers van dien inhoud eenig denkbeeld te geven. Die titel luidt dan verder, na het reeds vermelde: Alg. Woord. v.h. Prakt. Lev. enz......aldus: ‘behelzende: de kundigheden van algemeen nut en dagelijksche toepassing met alle noodige inlichtingen in zaken van: 1o. godsdienst en onderwijs: godsdienstplichten; (?) - onderwijs; voorwaarden van toelating tot de voornaamste inrichtingen van onderwijs en tot de openbare bedieningen; - teeken-, schilder-, toon-, zang-, borduurkunst, enz.; - levenswijsheid; (?) verschillende beroepen en bedrijven. 2o. wetgeving en administratie: staats-, burgerlijk- en handelsrecht; - rechtspleging; - wetten; - besluiten; - belastingen; - octrooyen; - telegrafie; - werkplaatsen; - banken van leening, enz. 3o. finantiën: plaatsing van fondsen, aankoop en verkoop van allerlei papier; - beurszaken; - banken; - assurantiën; - genootschappen van voorzorg en onderling hulpbetoon, spaarkassen enz. 4o. nijverheid en handel: prijs en hoedanigheid der koopwaren: munten, maten en gewichten; - meting en weging; - handelsbedrijven. 5o. huishoudkunde: voedingstoffen, burgerkeuken, huisgebakken; - proviandkamer, kelder; - conser- | |
[pagina 64]
| |
ven, wijnen en likeuren; - bediening van de tafel; - huisselijke geneeskunst en gezondheidsleer; - zorgen aan de kinderen te besteden; - hulpbetoon aan zieken en gekwetsten; - geneeskrachtige planten en kruiden; - zeebaden, minerale wateren; - veeartsenijkunst; - huisdieren; - kleeding, bewassching, huisraad, huishouden en huishoudelijk boekhouden; - bouwwerken. 6o. lichaamsoefeningen en gezelschappen: jacht, visscherij, gymnastiek, dansen, schermen, zwemmen, paardrijden; - spelen van behendigheid, van berekening, kansspelen.’ Wèl een rijke en bonte opeenstapeling van de meest uiteenloopende en ongelijksoortige onderwerpen, niet waar? Maar de uitgever, als wij er hem een verwijt van maakten, zou teregt antwoorden: juist zóó moet het zijn: want zóó is het praktische leven, waarvoor dit woordenboek ten gids moet dienen. Zijn doel is, allen in alle levensstanden en levensbetrekkingen in staat te stellen om zelven hunne zaken te doen, door omtrent alle denkbare zaken hun allerlei inlichtingen en aanwijzingen te geven, die zij anders dikwerf niet dan met veel moeite, veel nazoekens, of door een soms kostbaar raadplegen van bepaalde deskundigen zich kunnen verschaffen, - de bevordering van het zoo teregt geprezene ‘self help’ alzoo. Men leze het uitvoerig bijgevoegd prospectus, dat wij hier om de ons toegestane ruimte onmogelijk kunnen overnemen, en men zal ontdekken in welk een uitgebreiden zin men zich bij dezen arbeid voorstelt dit ‘zich zelven helpen’ den lieden mogelijk en gemakkelijk te maken. En dat alles zal geschieden binnen de beperkte ruimte van 17 à 19 aflev. dus van 13 à 1400 bladzijden, wel is waar, in twee kolommen en zeer compres ofschoon toch weêr in fraaijen, duidelijken parelletter gedrukt, maar die daardoor dan ook den inteekenaren met titel, omslag en al wat er bij behoort op nog geen volle ƒ 18 zullen te staan komen! Waarlijk, al is er in die inhouds-opgave op den titel bij de eerste lezing iets lachverwekkends, als men daar de meest heterogene dingen, welke tot wetenschap en kunst, tot wet en regt behooren zoowel als die in keuken en kelder en stal hunne plaats vinden, zoo vreedzaam naast elkander geplaatst ziet om in één en hetzelfde boek behandeld te worden, - er is toch ook in de opvatting van het plan zoowel als in zijne aanvanlijke, zoo compresse, nette en goedkoope uitvoering, wat onze oprechte bewondering verdient. Wil dit nu zeggen, dat wij | |
[pagina 65]
| |
voor eene onderneming als deze niets dan toejuiching, dat wij er geenerlei bezwaar tegen hebben en geenerlei gevaar daaraan verbonden achten? Dat zij verre. Wij erkennen gaarne, dat een werk als dit kan strekken om al weder bij velen die oppervlakkigheid in de hand te werken, waartegen niet ten onregte in onze dagen zoo dikwerf wordt gewaarschuwd. Maar dit kan toch, wèl beschouwd, alleen het geval worden bij de zoodanigen die oppervlakkig genoeg zijn om zich te verbeelden, dat eenige grondige kennis aangaande eenige zaak, welke ook, uit een woordenboek, zij 't ook betrekkelijk nog zoo volledig en naauwkeurig, zou kunnen geput worden; uit een woordenboek, waarvan ieder uit den aard der zaak begrijpen moet, dat het niet dan oppervlakkige, ofschoon dan ook in vele gevallen en voor velen voldoende kennis omtrent velerlei dingen verschaffen kan en te geven bedoelt. Een ander en wezenlijker gevaar voor de gebruikers van zulk een woordenboek, hetwelk dan ook bij menigeen tegen dezen arbeid zelven zou kunnen gelden, is hierin gelegen, dat er zaken en omstandigheden te over zijn, waarover zulk een woordenboek ook inlichting geeft, en waarin het toch, althans in sommige gevallen, hoogst gevaarlijk kan zijn en tot groote ongelegenheid kan leiden, wanneer men in den waan wordt gebragt daarin zich zelven wel te kunnen helpen en geen behoefte te hebben aan het raadplegen van deskundigen. Dit geldt bepaaldelijk van zoodanige omstandigheden, waarbij het aankomt op een juiste toepassing van wet en regt, van geneeskunst en gezondheidsleer, of van eenigen tak van stellige wetenschap. Wie hier altijd, in vertrouwen op de aanwijzing van een woordenboek, zelf zou willen handelen, in plaats van deskundigen te raadplegen, zou al ligt groote schade kunnen lijden en aan anderen berokkenen. Maar ook hier mag men toch ook wel iets overlaten aan het gezond verstand der gebruikers, die men zich immers voorstelt als tot de jaren des onderscheids gekomen; en ten overvloede zijn de bewerkers van deze afleveringen verstandig genoeg geweest, om van tijd tot tijd bij de artikelen, waar dit gevaar in aanmerking zou kunnen komen, daarop nadrukkelijk te wijzen en den raad te geven om - na het zeker en in ieder geval goede zelf gedaan te hebben - zich voor het overige tot de mannen van het vak te begeven om verderen raad en hulp. Wij hopen dan ook en verwachten, dat men in de volgende afleveringen met dezen voorzichtigheids-maatregel niet spaarzamer, | |
[pagina 66]
| |
maar veeleer nog overvloediger zal worden. Maar onder dit voorbehoud, - dat dus eigentlijk hierop neêrkomt, dat zulk een woordenboek ‘cum grano salis’ gebruikt moet worden, - kunnen wij overigens het bezit van zulk een ‘gids voor het dagelijksch leven’ niet anders dan in ontelbare gevallen zeer gemakkelijk en nuttig achten, en dus de uitgave daarvan toejuichen, en de aanschaffing aan allen aanbevelen. 't Spreekt echter wel van zelf, dat dit alles geschiedt ook nog onder deze andere voorwaarde en in de onderstelling, dat de uitvoering degelijk en zoo grondig mogelijk, en in ieder geval de te geven inlichtingen en aanwijzingen juist en naauwkeurig zijn! Dit nu omtrent het onderwerpelijk woordenboek te beslissen, zal wel altijd voor één mensch onmogelijk blijven, of hij zou het grootste wonder van geleerdheid in de geheele wereld moeten zijn en in alle, ook de meest uiteenloopende, vakken van wetenschap ingewijd. Maar zelfs voor die artikelen, die wèl onder het bereik van des verslaggevers beoordeeling vallen, is het geven van zulk een beslissend oordeel voor als nog niet te vergen. Vooreerst is het werk nog maar voor een vierde deel uitgekomen; en ten andere: woordenboeken leest men niet door. Hunne volledigheid en naauwkeurigheid moet door een eenigzins langdurig gebruik op de proef blijken. Referent stelt zich dan ook voor, na de verschijning van het gansche werk daarop terug te komen en mede te deelen wat een veelvuldig en zooveel doenlijk veelzijdig raadplegen der hier gegeven inlichtingen hem deswegens zal hebben geleerd. Intusschen zij dit gezegd, dat hij reeds met meer dan één goed en bruikbaar artikel heeft kennis gemaakt en tot dusverre op geene dadelijke onjuistheden, wel hier en daar, wat ook wel niet anders kan, op nuttelooze algemeenheden soms is gestuit. Ook nog dit, dat er in het gegevene genoeg is, om hem het bezit en gebruik daarvan door velen in studeervertrek en kantoor, in winkel en werkplaats, maar in huishouding en gezelschapskamer vooral, wenschelijk en van groot praktisch nut te doen achten. Eéne ernstige grieve en oorzaak van ergernis, die dit zeker ook voor vele anderen zal zijn, kunnen wij echter den uitgever niet verzwijgen. Een paar vraagteekens door ons in den afgedrukten titel geplaatst zullen hem reeds doen vermoeden, waardoor die ergernis werd gewekt. Volgens dien titel zal men n.l. in dit woordenboek ook inlichtingen kunnen vinden omtrent godsdienstpligten en levenswijsheid! Hoe! - waant iemand of wilt gij iemand in den waan brengen, dat hij uit een | |
[pagina 67]
| |
woordenboek kan leeren, wat godsdienst hem gebiedt, of wat levenswijsheid hem voorschrijft? Wij wisten indedaad niet, bij het lezen dezer dingen, of wij ons over zoo dwazen inval zouden vrolijk maken of over zoo treurige godsdienst- en levensbeschouwing ons ernstig moesten bedroeven! Gelukkig bemerkten wij, bij het ijverig zoeken naar de artikelen die aan dit gedeelte van den titel zouden beantwoorden, vooreerst, dat ze nog al schaarsch zijn, en ten andere, dat, wat die ‘godsdienstpligten’ betreft, men daarbij bepaaldelijk aan eenige godsdienstige gebruiken en instellingen voornamelijk van de R.K. kerk te denken heeft. En wat de levenswijsheid aangaat, - men zal met dit woord waarschijnlijk het oog gehad hebben op die artikelen, waarin eenige wenken en raadgevingen worden gevonden omtrent de kunst van zich wel en fatsoenlijk en naar den eisch der wereld bij sommige gelegenheden als bals, diners, soupers enz. te gedragen. Wij kunnen niet zeggen, dat deze artikelen het woordenboek tot sieraad verstrekken; veeleer zouden zij, bij vermenigvuldiging, kunnen dienen om het in veler oog belachelijk, in de schatting van sommigen misschien verderfelijk te doen worden. Ook wij kunnen niet ontveinzen, dat het er ons te liever om zou wezen, als deze artt. of gedeelten van artt. er uit gemist werden, en dat wij ernstig hopen, dat zij in 't vervolg zullen achterwege blijven. Een teeken van gezond verstand en ‘levenswijsheid’ zou het onzes inziens bij uitgever en bewerker zijn, als zij in 't vervolg, gebruik makende van onzen wenk, in den titel het woord: Godsdienstpligten in Godsdienstige of nog liever Kerkelijke gebruiken veranderden en het ongelukkige: Levenswijsheid geheel weglieten, - om zich aan die wijziging dan ook in den inhoud strengelijk te houden. Een ruim debiet en daardoor vergoeding voor vele moeiten en kosten mogen wij intusschen den uitgever gerustelijk toewenschen. En heeft hij - naar aanleiding van dezen arbeid - misschien. wel een weinig noodig bij tijds er aan herinnerd te worden, dat toch bij slot van rekening ook voor het fabriceeren van woordenboeken een grens bestaat, daar toch niet alles zich naar dien vorm laat voegen en wringen, toch spreken wij ten slotte onze hoop uit, - waarvan bij voortdurend-degelijke bewerking de verwezenlijking niet onmogelijk is, - dat ook dit woordenboek zoo al niet een der schoonste dan toch een niet onwaardige parel moge worden aan zijn lexicografische kroon! U. J.W.B. | |
