Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
I. Letterkunde.Bato. Tijdschrift voor Jongens. Redacteur W. Marten Westerman. Bij maandelijksche afleveringen van 4 à 5 vellen zeer compressen druk, 's jaarlijks vormende twee boekdeelen. Prijs per jaargang ƒ 5,00. In 1864 slechts één deel van zes afleveringen tegen ƒ 2,50. Uitgave van Gebr. Kraaij te Amsterdam. (Afl. 1-4.) Met onbepaald vertrouwen op het nut hunner onderneming zoowel als op de warme sympathie en krachtige medewerking van vele ouders, opvoeders en onderwijzers zonden uitgevers en redacteur deze eerste afleveringen van hunnen Bato in het licht. Daartoe hadden zij dan ook alle regt. In den vollen zin des woords mogten zij het ‘een goed werk’ noemen dat zij aanvaardden, een schoon doel dat zij zich daarmede voorstellen. Voor Neêrland's opkomend geslacht - men denke daarbij aan knapen van twaalf en meer jaren, - goede, degelijke en tegelijk aantrekkelijke, ontspannings-lectuur te verschaffen; lectuur die de gewone, in een rep uitgelezen en door onze jongens al spoedig kinderachtig en laf genoemde Boekjes voor de Jeugd kan vervangen of opvolgen althans; - die voldoening zal schenken aan de in het jong gemoed ontwakende behoefte aan voedsel voor den geest en verhinderen dat daarvoor op onwettige en voor de ontwikkeling van verstand en hart noodlottige wijze bevrediging wordt gezocht in eenige goedkoope leesbibliotheek, gelijk maar al te vaak geschiedt; - waarin daarom geen sprake mag zijn van afdaling tot de jeugd noch van iets wat naar meesterachtigheid zweemt, maar die op flinken, krachtigen toon spreekt, een mannelijk karakter draagt, onze nationaliteit huldigt zonder het navolgenswaardige bij anderen voorbij te zien, en den | |
[pagina 2]
| |
jongen werkelijk verpoozing geeft van meer ernstige en geestvermoeijende studie, dat is, meestal naar de eigen woorden van het prospectus, de gansch niet gemakkelijke taak, die zij op zich namen. Hunnen jeugdigen lezers alzoo door hetgeen zij voor hun genoegen lezen waar genot te schenken en tegelijk hen te wijzen op al wat groot en goed en edel is, op de in hen schuilende krachten en de hulpmiddelen om die te ontwikkelen, hen voor te bereiden op hun aanstaanden werkkring in de maatschappij, maar ook op de klippen en gevaren welke hen daar wachten, - zietdaar hun doel. En het middel tot vervulling van die taak en tot bereiking van dat doel aangegrepen: een tijdschrift voor jongens, met den echt-Nederlandschen naam van Bato gedoopt, dat in maandelijksche afleveringen met medewerking van velen onzer geliefdste schrijvers zal verschijnen, meestal oorspronkelijke bijdragen zal bevatten, en waarvoor geschiedenis, letterkunde, land- en volkenkennis, natuurlijke historie en allerlei andere wetenschappen, maar ook de voorvallen van het dagelijksch leven de noodige stof zullen leveren. Aan afwisseling, belooft dan ook de redactie, zal het niet ontbreken. En om het toch ter dege te toonen, dat niet de onderwijzing alleen, maar ook en in de eerste plaats de verpoozing en ontspanning der jongelieden haar wensch is, voegt zij er bij, dat voor anekdoten, raadsels, vraagstukken, goocheltoeren en snakerijen almede een plaatsje zal opengehouden worden. Eene onderneming als deze verdient indedaad de warmste belangstelling en den krachtigsten steun van allen. En zij zal die ook zonder eenigen twijfel vinden, indien de uitvoering beantwoordt aan de eischen die met regt aan zoodanigen arbeid worden gedaan en aan de verwachtingen door het prospectus opgewekt. Want dan zal zij voldoening schenken aan een wezenlijke en dringende behoefte, een behoefte lang gevoeld, bij onze Engelsche naburen sedert lang en voortdurend bevredigd, in Frankrijk mede het voorwerp der ijverigste zorgen,Ga naar voetnoot1) maar waarin ten onzent noch door de bestaande boekjes voor kinderen enz., noch door den Almanak voor de jeugd, noch zelfs door de Kinder-Courant tot heden ook maar eenigzins genoegzaam werd voorzien. De meeste ouders en opvoeders die wel eens zochten naar | |
[pagina 3]
| |
geschikte boekgeschenken voor hunne kinderen of kweekelingen zullen het ons gaarne toegeven. Slechts ééne bedenking wachten wij van sommigen. Het is de oude en welbekende, die ook zoolang bij niet weinigen heeft gegolden tegen de Kinder-Courant, en tegen deze zeker met oneindig meer regt: ‘Hoe, een courant, een tijdschrift voor jongens, voor kinderen? Hoe wijs, hoe oudemannetjesachtig, akelig-herinnerend aan de Hieronymusjes van de Génestet en de knikkerende filosoofjes van Busken Huet! Voeg er een sigaar of lange pijp en een kinderbeurs bij, - en het spel zal volkomen zijn!’.....Maar, ofschoon wij moeten erkennen, dat het woord ‘Kinder-Courant’ onwillekeurig aan dergelijke dingèn doet denken en ook wij daarom zeer lang moeite hebben gehad er ons mede te vereenigen, toch is het zeker, dat deze onderneming sedert haren aanvang al meer en meer ook bij verstandige ouders en opvoeders ingang en waardeering heeft gevonden en wij dus wel gedwongen zijn aan te nemen, dat zij bij ervaring blijkt niet zoodanige vruchten van neuswijsheid en onkinderlijkheid voort te brengen als-velen wel eens vreesden. En in ieder geval moet worden opgemerkt, dat in dit opzigt een tijdschrift, opgevat in den zin van een op bepaalde tijden uitkomend geschrift, bij lange na niet zulke anti-kinderlijke gedachten wekt als een courant, waarvan naam en vorm beiden al aanstonds toonen dat de zaak niet voor kinderen werd uitgevonden. Toch zouden wij het verstandiger hebben geacht, tot voorkoming van ergernis en vooroordeel, indien men Bato niet: Tijdschrift, maar b.v. Magazijn of Bibliotheek voor Jongens had genoemd; verstandiger vooral, indien men zich gewacht had in het prospectus, in wezenlijken strijd met het uitgesproken doel, het woord ‘orgaan’ zich te laten ontvallen. Want orgaan van jongens moet Bato nooit worden. Dat denkbeeld reeds is met hun leeftijd in openbaren strijd. De waarde van het tijdschrift zou er zeker geheel meê te niet gaan. Daarom heeft het ons ook leed gedaan in de Post van afl. IV, in antwoord op een tot de redactie gerigte vraag, te lezen dat ‘de jongens wel degelijk oorspronkelijke (!) bijdragen mogten inzenden.’ Wij hopen hartelijk, dat de redactie - behalve misschien voor het artikel ‘raadsels en snakerijen,’ - zich letterlijk aan het ‘mogen inzenden’ zal houden, maar het ‘plaatsen’, tenzij in eenig geval van wonderbaarlijk vroeg gerijpte genialiteit, achterwege zal laten blijven. Dat zij te eenigertijd naar belofte de gelegenheid opene tot een litte- | |
[pagina 4]
| |
rairen wedstrijd onder jongens, goed! ofschoon wij niet eens durven zeggen: uitnemend! Maar het tijdschrift blijve een magazijn van lectuur voor hen, door bekwame, is 't mogelijk, door bij uitstek bekwame auteurs bijeengebragt. Want het doel dat hier moet voor oogen gehouden worden, in het prospectus van bovengenoemd Magasin van Macé en Stahl naar onze meening zoo juist uitgedrukt in de woorden: ‘Constituer un enseignement de famille sérieux et attrayant à la fois’, où ‘l'amusant cache une réalité morale, utile’, - ‘ajouter à la leçon forcément un peu austère du collège une leçon plus intime et plus pénétrante, compléter ainsi l'éducation par la lecture au sein de la famille’, - dat doel eischt om bereikt te worden geen ongeoefende kinderkrachten maar beproefde mannenkracht. Het vordert bij de schrijvers zelven grondige wetenschap, hooge moraliteit, degelijke kennis van het jeugdig menschenhart en een althans eenigzins ontwikkeld talent. Het is dan ook met het oog op zulke eischen, dat wij meenen de vraag te moeten beantwoorden of en in hoeverre redacteur en uitgevers van Bato in de reeds verschenen afleveringen mogen heeten geslaagd te zijn. Intusschen spreekt het van zelf, dat wij tevens bedenken, dat Rome en Parijs niet op één dag zijn gebouwd, en dat wie terstond alles verlangt veel kans heeft niets te verkrijgen. En dan kunnen wij niet nalaten de gebr. Kraaij en den heer Westerman beiden geluk te wenschen: want de eerste proeven van hun arbeid komen ons voor in vele opzigten uitnemend te zijn uitgevallen. Eene uitvoerige inhoudsopgave en beoordeeling van al de in deze vier eerste afleveringen geplaatste bijdragen laat de ons hier ten dienste staande ruimte niet toe. Toch zij er iets van gezegd, opdat onze lezers die het werk nog niet mogten kennen eenigermate weten mogen, wat zij daarin kunnen vinden. Voor afwisseling is werkelijk, ofschoon nog niet genoeg gezorgd. De om zijne Romans voor Jongens en verschillende vertalingen gunstig bekende P.J. Andriessen leverde een paar historisch-romantische schetsen. Het komt ons voor, dat zij door geschiedkundige degelijkheid en grondigheid zoowel als door aangenaamheid van vorm zich zeer aanbevelen, al schijnt, wat het laatste betreft, de laatste beschavende band hier en daar nog te hebben ontbroken. Zijn Koningskroon - een schildering van de jeugd en verderen zoo romantischen levensloop van den beroemden Gustaaf Wasa Erichsou, eerst als gijzelaar van Christiaan I, later als vlugteling te Lubeck en onder de Dalekarliers, eindelijk | |
[pagina 5]
| |
