| |
| |
| |
Buitenlandsche letterkunde.
Losse schetsen.
Tennyson.
‘Wat zal hij er meê doen?’ - deze vraag, die eenmaal aan Bulwer onderwerp en titel gaf voor een verdienstelijken roman, hield ook mij eenigen tijd bezig, toen ik met deze reeks van opstellen over buitenlandsche letterkunde voor de vernieuw- de Vaderlandsche Letteroefeningen een aanvang zou maken. Ja, wat zou ik er meê doen,.....met de ruimte van ongeveer één vel maandelijks, mij voor die opstellen afgestaan! Aan een overzigt van al hetgeen het buitenland in den vollen zin des woords op letterkundig gebied oplevert, kon wel in het geheel niet worden gedacht. Wanneer ik alles op één woû hoopen, wat in Noord en Zuid, Oost en West dagelijks geschreven (soms neêrgeklad) wordt en gedrukt, zou dit een berg vormen, hooger dan de steenrotsen, waarlangs de Titans eens Jupiter en zijn Olymp bestookten; en de catalogus alleen van dat gedrukte ware genoeg om gedurende een geheel jaar lang dit gansche tijdschrift te vullen. Daarvan maandelijks in een 16tal bladzijden een overzigt zaâm te persen zou een taak zijn, even weinig uitvoerbaar als om een kemel, zelfs een teringachtigen, door het oog van een naald te trekken, of om een olyphant, zelfs een geleerden, onder een vilten hoed te bergen. Meer dan een nomenclatuur van werken, gelijk staande met die op den omslag der Tauchnitz-Editie of op de laatste bladzijde der Revue des Deux
| |
| |
Mondes zou er in geen geval van kunnen groeijen. Aan hen nu die op de hoogte willen blijven van de namen der schrijvers, die ons dagelijks hun wetenschap of vernuft met trom en trompet te koop bieden, kan ik de genoemde omslagen der Tauchnitz-Editie, de ruiten der boekverkoopers en de nieuwsblad-advertentiën zeer aanbevelen. Van mijn lezers vertrouw ik, dat zij er wel niets tegen zullen hebben, als ik hun het spellen van een lijst bespaar, die op verre na zoo geestig niet zou zijn als die der ‘duizend en drie schoonen’ van Leporello, en deze in lengte zou overtreffen.
Nadat ik dus gezegd heb, wat ik zal nalaten, dien ik te zeggen, wat ik doen zal. Dit is weinig en laat zich in een paar woorden zamenvatten. Ik heb mij voorgenomen in een reeks van losse schetsen telkens over een of twee beroemde schrijvers 't een en ander mede te deelen, een hunner werken te verhalen en de belangstelling mijner lezers in deze auteurs en hun geschriften op te wekken. Groote mannen, of zoo gij wilt, genieën hebben geen vaderland. Hun arbeid, van welken aard hij zijn moge, is voor allen; en niemand mag vreemd zijn aan 't geen zij, waar ter wereld ook, voortbrengen. De genieën doen ons deuken; want ofschoon de mensch denkt, omdat hij is, en omgekeerd, is het niettemin waar, dat zeer weinigen door zich zelven denken, maar een prikkel van buiten noodig hebben, om hun gedachten te ontwikkelen. Deze prikkel wordt ons door de genieën in 't bijzonder gegeven. Plaats u voor een schilderij van Raphaël en gij moet denken, want gij leest in iederen trek van zijn penseel iets, wat den profanen onbekend was, en het onderzoek naar dit onbekende scherpt het verstand. Lees een gedicht, 't boek Job, de hel van Dante of den Hamlel van Shakespeare, en duizende gedachten, die nooit bij u opkwamen zullen uw hersens doorkruisen. De genieën zijn onze meesters. Iedere lezing hunner werken is een nieuwe les, die ons ook op nieuw andere waarheden leert kennen, andere schoonheden doet opmerken, en tot andere gedachten vormt. De werken der genieën zijn als de uijers der Alma Mater, die nooit uitdroogen. Tot in de verste eeuwen zal men nut en genoegen smaken bij de lezing van kunstgewrochten als de Ilias, den Don Quichotte enz., omdat, hoe de smaak en de zeden der wereld ook mogen veranderen, het volstrekt schoone altijd en voor ieder schoon blijft. Job, Homerus, Dante, Shakespeare, Cervantes zijn genieën, die voor de menschheid hebben
gearbeid. Niet voor het
| |
| |
land alleen, waarvan zij burgers waren, waren zij de meesters en de voorgangers. Zij zijn de beschavers en leiders der gansche menschheid geweest; niet bij hun leven, want zelden is de tijd, waarin een genie geboren wordt, rijp om het te begrijpen, maar jaren, zelfs eeuwen na hun dood. Kan men zeggen, dat Tennyson, die het onderwerp van dezen eersten brief zal uitmaken, een van die leiders der menschheid, en een van die groote geesten is, in wier werken het nageslacht nog de wijsheid en de schoonheid zoekt? Tot nog toe naar mijn inzien niet; maar om het te worden, ontbreekt hem nog slechts één gedicht, hetwelk, iets grooter van omvang, dan die welke hij tot nog toe leverde, in stijl en vorm dezen evenaart, maar te gelijk minder uitsluitend Engelsch is.