[pagina 68]
| |
Vreemde-woordentolk. Verklaring van de aan vreemde talen ontleende woorden en zegswijzen, die in de kunsten en wetenschappen, in den handel en de zamenleving voorkomen; met aanwijzing der uitspraak. Bewerkt door j. kramers jz. Gouda G.B. van Goor, 1863-64. Prijs per afl. 60 cent. J. Kramers Jz. is, sedert twintig jaren, de naam van een bij uitstek praktisch auteur. Kramers' portret aan een van 's mans laatste werken toe te voegen, was een gelukkig denkbeeld der bij zijne copij zoo wélgevaren firma Van Goor. Deze hulde voegt den nuttig werkzamen prozaïst ruim zoo goed als menig onpraktisch poëet. Kramers is, zeg ik, een praktisch man. Men vatte dat op in een goeden zin. Als hij schrijft, vraagt hij niet alleen: wat geeft het? maar ook: wat geef ik? Zijn blik peilt de behoeften van onzen tijd. Hij exploiteert ons, dat is: wij laten ons gaarne door hem exploitéren. Daar hebt ge b.v. zijn Aardrijkskundig Woordenboek en Algemeene Kunstwoordentolk, wie onzer heeft ze niet sedert jaren op zijne schrijftafel? Ik voor mij beken dat ik er steeds mijne tijdschriften- en couranten-lectuur uit toegelicht heb. De heer Tjeenk Willink te Zwolle verklaart dat ‘volgens ontvangen berigten’ de Verzameling van Wetten, die Luttenberg bij hem uitgaf, de onderscheiding geniet van geplaatst te zijn in Z. Ms. particuliere bibliotheek, dat de Min. Thorbecke die verzameling waardeert als een werk dat hem van dagelijksch nut is, dat Prins Frederik, Prins Hendrik, dat de verschillende Ministeriën enz., enz., enz. Confrater Van Goor zou waarschijnlijk zooveel Haagsche aristocraten niet kunnen bijeenscharrelen. Deze echter troost zich met u en mij, met het volk. Geen kwade troost bij slot van rekening. Wilt ge bewijs? Het Woordentolkje, verguld op zwart, stemmig als een gezangboekje en net genoeg om daarnaast op het boekenplankje te staan, beleeft reeds zijn achtsten druk. Dat Tolkje is dus een populair mannetje, bij suffrage universel, even zoo goed als Napoleon, - een regte Kroese Ramakers in zijn soort. - Waarom? - Deftig lezer, hebt ge soms eene vrouw die leest? Vraag het haar en zij zal | |
[pagina 69]
| |
u zeggen: 't is een handig ding om ons, dames, zonder omslag te redden uit de diepzinnige termen van schrijvende heeren. Ook de hier aangekondigde Vreemde-woordentolk die thans voor zes zevende ter wereld is, half zoo duur en half zoo groot als zijn vader de Algemeene Kunstwoordentolk, zal stellig een aanval doen op menig lezend hart. In ieder blad staat, tegen het licht gezien, het watermerk van auteur en uitgever ‘praktisch’ te lezen. 't Is een greep in 't volle menschenleven: en ons leven is immers vol van vreemde en kunstwoorden, van veelweterij, van spoed om zich met kunst- en vliegwerk over zwarigheden heen te helpen? Zoekende naar de pit en de woorden beschouwende als de schil, wat, zoon der 19de eeuw, verlangt ge meer dan een notekraker civiel van prijs en vorm? Een Zeer Geleerde zou, ik beken het, den heer Kramers op menig artikel kunnen tikken. Maar zulk een zeer geleerde is 1o maar half een mensch van onzen tijd en 2o hij neemt den kunstwoordentolk niet ter hand om te vernemen of b.v. panacéa latijn en of persona oorspr. ‘een menschelijk wezen’ is. Hij zal niet vitten op woorden uit zijn klassiek kringetje, wetende dat Kramers' pen een baan van 32, zegge twee-en-dertig, vreemde talen beschrijft. Zal men een Mezzofanti de les lezen? - Bovendien zoo correct behoeft het ook niet, vooral niet in dingen, die ver achter onzen rug in 't stof bedolven liggen. Deert het een koopman in voce baccalaureus te lezen dat die titel welligt alleen nog in Engeland bestaat? Vraagt een makelaar naar een synaeresis? En een Oud-latinist slaat die artikels niet op. Maar een Oud-latinist leest ook op zijn tijd de dingen dezer wereld, en dan ontmoet hij, onder meer initialen, een C.B. of K.C.B. in zijn Cornhill Magazine, of hij leest in het Album der Natuur van een aneroïde-barometer, van blasteem, van morilles of poules pintades. Mormonen, die hij sedert '47 slechts kende als maskerapen, zijn thans ook menschen. En een baboe die zich tot dry nurse aanbiedt, heeft hij welligt in de Haarlemmer, nooit in natura, gezien. Wel zit hij met tal van hollandsche woorden: wel vindt hij pall-mall en niet malie; wel reede en reef, maar niet réep; maar hij drinkt, verpligt voor veel dat hij vond, gaarne een glaasje met Kramers op den valreep. Genoeg. Ik beken eerlijk, niet op de hoogte te zijn van mijn onderwerp; maar als dilettant betuig ik den ijverigen | |
[pagina 70]
| |
Kramers mijnen dank voor zijn moeijelijk werk. Zoo dikwijls ik, in penibele oogenblikken, een Allgemeines Fremd-wörterbuch van Dr. Kaltschmidt opschommelde, ging ik meestal met leêge handen weg. Dat doet men bij Kramers zeldzaam. Geen wonder: want, nog eens, Kramers is een praktisch man van 't goede soort. ‘Aangemaand (zoo schrijft hij in 't voorberigt van zijn Tolkje) om een 8sten druk te leveren, heb ik het voor een plicht, die jegens 't groote publiek op mij rustte, gehouden, nogmaals met de pen in de hand - dit woordentolkje te doorloopen.’ ‘Met de pen in de hand’ ja dat is zoo! En met de pen achter 't oor, sta hij nog lang in 't magazijn van Van Goor, wakker notérend en stipt expediérend wat u, lezer, en mij in onze kraam te pas komt. Kampen, Dec., 1864. A.H.A. Ekker. | |
II. Godgeleerdheid en Wijsbegeerte.Een tiental leerredenen van A. Pierson. 1857-1863 te Arnhem bij D.A. Thieme 1864. Prijs ƒ 1.50. Door een tegenstander der moderne rigting is ergens gezegd, dat de predikers, die haar waren toegedaan, eindigen zonden met geen preekstof meer over te houden. Immers zij betwijfelden alles, zij maakten alles onzeker, zij ondermijnden het gezag der H.S. enz. enz. enz. In waarheid, die alzoo spreekt of gesproken heeft, toont dat hij van de moderne rigting niets begrijpt. Juist het tegendeel is waarheid en ook haar geldt het woord: ‘alles is het uwe’, indien gij nam. van Christus zijt. De prediker, die zich op het vrije standpunt beweegt, waarop hij als geestverwant der moderne rigting zich bewegen kan, heeft vóór zich een zeer ruim veld. Zijne verhouding tegenover de H.S. is eene zoodanige, die hem gelegenheid geeft te spreken naar aanleiding van teksten of geschiedverhalen, waarmede menigeen, staande op supranaturalistisch of rationalistisch standpunt, geen weg heeft gevonden, en het eenige wat misschien nog in deze oogenblikken hem bij zijne prediking hindert is: niet zijne opvatting der bijbelsche verhalen en de weinige preekstof die hem het O. en N. Testament aanbiedt, - maar zijne verhouding tegenover eene | |
[pagina 71]
| |
gemeente, waaronder zeer velen niet op de hoogte zijn om zijne zienswijze te vatten; terwijl hij niet altijd eene genoegzame gelegenheid heeft hen op het standpunt te plaatsen, vanwaar men de moderne rigting moet beschouwen om haar geheel naar waarheid te kunnen beoordeelen. Dit te weten heeft dikwijls iets belemmerends en het verleidt menigeen, vooral den jeugdigen predikant, om, ten einde zijne bedoeling verstaanbaar te maken, wel eens op den kansel te brengen wat daar minder goed te huis behoort en niet altijd tot stichting, maar wel eens tot ontstichting dient. Wanneer ik nu, uitgenoodigd om het bundeltje leerredenen van Dr. Pierson in dit tijdschrift aan te kondigen, behoudens enkele uitzonderingen met dit zijn kanselwerk mijne hooge ingenomenheid uitspreek, is het juist daarom, omdat hij m.i. deze gevaarlijke klip zoo uitnemend goed heeft vermeden. Zijne preken zijn geene godgeleerde verhandelingen, maar bescheiden getuigen van den ernst en den waarheidszin des predikers, die ons te zien geven dat de moderne rigting voor hare prediking juist datgene heeft overgehouden, wat noodig is om waarlijk te stichten. Zij wil geene theologie op den kansel, zij verlangt godsdienstzin aan te kweeken in de harten der menschen. Vergun mij, waarde lezer! dat ik Dr. Pierson zelven hierover tot u laat spreken. ‘Maar nu’ - zoo vraagt hij bl. 134 in zijne toespraak over het geestelijk karakter onzer godsdienst: - ‘Waarin bestaat die geestelijke godsdienst, waarvan wij bij vernieuwing de banier omhoog heffen? Zal ik op mijn beurt het een of ander geloof u voorschrijven, de eene of andere theologische formule u opleggen? Is het mijne roeping, om bij u liberale, moderne denkbeelden te stellen in de plaats van de denkbeelden der oude orthodoxie? Verwachten wij het heil der wereld van de ontkenning der zaken die men vroeger bevestigde? Zal het voortaan de feilbaarheid van Oud- en Nieuw-Verbond, de onmogelijkheid van het wonder, de onbestaanbaarheid van alle uitwendig gezag in zake der godsdienst zijn, die het geloofsformulier helpen zamenstellen van de nieuwe gemeente, die wij in de toekomst aanschouwen? ‘God beware ons voor deze dwaasheid. De geestelijke godsdienst, die Jezus ons predikt, het is eenvoudig die stemming des harten, die onbestaanbaar is met vleeschelijke lusten, met | |
[pagina 72]
| |
baatzucht, met laaghartige bedoelingen, met ligtzinnigheid. Te aanbidden in den geest, is lief te hebben al wat tot het waarachtig en blijvend gebied des geestes behoort; te aanbidden in waarheid, is vervuld te zijn van dorst naar waarheid. Te gelooven dat God geest is, is niet een geloof te hebben in den gewonen zin des woords, neen, maar het is, in alle zaken aan den geest den voorrang toe te kennen boven de stof, de ziel hooger te stellen dan het ligchaam, de reinheid van het hart driftiger na te jagen dan stoffelijk welzijn, het offer der liefde begeerlijker te achten dan de bate der zelfzucht, de ontberingen die zielenadel oplegt te verkiezen boven de vervoeringen waartoe hebzucht ons voeren kan; het is, de harde waarheid liever te hebben dan de aangename lengen, beginselen te eeren meer dan de openbare meening of fijne berekening.’ Ik heb deze bladzijde hier geheel afgeschreven omdat zij m.i. uitnemend schoon en waar is en ons te verstaan geeft wat P. als hij spreekt van ‘godsdienst’ en eene ‘geestelijke aanbidding des Vaders’ bedoelt. Kunt gij U in zijne opvatting vinden en wenscht gij tot het kennen en beoefenen van zoodanige godsdienst te worden opgeleid, lees dan verder en vergeet vooral niet kennis te maken met zijn eerste toespraak over ‘den waren grond des geloofs.’ Zijt gij gesteld op keurige verdeelingen, op hetgeen men noemt een ‘uitgewerkt of afgewerkt stuk;’ verlangt gij vooral dat uw prediker altijd bij zijn tekst blijve, dan voorzeker zult gij, bij de lezing van Pierson's bundel u teleurgesteld vinden. Preken, op de ouderwetsche leest geschoeid, driemaal drie, en voorzien van eene betamende inleiding over 't verband der tekstwoorden enz. zijn Piersons toespraken niet. In zijn voorberigt zegt hij het u zelf: mijne leerredenen zijn opgeschrevene improvisatiën. Zijn ze daarom te stellen beneden de stukken, die deze zelfde man zou leveren, indien hij geheel uit eigen beweging een bundel leerredenen in het licht zond? 't Valt moeijelijk te zeggen. Misschien zouden die door hem voor de uitgave opzettelijk vervaardigde proeven hier en daar meer volledig, meer doorwerkt nog en omgewerkt zijn dan deze zijne toespraken; maar over 't geheel meen ik, dat de preken van P. er door zouden verliezen. Zoo moet hij nu eenmaal spreken tot zijne gemeente en ieder is immers vrij zijne opgeschrevene improvisatiën aan te hooren | |