als bevrijder zijns vaderlands tot op den dag zijner plegtige krooning als koning van Zweden, alles doorweven met den draad eener soms treffende intrigue waarvan een door hem in zijn jeugd gered en daarna steeds door dankbaarheid aan hem verknocht heidinnetje de heldin is -; zijn Balling op eigen grond vooral, - een verhaal dat ons in het oude Brittenland verplaatst ten tijde van de geweldige worsteling tuschen Angelsaksen en Deenen en den grooten Alfred tot hoofdpersoon heeft -, zijn beiden sieraden van Bato's eerste deel. Zij zullen den jeugdigen lezer boeijen en vermaken, hem tevens met een paar krachtige, edele persoonlijkheden kennis doen maken en, zoo daar ook maar eenige zin voor historie in hem is, de hooge aantrekkelijkheid van hare beoefening hem levendig doen gevoelen en daartoe opwekken. Gelijken lof meenen wij te mogen toekennen aan de wat vorm betreft zeker de kroon spannende bijdragen van A.S. Kok: De lotgevallen van Bato en de Bataafsche broeders, al bewegen zij zich meer op legendarisch en half historisch gebied, al zijn ze ongelijk kleiner van omvang en zelfs naar den inhoud niet oorspronkelijk. Dit laatste wordt hier zelfs eene deugd. Want de bijschriften, ‘Pieter Cornelisz. Hooft naverteld,’ en ‘Joost van Vondel naverteld’, vermeerderen de genoemde goede eigenschappen nog met deze, dat daardoor de aandacht onzer jongens onwillekeurig op de schoone werken van onze groote vaderlandsche dichters wordt gevestigd en reeds vroeg alzoo bij sommigen de lust opgewekt om er zelven ter gelegener tijd kennis meê te maken. Maar ook wie niet door de historie zich aangetrokken gevoelen, zelfs niet door de historie in een romantisch kleed, die meer belang stellen in hetgeen natuurkunde, of de geschiedenis van den dag, of het meer intieme leven met zijn rijkdom van treffende toestanden en gebeurtenissen oplevert, - ook zij kunnen hier van hunne gading vinden. De redacteur zelf zorgde voor een onderhoudend geschreven stukje over den aard en de lezenswijze van den Rhinoceros en de denkbeelden der ouden over dat dier, naar aanleiding van het exemplaar van dit geslacht dat tegenwoordig Amsterdams diergaarde verrijkt, - een soort van bijdragen, die, op deze wijze gegeven, haar onmiskenbaar nut en hare groote aantrekkelijkheid heeft voor velen, en die wij dus van dezelfde of even zeer of meer bevoegde hand meermalen hopen te ontmoeten. Meer aan de geschiedenis van den dag ontleend en daarom belangwekkend is van denzelfden schrijver het | |
[pagina 6]
| |
Verslag van den strijd tusschen de Alabama en de Kearsage, even als eene bijdrage over de Opening van het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam, in welke laatste bijdrage vooral het doel van het tijdschrift goed en toch zonder op de klip van meesterachtigheid te vervallen werd in het oog gehouden. Dat A.J. de Bull een lief stukje gaf, Kegelen getiteld, waarin den jongens niet alleen de geheimen van het kegelspel ontvouwd worden, maar waarin zij ook met een jongenskarakter kennis maken dat zijne verdiensten heeft, vooral zooals het zich hier later ontwikkelt, zal niemand verwonderen die nu eenmaal niet volstrekt ongeneigd is, wegens enkele misschien minder te verdedigen eigenaardigheden van dezen auteur, het vele goede in diens schrijftrant te erkennen. Maar wij kunnen niet voortgaan met op die wijze alle bijdragen, zij 't ook met een enkelen zin, te bespreken of zelfs te noemen. Om het genre vestigen wij nog met ingenomenheid de aandacht op een korte, vloeijend geschreven levensschets van den van lakenkoopers-leerling door eerlijkheid, ijver en ontwikkeling van al de in hem schuilende gaven en talenten tot Frankrijks eersten minister opgeklommen Colbert, door een ongenoemde, en op Een dozijn kloeke jongens van D.H. Meijer, welk laatste stukje één merkwaardige bijzonderheid meêdeelt uit het leven van twaalf deels beroemde, deels verdienstelijke maar vergeten vaderlandsche mannen. Zij zijn niet onaardig; maar zij zullen toch de beloofde en reeds door een ‘belangstellend vader’ in herinnering gebragte meer uitvoerige levensbeschrijvingen van sommige dier helden op verschillend gebied niet vervangen? Dat zou jammer zijn. Even als wij het zouden betreuren, indien niet spoedig ook aan land- en volkenkunde, beschrijvende aardrijkskunde, toegepaste natuurkunde enz. van tijd tot tijd het woord gegeven werd. Trouwens, - wij mogen het verwachten; niemand kan alles op ééns. Alleenlijk drage men daarbij, vooral zorg, dat de vorm aantrekkelijk en de lectuur uitspanning blijve. Men zie daarin de kunst af van een Louis Figuier in Frankrijk, die nog onlangs in zijn La terre et les Mers zoo meesterlijk heeft getoond, hoe over de ten onzent steeds voor een der droogste wetenschappen gehouden geographie een boek voor jongelieden kan geschreven worden, dat te gelijk èn interessant èn zoodanig van vorm is, dat het door oud en jong met onuitsprekelijk genot gelezen, haast zeiden wij, verslonden moet worden. Even gretig - althans door sommige jongelieden - als menige | |
[pagina 7]
| |
vertelling, al is zij ook niet minder boeijend geschreven, niet minder vol wetenswaardige bijzonderheden, niet minder gezond en degelijk van strekking als de nog onvoltooide Robinsonade van R. Koopmans van Boekeren in de Kooi, die te verdienstelijk is om in onze aanprijzende optelling niet opzettelijk te worden vermeld. Was het er om te doen, wij zouden nog meer goeds omtrent deze eerste proeve kunnen zeggen. Wij zouden er b.v. op kunnen wijzen hoe in den Bato van het onontbeerlijk artikel ‘bladvulling’ eens gebruik gemaakt is en dus waarschijnlijk wel meer gebruik gemaakt zal worden tot het onder de aandacht der jongens brengen van eenige goede Kernspreuken, welk denkbeeld wij toejuichen, mits men voorzigtig zij en geene halve of eenzijdige waarheden - gelijk no. 3, - als lessen van levenswijsheid verkoope. Wij zouden kunnen vermelden, dat van de Anekdoten de meesten een flinke en gezonde strekking hebben, dat onder de Strikvragen - een tot opscherping van 't vernuft niet kwalijk gekozen middel - meerderen niet onaardig zijn, of dat er bij de Kunstjes en Goocheltoeren gevonden worden die, blijkens genomen proeven, ook nog wel anderen dan jongens en kinderen soms eenige oogenblikken aangenaam kunnen bezig houden. Maar het wordt hoog tijd dat wij aan ons slot beginnen te denken; en hebben wij meer dan genoeg reeds gezegd om onze ingenomenheid te toonen zoowel met de aanvankelijke uitvoering als met het geheele plan van dit Jongens-tijdschrift, wij mogen er niet van scheiden, juist om het belang dat de zaak ons inboezemt, zonder ook den vinger te hebben gelegd op het min-goede en er met nadruk uitgevers en redacteur op gewezen te hebben. Teregt hebben dezen gevoeld, dat in een verzameling van lectuur voor jongens ook hier en daar voor luim en scherts een plaats moest zijn, en sommige bijdragen er op aangelegd moeten wezen om de lachspieren in beweging te brengen. Zeer ligt zal men echter hier schipbreuk lijden op de klip van zoutelooze aardigheden, would-be geestige zetten, laffe en zelfs ongepaste scherts; en in dit geval ware het heel wat wenschelijker zich op dat gebied in het geheel niet te hebben gewaagd. Dat genre behoeft toch waarlijk in onze jongens even min te worden aangekweekt, als het zeer begeerlijk is dat geest en vernuft in onze Ned. jeugd wat meer worden gewekt en gescherpt. De weinige schreden nu door de redactie op dit terrein gezet kunnen wij niet gelukkig achten. Het spijt ons voor den redacteur, maar zijn ‘Luchtreis’ moeten | |
[pagina 8]
| |
wij onder de mislukte aardigheden, onder de variatieën op een afgezaagd thema rangschikken. Meer bezwaar hebben wij echter nog tegen Anekdoten als Het misverstand op pag. 235 entegen grappige(?) voorstellingen als Jan Schalken en zijn drie wenschen. Wij verbeelden ons nog altijd, dat men juist geen kniesoor behoeft te zijn om er veel tegen te hebben, dat men ernstige dingen als ‘de godsdienstoefening in de kerk’ en ‘den dood’ voor jeugdige menschen tot de onderwerpen kiest van laffe scherts. Dringend rigten wij aan de redactie de bede, dat zij toch steeds met de grootste zorg zulke bijdragen weere, terwijl wij haar geluk wenschen dat tot nog toe te midden van zoo veel goeds dit soort zoo in waarheid tot de kleine uitzonderingen behoort. Een andere opmerking veroorloven wij ons naar aanleiding van het poëtisch gedeelte der verzameling. Als wij Onrust van de Génestet, en het wezenlijk aardige, echt jongensachtige en vloeijend geversificeerde Verhuizen van de Bull uitzonderen, gelooven wij geen onregt te doen met de bewering, dat de overige gebonden bijdragen tot de klasse rijmelarij behooren. Zoo nog maar tot deze alleen. Want Het een door het ander schijnt waarlijk eenige pretensie te maken op de nog minder eervolle benaming van ‘berijmden onzin.’ Och, of men toch begreep, dat maar niet ieder dichter is wie maar wil, en dat namaak van poësie even walgelijk is als de echte verheffend en weldadig voor het hart! Het heirleger der vaerzen-lijmers is in ons vaderland waarlijk te groot, om den aankomenden knaap tot de beoefening van dat genre aan te moedigen. 't Is hun hier in de daad al te gemakkelijk gemaakt om het hunne meesters na te doen en des noods hen te overtreffen in de kunst! Zeker is het zoo'n jeugdig poëetje geweest, dat in de Post vroeg, of er ook bijdragen door jongens mogten ingezonden worden. Of - en hiermede komen wij tot onze laatste aanmerking - was het misschien een die pas In het Geldersche gelezen had? Dit is althans bijna zeker, zouden we denken, dat er onder de jeugdige lezers wel zullen geweest zijn, als zij maar eens een enkele maal met vader of moeder een klein reisje hebben gemaakt en iets meer gezien dan de plaats hunner woning, die gemeesmuild hebben bij het lezen dezer beschrijving van een vierdaagsch uitstapje naar Arnhem en Nijmegen. Er zullen er wel zijn, die daarin meer aan te merken gevonden hebben dan die eene knaap, die voorstelde om Ridderoord in Rhederoord te veranderen! Kan het haast anders, als zij den heer Karel Noordhuis, die | |
[pagina 9]
| |