Leest gij den Times? Zoo ja, dan hebt gij in een der nommers van 't laatst van Augustus een merkwaardig artikel moeten vinden over den auteur der ‘ldylls,’ waarin deze niet alleen de grootste aller levende dichters werd genoemd, maar waarin zelfs de sterk-gekleurde phrase voorkomt: ‘dat, even als de hoogste theologische formule voor de mahomedanen is: Allah is Allah, ook alles wat de kritiek kan zeggen over den gekroonden Engelschen bard, moet worden uitgedrukt in dezen uitroep: Tennyson is Tennyson!’
De woorden van den Times zijn te gelijk het gevoelen van gansch Engeland, dat u overstelpt met vragen als deze: ‘Wie is zoo groot treurspeldichter als Tennyson in zijn Mauld? Wie zoo stout epicus als Tennyson in zijn dood van Arthur? Wie zoo zoetvloeijend lyricus als Tennyson in zijn Idyllen? Wie zoo roerend dramaticus als Tennyson in zijn Enoch Arden?’ Albions vereering van zijn dichter grenst aan fanatisme of fetichisme, gelijk gij het noemen wilt. Na hem als bard bij uitnemendheid gekroond te hebben, verklaart het hem den toongever op het gebied van letteren en kunst. Poëzie, die niet blijkbaar de zijne heeft nageaapt, wordt met minachting ter zijde gelegd, zoodat men van alle kanten kleine Tennysons ziet opdagen, die een Bulwer Lytton, Mackay, Longfellow, Coventry, Miss Ingelow en andere verdienstelijke schrijvers en dichters op den achtergrond plaatsen. 't Is mij niet mogelijk de opgewondenheid te beschrijven, waarmede alleen de naam Tennyson in Engeland begroet wordt, maar men kan er zich een denkbeeld van vormen, indien men weet dat, telkenmale als hij wordt uitgesproken, een hip, hip, hourrah! hem achtervolgt; - grooter
| |
| |
blijk van bewondering en sympathie hebben onze overzeesche naburen nooit gegeven! Een verschijnsel, waarop ik meen te moeten wijzen, en dat des te merkwaardiger is, omdat het zoo zelden kan worden waargenomen, is de eenparigheid, de eenstemmigheid der kritiek, die letterlijk wedijvert in het uitbazuinen van Tennysons glorie, welk concert door geen enkelen dissonnant wordt gestoord. ‘Een vitter,’ (zoo verhaalt de Times, die hem niet eens de eer aandoet, van zijn naam te noemen,) ‘heeft er een oogenblik aan gedacht, den dichter van Enoch Arden de grootheid van zijn talent en den roem van zijn genie te betwisten, maar 't bekwam hem slecht.’ Wat wil de koning der dagbladen hiermede zeggen? Dat men den vermetele verduisterd heeft? Of zou hem hetzelfde lot getroffen hebben, dat een Duitsch professor te beurt viel, toen hij te Bern met veel geleerdheid verkondigde, dat de geschiedenis van Tell een fabel was; welk lot tevens den heer Fetis van Brussel beschoren is, die aan de populariteit van Rouget de Lisle geknaagd heeft, door hem het vaderschap der Marseillaise te betwisten? Ik weet het niet, maar zooveel is zeker, dat de stem des éénigen verkleiners gesmoord is en de prioriteit van Tennyson boven al de levende dichters, als ware het een dogma, in Engeland is vastgesteld.
Nu is de vraag, of dat enthousiasme voor den poët laureate gewettigd is, en of hij regt heeft op die buitengewone vereering. Van een Engelsch standpunt gezien, moet men hierop gul uit ja! zeggen.
Tennyson is als het ware de tegenhanger van Lord Byron. Deze, wild en hartstogtelijk, laat zich medeslepen door zijn inspiratie en door zijn onderwerp, 't geen dikwijls ten gevolge heeft, dat hij den vorm verwaarloost. - Tennyson is kalm en bedaard, en meester over zijn inspiratie. Hij beheerscht zijn onderwerp en bezit de voor een dichter zeldzame gave, den vorm te kunnen kiezen en kneden, naar 't hem lust.