[pagina 73]
| |
of niet aan te hooren. Eene gezegende vrucht toch van den tegenwoordigen tijd en de moderne zienswijze is, dat men zich, ook op het gebied der homiletiek, minder stoort aan conventionele regels en vormen. Geef u zelven geheel ook van den kansel; maar doe het nooit zonder ernstig nadenken en eene naauwgezette biddende voorbereiding. Dat P. naar dezen regel wenscht te handelen blijkt o.a. uit hetgeen hij schrijft bl. 69 in verband tot eene voorafgaande opmerking over den indruk van waarheid, welken onze prediking aan onze hoorders moet geven. ‘Wee ons,’ roept hij uit, ‘zoo wij dezen leerstoel misbruiken om te pronken met een welsprekendheid of een geleerdheid, waarvan de Allerhoogste een walg zou hebben en gij met Hem. Wee ons evenzeer, indien wij u in den waan lieten als geloofden wij hetgeen wij niet gelooven. Tooneelspel of vroom bedrog behooren niet te huis op den kansel. Dat staat boven alle bedenking vast.’ En Pierson blijft in zijne preken aan deze zijne overtuiging getrouw. Hij meent wat hij zegt. Hij zegt het omdat hij het zeggen moet. Gelukkig de gemeente, die hem als haren voorganger bezit. Door eene prediking als de zijne kan zij niet koud of onverschillig worden gelaten en woont er eenig godsdienstig gevoel in de harten van hare leden, zij zal ook van zijne woorden moeten getuigen dat zij ‘uit God’ zijn. P. schrijft in het voorberigt tot zijne leerredenen: ‘Ik betreur in mijne preken gewoonlijk één ding vooral: dat er niet meer innige godsvrucht uit spreekt.’ Dit treuren is een goed teeken. Het getuigt van hetgeen de prediker zoekt en begeert: hij wenscht nam. zijne hoorders op te leiden tot de kennis en beoefening der waarachtige godsvrucht, en dit is het hoogste en beste. Onze kansels zijn reeds te langen tijd en worden nog te veel misbruikt voor de behandeling van theologische kwesties en voor eene polemiek, die daar niet te huis hoort. De prediker toch moet godsdienstzin wekken en godsdienstig leven aankweeken bij zijne hoorders. Belooft hem dit algemeene toejuiching? Zeker niet; maar dat is ook de zaak niet waarop het voor hem aankomt. Zijn er onder onze hoorders altijd enkele, wien het voornamelijk te doen is om wat nieuws, wat vreemds, wat piquants te vernemen, deze zijn, meen ik, de beste hoorders niet en - wij zijn niet geroepen hunne nieuwsgierigheid te bevredigen, ook al trachten | |
[pagina 74]
| |
wij onze bijzondere zienswijze niet voor hen te verbergen. Ik eindig deze aankondiging met den wensch, dat Pierson's preken vele lezers zullen vinden, dat sommige antimodernen, door die lezing iets van hunne vooroordeelen zullen afleggen en met de herinnering van hetgeen de schrijver aan het einde zijner voorrede gezegd heeft: ‘als de lezing van dit bundeltje u noopt om het van tijd tot tijd uit de handen te leggen en te peinzen, dan zal misschien in die vredige tusschenpoozen een Meerdere u iets te zeggen hebben. In dat geval, vergeet preken en preker, en luister goed!’ E.J.W. Koch. Kennis en wetenschap. Het begin, midden en einde van alle menschelijke ontwikkeling en volmaking. De tijd der Te Deum's is in de negentiende eeuw nog niet geheel voorbij. Bijzonder belangrijke oogenblikken in zijn leven drijven het volk nog altijd naar de kerk, om bij monde van zijne kerkelijke sprekers de beteekenis van deze belangrijke gebeurtenissen te hooren uiteenzetten. Gelukkig de spreker, die dan in het vaak vluchtige oogenblik den draad weet te vinden en der luisterende schaar aan te wijzen van het eeuwig weefsel der goddelijke gedachte. Menig protestantsch prediker vergeet echter zijne eigenlijke plaats, en gedraagt zich als een priester aan wien de gave der heiliging en wijding is toevertrouwd. Laat het b.v. eene akademische herinnering zijn wat de stof der feestvreugde oplevert, hij is niet tevreden met in haar ook de stof zijner toespraak te zoeken. Zulk eene zaak is hem op zich zelve niet heilig, niet gewijd; uit den aard van zijn betrekking acht hij zich verplicht de godsdienst er bij te voegen. Dan spreekt hij b.v. over het Christendom als de kweeker der humaniteit, en ontstemt zijn publiek, bederft hunne feestvreugde, ook al waren zijne gedachten onberispelijk van vorm, schitterend van frischheid en liefelijk door hare verdraagzaamheid. Het gehoor is teleurgesteld en meent in een maandelijkschen bidstond van het Zendelinggenootschap geweest te zijn. Waarom? Omdat de spreker in eene opwelling van priesterlijken hoogmoed van zijn gehoor zich teruggetrokken en voor het altaar der kerkelijke mysteriën ge- | |
[pagina 75]
| |
plaatst had. Vandaar vertoonde hij de zalige verborgenheden der godsdienst, en had hij de goedheid aan de feestvierenden mede te deelen, dat zij zich vrijelijk mochten verheugen, aangezien de kerk haren zegen wilde geven, mits ze bedachten dat het Christendom alweêr is de kweeker der humaniteit. Zoo wordt ook nog in sommige landen van Europa de onheilige industrie door de kerk gewijd, wanneer bij de opening van een nieuwen spoorweg de plechtige besproeijing der rails met het wijwater die ijzeren staven godsdienstig maakt. De plaats van den protestantschen prediker is echter te midden van zijn gehoor, en de stof van een kerkelijken feestredenaar geen andere als de feeststof der jubelende schare. Die stof zelve moet hem ten grondslag van het gebouw zijner welsprekendheid verstrekken. Is zij daartoe niet geschikt, dan deugt ook het feest zelf niet, en is onwaardig om ook maar voor één oogenblik den bloedsomloop in de aderen van het volk te versnellen. Die stof zelve moet tot God kunnen opleiden, uit haar eigen wezen de draden aangeven, waarmede de menschelijke gedachte tot den eeuwigen grond van alle dingen, den oneindigen en liefderijken Hemelvader, opklimt. Vermag ze zulks niet, dan blijkt er ten duidelijkste uit, dat het volksgejubel een dronken roes genoemd, en met het gejoel eener kermisvreugd gelijk gesteld moet worden. Niemand denkt er aan om de kermis godsdienstig te openen. Het akademiefeest te Groningen, het feest van het 250-jarig bestaan dezer hoogeschool, leverde bouwstof, en het publiek was ook welwillend genoeg om zich onder het gehoor van een kerkelijken feestredenaar te scharen. Men verlangde het feest godsdienstig te openen. Dat wil zeggen: men begeerde geenszins de godsdienst of de theologie, groningsche of moderne, er bij gesleept te zien; maar wilde tot dankbaarheid gestemd, tot eene blijmoedige waardeering van de groote gaven, door God aan den mensch verleend, opgewekt worden. De ‘leeraar der Doopsgezinden’ - waarom die titel?...hij doet ons denken aan het ‘roi des Français’ in tegenstelling van het orthodoxe ‘roi de la France’ - de heer J.W. Straatman heeft op waarlijk uitmuntende wijze den eisch van het oogenblik en zijne verplichting begrepen. Hij sprak als een feestvierende. ‘Allerwege, zegt hij, zien wij toebereidselen maken voor het naderend feest, en tallooze handen aan het werk om de straten | |
[pagina 76]
| |
en pleinen van de stad onzer inwoning in eene lustwarande te herscheppen. Uit alle oorden van ons vaderland stroomen de scharen van belangstellenden en nieuwsgierigen toe, en schier elk huis is geworden tot eene herberge voor vriend of vreemde, die in de vreugde ons bereid wil deelen. Allen zien met gespannen verwachting de dingen die komen zullen te gemoet, en jong en oud verblijden zich al bij voorraad in het vele schoone, dat zij zullen aanschouwen, en de vele genoegens, die hun te wachten staan.’ Hij verstond de beteekenis van het feest. ‘Wij vieren het eeuwfeest der hoogeschool met zooveel pracht en luister, om hetgeen zij als instelling van onderwijs voor ons volk is. Want zij is een tempel der wetenschap, vanwaar kennis en beschaving, geestelijke ontwikkeling en zedelijke volmaking uitgaan. Zij is eene kweekplaats van licht en waarheid, van deugd en geregtigheid, een voorhof der wijsheid, waarheen de jongelingen opgaan, om kennis te verzamelen, een bron des levens, die met zijne vruchten het gansche ligchaam onzer maatschappij voedt en versterkt. Voorzeker, wij huldigen en verheffen in deze dagen de macht en heerlijkheid van kennis en wetenschap, als de grondslagen en pijlers van geheel ons bestaan. Onze kransen en festoenen verkondigen, hoe diep wij zijn doordrongen van het besef, dat wij alles, wat wij als leden van een beschaafd en geestelijk ontwikkeld volk hebben en genieten, aan de kennis en wetenschap verschuldigd zijn. Ja, alles, wat het oog aanschouwt, schijnt mij toe te prediken, dat, ‘de wijsheid beter is dan robijnen, en met haar niets kan worden vergeleken van alles, wat het hart des menschen begeeren kan.’ Zoo levert hem het feest zelf de stof zijner toespraak, en diens diepe zin de wijding der feestvreugde. Hij spreekt derhalve over kennis en wetenschap en schetst hare macht en haren zegen door naar haar verleden, haren tegenwoordigen staat en naar hare bestemming in de toekomst te vragen. Hij beziet daarbij zoowel het maatschappelijk als het godsdienstig-zedelijk leven, om alzoo het recht te verkrijgen met den ouden wijze uit het Jodendom te zeggen: ‘de lippen der wetenschap zijn een kostbaar kleinood.’ Als een bekwaam man gebruikt hij de goede gelegenheid ten slotte, om een warm en mannelijk woord te spreken over het onmisbare van de vrijheid voor de wetenschap, en wel vooral in het godsdienstige. | |
[pagina 77]
| |
De geheele rede verdient een blijvende en eervolle plaats in de geschiedenis van het 250-jarig jubilee der groningsche hoogeschool. Daarbij is zij der overweging van elken beschaafden Nederlander waardig. Met een vaste hand en een juist oordeel is hier in weinig bladzijden de gang der ontwikkeling van ons menschelijk geslacht geteekend, en de opperheerschappij der menschelijke rede waardig gevierd. In het belang van de mannelijke en vrijheidslievende beweging, die in Nederland op hare plaats is, moet ik den schrijver opmerkzaam maken op eene leemte in zijne rede. Tegen zijn betoog zoo als het daar ligt, en dat ik met opzet niet verder ontwikkel, ten einde nog menigen lezer mijner aankondiging tot aankoop dezer toespraak te bewegen - tegen zijn betoog heb ik niets. Maar er ontbreekt wat aan. De mensch wordt door hem een redelijk schepsel genoemd. Dienovereenkomstig wordt van dezen gezegd: ‘hij heeft het vermogen om zijne waarnemingen en aanschouwingen (dit meervoud schijnt van Duitschland geborgd) te bewaren, ze te verbinden en te scheiden, ze onderling te vergelijken en te vereenvoudigen, en ze alzoo in klare en duidelijke begrippen te veranderen, die hij tot rigtsnoer van zijn leven en werken maakt.’ Hoe juist ook wat de wording der begrippen betreft, onjuist echter wat de werking van deze aangaat. De begrippen zijn niet het rigtsnoer van het leven en werken der menschen. Er is meer in den mensch dan zijn verstandelijk vermogen. Zijn handelingen hangen af van zijne gezindheden en met dezen betreedt men het gebied van de zedelijkheid, van den mensch als gevoelend en willend wezen; van den mensch bewogen door lust of onlust, liefde of haat, vrees of blijdschap, dankbaarheid of ontzag. Dit zijn geen begrippen uit de waarneming afgeleid, maar integendeel benoemingen of waarderingen (om met den hoogl. Opzoomer te spreken) van de wijze, waarop de wereld der dingen buiten hem den mensch aandoen. Het zijn echter groote krachten in de ontwikkeling van den mensch; omdat zij uit den mensch zelven voortgekomen soms den wasdom van kennis in de hand gewerkt, soms vertraagd hebben. Zij maken den mensch tot een beminnend en beminnelijk wezen. Zij regelen de betrekking van het aanzijn, van gezin, stad of staat, lang voor dat de rede zich van die betrekking eene juiste voorstelling had geschapen. Zij drijven den mensch buiten zich zelven en doen hem met eerbied den onbekenden geest aanbidden, dien hij lief heeft, hartstochtelijk | |