zich opwerpt om hun eens wat van zijn reizen te verhalen, met den meest mogelijken ernst hooren vertellen, dat het geraas van den spoortrein zóó ‘hersenontstellend’ op hem werkte, dat hij, na den belangrijken togt heel van Amsterdam naar Arnhem,(!) vurig verlangde ‘het moede en ontstelde hoofd’ neder te vleijen; dat hij met zijn reismakker zoo zeer ‘ten einde raad’ was, omdat het eerste logement waar hij zich aanmeldde hen niet herbergen kon, dat de conducteur ‘het benaauwend stilzwijgen van de verlaten jongelingen’ moest af breken en hun zijn ‘medelijden’ toonen door hen naar een ander hôtel te brengen; welke onbeholpenheid echter deze jongelingen niet verhinderde terstond na hun aankomst aldaar ‘een koud souper en een goeden flesch wijn te bestellen.’ (Wij voor ons werden waarlijk bang of het wel goed afloopen zou!) Of als zij dienzelfden ervaren en smaakvollen reiziger hooren gewagen van ‘Morfeus die hem met slaapbollen bestrooide totdat hij aanlandde op het eiland der verbeelding welks oevers met droomen zijn omzoomd;’ of van de ‘wetenswaardigheden te Nijmegen bezigtigd,’ en van de ‘rotsbedding’ en het ‘vertoornde water’ en de ‘klaterende stralen’ van den ‘waterval’ op Sonsbeek, ook wel den(!) Hartjesberg genoemd, of van ‘de betooverende toonen der heerlijke muziek op 't stationskoffijhuis;’ of van het ‘zoo aangenaam zijn gehoor treffende geklapper van een papiermolen-rad,’ of van ‘de ontelbare groote en kleine watervallen’ op Oosterbeek of van de ‘bruischende’ dito's op Beekhuizen, die hem deden wanen in Zwitserland te zijn, of van de ‘grootsche’ items te Rozendaal, of van het beekje bij den Duno dat met ‘donderend’ geweld zich een weg baant naar een nieuwe bedding, of....maar reeds genoeg! O heilige onnoozelheid, of o bombast aller bombasten,....Zult gij optreden als cicerone der jeugd? Wij kennen den heer Karel Noordhuis niet, maar zoo hij misschien een schrijflustige vriend is van den redacteur, waarschuwen wij dezen dat zijne vriendschap (?) hem niet verleide op onverantwoordelijke wijze zijn goeden smaak oneer aan te doen, en zijn redacteurs-pligt te verzaken! Of behoort het aankweeken van eenvoudigheid en natuurlijkheid, van een juist oordeel en een goeden smaak bij zijne lezers niet mede tot het doel dat hij zich heeft gesteld en zich stellen moest? Haasten wij ons echter te zeggen, dat zulke afdwalingen in den Bato tot de uitzonderingen behooren, en dat de zoo streng | |
[pagina 10]
| |
door ons afgekeurde bijdragen, de vaerzen er onder begrepen, te zamen nog geen vel druks beslaan van de zeventien vellen die deze vier eerste afleveringen vormen. De redacteur zal het ons daarom toch niet tot een verwijt maken, dat wij met zooveel nadruk ook op dat min-goede de aandacht vestigden, op grond dat het toch betrekkelijk zoo weinig is? Wie op eenige wijze zich in het openbaar opwerpt tot medearbeider aan de leiding en vorming van het opkomend geslacht moet weten, dat hij eene allerbelangrijkste, eene heilige, en dan ook bij uitstek moeijelijke taak aanvaardt, waarbij ook de geringste afwijking van den regten weg niet mag worden over het hoofd gezien, al is ze, binnen zekere grenzen blijvend, ligt te vergeven. Het zou overigens wel een wonder zijn, indien reeds de eerste proeven eener onderneming, gelijk deze, onberispelijk waren. Van harte hopen wij - en wij hebben eenigen grond tot een goed vertrouwen in dit opzigt, - dat bij hare verdere voortzetting steeds minder te laken, altijd meer te prijzen zal vallen. Wij hopen ook verder in de gelegenheid te zullen gesteld worden om het te constateeren. Zooals het er nu mede gelegen is, mogen wij deze uitgave reeds met de meeste vrijmoedigheid, moeten wij haar zelfs met aandrang aanbevelen aan de warme belangstelling en krachtige ondersteuning van allen, die immer geroepen mogten zijn of worden om in de lectuur onzer jongelieden te voorzien. Zonder deze is het ook den ijverigsten en meest berekenden redacteur niet mogelijk voor eene verzameling als deze goede bouwstoffen te blijven bijeen brengen en de min-goede en slechte met gestrengheid te weeren. Mèt deze - in vereeniging met een natuurlijkerwijs steeds toenemende liefde voor de vrijwillig ondernomen taak, met een altijd grooter keurigheid en naauwgezetheid in hare uitvoering, en vooral, gelijk wij vurig wenschen, met de ijverige medewerking ook onzer eerste vaderlandsche schrijvers, - kan de Bato een sieraad worden voor onze letterkunde en een zegen voor huisgezin en maatschappij. Aan die belangstelling ontbreke het dan ook niet! Trouwens, onze vrees daarvoor is gering. De uitgevers hebben gezorgd voor eene uitlokkende (ook al te compresse?) typografische uitvoering en voor een prijs die niet afschrikken kan. Vijf gulden voor twee flinke boekdeelen van 800 pags. compressen en netten druk met degelijken inhoud mag waarlijk goedkoop heeten. Moge een algemeene deelneming op nieuw het bewijs leveren, dat ook bij zulke zaken | |
[pagina 11]
| |
billijkheid van prijsbepaling nog de meeste kansen biedt op eene regtmatige winst. Ja, wat ons innig zou verheugen, moge zij, behoudens deze, een nog geringeren prijs en daardoor een nog algemeener verspreiding mogelijk maken! U. J.W.B. Nederlandsche klassieken, uitgegeven en met aanteekeningen voorzien door Dr. Eelco Verwijs, Archivaris-Bibliothecaris van Friesland en Schoolopziener. I. Vondels Leeuwendalers. II. Episodes uit Hoofts Nederlandsche Historiën. Leeuwarden, Hugo Suringar. 1864. Ik stond voor Rembrandts staalmeesters. Met weemoedige bewondering staarde ik die krachtige figuren in het volle, kloeke, blozende gelaat. Doch tegelijk klopte mij het hart van verrukking, want het waren immers onze Amsterdamsche vaderen van het midden der XVII eeuw, die den grooten Nederlandschen schilderkoning hadden geïnspireerd! Zitten er aan de groene tafels onzer dagen nog zulke figuren? Spreken nog levensweelde en bewustheid van kloeke sterkte zóó fier als in Rembrandts bloeitijd? Doch wat nut baart vragen en klagen! Het tijdvak van Frederik Hendrik en de regering van Jan de Witt vormen tot nog toe den glansrijksten bloeitijd van ons nationaal leven; en mirakelen zouden er moeten plaats grijpen als de toekomst nog dergelijke periode van nationalen luister in haren schoot verborgen had. Maar wat er te doen staat aan minder bevoorrechte jaarkringen dan de eeuw van Prince Mouring en ‘Mooi Heintjen,’ van Huig de Groot en Oldenbarneveld, van Rembrandt en Vondel, van Tromp en de Ruyter, van Spinoza en de Huyghensen - Christiaan in 't bizonder -; wat eene heilige plicht wordt voor onze dagen, het is de grootheid van dit heroïsche geslacht met warmte te beseffen en hunne namen met fierheid in 't harte te dragen. Met onverbloemde sympathie begroetten wij alzoo eene gedachte als in de uitgave der Nederlandsche klassieken van Dr. Eelco Verwijs ten duidelijkst op den voorgrond treedt. De geleerde interpreet van Maerlants ‘Wapene Martijn’ wil de uitstekendste dichters en prozaïsten der XVII eeuw op de Nederlandsche gymnasiën en hoogere burgerscholen inheemsch doen worden, hij wil de hollandsche jongens gemeenzaam maken met | |
[pagina 12]
| |
Vondel en Hooft. Wat er in zijne wijze van doen eenzijdigs schuilt, door overschatting der grammatische verklaring, gaven we reeds elders (Gids, Oktober, Het Landspel van Joost van Vondel) zonder eenige aarzeling te kennen. 't Is ons te dezer plaatse te doen de gantsche onderneming met een nieuw woord van bijval te begroeten en zooveel in ons is meê te werken tot het bekend maken dezer prijzenswaardige uitgaven. Op Vondels Leeuwendalers, eene uitmuntende keuze, volgden Episodes (- den?) uit Hoofts Nederlandsche Historiën. De keuze dezer episoden keuren we hoogst gelukkig. De inleiding, de toestand der Nederlanden, de komst van Alva, de terechtstelling van Egmont en Hoorne en der Geuzen worden uit Hoofts keurig geschiedverhaal losgemaakt en met talent geïnterpreteerd. Zelfs wordt er uit het tuighuis van geleerde glossariën nog vrij wat meer te berde gebracht, dan bij de Leeuwendalers. Grootere naauwkeurigheid in het afdrukken van Hoofts tekst en bij sommige citaten ware wellicht aan enkele lezers niet onwelkom. Dr. Verwijs belooft ons weldra ook Breêroô's Spaansche Brabander en verzekert, dat het geene editio in usum delphini zal zijn. Natuurlijk, Breêroô's zoogenaamde grofheden zijn vrij wat naïver, onschuldiger en onschadelijker dan de galanteriën van Ovidius of de sterkoraire potsen van Aristofanes. Evenwel, est modus in rebus. Wellicht is onze goede, schalke, rondborstige Breêroô nog geen lektuur voor gymnaziën en zullen Huyghens' Zeestraet en Kostelick Mal betere rezultaten leveren. Trouwens den hoffelijken Constantijn ontvalt soms ook nog wel een onvertogen woordje. Het programma der Nederlandsche klassieken belooft verder Vondels Lucifer; wij stellen voor De Batavische Gebroeders en Jozef in Dothan, die, met het oog op de aesthetische interpretatie, meer sympathie zullen vinden bij de hollandsche jongens. Cats' Spaens Heijdinnetjen, en Hooft's Warenar, - waarom ook niet de Geraerd van Velzen? - zullen de rij voltallig maken, en zoo onze liefste wenschen verwezentlijkt worden, eene goede poging doen, om bij het jongere geslacht bewondering en geestdrift voor onze Nederlandsche gouden eeuw op te wekken. 't Is nog altijd hoog noodig, want Jan Salie komt soms nog spoken in mijn dierbaar vaderland. 's Hage. Dr. J. ten Brink. | |
[pagina 13]
| |