Van daar dat in zijn poëzie nooit één woord misplaatst is, en er geen onmelodisch of slecht vloeijend vers in wordt aangetroffen. Meen evenwel niet, dat zij daarom gezocht of gefashionneerd schijnt. Zij is afgewerkt en geacheveerd, ziedaar alles! niet alleen naar den vorm, maar ook naar de gedachten en beelden. Men kan zien, dat Tennyson, door zijn gedichten met zoo veel zorg te bewerken, zijn grooten naam op prijs stelt, en de natie eerbiedigt, die hem dien gegeven heeft. Een voorbeeld, dat niet altijd wordt nagevolgd.
| |
| |
In zijn poëzie straalt het diepst en fijnst gevoel door, maar nooit vervalt de dichter in het sentimenteele en weeke. Hij behandelt de kleinste bijzonderheden, maar vermijdt de klip, waarop de didactische poëten zoo dikwijls schipbreuk lijden: de langdradigheid en gerektheid. Détails, die, door andere dichters beschreven, nietig zouden schijnen, zijn in Tennyson's poézie belangwekkend wegens de keus der woorden, waarin hij ze verhaalt, of wegens den rijkdom van beelden en gedachten, die hij er in weet te vlechten.
Niettegenstaande al deze voortreffelijke hoedanigheden, die men bij den dichter der ‘Idylls’ op iedere bladzijde zijner werken aantreft, geloof ik te kunnen zeggen, dat er nog eene is, die meer dan alle anderen, de oorzaak is van zijn grooten roem en vogue in Engeland; ik bedoel den nationalen tint, die over zijne poëzie ligt. Zij ademt een geest van huisselijkheid, van intimiteit en comfort, zoo gezocht en gewaardeerd door het Engelsche karakter. Tennyson is Engelsch, in den volsten zin des woords. Vroeger verkeerde men algemeen in de dwaling, dat de letterkunde en de dichtkunst in 't bijzonder, als met een tooverstaf de natie en den tijd vormden. ‘Om dezelfde reden, zegt Theophile Gautier in zijn allergeestigste voorrede op Mll. de Maupin, waarom de jonge doperwtjes de zon doen schijnen’. Indien men hiervan niet terug gekomen ware, zou 't voorbeeld van Tennyson voldoende zijn, om te bewijzen, dat de tijd en de natie, dat is: de omgeving, een invloed uitoefent op den dichter, dien hij moet volgen, en waardoor hij gevormd wordt. Deze vorming toch heeft Tennyson meer dan iemand ondergaan, en, daar Engeland in zijn poëzie haar voornaamste deugden en karaktertrekken heeft herkend, kon het wel niet anders dan toejuichen op eene wijze, die ons deed zien, dat Albion nooit vergeet, de weêrkaatsing van haar Ikheid en eigenschappen te bewonderen.
Tennyson heeft weinig geschreven. Een drietal deeltjes waren voldoende, om hem voor den poët laureate te doen verklaren. Zijn dichterlijke loopbaan dagteekent van 1830, waarin zijn dame van Shallot het licht zag. Tien jaar later verscheen zijn Sir Lancelot en Koningin Guineverre en De dood van Arthur. In 1857 zijn meesterstuk, The idylls of the king (des konings herders-zangen), en een paar maanden geleden Enoch Arden, enz.
Gelijk boven reeds gezegd is: Tennyson heeft geen vast genre. Hij is beurtelings tragicus en epicus, dramatisch en lyrisch, en hij is een en ander als meester.
| |
| |
't Zij mij vergund, ofschoon 't mij niet mogelijk is de zuiverheid van stijl, de kuischheid van vorm en de volmaaktheid der versificatie te doen uitkomen, hier het onderwerp van Enoch Arden te verhalen. De Times in zijn meermalen aangehaald artikel, vergelijkt het drama van Tennyson bij dat van Southern getiteld: ‘het noodlottig huwelijk of de onschuldige overspelige’, en verwondert er zich over, dat, terwijl deze al zijn kracht en talent gebruikt, om de actie te concentreren, gene ze integendeel tracht weg te nemen en te onderdrukken, en zich uitsluitend op de beschrijving der neventoestanden en détails toelegt. Deze verwondering schijnt mij toe een weinig overspannen te zijn, want zelden zal men een drama hebben aangetroffen, waarvan de handeling meer, ik wil niet zeggen, op den voorgrond geplaatst is, maar evenwel meer geleidelijk dóórloopt, en boeijender is. Men oordeele.
Wij zijn op het strand der zee. Daar leefden drie kinderen van drie verschillende huizen: Annie Lee, 't liefste meisje, dat men zich denken kan, Philips Ray, de eenige en rijke zoon van een molenaar en Enoch Arden, eene ruwe zeemans-borst. Dit drietal groeide te zamen al spelende op, en hun liefste tijdpassering was het huishoudingspel (play of keeping-house), omdat Annie daarin den eenen dag het vrouwtje was van Enoch en den anderen dag van Philips. Soms evenwel gebeurde het, dat Enoch een geheele week lang heer des huizes zijn wilde, en, sterker in ligchaamskracht dan Philips, het regt van den sterkste wilde doen gelden; maar Annie, de tranen van den zwakke ziende, beslechtte den twist door te zeggen, dat zij beider vrouwtje zijn wilde, en hen smeekte niet om haar bezit te krakeelen. Toen zij groot werden, en de kinderschoenen begonnen uit te trekken, werd dit spel der jeugd meer ernstig, en verklaarde Enoch openlijk zijne liefde, terwijl Philips in stilte beminde. Annie nu was vriendelijker voor Philips dan voor Enoch; maar dit was een vriendelijkheid die uit medelijden voortkwam, want Annie had, hoewel zij er zich zelve nog onbewust van was, Enoch lief. Deze, arm, maar vol vertrouwen in zich zelven en vol liefde voor de vrouw zijner keuze, werkte braaf en stelde zich ten doel, zoo spoedig mogelijk een boot te koopen en een huis voor Annie te bouwen. Zoo gezegd zoo gedaan, en eer voor de een en twintigste maal de lentezon over hem opging, was Enoch eigenaar van een schuit en had hij
| |
| |
een nette woning voor Annie gebouwd. Nog in den herfst van 't zelfde jaar zag Philips, die Annie nooit uit het oog verloor, maar al zwijgend overal vervolgde, haar en Enoch aan den voet van den heuvel, dien zij zoo dikwijls al spelende te zamen beklommen hadden, hand in hand gezeten en elkander aanziende met een blik, die hem alles deed begrijpen. Annie was de vrouw van Enoch, en aan Philips was de wond zijns levens geslagen.