[pagina 78]
| |
en vurig, lang vóór dat de waarneming der verschijnselen hem geleerd had den Heer der Heeren in een eenvoudig en klaar begrip te vatten. Zij houden den mensch een zeker ideaal voor, waaraan hij evenwel niet beantwoordt, en daarom zich schuldig voelt en om vergeving gaat vragen. Op deze zedelijke zijde van 's menschen bestaan is te weinig door den heer Straatman gelet, en daardoor heeft zijne toespraak het voorkomen, alsof hij voor het menschelijk geslacht alle heil verwachtte van kennis, en eene evenredige ontwikkeling van 's menschen zedelijkheid, van zijn karakter, zijn hart minder noodzakelijk achtte. Wat zegt het weinig een groot man te zijn, als men niet een goed man is! Heeft Lewes niet gemeend het toppunt van lofverheffing op Goethe bereikt te hebben, toen hij als motto op zijne levensbeschrijving van hem dit woord van Stilling terneder schreef: ‘Goethe 's heart, which few knew, was as great as his intellect, which all knew!’ En te recht. Doch ook de heer Straatman is het in den grond der zaak hiermede eens, en geeft ons althans ingewikkeld hetzelfde doel van menschelijke volmaaktheid aan, wanneer hij verklaart: ‘Excelsior! hooger, altijd hooger! Onze geest is tot U geschapen, o God, U den eeuwige en oneindige zoekt hij! U de waarheid, wil hij grijpen en bezitten!’ E.J.P.J. Dr. A.L. Poelman. Het Heimwee, beschouwd als eene vingerwijzing op de bestanddeelen der menschelijke natuur. Er leeft in de noordelijkste provincie van ons vaderland een zeer krachtige volkstam. Wie het eerst de streken beoosten de stad Groningen, de opeenvolgende rij van welvarende dorpen, digt aaneen gesloten fabrieken, werven en smederijen bezoekt, staat over de ontwikkeling verbaasd, die zich dezen uithoek van het vaderland als vruchtbaren bodem heeft uitgekozen. Midden in het land leeft hier een zeebouwend geslacht. Wildervank, Veendam, Sappemeer, Hoogezand zijn zoovele, van den oever der rivieren of het strand der zee weggedreven, havens, waar de schepelingen den winter in den schoot huns gezins doorbren- | |
[pagina 79]
| |
gen, vanwaar de schepen, op de optuiging en proviandeering na, geheel gereed de wijde wereld worden ingezonden. Kleine, nette huisjes herbergen de flinke zeekapiteins, en leveren in den zomertijd het gewone schouwspel aller zeeplaatsen op: eene bevolking zonder mannen. De vrouwen zijn kloek en verloochenen haren huiselijken aard alleen in het late najaar, wanneer zij, doorgaans met de telgen harer huwelijksmin bevracht, den binnengekomen man en vader in Holland gaan verwelkomen en in blijde vervoering naar den huiselijken haard troonen. Dan vangt het gezellige leven aan, en Midwinter is nog als voor onze oudgermaansche voorouders het heilig hoogtijde: een reeks van Weihnachten! Hier is het nog de gouden eeuw der gezellige winteravonden. Withuys' lied op December is voor deze streken gemaakt. Te Sappemeer bestaat een zeemans-collegie onder den zinspreuk Vooruitgang. Nomen et omen! De naam past aan de daad. Het woord is de algemeene leuze. In eene harer vergaderingen heeft Dr. Poelman gesproken, en na de lezing van zijn hier aan het hoofd genoemd stuk houden wij ons verzekerd: tot groot genoegen zijner hoorders. Het was een goede greep in hun hart gedaan, toen hij in den aanvang dien schoonen nacht op zee beschreef met den stuurman aan het roer, die vèr van het gouden spoor dat de kiel van zijn schip door de fonkelende baren trekt, in het vaderland met zijne gedachten is, en op den geboortegrond staat; wandelt in zijne woonplaats, en het gindsche huis, waar een zwak licht door de reet der blinde schemert, dat zijn huis, zijn eigen huis is, zal binnen gaan. Er is teekening in die beschrijving. ‘Daar drijft een schip in volle zee. Zacht en stil snijdt het door de golven, en vangt in zijne uitgebreide vleugelen de koelte op. Het is nacht; maar een nacht zoo zoet en zoo schoon, dat men er menig dag voor zou willen ruilen. DuizendeGa naar voetnoot1) van sterren flikkeren in het donkerblaauwe luchtruim. Elke stag en takel is scherp geteekend. De golven glinsteren van elektrieke vonken, en de vore, die het vaartuig ploegt, schijnt louter goud te zijn. En de lucht is zoel en luw. Eenzaam houdt een man de wacht op het dek van het schip. Regtop | |
[pagina 80]
| |
staat hij in het volle gevoel van zijne kracht, en staart en wordt niet moede van te staren op die majesteit van zee en hemel. Maar zie, 't is of hij van lieverlede vergeet wat hem omringt, en niet meer voelt die laauwe lucht en niet meer ziet die zee, die starren en die vonken. Nog staat hij wel in dezelfde houding; nog is zijn oog gerigt op hetzelfde punt - maar zielloos schijnt die blik als van den zenuwslaper, en in zijn gelaat bespeurt gij dien eigenaardigen trek van het oog, alsof het naar binnen was gerigt, dien trek, die er op te voorschijn treedt, wanneer de mensch al zijne aandacht heeft gevestigd op zijn eigen gemoed of op een voorwerp der verbeelding.’ Immers hij was vèr van daar en dacht, ‘de eenzame wachter op dit eenzame schip in den wijden Oceaan’, aan zijn huis. Hij zag de vrouw die hem lief heeft en het kind, dat hij nog voor weinige dagen liet spelen op zijn schoot. Het was hem alsof hij nooit vertrokken ware en nooit vertrekken zou, maar altoos bleef bij haar, die hij lief heeft meer dan zich zelven - en hij is gelukkig en lacht van tevredenheid. ‘Daar klapt een zeil, knarst een takel en zijn blijde droom is uit. Zijn oog ontspant zich en hij keert terug tot de werkelijkheid. Maar de lach om zijn mond is verdwenen; de schoone nacht is voor hem niet schoon meer; en een zware zucht ontsnapt aan zijne borst.’ Met deze teekening verraadt de auteur een uitmuntende gave van beschrijving, een fijn gevoel voor natuurschoon en een open gemoed voor de teedere zijde van het innerlijk leven des menschen. Op gelukkige wijze heeft hij ook zijn eigen onderwerp ingeleid, en het Heimwee aanschouwelijk gemaakt, dat hij als een verschijnsel wil behandelen ‘uitstekend geschikt om ons onze eigene natuur te ontdekken en ons het geheim van den zamenhang der verschillende bestanddeelen waaruit ons leven bestaat te ontraadselen.’ Wel is waar langer, maar overigens veel juister en minder handwijzer-achtig is deze opgave van zijn onderwerp, dan de formule op den titel: ‘het heimwee eene vingerwijzing op de bestanddeelen der menschelijke natuur.’ Van iets, zoo zwevend en teeder van waas, van zulk eene flaauwe rimpeling in het watervlak der menschelijke ziel, - een zuchtje en niets meer, - hetgeen men heimwee noemt, een houten paal te maken met uitgestoken vingeren, of een neuswijze rechtervinger die twee, driemalen op de tafel tikt om aan het betoog kracht bij te zetten, komt mij een vergrijp tegen den goeden | |
[pagina 81]
| |
smaak voor. Dr. Poelman's geschriften worden veel gelezen; maar daarom rust op den schrijver de zware verantwoordelijkheid, om voor zijne goede gedachten ook een goeden vorm te kiezen, en alle nonchalance ten aanzien van den stijl te vermijden. Bij sommige uitstekende stilisten zijn de kleinere of grootere fouten dubbel opmerkelijk, en verraden aan den goeden lezer de zwakke punten van het betoog of de onzuiverheid en mindere juistheid der gedachten van de auteurs. Het komt mij niet vreemd voor, om hier bij den heer Poelman aan eenig dergelijk gemis in duidelijkheid het houterige zijner beeldspraak te wijten. Zijn doel komt hierop neder. Hij wil het verschijnsel der menschelijke natuur, dat men heimwee noemt, laten dienen om die natuur beter te leeren kennen, over de elementen en hunne onderlinge betrekking iets te openbaren en over 's menschen verhouding tot de planeet die hij bewoont. Leeren wij nu werkelijk door dit heimwee iets van den mensch? Ik zou het niet durven beämen. Dr. Poelman beschrijft de ontwikkeling van den mensch en onderscheidt daarin, ‘op gevaar af van orthodox te zijn’, met Paulus drie elementen: zinnelijk, natuurlijk = verstandelijk, godsdienstig-zedelijk. 't Is niet de vrees voor orthodoxie, die in gemeenschap van overtuiging met Paulus den aartsketter van verdacht allooi is, maar eene zucht naar juistheid, welke ons van den schrijver doet verschillen. Die bestanddeelen zijn bij hem niet veel meer dan tijdperken, de vormen waarin de mensch zich achtereenvolgends openbaart, en leveren alzoo voor de kennis van zijne natuur nog lang niet alles op. Het zijn bestanddeelen zijner ontwikkeling maar niet van zijn wezen. Bovendien is het minder juist, eerst eene zinnelijke, daarop een verstandelijke, dan een godsdienstig-zedelijke periode aan te nemen. Bedoelt men, dat het gebruik der zinnen aan het werken der verstandelijke krachten, en dezen aan de uitingen van het godsdienstig en zedelijk gevoel moeten voorafgaan, geen zielkundige zal er tegen opkomen. Maar dit zijn geen perioden, en nog veel minder verschillende levenselementen. Het is niet dezelfde geest, die in zijn geheel drie vormen achter elkander doorloopt, maar het is de geleidelijke ontplooijing van de verschillende vermogens van den geest. De mensch is één wezen, maar vangt zijn leven in een droomenden staat als onbewust wezen aan. Door de zintuigen gewekt, ontwaakt de bewustheid, en daarmede vangt het denken, het gevoelen en het willen aan. De mensch groeit ook in zedelijken | |
[pagina 82]
| |