George Stephenson. Uit het Engelsch van Samuel Smiles, door A. Winkler Prins. Te Amsterdam, bij C.L. Brinkman, 1864. Met de meeste belangstelling en regt veel genoegen heeft Ref. de niet onbekende, in haar soort niet geheel eenige, en toch altijd leerzame geschiedenis van dien volhardenden werkman in onze taal gelezen. De strijd van den geheel door zich zelven gevormden werktuigkundige, eerst tegen gebrek aan hulpmiddelen, later tegen vooroordeel en kortzigtig eigenbelang, is belangwekkend. De eindelijke zegepraal van zijne grootsche vinding, de locomotief, over onkundige vrees, tegenkanting van personen, die bij de omverwerping van bestaande middelen van vervoer meenden te zullen verliezen, is een bewijs van des ontwerpers genie en van de voortreffelijkheid zijner inzigten. Stephenson is door en door Engelschman en wel van het krachtigst onderdeel dier groote veêrkrachtige natie: de industrieelen. Nergens dan in Engeland had hij kunnen slagen in het tot stand brengen dier omwenteling op het gebied van nijverheid en handel, waartoe zijne treintrekkers de middelen werden. De regering, die daar nimmer kon doen wat de energie van particulieren vermogt, was tegen zijne nieuwe vervoermiddelen ingenomen. Zij werd overwonnen, overtuigd. In Belgie, waar de helderziende koning Leopold door het doorzigt der nijvere natie gesteund werd, was in 1835 de eerste spoorweg ontworpen en aangelegd en een geheel net voorgenomen en begonnen. Maar het had de in Engeland verkregen uitkomsten reeds voor zich. In Nederland, ons gemoedelijk maar ietwat bekrompen en met de groote zegening van het bezit van vaarten en kanalen te overgelukkig vaderland, mogt koning Willem I, die even goed als Leopold van Belgie begreep, dat deze eeuw ons spoorwegen of vernietiging van handel en welvaart brengen moest, in 1832 niet slagen het te rijke Amsterdam te doordringen van het nut van een ijzeren weg naar Keuien. Zes jaren later moest hij nog bij koninklijk besluit en onder persoonlijke rentewaarborging een deel dier onderneming tot stand brengen. Men moet erkennen, dat het voor George Stephenson gelukkig was, dat hij geen hollandschen polderjongen, maar een engelschen mijnwerker tot vader had. Maar met te meer aandrang beveelt ref. daarom het boekje | |
[pagina 14]
| |
ook in zijn hollandsch gewaad aan de lezing van velen aan, vooral van hen, die aan den aanvang van hun loopbaan met bezwaren te worstelen hebben. Het houdt hun een roemrijk voorbeeld voor, niet onnavolgbaar verheven en toch uitstekend. De bladzijden bevatten vaak beschrijvingen van bijna dezelfde moeijelijkheden en bezwaren, die zich herhalen, en dalen soms in kleine bijzonderheden af; en toch leest men het geheel met genoegen. De heer A. Winkler Prins slaagde over het geheel goed in de bewerking. Daar refer. zelf in de provincie van ons vaderland woont, die nog het minst uitzigt op spoorwegverkeer heeft en ook daardoor in sommige opzigten niet aan de spitse gaat, kon hij zich niet in tijds de engelsche uitgave aanschaffen om na te slaan, waar de vertaler welligt in de juiste overzetting van technische termen te kort schoot. Gaarne hadden wij ons vooraf overtuigd, of op bladz. 108 en 109 b.v. niet ten onregte van ‘geslagen’ ijzer wordt gesproken, waardoor vooral op laatstgenoemde pagina voor menig lezer iets onduidelijks gezegd wordt. Nu blijft het voorloopig een vermoeden, meer niet. Vlissingen, November 1864. B.J. Tideman. Het feest te Wolfhezen, 14 Julij 1864, door Mevrouw E.v. Calcar. 's Gravenhage bij J.M.v. 't Haaff 1864. 50 cents. In onze dagen van spoortreinen en telegraafdraden moet men er wat spoedig bij zijn, of men komt (om eene uitdrukking uit vroegeren tijd te bezigen) uit de nachtschuit. Alles wisselt zich zoo snel af dat men gevaar loopt, hetgeen voor weinige weken of maanden plaats vond, te beschouwen als behoorde het tot een lang verleden. Zoo gaat het mij dan ook nu, uitgenoodigd om Elises boekje over het Feest te Wolfhezen aan te kondigen. Immers heeft ieder, die in de zamenkomst te Wolfhezen belangstelt en niet gansch onverschillig is om den indruk door eene persoonlijkheid als Elise daarvan ontvangen te kennen, het boekje gelezen? Kent iemand het echter nog niet, dan wil ik hem zeggen dat hij voor zijne tien stuivers meer ontvangt dan hij had verwacht. Immers hij had, afgaande op den titel, gemeend iets te lezen omtrent het feest te W.; maar is het tot zijne teleurstelling of tot zijne verrassing dat hij, in plaats hiervan, in de eerste 16 bladz. de uiteenzetting | |
[pagina 15]
| |
vindt niet van 't geen op den 14 Julij 1864 is geschied, maar wel van hetgeen de schrijfster denkt over volksfeesten en scholen en over den arbeid der zendelingen? Na deze uitvoerige inleiding (het geheele boekje bevat slechts 46 bladzijden) bereikt men ten laatste niet zonder ongeduld het bekoorlijk Wolfhezen. Daar is het vooral de schoone natuur, de goede stemming, die onder de feestgenooten heerscht, welke ook haar aangenaam stemt. Die goede stemming schrijft zij voor een deel niet ten onregte toe aan de vrijgevigheid eener aanzienlijke grondbezitster, die de vriendelijkheid had haar landgoed voor die gelegenheid open te stellen, waardoor alle aanwezigen gasten waren. - ‘Ziedaar,’ zegt Elise, ‘de eenvoudige beperking en de natuurlijke teugel, ‘die ons volk behoeft.’ Het is volgens haar op het zendingsfeest zeer goed toegegaan, al merkt zij naar waarheid op, dat ook te Wolfhezen ‘de aarde gelijk was aan een' akker, waar het onkruid naast de tarwe stond,’ - al waarschuwt zij, naar aanleiding van menig woord door haar opgevangen, tegen de gevaren van zelfverheffing en ziekelijke dweepzucht, - al meent zij dat de opmerking in de Kerkel. Courant juist was. Vraagt gij naar Elises oordeel over de vele redevoeringen welke gedurende dien eenen dag zijn gehouden? Zij zegt er niet veel van. ‘Van velen’ - zoo heet het bl. 26 - ‘heb ik een deel gehoord, enkelen geheel, maar 't klonk mij alles eenerlei en tamelijk eentoonig voor. Vergeefs wachtte ik op den prediker, die zijn tekst uit het groote scheppingsboek zou kiezen, dat hier eene zoo prachtige bladzijde voor ons oog ontvouwde.’ Kennelijk is het deze laatste gedachte geweest, die haar bij voorkeur bezig hield. Zij heeft dien tekst niet gehoord - en de redevoering, die zij gewenscht had te vernemen, bleef achterwege. - Welnu dan, wat nood! - Zij zet zich vermoeid neder op een heuvel onder een boom. Daar - ver van haar gezelschap - in de koele schaduw - kan zij hare gedachten den vrijen loop geven. Zij improviseert eene preek of laat haar boom improviseren, en, en wat niemand wist op het feest te Wolfhezen, nam: wat die boom aan Elise vertelde, kunt gij nu weten, die evenmin als ik het feest bezocht, zoo gij u de moeite wilt geven bl. 29 tot en met 39 van hare brochure te lezen. Ik mag niet ontkennen dat er in die natuurpreek sommige, ja vele goede gedachten voorkomen; maar neem toch weêr | |
[pagina 16]
| |
de vrijheid aan de geachte schrijfster te vragen: is dit uitvoerig stuk, hier, waar zij spreken zal over het feest te Wolfhezen, wel op zijne plaats? Een anoniem kritikus te Wassenaar (Mevr. v.C. woont immers ook te Wassenaar?) zegt in zijne beoordeeling van het feest te Wolfhezen (zie Gids v. October 1864): ‘Ik kan haar veel vergeven, maar niet - ja het hooge woord moet er uit - maar niet die preek van tien bladzijden, die zij een boom te W. laat houden. Dit is de wansmaak en de pedanterie ten toppunt gevoerd. Die preek van een boom te Wolfhezen is natuurlijk een preek van Mevr. v. Calcar; en zoo gaarne had zij die preek daar zelve gedebiteerd, dat zij de heeren redenaars van Wolfhezen vrij hevig bekijft, omdat zij te veel en te lang geredeneerd en haar dien ten gevolge de gelegenheid tot spreken benomen hebben.’ Tegen zulk een hard en hatelijk oordeel (‘dit is de wansmaak en de pedanterie ten toppunt gevoerd’,) moet ik opkomen. Noch het een noch het ander is waar. Er zijn in dit preekje goede en schoone gedachten, die geenzins van wansmaak getuigen en die wel verdienen te worden vernomen en ter harte genomen vooral door hen, die, terwijl zij gaarne het oor schijnen te leenen aan al wat men hen uit ‘Gods woord’ mededeelt, voor de vele stemmen Gods die uit de heerlijke natnur spreken, het oor moedwillig schijnen te sluiten. Waarheid toch is het wat Elise zegt, als zij zich door het woud laat verhalen. ‘Doet de minste van de kinderen der menschen zijn mond open, dan wordt mijn zacht gefluister overstemd. Op mij wordt gewezen door de schrift van de eerste tot de laatste bladzijde, en nog schijnt de gemeente niet te verstaan, dat zij mij wel wat aandachtiger kon gadeslaan’. Zeker wijst een en ander, door Elise bij die gelegenheid in het midden gebragt, op godsdienstige behoeften, die te Wolfhezen niet zijn bevredigd, en goed zal het zijn, indien men van het door haar geschrevene nota gelieft te nemen, al is het misschien niet in alle opzigten goed te keuren,. dat zij het door haar behandelde in die tien bladzijden zoo breed heeft uitgesponnen, als het hier plaats vond. Of is niet deze ingenomenheid met hare eigene gedachten mede als oorzaak te beschouwen, dat zij zich zoo spoedig van het oordeel omtrent hetgeen anderen spraken heeft ontslagen, terwijl mij toch van verschillende zijden is verzekerd, dat er ook door sommige | |
[pagina 17]
| |
redenaars (zij het dan ook door een zeer klein aantal), zeer goed is gesproken?... Hoe dit zij, de brochure van Elise bevat schoone gedachten en nuttige wenken. Geeft zij slechts ten deele wat de door haar gekozen titel ons deed verwachten, en is zij te uitvoerig omtrent hetgeen zij bij deze gelegenheid had moeten aanstippen; wij verheugen ons dat eene schrijfster, die verre is van te dweepen met ‘dierbare woorden’ en ‘orthodoxe klanken’, nogthans een geopend oog bezit voor het prijzenswaardige, waar zij het aantreft, en dat zij zich niet door vooroordeel laat verblinden om, gelijk gewoonlijk geschiedt, uitbundig te prijzen, of wat anderen lief is te smalen. - Dat velen haar hierin volgen! M. E.J.W.K. | |