Ik zou zonder twijfel te uitvoerig worden, indien ik het schoon gedicht van Tennyson op den voet wilde volgen en al de plaatsen als met den vinger wilde aanwijzen, die onze bewondering waardig zijn. Ook wil ik mij niet vermeten voor mijne lezers te gevoelen of te oordeelen. Ieder plaatse zelf bij de lezing de woorden schoon, prachtig, goddelijk enz. met zooveel uitroepingsteekens, als 't hem goeddunkt, en weêrhoude den traan niet, dien dit huisselijk drama hem mogt afpersen. Want, zegt de wijze, de traan, dien men weêrhoudt, valt als een steen op het hart.
't Geluk van Enoch en Annie, dat uitvoerig beschreven wordt, duurde zeven jaar, waarin hun eerst een zoon en daarna een dochter werd geboren. De ouders stelden hun grootste genoegen in het geven eener goede opvoeding aan hun kinderen. Maar na die zeven vette jaren, kwamen de magere. Annie werd moeder voor de derde maal, maar van een ziekelijken zoon. De verdiensten van Enoch verminderden. Iets verder op, dan waar zijn woning gelegen was, werd een nieuwe en ruimer haven geopend. Allengskens trokken zich de wolken digter en digter boven het hoofd des armen zeemans te zamen, en bleef hem ten laatste slechts één redmiddel, één uitkomst over: de zee te gaan bevaren en door een voorspoedige reis 't verlorene te herwinnen en 't geluk der zijnen te verzekeren. 't Afscheid heeft plaats. Tennyson verhaalt ons dit in een taal, waarvan het aandoenlijke doet denken aan 't vaarwel, dat Andromache Hector toeroept, met dit onderscheid, dat het gevoel van Engelands dichter, zich uitende in de woorden van Enoch en Annie, blijken draagt van 40 eeuwen jonger te zijn, dan dat van Homerus. In den strijd tusschen besef van pligt aan den eenen kant en de warme gebeden der vrouwelijke liefde aan den anderen, blijft Enoch overwinnaar, en weldra doorklieft zijn schip den oceaan. Zoo bleef Annie met haar drie kinderen in behoeftige omstandigheden en met groote zorgen achter, de dagen tellende van het jaar, na verloop waarvan haar man zou terugkeeren. 't Jaar, dat in Annie's oogen een eeuw lang
| |
| |
was geweest, verstreek, en noch van Enoch, noch van zijn schip was tijding ontvangen. Annie, troosteloos van smart, had gaandeweg het weinige zien wegteeren, dat Enoch haar had achtergelaten, en zij zag nu met schrik de ellende over haar en haar kroost komen. Haar derde kind, dat ziekelijk geboren was, stierf, en de verlaten moeder, weenende over het lijk van haar kind, was ten einde raad en middelen. Eens, terwijl zij met strakke oogen den oceaan aanzag, als om hem te vragen, wat van haar geliefden echtgenoot geworden was, en weêklaagde over het lot harer kinderen, werd bij haar aangeklopt, en trad Philips Ray de woning binnen. Hij vroeg haar of zij hem een gunst wilde bewijzen. Annie, die niet kon begrijpen, hoe iemand, in een hulpeloozen toestand als de hare, een gunst kon bewijzen, zag Philips al vragende en verwijtende aan; maar deze had te veel geleden en zijn hart was te edel, dan dat hij behoefde te blozen voor den blik van Annie. Hij sprak haar van Enoch, roemde zijn deugden, troostte haar en kwam eindelijk tot de vraag, of zij hem wilde vergunnen, haar kinderen op zijn kosten naar school te zenden, opmerkende, dat Enoch voornamelijk op zee gegaan was, om zich in de gelegenheid te stellen, zijn kinderen goed op te voeden, en dus zou teruggeven bij zijn terugkomst, wat hij, Philips, had voorgeschoten. Annie, geroerd door die goedheid van Philips, nam het aanbod aan, drukte hem hartstogtelijk de hand en zeide: ‘Enoch leeft, Philips, daar ben ik zeker van, hij zal u teruggeven; geld kan worden terugbetaald, maar nooit kan men een weldaad vergelden als de uwe.’ Hierop riep zij Gods zegen af over den edelen vriend harer kinderen, welke laatsten van dien dag af ter school gingen en met vruchten, boeken en andere giften werden overladen. Een en ander had ten gevolge, dat vader Enoch, die voor die kleinen daarenboven slechts een droom was, geheel werd vergeten, en vader Philips, gelijk zij hem noemden, al hun gehechtheid en liefde
op zich vereenigde. Zoo gingen jaren voorbij en nog altijd was Enoch niet teruggekeerd, maar 't schip, dit wist men, was vergaan. Philips vermeed zooveel mogelijk de tegenwoordigheid van Annie en deze de zijne, maar aan het einde van het tiende jaar na Enochs vertrek, ontmoetten zij elkander op een avondwandeling in 't bosch. De kinderen vielen vader Philips om den hals, en liepen en schreeuwden vervolgens om het hardst tusschen het geboomte. ‘Hoor’, zeide Philips, ‘hoe vrolijk zij zijn, daar ginder in het woud.