zin. Uit het zien en hooren wordt het oordeel in 't leven geroepen; de vatbaarheid voor indrukken en aandoeningen wekt de vonk der liefde en daarmede het besef van plicht, van godsdienst; de volkomen zamenwerking van alle krachten des geestes, van oordeel en gevoel, doet den zedelijken mensch geboren worden, die uit vrije overtuiging besluit en handelt. Welke is nu, naar Dr. Poelman, de wijsheid die door de waarneming van het heimwee over den ontwikkelingsgang der menschelijke natuur, of over de verschillende vermogens van den mensch wordt medegedeeld? Geene andere als deze: het heimwee gebruikt de toovermacht der fantasie en verraadt daardoor hare gemeenschap met den zinnelijken, den verstandelijken, den godsdienstig-zedelijken aard des menschen. ‘Zijn, d.i. des menschen, punt van uitgang is de zucht naar een hoekjen grond, naar een plekjen op deze planeet van stof....Hoe luide roept dat uit: reik vrij, o mensch! met uw hoofd in de wolken en verhef het tot de sterren, uw voet staat altoos op de aarde, gij zijt een zoon van het stof....Van het zinnelijk gebied verheft het zich tot het verstandelijk leven. Het wekt de maatschappelijke neigingen, verlevendigt het gevoel van nationaliteit; het wordt eene edele vaderlandsliefdeGa naar voetnoot1). Zelfs klimt het nog hooger en klemt zich aan een denkbeeld; het getuigt ook van het zedelijk-godsdienstig element des levens.’ Het zal wel waar zijn. In het heimwee van den mensch zal men de eigenaardigheden van den mensch herkennen en terugvinden. Maar loont die uitkomst de moeite van het betoog? De heer Poelman heeft iets anders bedoeld, maar heeft zich zijn doel niet helder voor oogen gesteld. Het kan niet zijn geweest de aanduiding van de zinnelijkheid onzer natuur, waarvoor het heimwee ten bewijze is; eene zinnelijkheid die den mensch aan den aardkloot bindt, en hem tevreden moet doen wezen met er geboren te zijn, geleefd, godsdienstig-zedelijk gestreefd, en in het graf rust gevonden te hebben; gevrijwaard voor de verwezentlijking van de visioenen van Heine's tamboer van Waterloo, of voor de spookverwachtingen van verdronken schepelingen? | |
[pagina 83]
| |
Als poging om de psychologie in eere te brengen, is zijn werk zeer te prijzen. Het is eene dringende noodzakelijkheid om uit de nevelen der metaphysika tot de werkelijkheid terug te komen. Men leere den mensch kennen en bestudeere daartoe zijne natuur. Tot deze behoort, als een der duizend verschijnselen, het heimwee. Leert het ook iets kennen over zijn aanleg, over zijne bestemming? Aan die vraag gaat eene andere vooraf: wat is het heimwee? Vreemd verschijnsel, de auteur geeft er niet eens een antwoord op. Hij beschrijft het heimwee in zijne werking op schoone wijze, maar verzuimt ons zelfs te melden of hij het voor een normale of voor een ziekelijke zaak houdt. Hij noemt het verlangen naar de plek onzer kinderlijke onschuld, en de zucht naar volksverhuizing, naar het oord van Jezus' werkzaamheid, en de dorst naar volmaking met denzelfden naam. Hij wil geen heimwee naar een ander vaderland, terwijl hij diezelfde zucht naar een plekje grond aanprijst en wil vastgehouden hebben! Is het eene ziekelijke aandoening, - Poelman spreekt van een-geduchte kwaal’,Ga naar voetnoot1) - was eene gezonde bestrijding dezer zielsziekte dan niet op haar plaats geweest? Is het eene normale aandoening, - Poelman ziet in het heimwee van den mensch een waarborg van zijn hoog en heerlijk wezen, - waarom haar dan geknakt in haar meest innig verlangen naar een ander leven? Indien hij een scherp onderscheid gemaakt had tusschen het heimwee als zielsziekte en als het innig verlangen van den menschelijken geest naar een ontbeerd geluk, dat zijne verbeelding tooit - òf met de kleuren zijner kindschheid en hare onschuld, - òf met de beelden van vaderland en gezin, - òf met de lichttinten eener ideale wereld hier of hier namaals: ik geloof, dat hij eene betere bijdrage voor de psychologie hadde geleverd. Zoo als het nu daar ligt is het werkje, met hoeveel schoons ook voorzien, geene blijvende monographie over het heimwee, en veel minder nog eene ontraadseling van de geheimen der menschelijke natuur. De schrijver doet zulks ook onomwonden gevoelen. Want hij had de bestanddeelen dier natuur, zooals hij het uitdrukt, ook reeds geheel beschreven, eer hij tot de ‘vinger wijzing’ van het heimwee kwam. Het was den schrijver dezer aankondiging om eene billijke | |
[pagina 84]
| |
beoordeeling te doen, en de heer Poelman behoort tot die gelukkige zonen van ons liberaal Nederland, die aan het laisser-faire afgestorven zijn. Hij herkenne alzoo den vriend ook in diens aanmerkingen. G. E.J.P.J. Ontwikkeling en vooruitgang des geestes op het gebied der Godsdienst. Academische Leerrede, gehouden bij den aanvang der lessen, den 25 September, 1864, door W. Muurling, Hoogleeraar te Groningen. Groningen, P. Noordhoff. 1864. Prijs 25 cents. Of de Academische Leerrede per se een modelpreek moet zijn, laten wij vooralsnog onbeslist, maar aan dien eisch zou deze toespraak van den groningschen hoogleeraar althans wel beantwoorden. Want deze leerrede kan als model bestudeerd worden door allen, die de kunst willen afzien, hoe men op waardige, stichtelijke wijze kan spreken over zijne sympathie voor de nieuwe rigting. Al had dit woord van prof. M. geene andere verdiensten, de genoemde zou voldoende zijn om haar ter lezing aan te bevelen, in een tijd, waarin de geschiedenis der kanselontluistering eene nieuwe periode schijnt ingetreden, de periode der ophakkers, onder welke kategorie die predikers behooren, wier lust het is, om, door het enkel verkondigen van allerlei negatiën, de gemeente te schokken en middelerwijl op hun eigen persoon de aandacht te vestigen. Dat Muurling niet tot dezulken behoort weet ieder, die den waardigen hoogleeraar ook maar van verre kent, doch wie daaraan nog twijfelde zou slechts de bovengenoemde openingsrede behoeven in te zien, om tot betere gedachten te komen. Immers bij de inzage van deze preek ziet men aanstonds, hoe de schrijver opregt is, zonder ophef te maken; hoe hij, bij 't voorwaarts streven, gaarne velen wil meênemen, zonder echter te beproeven iemand omver te loopen, en hoe hij eindelijk zich zoo uitlaat, dat allen hem begrijpen en niet één zich behoeft gekwetst te gevoelen. Men bemerkt het schier op iedere bladzijde: deze prediker heeft de waarheid en de opregtheid lief, maar daarmeê gaat gepaard de liefde voor de gemeente, die deze opregtheid en waarheidszin voor ontaarding bewaart, en beider uiting heiligt. Naauw verwant met het goede door ons opgenoemd, is het streven naar waarachtige eenvoudigheid, hetwelk deze en andere leerredenen van den groningschen professor kenmerkt. De dis- | |
[pagina 85]
| |
positie, de bewijsvoering, de stijl, 't is alles natuurlijk, gemakkelijk, zedig. De hoorders worden in de inleiding niet verzocht om ‘op de wieken der gewijde verbeelding zich te verheffen,’ en rond te fladderen om Sions muur, om en passant den wachter eens te vragen, wat er van den nacht is; zij zien zich aan het slot niet verplaatst in het hemelsche Jerusalem, om daar getuigen te zijn hoe door de schare der verlosten onder tallooze Hallelujah's de zegepraal der nieuwe rigting aangekondigd, bezongen, gevierd wordt. Neen, niets van dit alles. Met een zeer beknopte tekstverklaring, - waarin geen vertoon van geleerdheid - en met eene kalme herinnering aan de tijdsomstandigheden, wordt de preek ingeleid. Daarna wordt u zeer geleidelijk voorgesteld, hoe de ontwikkeling des geestes op het gebied der godsdienst mogelijk, noodig, zeker is, en met een hartelijk, ernstig woord tot de studenten en tot de gemeente wordt de toespraak besloten. In één woord Muurlings preek moge niet gelijk zijn aan de bruischende champagne, die met een knal u tegenstroomt, zij is als een pittige wijn, die wel niet schuimt, maar die den zwakken kracht geeft en het harte verheugt. En die zegt, dat deze wijn geen bouquet heeft, is geen kenner. Die predikers, die altijd op champagne tracteren, bezorgen den vrienden meer hoofdpijn, dan versterking. Tu quoque? zullen ze zoo hier en daar zeggen, als ze hooren, hoe ook een groninger professor zich voor de nieuwe rigting verklaart. Inderdaad 't is voor de tegenstanders dier rigting een minder verblijdend feit, dat ook Groningen modern wordt. Maar zoo ver is 't nog niet, want Muurling is Groningen niet. Toch, daar in 't noorden is een bres geschoten. Daar is een geopende deur. Zoo ze nog op een kier staat, het jonge Nederland zal ze wel verder open krijgen. Ja, vele discipelen zullen den meester volgen. Enfin, als ze dan den meester ook maar trachten na te volgen, wanneer ze zich voorbereiden om aan de gemeente hunne sympathie voor de nieuwe rigting te openbaren, en dus zorgen, dat zij, als hun professor, bedaard, zachtmoedig, ernstig blijven. In de inleiding zijner preek zegt Prof. M.: ‘Niet wie het zegt, maar wat iemand zegt heeft waarde.’ Nu, dat vind ik ook, en daarom zal ik ook onder deze aankondiging mijn naam maar niet zetten. | |
[pagina 86]
| |
III. Regtsgeleerdheid en Staatswetenschappen.Het begrip van Volksrijkdom, door N.G. Pierson. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1864. ƒ 1.10. Sedert meer dan eene halve eeuw geldt Adam Smith voor den vader der staathuishoudkunde. In de handboeken heeft zijn naam het hoogste gezag. In de geschiedenis der wetenschap neemt hij in den regel de hoofdplaats in: vóór hem onzekerheid en dwaling, na hem vastheid en regelmatige ontwikkeling. Wanneer men echter aan de verschillende schrijvers vraagt: waarin de eigenaardige verdiensten van Smith bestaan, waarom hij door zoovelen als de stichter der wetenschap wordt beschouwd, dan luiden de antwoorden geenszins eenstemmig. De een wijst op zijn geheele stelsel, de ander op zijne methode, een derde op hoofdbeginselen, door hem het eerst ontwikkeld of althans op onwankelbaren grondslag geplaatst. Intusschen is het van overwegend belang daaromtrent tot overeenstemming te komen, niet alleen met het oog op een juist inzigt in den ontwikkelingsgang der staathuishoudkunde, maar ook en voornamelijk omdat de oplossing van menige zwarigheid en de opheffing van menige tegenstrijdigheid, - die men bij de tegenwoordige beoefenaars der wetenschap, al komen zij tot dezelfde praktische resultaten, aantreft, - voor een groot deel daarvan afhankelijk is. Naar mij voorkomt bestaan de theoretische verdiensten van Adam Smith inzonderheid hierin, dat hij vooreerst den aard, den omvang en de methode der wetenschap bepaald en ten tweede een harer voornaamste leerstukken, de productie, zoo juist en helder uiteengezet en van vroegere dwalingen bevrijd heeft, dat men er wel bijvoegen maar niet afnemen, wel hier en daar afronden en bijwerken maar in de hoofdzaken bijna niets veranderen kan. Hij heeft dus het plan voor het gebouw gemaakt en een gedeelte zoo uitmuntend afgewerkt, dat men tot voortzetting van zijnen arbeid niets beters kan doen dan zijne schetsen te bestuderen en zijn voorbeeld te volgen. Van daar zijne groote beteekenis in de geschiedenis der wetenschap en de regtmatige hulde, hem bijna zonder uitzondering door hare beoefenaars toegebragt. Het liet zich intusschen niet denken dat al zijne navolgers, hoe dankbaar ook voor zijne lessen, zich aan het door den meester beraamde plan zouden willen houden. Integendeel, weldra openbaarden zich afwijkingen, die nu eens bijdroegen tot | |
[pagina 87]
| |