II. Godgeleerdheid.De openbaring, het laatste boek des N.T., naar inhoud en vorm verklaard, en voor den beschaafden lezer verstaanbaar gemaakt, door Dr. L.S.P. Meijboom. Amsterd. gebr. Kraaij. 1863. ƒ 3,75. In het vorige jaar is een boek in 't licht verschenen, dat wel verdiend had grooteren opgang te maken dan tot heden 't geval is. Wij bedoelen dat, waarvan wij den titel aan het hoofd dezes afschreven. Bestond er - zoo als de geachte S. te regt opmerkt, - ‘tot dusverre in het Nederduitsch geen enkel boek, geschikt om den niet wetenschappelijk tot godgeleerde gevormden Nederlander met den inhoud en vorm der Openbaring bekend te maken,’ was er alzoo groote behoefte aan zulk een werk, Dr. Meijboom verdient niet alleen lof, omdat hij getracht heeft die leemte in onze litteratuur aan te vullen, maar hij heeft zich bovendien meesterlijk van zijne taak gekweten. Zoo als zich van hem liet verwachten, helder is zijn geschrift van 't begin tot het einde. Het is een regt genieszbar boek. Verlangt gij te weten wat dat schijnbaar onbegrijpelijke geschrift des N.T. inhoudt en wilt gij 't op den regten prijs stellen, gij kunt in Meijboom een uitmuntenden gids vinden. Onbevangen, zonder in dienst te treden van eenige kerkelijke partij of rigting, is hij bij zijne uitlegging te werk gegaan. Hij heeft niet geschroomd om op de gebreken, die dat geschrift des N.T. ontsieren, te wijzen; maar hij heeft te gelijk aan de waarde, die het bezit, genoegzaam | |
[pagina 18]
| |
regt doen wedervaren. Zijne exegese is naauwkeurig; alles wat opheldering verdiende heeft hij trachten toe te lichten. Indien wij hier eene kritiek van zijn arbeid wilden leveren, we zouden de aanmerking niet achterwege laten, dat, waar de S. over den autenr van het Openbaringsboek handelt datgene wel wat schraal is uitgevallen wat hij van de zoogenaamde uitwendige bewijzen vóór of tegen de echtheid, wat hij van de getuigenissen der kerkvaders mededeelt. Doch we zouden daarbij doen opmerken, dat hij zooveel te uitvoeriger is in 't ontwikkelen van de zoogenaamde inwendige bewijsgronden. Ook behoort dit tot de verdiensten van zijn arbeid, dat hij zoo volledig is in de behandeling van die litteratuur (de apocalyptische), waartoe het boek der Openbaring behoort, - te meer daar menig beschaafd lezer in ons vaderland, zoo we ons niet bedriegen, daarmede geheel of nagenoeg geheel onbekend is. Al wat er op 't gebied dier letterkunde is verschenen heeft hij niet alleen zoo veel mogelijk bijeengebragt en zelf gelezen, maar hij deelt ook den inhoud mede der geschriften, die tot dit genre behooren (o.a. Sibyllijnsche orakelen, het boek Henoch, het 4e. boek v. Ezra, het boek des Jobileën, de testamenten der XII patriarchen). In één woord, wij kunuen dit werk van den Amsterdamschen Leeraar niet genoeg aan 't beschaafd publiek ter lezing aanbevelen. Een kort overzigt van den inhoud make den lezer nader bekend met dit werk. Vooraf gaat eene inleiding, waarin de aandacht wordt gevestigd op de belangrijkheid van 't boek der openbaring, de oorsprong en ontwikkeling der apokalyptiek wordt aangewezen en een vlugtige blik wordt geworpen op den gang en den inhoud van het laatste boek des N.T. Daarop volgt de uitlegging van de verschillende deelen van dit geschrift des N.T. (dit is het grootste gedeelte van Meijbooms werk). Eindelijk een beschouwing van het geheel, waarin de vragen worden beantwoord: wanneer is dit boek geschreven? (Meijboom plaatst het in de laatste helft van het jaar 69 n.C.) Wat heeft de S. volgens den inhoud van dit zijn geschrift verwacht? Zijn zijne verwachtingen dezelfde als die van de overige schrijvers des N.V.? Welke is de overeenkomst, wat het verschil? Wat de oorsprong van de verwachtingen in ons Openbaringsboek? Hoedanig is de vorm, waarin dit boek is opgesteld? Wie is er de auteur van? (Meijboom is van oordeel, dat het Johannes, niet de Apostel, maar Johannes de presbijter is.) Wat plaats bekleedt het inde apoca- | |
[pagina 19]
| |
lypt. letterkunde? Welke waarde heeft dit boek voor de gemeente? Met dit overzigt willen we ons echter niet vergenoegen. We willen hier 't een en ander bijvoegen van de resultaten, waartoe Dr. Meijboom betreffende het openbaringsboek is gekomen. 't Moge mede strekken om ons hierboven geuite oordeel over zijn arbeid eenigermate te motiveren. Het is bekend, dat wij den auteur van het laatste boek des N.T. hooren zeggen, dat hij was op Patmos en wel in den geest (juister in geest) op den dag des Heeren, en dat hij ons in dit zijn boek verkondigt wat toen door hem gezien werd. Hoe moeten wij dit verstaan? Dr. Meijboom heeft duidelijk aangetoond dat wij hier niet aan een eigenlijk gezegd verblijf op P. te denken hebben. De S. zegt: hij was in geest, d.i. in een toestand van geestvervoering. Hij voegt er zelfs bij: dat hij op P. 'toefde om 't woord Gods en de getuigenis van J.C. (I: 9), en derhalve niet, omdat hij daarheen gebannen zou zijn (welk sprookje, zoo als M. 't noemt, zijn ontstaan te danken heeft aan eene verkeerde lezing en verklaring van het hierboven aangehaalde gedeelte van het Ie Hoofdst.), maar om het woord Gods te hooren, dat hem door den in gezigten verschenen J.C. zou getuigd worden. Het verblijf nu op P. behoort mede tot den apocalyptischen vorm van dit boek. Geen wonder dan ook, dat hij zegt op den dag des Heeren daar geweest te zijn; want de dag des H., d.i. de Zondag, is de dag boven anderen geschikt om in geestvervoering te geraken. Wat heeft de S. gezien? Wat hij toen zag, dat was in geest, dat was m.a.w. de verwachting, die hij koesterde van de toekomst. Die verwachting (de hoofdgedachte van zijn boek) heeft hij zelf in den aanvang (I: 7, 8) kort uitgedrukt en komt hierop neder: hij zag namelijk ‘de weldra op handen zijnde wederkomst van den in den hemel verhoogden J.C. op aarde, waar hij als koning moet heerschen, nadat hij eerst zijne vijanden heeft verslagen en zijne volgelingen verlost.’ En dit is 't thema dat in dit laatste boek des N.V. wordt uitgewerkt. ‘Alles’ - zegt Dr. M. te regt - ‘wat in het Openbaringsboek te Iezen staat, van het begin tot het einde, handelt over die ééne gedachte en zet haar in alle deelen, naar alle zijden uiteen, voorstellende wat die komst van J. zal voorafgaan, wat er de naaste aanleiding toe zal geven, wat zij zal te weeg brengen, wat het oordeel zal zijn, welke de verlossing, en dan ook, wat daarop | |
[pagina 20]
| |
zal volgen, van 't oogenblik dat de Christus zijne vijanden verslagen en zijne vrienden verlost heeft, tot aan de verste toekomst, die de ziener met zijne verbeelding kan bereiken.’ Waar begint de S. nu, als hij ons doet hooren, wat hij van de toekomst verwachtte, dus ook: wat vóór de komst van Christus zal plaats grijpen. Dat aanvangspunt ontmoeten wij - als ik 't zoo mag noemen - Hoofdstuk VI:2. De ziener zag, lezen wij daar, een ruiter op een wit paard. Een wit paard is het zinnebeeld der overwinning (zulk een paard werd bij voorkeur door een veldheer bij zijn zegepralenden intrek binnen Rome gebezigd). De boog dien hij draagt geeft te kennen, dat hij, die op 't paard zit nog bezig is met oorlogen, m.a.w. zijne overwinning is nog niet voltooid. Hem werd een kroon gegeven. Dit wil zeggen: hij werd te midden van zijne overwinningen tot regerend vorst gekroond. Aan wien hebben wij hier nu te denken? Volgens Meijboom kan hier niemand anders bedoeld zijn dan Titus Flavius Vespasianus. Immers deze werd in't jaar 67 door Nero met het voeren van den oorlog tegen Judea belast en voerde dien voorspoedig, sloot in 't midden v. 't jaar 69 Jeruzalem van alle zijden in en maakte zich tot de belegering van de tempelstad gereed. Maar te midden hiervan werd hij in de eerste dagen v. Julij door de legioenen tot keizer van Rome uitgeroepen; zoodat hij naar Rome trok, om den troon te aanvaarden en den joodschen oorlog aan zijn zoon Titus overdroeg. De voorzetting van dezen oorlog, dat is het, wat onze ziener het eerst van de naaste toekomst verwacht. En wat zou nu met die voorzetting en de komst van Christus naar zijne verwachting gebeuren? En wat is de verdere inhoud van het Openbaringsboek? Die verder voortgezette oorlog zou gepaard gaan met de gewone oorlogsrampen: bloedvergieten, hongersnood, pest. Het verlangen der geloovigen naar verlossing zal zich op nieuw verheffen en zij zullen dringend om wrake over hunne vijanden bidden. Die beden zullen verhoord worden, maar niet onmiddelijk. Er volgt eene geweldige beweging der natuur, die de menschen op aarde met schrik en onsteltenis vervult. Den ondergang der christelijke gemeente zal echter die oorlog niet ten gevolge hebben. God zal haar bewaren en beschermen. En nu komt het einde. Maar ook nu niet terstond. Allerlei natuurplagen, nog erger dan de genoemde en die 't vernieuwde beleg van Jeruzalem zouden vergezellen, laten zich gevoelen. Ja, onheilen van satani- | |
[pagina 21]
| |