| |
| |
Hoort gij Annie? Zijt gij vermoeid, Annie?’ Maar zij sprak geen woord en liet haar hoofd in de hand vallen. ‘Kom,’ ging hij voort, ‘denk niet meer daaraan. 't Schip is vergaan. Waarom zoudt gij ook nog u zelve dooden en die arme kleinen volkomen weezen maken?’ Maar Annie antwoordde, dat zij daaraan niet dacht, maar zich niet kon verklaren, waarom het geluid der stemmen harer kinderen haar de eenzaamheid en verlatenheid waarin zij zich bevond, deed gevoelen. Philips, door die woorden aangemoedigd, troostte haar en vroeg haar tot vrouw. Annie wilde nog één jaar haar Enoch wachten. 't Jaar verliep en Annie verschoof het huwelijk met Philips nog eenige maanden, maar de erkentelijkheid, die zij hem verschuldigd was, deed haar eindelijk besluiten zich aan den tweeden vader harer kinderen te verbinden. Om Annie tot het aangaan van dezen echt aan te moedigen, en tegelijk daarover te verdedigen, voert de dichter hier een droom in, waarin zij Enoch aanschouwt, onder een palmboom gezeten, in zaligheid, en zingende het ‘Hosannah, in de hoogste hemelen!’ Enoch was dood voor haar! Philips en Annie waren regt gelukkig. Enoch's woning werd verlaten en de rijke molenaar had vrouw en kinderen in zijn huis overgebragt. Wel had Annie nu en dan nog sombere gedachten, maar de goedheid en de teederheid van Philips verdreven weldra alle rimpels van haar voorhoofd, en toen zij op nieuw moeder werd, was zij zelve als herboren. Haar hart werd als verjongd, haar goede Philips was haar alles in alles, en vrede en vreugde hcerschten in den godvreezenden kring dier eens zoo zwaar beproefden. Zoo was ook voor Philips de week gekomen waarin hij heer der huishouding zijn zoude! Wat was intusschen van Enoch geworden? De dichter verhaalt ons zijn schipbreuk, zijn wonderbaarlijke redding en zijn tienjarig verblijf op een verlaten eiland, waarna hij door een schip wordt opgenomen, dat hem naar Engeland terugbrengt. Roerend is de
wijze, waarop de angst van Enoch wordt voorgesteld, toen hij de equipage van het vaartuig ondervroeg omtrent het lot der zijnen. Maar niemand kon hem antwoorden. Allen waren vreemd aan de havenstad, waar Enoch vrouw en kinderen had achtergelaten. De onzekerheid achtervolgde hem, totdat hij, aan wal gezet, zijn huis ging zoeken. Hier maakte zijn onzekerheid plaats voor een ongunstig voorgevoel. Zijn huis was niet verlicht. Geen stem werd er in gehoord. De verkoop-akte was op de deur geplakt en glinsterde in den stofregen. Helaas! zuchtte Enoch: Zij zijn dood, of dood voor
| |
| |
mij. Langzaam sleepte hij zijn gebroken en afgemat ligchaam tot aan de herberg van Miriam Lane voort. Daar bleef hij dagen achtereen in 't diepste stilzwijgen verzonken, geslingerd tusschen de nieuwsgierigheid en de vrees voor het vernemen der waarheid. Toen vertelde Miriam Lane, hoe Enoch schipbreuk geleden had en vergaan was, hoe zijn kind gestorven, de armoede der zijnen toegenomen was, hoe Philips zijne kinderen ter school had gezonden en hen voor zich had ingenomen, zijn lange vrijaadje naar Annie, haar traagheid in 't geven van 't jawoord, het huwelijk en de geboorte van Philips kind. Enoch was verpletterd door deze tijding. Hij kon geen woord uiten, dan: ‘Enoch, die arme man, had schipbreuk geleden en was vergaan’; en nog dikwijls herhaalde hij al fluisterend: ‘hij was vergaan’. Maar in 't hart van Enoch kwam de wensch op, nog eens het gelaat van Annie te aanschouwen, om te zien en te weten, dat zij gelukkig was. Deze gedachte joeg hem op een novemberavond naar den henvel, waar Philips woonde. Daar omringden hem duizend herrinneringen in al haar onbeschrijfelijke treurigheid, en trok hem weldra het licht, dat uit het huis van Philips zijn weêrschijn gaf, even als het licht van den vuurtoren den trekvogel lokt, totdat hij dwaselijk zich aan hem stoot en zóó zijn afgemat leven eindigt.