de ontwikkeling der wetenschap, dan weder haar tegenhielden. Zoo kreeg de staathuishoudkunde na Adam Smith eene inwendige geschiedenis, eene geschiedenis van hare ontwikkeling, van den langzamen maar toch steeds voortgaanden opbouw op de door Smith gelegde grondslagen, van de aanvulling en wijziging die verscheidene zijner leerstukken ondergaan hebben. Tot voor korten tijd waren het intusschen bijna alleen de Duitsche geleerden, die zich met de studie dier inwendige geschiedenis bezig hielden; en wat ons vaderland betreft, het scheen dat aldaar niet slechts die geschiedenis geheel verwaarloosd werd maar dat zelfs de theoretische zijde (der economische vraagstukken), de eigenlijke wetenschap, weinig belangstelling opwekte. Bijna alleen de praktische resultaten vermogten de aandacht te boeijen en zelfs de leerboeken droegen den stempel van die utilitaire rigting, wie het minder om de wetenschap zelve dan om hare toepassing te doen is. In de laatste jaren is echter op dit gebied meer leven te bespeuren en hebben inzonderheid de jeugdige beoefenaars der wetenschap herhaaldelijk van eene meer theoretische rigting blijk gegeven. Het geschrift, welks titel boven deze aankondiging is geplaatst, is eene nieuwe vrucht dier verhoogde belangstelling in theoretische vraagstukken. De heer N.G. Pierson, die reeds in de Gids voortreffelijke studiën over Say en Ricardo had geplaatst, heeft thans zijne verhandelingen over den Volksrijkdom, aanvankelijk in datzelfde tijdschrift opgenomen, afzonderlijk uitgegeven. Wij kunnen aan de beoefenaars der staathuishoudkunde niet genoeg aanbevelen, die verschillende studiën te lezen en te overdenken. De grondige kennis en rijke belezenheid, de fijne kritiek en scherpe logica, de klare en puntige stijl, waardoor zij uitmunten, geven den waarborg dat men ze niet uit de hand zal leggen zonder zijne denkbeelden en voorstellingen verhelderd en nieuwe inzigten gekregen te hebben, ook al kan men zich niet met alle resultaten van den schrijver vereenigen. Ik zie mij verpligt te bekennen dat het laatste bij mij het geval is. Het komt mij voor, dat de heer Pierson, op dit punt eenigermate homogeen met Mr. S. van Houten in zijne kritiek der praktische staathuishoudkunde, geplaatst in de Gids van Maart 1863, zich door de spitsvindigheden van sommige aanhangers der historische school in Duitschland heeft laten wegslepen en daardoor gevaar loopt zoowel de verdiensten van Adam Smith als de voortgaande ontwikkeling der wetenschap te miskennen of | |
[pagina 88]
| |
uit het oog te verliezen. Volgens beiden wordt het gebouw, door hem ten deele opgetrokken, geenszins allengs voltooid; integendeel, het staat reeds te waggelen en zal eerlang worden afgebroken om voor een geheel nieuw plaats te maken. Het zou eene afzonderlijke verhandeling vereischen en de grenzen dezer aankondiging verre te buiten gaan, om te betoogen waarom die meening mij niet aannemelijk voorkomt en tevens aan te wijzen welke uitspraken van den heer Pierson mij dien ten gevolge of op andere gronden minder juist toeschijnen; doch ik vertrouw mijne zienswijze reeds voldoende in het licht te kunnen stellen, door een oogenblik bij een paar punten stil te staan. Vooreerst bij de definitie van den volksrijkdom, die ons in plaats van die van Smith wordt aanbevolen. Op de laatste kom ik terstond terug. Rijkdom, zegt de schrijver (bl. 98), is de normale economische toestand van het maatschappelijk organisme. Deze zin bevat drie woorden, die onduidelijk of overbodig zijn en dus niet in eene definitie voegen. Het eerste, normaal, zal alleen dan kunnen verklaard worden, als men de gansche wetenschap doorloopen heeft, omdat men, volgens den schrijver zelven (bl. 98) eerst dan weten kan wat normaal is. Het tweede, economisch, behelst een beroep juist op hetgeen men nog niet weet en ten deele door de definitie leeren moet; want aan die definitie wordt natuurlijk deze verondersteld vooraf te gaan: Economie is de wetenschap van den volksrijkdom; en dan kan bezwaarlijk volgen: volksrijkdom is een economische toestand. Wat eindelijk het woord organisme betreft, waaraan de schrijver bijzonder veel gewigt hecht (bl. 93 vv.), het is niet alleen geheel overbodig, daar het eenvoudige woord maatschappij volkomen hetzelfde uitdrukt en inderdaad vrij wat duidelijker is dan maatschappelijk organisme, maar er ligt ook mijns inziens grove miskenning van Adam Smith in de bewering dat hij zich de maatschappij niet als een organisme zou hebben voorgesteld. Wel heeft hij het moderne woord, voor zoover ik mij herinner, nimmer gebruikt, evenmin als zijne tijdgenooten, maar wie heeft helderder dan hij ingezien en beter betoogd, dat in de volkshuishouding alles zamenhangt, dat bij haar allerlei invloeden wederkeerig op elkander werken, en dat zij nimmer als een mecanisme behandeld maar steeds als een levend geheel, dat zijn beweegkracht in zich zelf heeft, beschouwd en geëerbiedigd moet worden? | |
[pagina 89]
| |
Eene andere bedenking betreft het stelsel, door den schrijver aan Smith toegeschreven. Ik heb reeds iets tegen dat woord stelsel (bl. 15 en 23). Vele nieuwere economisten mogen een stelsel hebben, Smith had er stellig geen. Het was hem te doen om de maatschappij te bestuderen, hare levensverschijnselen te bespieden en in de oorzaken te leeren kennen. In het woord stelsel ligt iets willekeurigs, dat aan zijne beschouwing en methode geheel vreemd was. Voorzeker is het volkomen geoorloofd om, gelijk de heer Pierson op bl. 19 met betrekking tot Smith gedaan heeft, de hoofdgedachten van een schrijver bijeen te brengen en, als zij logisch zamenhangen, zijn stelsel te noemen: doch alleen onder de voorwaarde van nimmer te vergeten dat hij, behalve die in 't keurslijf van een stelsel geperste hoofdgedachten, nog eene menigte andere gedachten uitgesproken heeft, die wel met de hoofdgedachten zamenhangen maar niet altijd even goed in het, altijd min of meer willekeurige, stelsel passen. Ik stem den heer Pierson gaarne toe, dat niemand weigeren zal deze door hem opgenoemde stellingen voor stellingen van Smith te erkennen; maar ik houd mij tevens overtuigd dat velen weigeren zullen hem nu verder in al zijne scherpzinnige deductien uit dat zoogenaamde stelsel te volgen. Laat ik de eerste en de derde stelling tot voorbeeld nemen. De eerste luidt: De rijkdom van een volk bestaat uit de som nuttige voortbrengselen, waarover het kan beschikken. Dat is onjuist, zegt de heer Pierson, want 1o. er is alleen welvaart als er beweging is, en volgens Smith zou eene maatschappij, voldoende van alle zaken, die zij behoefde, voorzien, ook nog welvarend zijn als alle nijvere lieden hunne zaken aan kant hadden gedaan (bl. 95); 2o. het is niet voldoende dat er nuttige zaken worden voortgebragt, want als er honderdduizend balen koffij aankomen, terwijl er slechts tienduizend noodig zijn, wint de welvaart niets (bl. 24). Ik antwoord op het eerste argument, dat er zeer zeker nog welvaart is op het oogenblik, waarop het handelsverkeer ophoudt en Smith dus gelijk zou hebben gehad, als hij dat gezegd had. Het is echter even zeker, dat de welvaart in dat geval spoedig zal verminderen, hetgeen Smith volstrekt niet ontkend zou hebben. Deze bedenking bewijst dus niets tegen zijne leer. Wat het tweede argument betreft, vraag ik: of men eenig regt heeft om aan te nemen dat Smith en zijne volgelingen het voldoende achten als er maar geproduceerd wordt, onverschillig wat of waar het blijft? Dan zou Smith de bestanddeelen | |
[pagina 90]
| |
van den volksrijkdom niet necessaries and conveniencies genoemd en dus reeds door de kracht dier woorden gansch overtollige zaken uitgesloten hebben; dan zou hij de handelsvrijheid niet verdedigd hebben door het argument, dat zij het beste middel is om de producten der verschillende landen te voeren van de plaatsen waar zij overvloedig naar die waar zij schaarsch zijn; dan zou John Stuart Mill, die teregt een getrouw volger van Smith wordt genoemd, er niet uitdrukkelijk van gewagen (Princ. I c. III § 4) dat sommige soorten van voortbrenging eene natie armer in plaats van rijker kunnen maken, hetgeen niet, gelijk de heer Pierson meent (bl. 25), een bewijs van ergerlijke inconsequentie, maar integendeel van helder inzigt is. Smith en Mill beiden spreken altijd van den volksrijkdom, als bestaande uit nuttige zaken. Dat de voortbrenging alleen voordeelig is, wanneer zij de voorziening in werkelijke behoeften bedoelt, en des te voordeeliger, naarmate die behoeften dringender zijn, hebben beiden bij het schrijven hunner werken voortdurend gevoeld, zoo al niet herhaaldelijk uitgesproken. Niets verhindert om de door Smith gegevene definitie op deze wijze aan te vullen: De rijkdom van een volk is afhankelijk van de hoeveelheid nuttige voortbrengselen, waarover het in verhouding tot zijne behoeften kan beschikken, en van de wijze waarop die zaken onder de verschillende standen verdeeld zijn. Dat is niet zijne leer omverwerpen, maar in zijn geest uitbreiden. Wanneer men de waarheid uitspreekt en toelicht, dat het voor eene natie van belang is in kennis toe te nemen, mag men dan geacht worden onverschillig te zijn voor de soorten van kennis, die in het onderwijs den voorrang bekleeden, of voor de inrigting der scholen met betrekking tot de verschillende behoeften der maatschappij, alleen omdat men daarover niet uitvoerig of in het geheel niet gesproken heeft? De derde stelling van Smith luidt volgens bl. 19: Alle verbruik is vernietiging van rijkdom. Onwaar, zegt de heer Pierson, want 1o. het verbruik prikkelt niet zelden de productie en is dus eene voorwaarde tot rijkdom (bl. 11, 20); 2o. het verbruik beperken is: zichzelven onthouding opleggen en dus de welvaart verminderen in plaats van vermeerderen (bl. 38). Wat de eerste bedenking betreft, behoef ik slechts te wijzen op de leer van Smith, dat debiet, d.i. verbruik, noodig is voor de toepassing der verdeeling van arbeid (I c. 3), | |
[pagina 91]
| |
waaruit blijkt dat hij inderdaad wel gelet heeft op de noodzakelijke harmonie tusschen productie en consumtie, wier miskenning hem verweten wordt. Dat verband komt bij hem ook helder uit, waar hij in het derde boek den wederkeerigen invloed van stad en land op elkander bespreekt. Is er bij Smith of Mill eenige zinsnede te vinden, waaruit blijken zou dat zij niet weten of ontkennen dat het verbruik in den regel tot vernieuwde voortbrenging leidt? De tweede bedenking wordt mijns inziens reeds wederlegd door Smith's uitspraak: consumtion is the sole end and purpose of production. Hij was er waarlijk de man niet naar, om een stelsel van algemeene onthouding te prediken of te bedoelen, al heeft hij omtrent de leer van het verbruik zeer veel aan zijne navolgers te doen overgelaten. Doch reeds te lang welligt voor eene aankondiging stond ik bij deze punten stil. Het is intusschen wenschelijk, dat de aandacht van allen, die belang in de economie stellen, op het verschil van rigting gevestigd worde, dat zich thans ook in ons vaderland tusschen hare beoefenaars begint te openbaren, en dat aan de wisseling van gedachten en den strijd, die daarvan het noodwendig gevolg zijn, meer en meer worde deelgenomen. Wanneer dat steeds geschiedt met zooveel kennis en talent, met zooveel helderheid en wetenschappelijken zin, als waarvan het geschrift van den heer Pierson de blijken draagt, dan zal de thans vaak oppervlakkige beoefening der wetenschap er door winnen in grondigheid en degelijkheid en zij zelve er eenmaal rijke vruchten van oogsten. O. van Rees. | |