schen aard teisteren. Nero, die vermoord was, maar wiens dood door 't volk niet geloofd werd, zou, in verbond met de magten der hel, sprinkhanen, die een vermogen hebben ontvangen als schorpioenen der aarde, tegen 't Rom. rijk ten verderve loslaten. Het leger der Parthen zou, door een helsche magt gesteund en gedragen, als een stortvloed de Rom. landen overstroomen en zulk een vernieling te weeg brengen, dat een derde deel van de menschen zou gedood worden. Jeruzalem zal door de Rom. veroverd en verwoest worden. Drie en een half jaar zullen de heidenen woeden rondom de tempelstad. Ook de voorhoven des tempels zullen vermeesterd en vertreden worden; maar de tempel zelf gespaard blijven. De Joden, lijdende onder de bezetting, worden vermaand door twee aloude profeten (Henoch en Elia), die weder zullen komen uit 't paradijs en drie en een half jaar getuigen, daarop gedood worden, maar ook opstaan en ten hemel varen. Die opwekking en hemelvaart zullen van geweldige teekenen vergezeld gaan en eene hevige aardbeving een tiende deel der Joden vernielen en zeven duizend menschen dooden, terwijl de overigen zich zullen bekeeren. Nu komt het koningrijk Gods. Het komt met de groote worsteling van Christus met de magten, die zich tegen hem verzetten. De duivel wordt uit den hemel op de aarde geworpen. Daar vervolgt hij de gemeente, die echter eene veilige schuilplaats vindt. Den duivel werken in de hand magten met vleesch en bloed bekleed. Het is het Rom. rijk met zijne booze keizers aan 't hoofd (Meijb. heeft overtuigend aangetoond dat 't getal 666 (XIII:18) Nero beteekent). Die magten vinden steun in den geest van dan tijd. Maar tegen over dezen staat Christus met zijne volgelingen en de prediking van 't Evangelie aan de wereld. Er heeft eene laatste, bange worsteling plaats. Voorboden zijn: zonnegloed en bliksemstralen. Zeven laatste plagen komen (pestzweren; de zee wordt bloed; 't water van rivieren en waterbronnen wordt ondrinkbaar; hevige zonnebrand; verduistering van de zon; Nero komt met partische ruiterij en hulptroepen uit alle provinciën van 't groote Romeinsche rijk, en trekt daarmede tegen Rome op, verwoest het, maar wordt zelf met zijn leger geslagen; vreesselijke verschijnselen in het luchtruim en geweldige schokken van aardbeving, zoodat huizen instorten, geheele steden verdwijnen, eilanden wegzinken, bergen instorten, Rome ('t groote Babel) in drieen wordt gescheurd. En thans is werkelijk het einde daar. De nieuwe dingen komen. De val van Rome is nu volkomen. Nero en de valsche profeten worden in den vuurpoel, het | |
[pagina 22]
| |
helsche vuur, geworpen. De duivel wordt voor duizend jaren geboeid. De martelaren verrijzen uit het graf (eerste opstanding) en heerschen met Christus gedurende die duizend jaren. Na verloop daarvan komt de duivel weêr los en verleidt hen, die buiten 't Rom. rijk wonen (de Scythen). Dezen trekken op tegen Jeruzalem; belegeren het; maar worden door vuur uit den hemel verdelgd. Nu wordt de duivel zelf in den vuurpoel geworpen om tot in eeuwigheid zijne straf te ondergaan. De ongeloovigen worden opgewekt, maar alleen om bij den duivel en zijne dienaren in den vuurpoel te worden geworpen (tweede dood). ‘Ook de dood en 't doodenrijk gaan in 't vuur, zoodat de onderwereld, met paradijs en gehenna des vuurs, nu is veranderd en vernieuwd, maar zoo, dat er niets dan een vuurpoel van overblijft. God zelf maakt een einde aan de huishouding der wereld (aard en hemel). Met het vergaan van de oude komt de nieuwe (waartoe 't nieuwe Jeruzalem behoort), welke door den ziener in de twee laatste hoofdstukken wordt beschreven. Dit waren de verwachtingen van den schrijver der Openbaring. Zijn die verwachtingen verwezentlijkt? Uit het overzigt dat wij van den inhoud van dit boek, volgens de verklaring van Dr. M., hebben gegeven is ontegenzeggelijk het tegendeel gebleken. Immers hieruit zagen wij, dat de ziener verwachtte dat de tempel gespaard zou worden; en deze is niet gespaard. Hij geloofde dat Nero uit Parthië zou terugkeeren; en Nero was dood; hij is niet teruggekeerd. Hij meende, dat Rome weldra vernietigd zou worden en Rome heeft nog eeuwen gestaan; dat Jeruzalem en Israëls volk binnen kort de eenige stad en natie zouden zijn, die van 't gansche Rom. rijk zouden overblijven; en Jeruzalem is verwoest en nooit hersteld, en 't Joodsche volk is nooit weêr 't oude volk geworden, maar leeft tot heden verstrooid; dat Jezus binnen korten tijd zou wederkomen; en hij is nog niet wedergekomen, laat staan in den tijd waarin de ziener het verwachtte. Maar dan is dit boek geen goddelijk boek? Als gij hiermede bedoelt: een onfeilbaar boek, zonder eenige gebreken, dan zeggen wij: neen. Zijt gij hiervan nog niet overtuigd, waarde lezer, welnu in 't belang van u zelven raden wij u dringend het voortreffelijke werk van Dr. Meijboom, dat wij hier aankondigden, te lezen. Mij dunkt, 't zal u hierdoor duidclijk worden dat we in het Openbaringsboek een menschelijk werk bezitten, hetwelk verre van volmaakt is. Dr. Meijboom heeft overtuigend | |
[pagina 23]
| |
bewezen, dat de schrijver zelf van dit laatste geschrift des N.T. vrijheid verleent om op de leemten van zijn werk te wijzen. Wij hebben op verre na niet op al het belangrijke gewezen, dat in Meijbooms boek wordt aangetroffen, maar we hebben ook iets voor den lezer ter opmerking willen overlaten. Zwartsluis. H.E. Stenfert Kroese. | |
III. Genees-, Werktuig-, Wis- en Natuurkunde.Oud en nieuw op het gebied der praktische Genees- en Heelkunde. Therapeutisch woordenboek, bewerkt door een oud Practicus. 1ste - 5de Aflevering. Gouda, G.B. van Goor, 1863, 8o. 480 bl. ƒ 6. Zal een werk als het bovenstaande aan de praktische strekking, die het blijkbaar heeft, beantwoorden, dan moet het door geleidelijke orde en oordeelkundige bewerking geschikt zijn, om als vraagbaak gemakkelijk geraadpleegd te kunnen worden en den lezer spoedig de door hem verlangde inlichtingen te verschaffen. Aan die vereischten is door den ongenoemden bewerker van het Therapeutisch Woordenboek, voor zoo ver dit uit de vijf eerste afleveringen beoordeeld kan worden, slechts onvolkomen voldaan, en wij meenen, dat er zoowel op de orde of rangschikking van de daarin behandelde onderwerpen, als op de bruikbaarheid van een groot deel der veelsoortige, uit talrijke schrijvers bijeengebragte voorschriften allezins gegronde aanmerkingen te maken zijn. Dat de orde van een zoodanig werk aan groote moeijelijkheden onderhevig is, ontkennen wij niet, doch zijn van oordeel, dat de schrijver bij de alphabetische rangschikking der ziekten en heelkundige gebreken, waarvoor hij de algemeene of meer bijzondere, door geneesheeren van vroegeren en lateren tijd aanbevolen hulpmiddelen wenschte op te geven, eene keuze tusschen de grieksche en latijnsche benamingen had moeten doen, en zich zelven daarin had moeten gelijk blijven. In elk geval had de schrijver den meest gebruikelijken naam voorop moeten zetten, met vermijding van grootendeels onbekende en door het gebruik nog niet gewettigde kunstwoorden, zoo als Acratia, Alalia, Algemata, Anaspadia, Apopnixis, Asthenopia, Cardieurysma, Cardiopalmus enz., onder welke namen niemand het behandelde onderwerp zoeken zal. Ook blijkt het niet, waarom | |
[pagina 24]
| |
onder de rubriek Affectiones alleen over ziekten van de lever en de borst-organen, maar niet over die van de nieren en van andere deelen gehandeld wordt. Evenzeer is de schrijver inconsequent geweest in het vermelden van enkele, en in het onvermeld laten van de meeste klassen van geneesmiddelen, zoodat b.v. gesproken wordt over adstringentia, anticontagiosa, caustica, cosmetica enz., maar daarentegen geenerlei vermelding geschiedt van absorbentia, analeptica, antidysenterica, antiscorbutica, antispasmodica enz. Datzelfde geldt ook van de heelkundige kunstbewerkingen, zoodat b.v. aan de verschillende manieren van cataract-operatie 17, en daarenboven nog aan de coremorphosis (kunstmatige vorming eener pupil) 15 bladzijden gewijd zijn, terwijl de rubrieken amputatio, arteriotomia enz. met stilzwijgen worden voorbijgegaan. De aard van dit tijdschrift gedoogt echter niet om dienaangaande in verdere bijzonderheden te treden, en daarom meent de berigtgever te kunnen volstaan met ten slotte nog enkele plaatsen woordelijk over te nemen, om zoodoende den belangstellenden lezer in staat te stellen, zelf over de mate van bruikbaarheid van de bijeenverzamelde voorschriften te oordeelen: Bl. 9. ‘Scheepsbeschuit, rijst en dierlijk voedsel, alsmede brandewijn en water tot drank, zijn hierbij (zuur in de eerste wegen) de beste diaetetische middelen.’ Bl. 11. ‘Het hoorn van de bekende hoorndieren in den poedervorm, moet een zeker middel ter vorming van een geestig sperma zijn.’ Bl. 14. De hepatische (?) atmospheer doet groot nut bij borstziekten in het algemeen, en in het bijzonder bij de phthisis purulenta.’ Bl. 15. ‘Routh raadt aan (bij zoggebrek) de moeders met visch te voeden, inzonderheid met zulke soorten van visch, die rijk aan phosphorus zijn: oesters en kreeften. Voor nog beter houdt hij eene zee-aalsoep; ook herinnert hij aan de regenwormen, die een engelsch volksmiddel zijn, aan Brassica napus en Lycoperdon cervinum.’ Bl. 16. ‘Piorry heeft bij albuminurie - van de urea (?), in den beginne 15-60 grein, en later tot 2 dr. pro dosi opklimmende, nut gezien.’ Bl. 130. ‘Het poeder der kristallens van de runderoogen inwendig gegeven, is een goed vervangingsmiddel (?), als er na beenbreuken - geen genoegzame callus gevormd wordt.’ | |
[pagina 25]
| |