't Huis dat Philips bewoonde had een gevel aan de straat. 't Was 't laatste huis aan de landzijde, maar daarachter bloeide een kleine en bemuurde tuin, met een deur die op de vlakte uitkwam. In dezen tuin spreidde een iepenboom zijn dik gebladerte uit. Enoch verstopte zich achter dezen boom en zag van daar een schouwspel, dat hij beter gedaan had te vermijden, indien een verdriet als het zijne voor vergrooting of vermindering vatbaar ware. Aan de eene zijde van den vlammenden haard zag hij Philips, welgedaan en frisch van wangen, met het kleinste zijner kinderen op de knieën, terwijl over hem een meisje, een jongere en nog schoonere Annie Lee, een ring aan een lint gebonden liet slingeren om de kleine tot spelen op te wekken, die zijn van molligheid gerimpelde armtjes uitstrekte om het speelgoed te grijpen, en dan weder weg te slingeren; - en zij lachten, dat het schaterde. Aan de andere zijde van den haard zag hij de moeder, die het spel van haar wichtje gadesloeg, en zich daarop tot haar zoon keerde, die naast haar stond, een grooten en sterken jongen. Zij zeide hem iets, dat hem genoegen deed, want hij glimlachte.
| |
| |
Alzoo zag deze man, voor dood verklaard, toen hij tot het leven terugkwam, zijn vrouw, die niet meer zijn vrouw was, en zijn kinderen die niet meer zijne kinderen waren, op de knieën van een anderen vader, allen vol gezondheid, vol vrede en geluk. Hij zag zijn kinderen frisch en schoon, en dien ander in zijn plaats heerschende als meester zijner regten en van de liefde zijner kinderen.
Dit was te veel voor hem. Miriam Lane had hem dat al verhaald, maar het zien van die dingen is van veel meer uitwerking, dan al wat men kan gehoord hebben. Hij beefde en klampte zich aan den boom vast en vreesde een kreet te laten ontsnappen, die in één oogenblik al het geluk van dien haard zou hebben verwoest. Daarna sloop hij langzamerhand als een dief den tuin uit, vol behoedzaamheid, opdat het zand niet onder zijn voet zou kraken en de deur zachtkens sluitende, alsof 't die eener ziekenkamer ware. Dan wilde hij nederknielen, maar zijn knieën waren zoo zwak, dat zij onder hem wegzakten. Hij viel voorover en bad: ‘O almagtige God, gezegende Heiland, gij die mij in mijne eenzaamheid hebt staande gehouden op 't verlaten eiland, houd, Vader! mij nog een weinig langer staande in mijn eenzaamheid, help mij en geef mij kracht, om 't haar niet te zeggen, noch te doen weten. Help mij opdat ik hun vrede niet verstore. Maar mijn kinderen! mag ik ook tot dezen niet spreken? Zij kennen mij niet...Ik zou mij verraden. Neen nooit. Ik zal nooit den vaderkus mogen geven aan mijn dochter, het sprekend evenbeeld der moeder, noch aan mijn zoon.’ Hier hield hij op en viel in zwijm, en toen hij opstond, ging hij naar zijn woning terug, zijn treurig lot overwegende en, als het refrein van een lied, de woorden herhalende: ‘Nooit het haar te zeggen, noch te doen weten.’ Enoch had den moed niet de stad te verlaten, waar hij dagelijks aan zijn verwoest geluk herinnerd werd; hij had de zwakheid niet zich te dooden (gelijk Jacques in den roman van George Sand.) Enoch was vroom. De kracht van zijn geloof hield hem staande, en deed hem werken en bidden. Doch 't verdriet ondermijnde zijn gestel en, eer een jaar na zijne terugkomst was verloopen, lag hij op 't ziekbed, dat weldra zijn sterfbed zou worden, ter neêr. Alstoen riep hij Miriam Lane en openbaarde haar het geheim zijns harten, opdat, wanneer
hij gestorven zou zijn, Annie vernemen zonde, dat hij haar tot het laatst toe lief had gehad. Miriam weende bij het verhaal van Enoch, en smeekte
| |
| |
hem, ten minste voor zijn dood, zijn kinderen nog te zien en te zegenen. Een oogenblik scheen hij geneigd, aan die woorden gehoor te geven, maar dan hervatte hij: Vrouw! stoor mij niet in mijn voornemen, nu ik aan het einde ben genaderd, maar laat mij aan mijn voornemen getrouw blijven tot aan mijn dood. Zet u neder, luister naar mij en versta mij goed, nu ik nog spreken kan. Ik draag u op, wanneer gij Annie ziet, haar te zeggen, dat ik stierf, haar zegenende, voor haar biddende en haar liefhebbende. Ja, dat ik, ondanks de klove die tusschen ons was, haar lief had, als toen zij haar hoofd naast het mijne neêrvleide. Zeg aan mijn dochter Annie eveneens, dat mijn laatste