IV. Opvoeding en Onderwijs.De jeugd van beroemde mannen, door agatha, schrijfster van ‘de dochter van den Kozak’, ‘de pages van den baron de Montigny’ enz. Leiden, firma van den Heuvell en van Santen. Prijs ƒ 1,60. Van de jeugd van groote mannen is ons doorgaans weinig bekend. Shakespeares eerste levensjaren bedekt eeń geheimzinnige sluijer. Van Caesars jeugd weet zelfs Plutarchus ons geen enkele anecdote te verhalen. Zij, die zelven van hun leven een beschrijving gaven, waren niet altijd in staat van het eerste tijdperk een getrouw beeld te schetsen. Bilderdijk verhaalt, dat hij zich | |
[pagina 92]
| |
reeds in Cats verdiepte, toen ‘naauw drie halve zonnebanen zijn leven hadden afgeperkt.’ Wat door da Costa naar aanleiding van dergelijke verklaringen is te boek gesteld, wordt door een onzer geestige critici een roman genoemd. Moge deze uitspraak eenigzins overdreven zijn, zeker is het, dat de taak, die Agatha op zich nam, niet gemakkelijk is en meer kennis vereischt, dan wij in haar werk ontdekken kunnen. Zoo lezen wij, bij voorbeeld, van Karel Linnaeus, dat hij, na door zijn vader voor alle studie ongeschikt te zijn verklaard, bij een touwslager in de leer kwam. Dat de schrijfster zich hier door 't woord cordonnier heeft laten misleiden is duidelijk voor hen, die haar verhaal met dat van Louise Colet kunnen vergelijken. Meent deze of gene, dat zulk een vergissing van ondergeschikt belang is, wij ontleenen er het recht aan, om aan de uitnemendheid van Agatha's studiën te twijfelen. Hieruit volge niet, dat wij omtrent het gansche werk een ongunstige meening koesteren of Agatha's navolgingen over 't geheel veroordeelen. Integendeel behooren sommigen tot de meest gelukte schetsen. Missen wij den bevalligen en zuiveren stijl, waardoor L. Colets verhalen schitteren,Ga naar voetnoot1) wij stuiten niet op beschouwingen, waardoor de goede indruk ten eenenmale wordt bedorven.Ga naar voetnoot2) En moeten nu eenmaal verhalen, waarvoor weinig gegevens zijn, een subjectieve kleur dragen, wij geven aan Agatha's voorstelling in menig opzicht de voorkeur. Door de fransche schrijfster worden b.v. de plagerijen, waarvan Pope in zijn jeugd het slachtoffer was, op rekening gesteld van zijn oprecht catholicisme. ‘Je gage, reprit le père, que c'est parce que notre enfant était bon catholique, que ses compagnes d'école l'ont maltraité; Les misérables, l'injurier, lui si intelligent, si grand déjà par l'esprit.’ De jeugdige lezer zal geen andere meening koesteren noch uit hetgeen | |
[pagina 93]
| |
de schrijfster verder vertelt zich een juist denkbeeld vormen van Pope's karakter. Anders verhaalt Agatha: Vraagt men: ‘Waarom had Alexander zoo'n verdriet op school, of liever, waarom plaagden de jongens hem daar? dan is het antwoord eenvoudig: omdat hij pedant was, ontzettend pedant zelfs. Zijn moeder en tante hadden hier misschien veel schuld aan, want zij deden niets dan zijn ijdelheid streelen en konden nooit besluiten hem eens ongelijk te geven.’ Niet onaardig schetst zij verder, hoe 't verwaande kind, door moeder en tante naar ligchaam en ziel werd bedorven. Is ook hier der phantasie wat veel ruimte gegeven, wij kunnen ons zulk een jeugd verklaren van den man, die door ijdelheid gedreven aan Whigs en Tories de hand reikte en met de producten zijns geestes, als waren 't handels-artikels, speculeerde. Verzekert echter Agatha later, sprekende van Pope's streven om alleen een dichter te worden: ‘En hij werd inderdaad een van Engelands groote dichters; hij werd beroemd bij zijn leven en is het nu nog;’ dan teekenen wij tegen deze verklaring protest aan. Was het hier de plaats geweest te wijzen op de overdreven hulde aan Pope door zijn tijdgenooten toegebracht, de schrijfster had tevens met een enkel woord kunnen gewagen van 't geen vereischt wordt om in waarheid een groot dichter te kunnen heeten. Geven Agatha's verhalen nog tot menige opmerking aanleiding, de onze mogen getuigen van belangstelling in een boek, waarin veel goeds voorkomt en dikwerf de rechte toon is getroffen. Zich te onderscheiden, zich een naam te maken heeft iets zeer bekoorlijks voor den levenslustigen knaap. Aan die onwaardeerbare zucht een edele richting te geven is onze taak. Mochten ook Agatha's schetsen daartoe bijdragen en in onze jeugdige vrienden de overtuiging wekken, dat alleen door rustelooze inspanning het hoogste kan worden bereikt. K. G.J.S. Hoe moeten wij onze kinderen verplegen? Goede raad aan moeders, door Dr H. van Cappelle. Amsterdam, G.L Funke, 1864. Prijs 75 cent. ‘In het voorbeeld van twee vrouwen, waarvan de eene zich van hare moederlijke pligt uitnemend kweet, terwijl de andere door onbedachtzaamheid en onverstand haar kind in het ongeluk stortte, heb ik getracht u op eene aanschouwelijke wijze de gevolgen van eene goede en van eene verkeerde verpleging levendig | |
[pagina 94]
| |
voor oogen te stellen.’ Aldus laat zich de schrijver zelf over den inhoud en den vorm van zijn werkje hooren. De opmerkingen, bedenkingen en raadgevingen zijn, behoudens gering verschil van zienswijze in kleinigheden, onzes inziens zeer behartigingswaardig, en jonge moeders (bij meer ervarene is vaak de ondervinding de beste leermeesteres) kunnen er zich met vrucht van bedienen. Doch, en deze is onze voornaamste aanmerking, het boeksken is als raadgever op verre na niet volledig. Er komen in de verpleging van jonge kinderen nu en dan eene menigte zaken voor, te wier aanzien men, juist omdat zij slechts nu en dan voorkomen, veel eer dan voor het dagelijksche, naar zulk een raadgever grijpt indien het geval zich opdoet. En omtrent veel laat Dr. v.C. de moeder geheel en al verlegen; omtrent het een en ander heeft men moeite het verlangde op te visschen uit eene reeks gesprekken en dergelijke, waarmede veel ruimte nutteloos en noodeloos verbruikt wordt. De steller dezes heeft gedurende eene reeks van jaren eene menigte dergelijke handleidingen onder de oogen gehad, maar geen heeft hem zoo in allen deele voldaan, geen is hem zoo volledig, duidelijk en eenvoudig voorgekomen als het Handboek voor het vronwelijk geslacht, van Dr. de Koning, te Zalt-Bommel bij Noman en zoon in 1831 uitgegeven. Als hoogst behartigingwaardig prijzen wij dat oude, maar niet verouderde, boek met den meesten nadruk aan, maar als hoogst behartigingswaardig ook schrijven we het volgende uit het boekje van v.C. over de bewaarscholen af: ‘Bewaarscholen zijn nuttige inrigtingen voor de kinderen van moeders, die of door hare bezigheden buitenshuis, of door hare zwakke gezondheid buiten staat zijn zich zelven met hare kinderen bezig te houden. De moederlijke zorg geloof ik niet dat door iets anders vervangen kan worden; wie heeft het kind zoo lief als zij; wie kent het zoo als zij; wie is zoo geschikt en geneigd als zij, om in liefde de kinderlijke gebreken te bestrijden; aan wie kan het kind zich zoo zeer hechten als aan haar? Geloof mij, als het mogelijk is, moeten de kinderen tot hun zevende jaar bij de moeder blijven: geen vreemde invloed mag zich tusschen haar en haar kind plaatsen. Ik beschouw dus de bewaarscholen, voor zoover zij goed zijn ingerigt, wel als eene weldaad voor onze maatschappij, maar alleen voor die kinderen, waarvan de moeder onmogelijk zelve de eerste opvoeding van haar kroost op zich kan nemen.’ | |
[pagina 95]
| |
1. L.Th. Zeegers. Nederlandsche Spraakkunst. Amsterdam, Weijtingh en Brave. 1864. 150 bl. 60 cents. 1. Zoo wij deze spraakkunst aan eene wetenschappelijke kritiek wilden onderwerpen en in alle punten met andere spraakkunsten wilden vergelijken, dan zou dit zooveel tijd vorderen, dat wij de aankondiging er van langer zouden moeten uitstellen dan wenschelijk is. Bij eene voorloopige inzage toch is het ons voorgekomen dat wij hier een zeer degelijk werk voor ons hebben, hetwelk ongetwijfeld zijn weg zal vinden. Ook de opinie van deskundigen is voor dit werk reeds zeer gunstig; op sommige scholen, ook op meisjesscholen, wordt de spraakkunst van den heer Zeegers reeds gebruikt en voldoet daar zeer goed. Waar Brill wel wat hoog gaat, is Zeegers, met een weinig toelichting, begrijpelijk voor die leerlingen, voor wie de schrijver zijn boek bestemd heeft, - blijkens het voorberigt voor de hoogste klasse op onze burgerscholen. Ook voor de aankomende onderwijzers, die dikwijls met Brill zeer verlegen zijn, schijnt ons Zeegers bijzonder bruikbaar. Zoo wij een paar aanmerkingen moesten maken, zouden het bijv. deze zijn: Op bl. 5 ‘In ieder ander geval draagt eene bepaling den naam van aanvulling’. Is dit woord aanvulling niet wat gezocht? Op dezelfde bladzijde komt eene bepaling voor van het voorwerp, welke wij niet geheel zuiver achten. Daar staat: ‘Een voorwerp (objekt) is een persoon of eene zaak, die buiten het subjekt en daarmede in betrekking staande gedacht wordt. Die betrekking wordt in den zin door het gezegde uitgedrukt.’ | |
[pagina 96]
| |
In het daarop aangehaalde voorbeeld: ‘Ik zend den koopman de waren’ wordt koopman een persoonlijk voorwerp genoemd, Met deze geheele redenering kunnen wij niet instemmen, vergelijk ook Roorda en Brill. - Waarom op bl. 13 bij de opnoeming der tweeklanken ou is weggelaten is ons niet duidelijk. Op bl. 48 wordt, waarschijnlijk bij vergissing, het bijv. naamw.: koud genoemd onder de bijv. naamwoorden die bij uitsluiting praedicatief worden gebruikt. Dergelijke kleine opmerkingen zijn er misschien meer te maken. Zij nemen echter niet weg, dat onze voorloopige kennismaking met de spraakkunst van den heer Zeegers van dien aard is, dat wij gerust allen, die belangstellen in onze schoone en rijke moedertaal, durven aanbevelen, zich dat werkje aan te schaffen. Bij eene 2e uitgave, welke spoedig noodig zal zijn, hopen wij dat de uitgever eene grootere letter zal gebruiken. 2. Deze denk- enz. oefeningen zijn, blijkens de voorrede, door den heer van Hinloopen Labberton vertaald en bestemd als proeve eener praktische handleiding voor den aankomenden onderwijzer, daar de vertaler overtuigd is dat in vele scholen de geheele gang van het onderwijs nog altijd te werktuigelijk, te eenvormig is en dat levendige afwisseling en geregelde opklimming ontbreken. Het spreekt van zelf, dat de vertaler niet wenscht dat zijn boek bij het onderwijzen slaafs zal worden gevolgd. Indien eenig jeugdig onderwijzer uit gemakzucht hiertoe mogt worden verleid, vreezen wij, dat het zijn onderwijs op den duur meer kwaad dan goed zal doen, daar ligt alle originaliteit en vindingrijkheid bij hem zouden verloren gaan. Het boek zou niets meer dan een ezelsbrug voor hem worden. Met verstand en oordeel gebruikt, kunnen deze oefeningen bij velen nieuwe denkbeelden opwekken en een goeden invloed op het door hen te geven onderwijs uitoefenen. Vooral onderwijzers die hun geheele leven op eene afgelegene plaats slijten, die weinig gelegenheid hebben om met goed ontwikkelde ambtgenooten in aanraking te komen en zoodoende langzamerhand in eene soort van sleur geraken, zullen zeker met goed gevolg van tijd tot tijd dit boek inzien. 3. De Grammaire van Lhomond, of liever de door Van der Hoeven omgewerkte Grammaire, is reeds twee jaren geleden in het licht verschenen; de uitgever zal dus wel het beste weten of dit werk al of niet een gunstig onthaal bij HH. docenten der fransche taal heeft | |