Dat de schrijver zich in de spelling der hollandsche woorden niet altijd gelijk is gebleven, kan blijken uit bl. 14 en 15, wáár van verlichting van een borstlijder, van ligt aromatische middelen, en van licht ontstoken borst-klonters gesproken wordt. Drukfouten heb ik slechts enkele malen aangetroffen. Op bl. 9 zal kalk-uster in kalkwater moeten veranderd worden. Talrijker zijn de Germanismen, zooals b.v. op bl. 2: ‘Chelius was de opening der abcessen het meest toegedaan; - volgens Luttin moeten bestrijkingen enz. de vorming van het likteeken(!) bespoedigen.’ Op bl. 10: ‘Rodet bedient zich - van het volgende middel 's nachts opgedragen.’ Bl. 15: ‘nut der haringmelk in borstziekten.’ - ‘De zwavelzure kali wordt ter uitscheiding van het zog enz. aanbevolen.’ L. G.I.B.S. Handboek der gezondheid. Een boek voor allen die haar willen behouden of verkrijgen. Populair-wetenschappelijke handleiding tot de natuurkunde van den mensch, en hare toepassing op gezondheid en opvoeding, door Dr. A. Combe. Naar de laatste Engelsche uitgave voor Nederland geheel omgewerkt door C.J. Snijders, sted.- en plattel.- heel- en vroedm. Met houtsneê-fig. in den tekst. Achtste Aflev. Te Middelburg, bij J.C. en W. Altorffer 1864. In post 4o. 505-576 bl. Prijs ƒ 0,60. Het verheugde ons, bovenstaande achtste aflevering van Combe's beroemde ‘Physiologie applied to health and education’ in haar Hollandsch gewaad te ontvangen, en wij zagen daaruit met genoegen, dat die uitgave wel vertraagd, maar geenszins gestaakt is geworden. Had het oorspronkelijke werk zijnen buitengewonen opgang, dien het in en buiten het vaderland van den schrijver, wiens aardsche loopbaan reeds voor eenige jaren geeindigd werd, gemaakt heeft, zoowel aan de degelijkheid van bewerking te denken, als aan den geleidelijken en onderhoudenden vorm, waardoor het evenzeer uitmunt, ook de ijverige en bekwame vertaler heeft er met goed gevolg naar gestreefd om zijnen veel omvattenden arbeid, in beiderlei opzigt, aan het oorspronkelijke op eene waardige wijze te doen beantwoorden. Dat immers de taak, die de heer Suijders op zich nam, teregt een veel omvattende arbeid genoemd werd, zal door niemand betwijfeld wordeu, die de ‘Leer der gezondheid’, in haar Hollandsch kleed, zooals zij tot hiertoe onder de oogen van het publiek | |
[pagina 26]
| |
gebragt werd, met den Engelschen tekst vergelijkt. Bij die vergelijking toch zal het blijken, dat de vaderlandsche geleerde, wiens al te bescheiden bovengenoemde titel spoedig, naar wij meenen, door dien van Medicinae Doctor vervangen zal worden, het werk van Combe niet vertaald, maar geheel omgewerkt heeft, door de voornaamste physiologische leerstukken, welke den wetenschappelijken grondslag der gezondheidsleer uitmaken, veel uitvoeriger en op breeder schaal, overeenkomstig het tegenwoordig standpunt der wetenschap, te behandelen. Mogt de heer Snijders, gelijk steller dezer reeds vroeger heeft aangemerkt, (Boekbeschouwing, 1862, bl. 226) daarbij somtijds ook te veel in zulke bijzonderheden getreden zijn, die niet regtstreeks op de natuurkunde van den mensch en op de gezondheidsleer kunnen toegepast worden, zoo mag men hem dit echter niet als een gebrek aanrekenen, daar in zoodanige zaken veel van het subjectief oordeel afhangt, en de uitvoerige en doorwerkte door hem geleverde bijvoegselen alleszins leerzaam zijn, en vooral voor de beoefenaars der geneeskundige studiën groote waarde hebben. Wij nemen daarom van den grooten lof, dien wij reeds bij het verschijnen der eerste aflevering aan het werk toegekend hebben (Boekbeschouwing, 1861, bl. 77) niets terug, en hopen er den rijken en belangrijken inhoud van te doen kennen, zoodra het geheel voltooid zal zijn. Moge dit in 't belang der lezers, die de uitgave door hunne inteekening ondersteund hebben, spoedig het geval zijn. L. G.B.J.S. Schetkunde voor den beschaafden stand en het fabriekwezen door J. Girardin, uit het Fransch vertaald naar de vierde, geheel omgewerkte uitgave door J.B. Peeters. Apotheker te Gouda 3e druk, 2 deelen. Gouda, G.B. van Goor. Het boek, welks titel wij hier afschreven, beleefde in Frankrijk vier, ten onzent reeds drie uitgaven. Bewijs genoeg, dat het lezers gevonden heeft, die er nut of genoegen uit putten, maar nog geen bewijs, dat het een voortreffelijk boek is. Om billijk te zijn in onze beoordeeling moeten wij ons plaatsen op het standpunt van die soort van lezers, voor wie het in de eerste plaats bestemd is. De titel geeft genoegzaam aan, dat de schrijver zich niet het hoogste wetenschappelijk publiek heeft voorgesteld: evenmin schijnt hij het | |
[pagina 27]
| |
bijzonder voor het onderwijs te hebben bestemd. De zoogenaamde ‘beschaafden’ zijn het, en het fabriekwezen, waaronder wij hier, naar Girardin's eigene toelichting, voornamelijk werklieden ‘die niets weten,’ hebben te verstaan, welke de schrijver zich als lezers denkt en waarvoor hij ook in den aanvang deze lessen mondeling heeft voorgedragen. Het is dus een publiek, dat vóór alle dingen verlangt aangenaam bezig gehouden te worden en nog ‘bon sens’ genoeg heeft, om schrijver of spreker dank te zeggen, wanneer het daarenboven iets leeren kan dat nuttig kan zijn, vooral in den kring van het dagelijksch leven. Ofschoon nu den vertaler, blijkens zijne ietwat gezwollene voorrede, een wel wat hooger doel voor den geest zweeft, gevoelen wij toch geene vrijheid het boek van een ander standpunt dan het zoo.-even aangegevene te beoordeelen. Dan althans, maar ook dan alleen, kunnen wij er veel goeds van zeggen. In een onderhoudenden en levendigen stijl, die door den vertaler bijna overal zeer goed is overgebragt, en sterk afsteekt bij den deftigen ernst van een waarlijk wetenschappelijk werk, worden den lezer vele, zeer vele, alleraardigste en daaronder zeer nuttige zaken verteld. Het geheele terrein der scheikunde wordt doorloopen, waarbij het rigtsnoer voor de volgorde weder ontleend is aan het gemak van den lezer. Bijna alle takken van scheikundige nijverheid worden er in besproken, en men zal niet ligt een hiertoe behoorend onderwerp in het register opslaan, zonder er eenige woorden althans aan gewijd te vinden. Alles volgt zoo geleidelijk en is zoo aardig beschreven, dat de scheikundige van beroep, als hij het boek hier of daar opslaat, verlokt wordt tot langduriger lectuur, want het is altijd aantrekkelijk, een amusanten Franschman ook over de meest dagelijksche zaken te hooren spreken. Doch ook voor den wetenschappelijken man heeft het werk althans eene onloochenbare verdienste, nl. de historische bijzonderheden, die de schrijver met kwistige hand door den tekst verspreidt of in noten toevoegt. Een schat van kennis ligt inderdaad daarin besloten en doet bij den schrijver eene groote belezenheid onderstellen en wel juist op een gebied, waar de scheikundigen van onze dagen meestal niet bijzonder thuis zijn. Wij achten dit van veel gewigt, ook ter bestrijding van het vooroordeel, als of wij den ganschen schat der tegenwoordige scheikundige kennis alleen aan ons zelven en aan het ons onmiddelijk voorgaand geslacht te danken hadden. Uit dit oogpunt beschouwd verdient | |
[pagina 28]
| |
dit werk eene plaats niet alleen, maar ook een gedurig herhaalde inzage bij elken wetenschappelijken scheikundige. Overigens, waar de schrijver er niet buiten kan, om den grond der zaken, die hij bespreekt, wat dieper om te ploegen, waar hij zuiver wetenschappelijke woorden gebruiken moet, die hij niet zonder eenige poging tot verklaring kan laten voorbijgaan, daar ziet het er niet altijd even onberispelijk uit. Hier en daar gevoelen wij evenwel tot ons leedwezen het vermoeden opkomen, dat ook de vertaler er wel een beetje schuld aan heeft, dat het er althans bij de vertaling niet beter op geworden is. Dit geldt vooral waar definities worden medegedeeld. Hoe is het b.v. mogelijk een eenvoudig diagram, waardoor eene scheikundige wisselwerking tusschen verschillende stoffen aanschouwelijk wordt voorgesteld, eene chemische theorie te noemen. Welk eene dwaasheid om te zeggen dat dimorphismus of polymorphismus is ‘de wet, die de wijzigingen in gedaante en physische eigenschappen van de ligchamen bij dezelfde chemische zamenstelling regeert.’ Ook waar bij het geven van verklaringen eenige zuivere noties van natuurkunde noodig zijn, ziet het er tusschen beide pover uit: de verklaring b.v. van het verschijnsel dat zwavelzuur en ijs, al naar de betrekkelijk hoeveelheden, waarin zij gebezigd worden, warmte of koude voortbrengen, is, op zijn zachtst uitgedrukt, hoogst onvolledig. Dat eene empirische formule zou zijn eene zoodanige, ‘die op algemeen gebruik of gewoonte berust’, is inderdaad ergerlijk om te lezen. Doch wij wenschen onze aanmerkingen in deze rigting niet te vermenigvuldigen. Alleen nemen wij het den vertaler kwalijk, dat hij spreekt van pheniekzuur, picriquezuur (acide phénique. picrique), waarvoor wij altijd schrijven phenylzuur, picrinezuur, van nerolie, dat moet zijn neroli-olie, van levendige bladeren in plaats van levende bladeren, dat hij hier en daar chloorkalk verwart met chloorcalcium enz. Nog eens, voor het bepaalde hierboven aangeduide doel heeft het boek veel goeds, dat nog verhoogd wordt door het aantal figuren in den tekst, waaronder zelfs uitvoerige landschappen met ondergaande zonnen. Buiten dit doel beschouwd, heeft het - de genoemde historische waarde daargelaten - luttel beteekenis, en de degelijke beoefening der wetenschap wordt door het overbrengen in onze taal van zulke boeken niet bevorderd. Utrecht. J.W.G. | |
[pagina 29]
| |
Templeton's handboek ten gebruike van Bouw- en Werktuigkundigen enz. Gouda G.B. van Goor. Op het titelblad van eerstgenoemd boekje leest men: Templeton's handboek ten gebruike van Bouw- en Werktuigkundigen, bevattende: Meetkunde; onderrigt in het werktuigelijke rekenen met den duimstok; leer der krachten; vrije val; slinger, wrijving; enkelvoudige werktuigen; zwaartepunt; enz.; sterkte van bouwstoffen; tandraderen; riemschijven; over het water; waterraderen; pompen; windmolens; stoom; stoomketels; stoomwerktuigen, indicatuur; tegenstand van ligchamen in de vloeistof; invloed van het vaarwater op den tegenstand; schepraderen; schroef; locomotieven enz. enz. benevens vele tafels en ongeveer 100 fraaije (!) houtgravuren, vrij bewerkt, verbeterd (!) en veel vermeerderd, naar de 12de engelsche uitgave van: Millwright and Engineer's Pocket Companion. Gouda G.B. van Goor 1863. - Men heeft dus op den titel eene inhouds-opgave (die niet door fraaijen stijl uitmunt) en kritiek. Zulk een boekje als dit grondig te beoordeelen, kan zonder een vrij langdurig gebruik nooit geschieden. Het door te lezen is zoo goed als onmogelijk. Door het op zijn tafel te hebben liggen en nu en dan te gebruiken leert men het kennen. De redactie van een tijdschrift, het boekje wenschende aan te kondigen, staat echter natuurlijkerwijze min gaarne den recensent zooveel tijds toe. Wij laten dus de volledigheid en naauwkeurigheid der cijfers in de opgaven als onbekende grootheden buiten behandeling. De vorm van het boek maakt het ongeschikt voor de jaszak van een bouw- of werktuigkundige. Dit is geene aanmerking, want het boek heet in het hollansch Handboek, en de vermeerdering en verbetering van een Pocket Companion; maar eene opmerking, die echter wat volgt vooraf moet gaan. Is namelijk het boek bestemd voor de schrijftafel van den ingenieur of architect, dan is menige bladzijde overbodig, want dan heeft hij, die de eenvoudigste vraagstukken van elementaire meetkunst vergeten kan, leerboeken bij de hand, die juister zijn | |