ademtogt heenging, terwijl ik haar zegende en voor haar bad. Zeg ook aan mijn zoon, en aan Philips, dat ik stierf, hen zegenende. Philips heeft ons nooit iets anders dan goeds toegedacht. Indien mijn kinderen mij willen zien na mijn dood, mij, dien zij ter naauwernood bij mijn leven hebben aanschouwd, dat zij komen. Ik ben hun vader. Maar Annie mag niet komen, want het zien van mijn lijk zou haar voor 't overige van haar leven kunnen kwellen. Nu is er slechts één lid mijner familie, dat mij in de toekomst zal omhelzen. Ziehier eenig haar. Annie sneed het af en gaf het mij. Ik droeg het gedurende al die jaren met mij en was van voornemen het in mijn graf mede te nemen, maar ik ben van gedachten veranderd, want ik zal mijn zalig kindje zien. Neem het derhalve, en geef het, wanneer ik zal zijn heengegaan, aan Annie; 't moge haar tot troost verstrekken, en zal nog een bewijs te meer voor haar zijn, dat ik Enoch ben.
Hier zweeg hij en in den derden nacht na dit testament, terwijl hij sluimerde en Miriam Lane bij tusschenpoozen waakte en dommelde, kwam er plotseling een hevige storm op, die Enoch deed ontwaken.
Hij rigtte zich op in zijn bed, spreidde zijn armen uit, en viel toen, met luide stemme uitroepende: ‘een zeil! een zeil! ik ben gered!’, achterover en sprak niet meer.
Zoo voer de krachtige heldenziel heen. En toen zij Philips lijk begroeven, kon men zeggen, dat de kleine haven zelden een kostelijker begrafenis gezien had.
Ziedaar eene ruwe en onvolledige schets van Tennysons Enoch Arden. Is zij voldoende geweest om den een of ander er toe te brengen des dichters werken ter hand te nemen? Zoo ja, dan vergeef ik het mij in plat proza, in stijf corset gedrongen
| |
| |
proza, een gedeelte dier heerlijke poëzie te hebben overgebragt. Gelijk ik zeide, noch de zuivere versificatie, noch het fijn gevoel, noch de keus der woorden, noch het tegelijk naïve en verhevene kunnen in een andere taal worden overgezet of weêrgegeven, maar ieder die het voorafgaande heeft gevolgd, heeft de diepe menschenkennis en de zorg moeten bewonderen, waarmede de kleinste bijzonderheden zijn afgewerkt, en de innigste, de intiemste toestanden worden voorgesteld. Had ik verder geen gelijk te zeggen, dat in Enoch Arden de actie, verre van onderdrukt te zijn, allerlevendigst is? Maar, zouden wij met meer regt kunnen vragen (indien wij met alle geweld den kritikus wilden uithangen tegenover een voorbrengsel van 't genie), wat is er, o Albion! van uw puritanisme geworden, nu uw poët laureate, uw Tennyson in een woord, het zuiverst realismus in zijn poëzie brengt en niet aarzelt een overspelige (haars ondanks, 't is waar!) te verdedigen? Het onderwerp van Enoch Arden is, gelijk de Franschen 't noemen zouden, scabreux. Maar ofschoon in de Fransche poëzie bij voorkeur overspeligen, geprostitueerden enz. de schrijvers (zie Musset) bezighouden, was Engeland op dit gebied zijn overzeeschen buur nog niet gevolgd. Wel had Miss Radcliffe onstuimige romans geschreven, bij de lezing waarvan de Iersche kindermeiden een kruis slaan; wel schrijft Miss Braddon één boek per dag, waarin zooveel moorden en misdaden van allerlei aard plaats vinden, dat de koetsiers, die ze met gretigheid op hun Cab verslinden, soms van schrik van den bok tuimelen. Maar 't realismus in de poëzie ingevoerd, dit had Engeland nog niet gezien, en ook slechts een man van den naam en de waarde van Tennyson heeft zoo verregaand de publieke opinie van zijn landgenooten durven trotseren, door een vrouw te verdedigen, die een tweede huwelijk aangaat, zonder de zekerheid te hebben,
dat haar eerste man gestorven is; door een man als braaf voor te stellen, die zijn kinderen aan de zorg van een ander overlaat, in plaats van hen onder den waren vader terug te brengen; door het geheele gedicht dóór op iedere bladzijde te spreken van den rijkdom van Philips, een rijkdom, die Enochs ongeluk is, den kinderen hun wettigen vader doet vergeten, en der vrouw haar man. Moet men den dichter niet laken, wanneer hij Philips de volgende woorden in den mond geeft, toen Annie hem antwoordde op zijn vraag om haar hand, dat zij Enoch beminde, en niet tweemaal lief
| |
| |
kon hebben: ‘Ik ben tevreden, indien ik een weinig minder bemind word dan Enoch was.’ Waarlijk die goede Philips was al te goed!