[pagina 97]
| |
gevonden. Wij achten het overbodig veel over deze spraakkunst in 't midden te brengen, daar er nog onlangs in 't Weekblad voor het lager, middelbaar en gymnasiaal onderwijs, (zie Weekblad van 4 en 18 Junij, 2 en 16 Julij) eene uitvoerige discussie over heeft plaats gehad tusschen L.B.F. en den heer van der Hoeven. Wij zouden echter elk onderwijzer aanraden om, voordat hij deze Grammaire op zijne school invoert, deze kritiek en antikritiek, repliek en dupliek naauwkeurig, met het boek er bij, na te gaan en dan zelf zijn oordeel te vellen. 4. Onder het nazien der proeven ontvangen wij dit tweede deel van den ‘Manuel de lecture etc.’ van den Heer v.d.H., dat wij te gelijk met diens: ‘Eléments de la Grammaire Francaise’ wenschen aan te kondigen. De schrijver heeft, blijkens zijn voorberigt, eenige kleine verhalen in 't fransch vertaald, - de 4 eersten uit het Duitsch van A. van Kotzebue, no 5, ‘l'Esclave’, uit de ‘New Monthly Magazine, terwijl no 4 een oorspronkelijk fransch stuk van Mme Dufrenoy is. Wij laten het daar of de zamensteller niet, zonder tot vertaling zijne toevlugt te nemen, geschikte ‘historiettes’ zou hebben kunnen vinden, om aan de eerstbeginnenden ter vertaling te geven; - ook is het de vraag, of eerst beginnenden deze stukjes zullen kunnen vertalen; doch wij erkennen gaarne dat ze zich zeer goed laten lezen. Aan eene minder naauwkeurige correctie schrijven wij het toe, dat bijv. op bl. 3 in plaats van pélerin, pèlerin staat, dat er op bl. 23 een punt midden in een zin voorkomt, en op bl. 129 het eerste accent op ‘altérée’ ontbreekt. ‘Il a bien l'air d'être pauvre, mais il n'a pas l'air d'être stupide,’ vindt men op bl. 5; liever lazen wij: Il a bien l'air d'être pauvre, mais non d'être stupide; - zoo ook ware het beter op bl. 127 te lezen: le fidèle Mustapha, qui s'était caché dans le sentier étroit, dan: qui était caché enz.; uit den zin toch is het duidelijk dat Mustapha zich zelf verborgen had. Het verfranschen van het engelsche woord ‘sheriff’ door het te spellen ‘schériff’ vinden wij wat bedenkelijk. De leerling zal, wel is waar, zoo hij bij 't vertalen de woordenlijst raadpleegt van den heer v.d.H., dat woord door ‘schout’ overzetten, doch zoo hij het fransche woordenboek van Bomhoff ter hand neemt, zal hij vinden: ‘Schérif, m. afstammeling van Mahomet, | |
[pagina 98]
| |
zekere waardigheid.’ Door den oosterschen naam Mustapha misleid, zou de leerling geneigd zijn den in het boek bedoelden engelschen ambtenaar voor een naneef van den grooten profeet aan te zien. 5. Wij verklaren ons bepaald incompetent dit boek wetenschappelijk te kritiseren, daar wij weinig geloof hechten aan die zoogenaamde methode om de uitspraak eener vreemde taal te leeren door middel eener veranderde spelling. Wij voor ons toch vinden het hoogst moeijelijk, om uit de voor de uitspraak aangegevene spelling, het vreemde woord goed te leeren uitspreken. Men beproeve het eens met, b; kong-ssa, kraeng'-dr, ssu-ssaeng'. r'-keu-ang', enz.Gelukkig is ‘het doel van dit boekje minder om eerstbeginnenden de uitspraak van het fransch te leeren, dan wel om eenigzins gevorderden, ingeval van twijfel omtrent de uitspraak van een woord, de noodige aanwijzing te verschaffen.’ Wij hopen dat de bedoelde ‘eenigzins gevorderden’ die aanwijzing hier mogen vinden. De uitspraak toch van vreemde talen is en blijft voor ons Nederlanders een groot struikelblok. Dat wij echter aan de mogelijkheid twijfelen, dat iemand met behulp van een boek, zelfs van een zoo goed bewerkt handboek als dit wel schijnt te zijn, zuiver fransch kan leeren spreken, moeten wij gul bekennen. Wij hopen voor den ijverigen nederlandschen bewerker der duitsche ‘methode Toussaint-Langenscheidt’ voor het leeren der uitspraak van fransche woorden, dat wij hierin den bal geheel misslaan. Monitor. Leesboek voor de hoogste klasse der lagere scholen bij het onderwijs in de aardrijkskunde. Te Groningen, bij L. van Giffen. 1863. ƒ ‘,30. - 139 bladz. Dit boekske hadden we hooren prijzen en namen het dus met eenige ingenomenheid ter hand. Of wij het met den gehoorden lof eens zijn, ook na de kennismaking? Neen. - Het ‘waarom niet’ laten wij in de onderstaande aanmerkingen volgen, hoewel wij vreezen dat de schrijver zich daar weinig om zal bekreunen; in zijn voorberigt toch schijnt hij niet gerust te zijn over de beoordeeling, die zijnen arbeid zal treffen en geeft dus bij voorbaat te kennen, dat hij aan eene beoordeeling, die alleen theoretisch wordt opgemaakt, niet veel waarde hecht. | |
[pagina 99]
| |
Bl. 11. ‘Ons Vaderland.....is wel zeer laag en klein, maar toch vruchtbaar en belangrijk.’ Is dit zoo vreemd? Is laag land dan in den regel onvruchtbaar land? Op bl. 13 wordt gesproken van het prachtig en indrukwekkend aanzien onzer steden in den zomer. Wij verkeerden tot nu toe in den waan, dat juist in den zomer onze steden er vrij doodsch en vervelend uitzien. Op bl. 19 wordt als eene bijzonderheid van den Haag vermeld, dat aldaar den inwoners menigwerf versche visch wordt aangeboden. Gelukkige inwoners van den Haag, waar men u zoo maar (gratis?) visch en dat nog wel versch en menigmaal aanbiedt! Bl. 20 en 21. Onder de steden van Z. Holland worden genoemd: 's Hage, Delft, Rotterdam, Schoonhoven, Gouda, Leiden, en den Briel. - Waarom Dordrecht vergeten? Bl. 26. ‘In Breda heeft men thans in het oude kasteel de militaire akademie, dat is eene school, waar jonge soldaten worden onderwezen en opgeleid.’ - Vraag eens aan den eersten officier den beste, hoe hij deze definitie vindt. De schrijver heeft zeker aan Kampen gedacht. Bl. 33. ‘Alle Utrechtsche steden liggen aan de boorden van rivieren, waardoor hunne (!) schoonheid’ enz. Bl. 35. Hoe vindt men den volgenden zin?: ‘De inwoners van Overijssel staan bekend voor werkzame en oppassende lieden. Velen hunner volgen niet als slaven de eischen eener buitensporige weelde, zooals dit door anderen wel geschiedt.’ Bl. 41. ‘Van Frieslands grenzen worden meer dan de helft door zeewater bespoeld.’ (!) Op bl. 46 wordt verhaald, dat enkele van de bewoners der prov. Groningen in fabrieken leven ‘vooral voor 't verwerken van aardappelen.’ Die zin behoeft zeker wel eenige toelichting. Dit is, dunkt ons, voor zoover Nederland betreft, genoeg. Wil de schrijver nog meer aanmerkingen, wij hebben er nog eenigen in voorraad. Een paar willen wij, wat Europa aangaat, ten beste geven. Bl. 51. ‘De Christenen zijn in talrijke sectens verdeeld, die echter meest overal als broeders zamenwonen.’ Ook in Spanje, Oostenrijk, Polen, Zweden, Ierland, (Belfast!)? Bl. 56. ‘Naar 't westen heeft men meer of minder gemeng- | |
[pagina 100]
| |
den kleigrond, die door bakken of bouwen meer winstgevend wordt gemaakt.’ - 't Kan duidelijker! Op bl. 66 had de schrijver bij de bezittingen van Spanje wel de Philippijnsche eilanden mogen opnoemen. Bl. 75. ‘De redelijke bewoners van Zwitserland zijn moedige en trouwhartige lieden;’ Hoe, worden de bewoners van Zwitserland verdeeld in redelijke en onredelijke? Bl. 76. ‘bij het gloeijen der alpenkruinen.’ - Zou elk onderwijzer wel kunnen weten dat de schrijver denkt aan: das Alpglühen? Bl. 78. Zouden de schoolkinderen de beschrijving van de regering van Turkije hier gegeven, kunnen begrijpen; laat staan de hun gestelde vraag: ‘Wat dunkt u van zoodanige regering?’ kunnen beantwoorden? Bij het lezen van bl. 82 heeft men moeite om zich voor te stellen, dat dit boek bestemd is tot een leesboek voor kinderen. De gezwollen stijl, door den schrijver hier en elders gevolgd, is wel wat misplaatst. Het doet ons zeer veel genoegen op bl. 97 te lezen: ‘Het pruissische volk is vrijheidlievend en dapper, bezadigd en trouwhartig. ‘Hunne godsdienst enz.’ Waarschijnlijk is de bezadigdheid van het pruissische volk de reden waarom wij van zijne (de schrijver zou hunne zeggen) vrijheidlievendheid zoo weinig bespeuren; 't is maar gelukkig voor v. Bismarck! Op bl. 98 en 99 worden verscheidene pruissische steden genoemd, waarom geen enkele uit de Rijnprovinciën? Bl. 113. ‘Het binnenste der Aarde is gloeijend vloeibaar en dit vuur is omsloten door eene korst.’ Wij wisten niet dat men hiervan reeds volkomen zekerheid heeft. Bl. 117. De kolibri wordt als in Azië te vinden voorgesteld. Wij meenen stellig dat dit vogeltje alleen in Amerika wordt gevonden. Vergissen wij ons misschien? Wij gelooven, dat dit voorloopig genoeg is om den schrijver te overtuigen van de noodzakelijkheid om zijn boekje eens flink om te werken; wij hopen het dan nogmaals en met meer genoegen te zullen kunnen aankondigen.
Monitor. | |
[pagina 101]
| |
L.Th. Zeegers. Bloemlezing uit Nederlandsche dichters, Zevende duizendtal. Amsterdam, Weijtingh en Brave, 1864. 96 bladz. prijs 25 cents. ‘Deze bundel maakt uit het 2de gedeelte (de Poëzij) van de Nederlandsche Chrestomathie door L.Th. Zeegers,’ zeggen de uitgevers in hun voorberigt. - De Chrestomathie van Zeegers is ons bij ondervinding te gunstig bekend, dan dat wij een herdruk daarvan, of zelfs van een gedeelte van dat werk, anders dan met genoegen zouden kunnen aankondigen. Als bijdrage tot de kennis onzer letterkunde en ook als leesboek voor de meest-gevorderde leerlingen eener goede lagere school en voor aankomende onderwijzers heeft dit boekske geene geringe waarde, vooral als men daarbij in aanmerking neemt den geringen prijs, waardoor dit bundeltje poëzij onder ieders bereik gesteld wordt. Eene aan- of liever op-merking kunnen wij echter niet voor ons houden, t.w., dat wij in de rij der Nederlandsche dichters, van wie hier stukken zijn opgenomen, enkele namen ongaarne missen. Zoo zoeken wij te vergeefs zelfs naar een enkel juweeltje van onzen onvergetelijken de Génestet. Wij willen gelooven dat dit de schuld is, niet van den heer Zeegers, doch van het copijregt. Monitor. P.H. Geist. Meetkundig Leesboek ten dienste van het middelbaar onderwijs. le stukje. Te Kampen, bij G.Ph. Zalsman. 1864. 34 bl. prijs 25 cents. Wanneer dit werkje voltooid zal zijn, komen wij er welligt nader op terug. Voor deze voorloopige aankondiging zij het genoeg, dat de schrijver gunstig bekend staat en dat druk en uitvoering der figuren zeer net zijn. Waarom op den titel gedrukt staat: Leerboek ten dienste staat van het middelbaar onderwijs, is ons nog niet duidelijk; misschien zal zulks uit de volgende stukken blijken. Dit le stukje bevat 5 hoofdstukken, waarin, behalve de algemeene bepalingen, behandeld worden: lijnen en hoeken, driehoeken, en evenwijdige lijnen; op elk hoofdstuk volgen vraagstukken, terwijl het 4e hoofdstuk geheel aan werkstukken is gewijd. In hoever het noodig was de meetkundige leerboeken met één te vermeerderen, durven wij niet beslissen; dit boekje ziet er evenwel zeer bruikbaar uit. Monitor. |
|