[pagina 30]
| |
en vollediger tevens dan de aan dat onderwerp gewijde bladzijden van dit boekje. Ik zou dan uit dit werkje al die bladzijden willen verwijderd zien die aanspraak maken op familiebetrekking met leerboeken, die bepalingen bevatten in woorden, stellingen enz. Dan ware het boek teruggebragt tot eene verzameling van opgaven en tafels, geschikt voor deskundigen. Welke bouw- of werktuigkundige toch kan eenig nut hebben van bepalingen, gelijk bijv. op pag. 173 de eerste drie regels geven van een stoomwerktuig? Wie iets heeft na te zien omtrent eene stoommachine zal wel weten wat een stoomwerktuig is, beter dan hij dáár leeren kan. Wij kozen die drie regels uit duizenden, omdat zij tevens zoo onnaauwkeurig zijn; want, waren zij juist, dan waren alle machines, die met hooge drukking en zonder expansie werken, geene stoomwerktuigen. In die bepalingen is de bewerker bepaald ongelukkig. Een wiskundige toch gruwt van de definitie van ‘het middenpunt of ook wel de cirkel van traagheid’ op bladz. 75. Logisch verband tusschen de twee eerste zinsneden van den algemeenen regel op bladz. 42 is niet te ontdekken. Het onderwijs in het gebruik van de sliding rule bladz. 44 en volg. is verre van helder. Dat alles ware vermeden, indien het boekje terug ware gebragt tot eene verzameling van opgaven en tabellen. Op het terrein van scheepsbouwkunde is de ‘bewerker’ ook niet bekend. Wat op pag. 33 onder verticale doorsneden wordt verstaan, verstaat men daaronder in de scheepsbouwkunde gewoonlijk niet. Het woord ‘gemakkelijk’, regel 9 v.o. op bladz. 35 blijve voor 's bewerkers rekening, maar bewijst dat hij de bedoelde berekening nimmer beproefde. Op bladz. 36 komt de bewerker tot eene valsche conclusie, omdat hij vergeet, dat het doel van een scheepsbouwkundige zich niet bepaalt tot de zorg dat het schip niet omsla. Het zeer laag brengen van het zwaartepunt brengt toch ook andere, doch zeer gewigtige bezwaren mede. Op bladz. 232 en evenzoo op bladz. 236 worden de waterlijnen van een schip ‘lijnen van dubbele kromming’ genoemd. Zij zijn dit nimmer! | |
[pagina 31]
| |
Maar van al wat er van schepen in het werkje staat zal de deskundige zich wel nimmer bedienen; want wie de wetten van tegenstand der vloeistoffen gaat bestuderen, neemt andere werken ter hand. Intusschen is het werkje door dat alles als Vade mecum in waarde verminderd, en in onze schatting nu beneden dat van Bernoulli te stellen. En dit is te betreuren: want een Ingenieurs en Architecten Zakboek, gelijk dat van A.W. de Bruijn voor militairen in zijn tijd was, mist men in onze taal. Het tweede werkje, Werktuigkunde door P.M. Brutel de la Rivière, is een van die leerboekjes, die, doordat de schrijver poogt in een beperkt aantal bladzijden (hier bijna 400) den lezer, bij wien hij weinig veronderstelde, veel te doen weten als hij aan het slot van het boek zal gekomen zijn, wel eenigzins moeten mank gaan aan oppervlakkigheid of onvolledigheid. In dit boekje snelt men de gronden der Statica, Dynamica, Hydrostatica en Hydraulica door, maakt een uitstap op het gebied van natuurkunde en valt dan in eene afdeeling, bevattende eene stoomwerktuig-beschrijving, die niet van de volledigste is. Wij zijn het met den schrijver eens, dat ‘werktuigkunde’ kan geacht worden dit alles te omvatten, doch de omvang die het onderwerp dan heeft in verhouding tot dien van het boekje en in verband met de niet bijzonder nieuwe opvatting van de te behandelen stof, maken dat de recensent er niet veel van te zeggen heeft. Wij zouden op eenige gebreken kunnen wijzen, bijvoorbeeld, dat bij de enkelvoudige werktuigen met even veel regt (§ 66) de balans als het katrol kan genoemd worden (beiden toch zijn hefboomen), de krukas als het windas; dat de schroef en het hellend vlak ook niet onderscheiden behoorden te zijn; op eenige leemten, bijvoorbeeld op de luchtige wijze waarop de wrijving aan kant wordt gezet; op eenige oppervlakkigheden waartoe de schrijver wel komen moest, bijvoorbeeld in het behandelen van het beginsel der virtueele snelheden; en eindelijk op het niet hedendaagsche van de behandeling der stoffe, bijvoorbeeld in § 275. Bij die § toch had men in eene ‘werktuigkunde,’ in 1864 veel vermeerderd herdrukt, mogen wachten, dat het wezen der warmte wat nader toegelicht, dat althans iets gezegd ware van de overeenkomst van, of het naauw verband tusschen warmte en arbeid, waarop schier alle nieuwere beschouwingen der werktuigkunde rusten. | |
[pagina 32]
| |
Doch wij willen niet meer bijbrengen dan wat volstrekt onmisbaar was om ons voorafgaand oordeel te staven. De letter is lastig klein, sommige figuren (bijv. 179) zijn niet duidelijk. Met dat al kan echter het boekje, vooral omdat het waarschijnlijk met een bijzonder doel geschreven is, wel van nut zijn, schoon wij het niet algemeen als het beste en meest doelmatige, dat ons zelfs in het hollandsch bekend is, kunnen aanbevelen. V. B.J.T. | |
IV. Schoolboeken.a. J.E. Helge. Het Dierenrijk. Leesboek. (Uitgegeven van wege het Ned. Onderwijzers-Genootschap.) Amsterdam, C.L. Brinkman. 1864. Prijs f - ? 206 bladz. a. Weinige leervakken zijn zoo geschikt om aan stads- en dorpsjeugd belangstelling in te boezemen, als de kennis der natuur, mits op aangename en kinderlijke wijze behandeld. Vooral naar verhalen uit dieren- en plantenrijk luisteren de kinderen met graagte. Is het dan wonder dat een aantal boekjes over onderwerpen uit die vakken van wetenschap, vooral over de dieren zijn uitgekomen, sedert in art. 1 der schoolwet van 1857 ‘de beginselen der kennis van de natuur’ onder de verpligte leervakken zijn opgenomen? Is het dan wonder dat ook van wege ons Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap, dat zoo veel doet ter verspreiding van nuttige kennis, een leesboek over het dierenrijk is uitgegeven en dat de verdienstelijke Helge met het schrijven van dit boek is belast? Dat de schrijver aan zijn boekje den naam van Leesboek heeft gegeven, bevreemdt ons niet; leesboeken zijn toch aan de orde van den dag. Over alles worden tegenwoordig leesboeken geschreven, en 't zou ons niet verwonderen zoo er hier of daar zelfs reeds een leesboek over het rekenen bestond. Die leesboeken-manie wil ons maar volstrekt niet bevallen, ten minste wanneer die vakboeken uitsluitend als leesboeken worden gebruikt, zooals maar al te dikwijls wordt gedaan door minder oordeelkundige onderwijzers, die niet zoo zeer op ‘de ontwikkeling van de verstandelijke vermo- | |
[pagina 33]
| |
gens der kinderen’ dan wel op het met alle geweld aanleeren van ‘gepaste en nuttige kundigheden’ schijnen te letten. De bekendheid van den heer Helge als een bij uitnemendheid bekwaam (theoretisch zoowel als practisch) onderwijzer doet ons vermoeden, dat hij het woord ‘leesboek’, op zijn werk geplaatst, in dier voege wil verstaan hebben, dat hij het boekske in handen van de schooljeugd wenscht te zien komen, om hetzij in huis, hetzij als stille werkzaamheid in de school gelezen te worden, ten einde daarna met den onderwijzer het gelezene worde besprokon. Is dit zoo, dan hebben wij met het woord leesboek volkomen vrede. Wat overigens de kwestie der leesboeken aangaat, deze is in de jongste algemeene vergadering van het Ned. Onderwijzers-Genootschap in Julij jl. te Leeuwarden gehouden, vrij breedvoerig besproken. Wij voegen ons geheel bij die sprekers welke van meening waren dat fragmenten uit goede schrijvers de beste leesstof opleveren. Wat nu het boekje zelf betreft, met genoegen hebben wij het doorgebladerd; wij hopen dat het door zeer vele kinderen zal gelezen en herlezen worden en in elke schoolbibliotheek eene plaats moge vinden. Gaarne hadden wij gezien dat de uitgever den prijs op den omslag had genoteerd; vermoedelijk zal die niet hoog zijn, doch dat vermoeden moet zekerheid wezen, zal een schoolboek een ruim debiet hebben. Hoe dit zij, - in elk geval durven wij aan den heer Helge gerust eene tweede uitgave van ‘het dierenrijk’ verzekeren, maar verzoeken hem vriendelijk dan het boekje te verrijken met eene inhouds-opgave, welke o.i. hier bijna onmisbaar is. b. De ‘vertellingen over de kleine dieren in de natuur’, bevallen ons goed. 't Is waar, de schrijver behandelt bijna uitsluitend bij ons te lande bekende insekten, zoodat, indien men het leervak ‘kennis der natuur’ op die wijze in al zijne afdeelingen op- de school wilde behandelen, men veel, zeer-veel verder dan de ‘beginselen’ zou moeten gaan. Vooral op scholen waar vele kinderen uit den landbouwersstand zijn, achten wij dit een hoogst nuttig boekske. Zij zullen er uit leeren dat ook insekten voor ons groot nut kunnen hebben en dat de algemeene benaming van ongedierte ten hoogste ongepast is. Overigens laat het boekje wat taal en stijl aangaat weinig te wenschen over, de komma's zijn echter op vele plaatsen met wel wat al te kwistige hand uitgestrooid. Monitor. |
|