Dan, wat zoeken wij de vlekken op de zon. De schitterende stralen die zij van zich afschiet, verblinden ons. Zeggen wij den Times na: Tennyson is Tennyson, de grootste der levende dichters zoo al niet van Europa, dan toch zeker van Engeland.
Schrijvers van verschillende landen met elkander te vergelijken en te zeggen: deze is grooter genie dan die, is niet alleen zeer moeijelijk, maar daarenboven onbillijk en gevaarlijk. Men moet de bloemen leeren kennen in den tuin waarin zij bloeijen. Evenzoo moet men de poëzie en de letterkunde beoordeelen naar het land, waar haar werken het licht zien. Ieder land heeft zijn zeden en karakter. Te eischen dat Alfred de Musset door Engeland bewonderd of zelfs begrepen worde, is vermetel. Evenmin zal Frankrijk al het schoone van Tennyson vatten, en veel wat er ons Hollanders, die, wat gewoonten aangaat, meer Engelsch dan Fransch zijn, fijn gevoeld, keurig beschreven of heerlijk gedacht in toeschijnt, zal door de Franschen of niet opgemerkt of voor kinderachtig gehouden worden.
H. Taine in zijn alom bekend en geprezen werk over de Engelsche letterkunde, waarvoor de Fransche Academie zeker den grooten prijs van 30000 francs zou gegeven hebben, indien haar leden mannen van smaak en letteren, in plaats van domper-ridders en prelaten geweest waren - H. Taine zeg ik, heeft in het laatste deel, dat over de tegenwoordige Engelsche dichters handelt, een merkwaardig artikel over Tennyson geleverd, en teregt gezegd, dat, - hoewel hij, als Franschman, de Musset boven Tennyson zou verkiezen, omdat de dichter der ‘Nuits, Rolla’ enz., als 't ware de taal en in den geest van gansch Frankrijk spreekt, - het ontegenzeggelijk waar is, dat Tennyson bij de Engelschen een nog grooter aanspraak heeft op hun erkentelijkheid en vereering.
't Zij mij vergund ten slotte het gevoelen van dezen beroemden kritikus over Tennyson uit te schrijven. Taine vat in schooner taal, dan waartoe ik in staat zijn zou, alles te zamen, wat van den bard der Idylls kan gezegd worden.
‘Is er één dichter, die meer aan de Engelsche natie past, dan Tennyson? Hij is zedelijk, zonder den zedeprediker uit te hangen; men kan hem des avonds in huisselijken kring lezen; hij komt niet in opstand tegen de maatschappij, of het leven; hij spreekt
| |
| |
van God en de ziel, op eene edele en teedere wijze, zonder een kerkelijke kleur aan te nemen; men behoeft hem niet te vervloeken als lord Byron; hij gebruikt geen hevige en heftige woorden, en heeft geen buitensporige en schandaalwekkende gevoelens; hij zal niemand bederven. Men zal niet in zijn binnenste beroerd zijn, wanneer men het boek sluit; en men zal, het op zijde leggende, zonder kontrast de ernstige stem van den heer des huizes kunnen aanhooren, als hij in tegenwoordigheid der neêrgeknielde dienstboden het avondgebed uitspreekt. En desniettemin behoudt men, na hem op zijde gelegd te hebben, een glimlach van genoegen op het gelaat. De reiziger, de liefhebber van oudheidkunde heeft vermaak geschept in de zuivere navolging van den stijl en de gevoelens van vreemdelingen en van de oudheid. De jager, de liefhebber van het buitenleven is bekoord door de kleine landelijke tooneeltjes en de rijke landschaps-schilderingen. De dames zijn betooverd door zijn portretten van vrouwen. Zij zijn zoo keurig en zoo zuiver! Hij heeft zoo meesterlijk de veranderlijke uitdrukking geschilderd dier trotsche of kuische oogen! Zij hebben hem lief, want zij gevoelen, dat hij haar lief heeft. Wat meer is,..’ maar ik geloof, dat dit opstel te lang zou worden, indien ik mijn aanhaling van Taines opinie over Tennyson hier niet afbrak, en de lezers niet naar het onlangs verschenen geschrift van den Franschen geleerde verwees. Zij zullen daarin een beoordeeling vinden van Dickens, Thackeray, Macaulay, Carlyle, Stuart Mill en Tennyson; geen drooge kritiek en kleingeestig gevit; maar een aangename lectuur waarin de geestige ideeën alleen plaats maken voor verstandige en diepzinnige opmerkingen.
Parijs Nov. 1864.
D.B. |
|