| |
| |
| |
Slot en Zoon, handelaars in yzerwaren.
Novelle door Brondahl.
I. Waarin de firma Slot en Zoon, handelaars in yzerwaren, feest viert.
‘Slot en Zoon’. Merk op hoe de vergulde letters glansen en schitteren in de zonnestralen, want dat is iets buitengewoons.
Zelden toch wordt 't antieke huis in de smalle, bochtige, sombere straat een weinig door de zon opgevroolijkt; maar nu lachen zelfs de okerkleurige kinderkopjens in den grauwen trapgevel en proesten en blazen tegen 't licht van pret.
Daar ligt een feestelijke glans over 't geheel - en met reden; de firma Slot en Zoon, handelaars in yzerwaren, viert haar honderdsten verjaardag. Een feest is 't, solide als het huis Slot en Zoon zelf, en dat beteekent zoo iets. Beschouw nogmaals met aandacht dien trapgevel. Daar is geen cement aangebracht, om scheur en barst te maskeeren; daar zijn geen deuren en vensters, uit 't kruis gezakt vanwege de zwakheid der gebindten; neen, kolossaal van den nok tot aan de fundamenten, predikt het soliditeit!
Gij ziet het en nog twijfelt gij? Welnu, vraag den eersten den besten, vraag elken eerzamen burger der goede, oude stad *** - neen, gis niet, mijn waarde, dat ‘goede, oude,’ toch brengt u weinig verder bij de belangrijke kollektie van dien aart, waarin
| |
| |
ons lieve vaderland zich mag verheugen - vraag, zeg ik, hoe zwaar de firma weegt, en het sanguiniek gedeelte der burgerij, voorgesteld in een zeer klein en zeer buikig, zeer blozend en zeer druk heertjen, zal u aanstonds toe hijgen: ‘Slot en Zoon, mijnheer? (phoe) als de bank, mijnheer, (pff, phoe) als de bank; gaat voor geen ton of wat uit den weg, mijnheer; daar heb je, bij voorbeeld, in 't kritieke jaar zooveel....en nu pakt het bedrijvige heertjen u bij den roksknoop en overstelpt u met een stroom van woorden. Het suist u in de ooren; 't ruist en 't ratelt, gij suft, gij duizelt....en voor ge weêr een weinig tot uzelven zijt gekomen, heeft 't kleine manneken zijn oratie, meldende de glorie van den huize ‘Slot’ reeds teneinde geblazen, zichtbaar voldaan over den indruk, dien hij heeft teweeggebracht.
Maar hadt ge uw vraag gericht tot den vertegenwoordiger der flegmatieken, geen woord ware gekomen over de dunne lippen van den langen, bleeken man; doch fabelachtig wijd hadden zich zijn oogen geopend, als eenig antwoord op z-u-l-k e-e-n v-r-a-a-g!
En nu mag ik met eenigen grond veronderstellen, mijn waarde en veelgeachte lezer, dat ge genoegzaam overtuigd zijt van de soliditeit der firma ‘Slot en Zoon, handelaars in yzerwaren,’ om met vrucht mijn feestverslag te kunnen aanhooren.
Nommer 1 van 't programma: Optocht van de leden der firma, enz. enz.
Neen, 't zijn geen vroolijk opgetooide straten waardoor men trekt; daar klinkt geen muziek of vreugdegejuich; langzaam en slepend gaat het door den langen, killen gang naar het oude, sombere achterhuis. Slot, vader, opent den trein, een stuurs uitziend oud heer, de handen saâmgevouwen op den gebogen rug. Sloffend en kuchend, onder een rossig, saaien staartpruikjen volgt dan een perkamenten mannetjen; de last der jaren en van gezegd pruikjen schijnt hem zwaar genoeg te drukken, want bij elke schrede knikt en knapt 's mans onderstel (in korten, zijden brock en grijze kousen gestoken), als had hij les genomen bij de rendieren, in 't hooge noorden. De achterhoede wordt ingenomen door den zoon der firma, een krachtige figuur, een geestig gelaat, een open oog - waarlijk niet het minst solide wat het ‘huis’ heeft voortgebracht.
Voor vijfentwintig, voor twee-, voor driemaal vijfentwintig jaren hadt ge hier, in denzelfden gang, niet somberder, noch vroolijker
| |
| |
uitziend dan thans, dergelijke groep kunnen waarnemen. Toen, als nu, vierde men feest; toen, als nu, was men bezield met een zelfde doel - 't gold een plechtig bezoek aan de stille rustplaats der sprekende getuigen van den handel en wandel der zaak, sedert haar geboorte. Dat was een gewoonte, die lengte van tijd tot wet had gemaakt; de firma was met haar gewoonten groot geworden en wee, wee over elke overtreding. Een heiligschennis, zoo groot, zou wis door den val van het huis geboet worden!
Inmiddels heeft men het heiligdom bereikt. Daar knarst de poorte op haar roestige hengsels en een muffe geur van stof en papier stroomt naar buiten. Slot, vader, neemt eerbiedig de fluweelen muts van het grijze hoofd en staart met aandoening op die rijen van oude getrouwen. Het perkamenten mannetjen heeft de handen saâmgevouwen en de duimen bewegen zich in wilden rondedans, te wilder naarmate het saaietten staartjen heviger trilt. Daar heerscht een doodsche stilte, slechts afgebroken door een zenuwachtig kuchjen van den ouden man, of door 't gekriewel van een paar muizen, die, ontsteld van zulk een ongewoon bezoek op haar territoir, haastig de plaat poetsen.
Maar Slot zoon, de profane zoon der firma, laat verveelziek de oogen in 't ronde waren, langs 't bruinlederen behangsel, en zijn blik rust op de breede haardstede, die ongeveer de oppervlakte inneemt van de keuken in een onzer allerliefst lieve moderne bovenhuizen - en zijn fantasie ontsteekt er een net gebouwd turfvuur en schaart er een halven cirkel omheen van vrolijke, oude jongens, met hairzak en jabot; de tabak geurt in de aarden pijpen en zendt zijn blauwe wolkjens omhoog; de wijn tintelt in de roemers en daar is gejuich en gelach om een garçonsui van anno.....‘1763’ kraakt de stem van het hoofd der firma - en voort is het Blesjen, niets nalatende dan den schouw, met zijn roestigen vuurplaat. Ai, zelfs geen hoopjen witte asch bleef over; slechts een smerig plekjen vochtig, stinkend roet!
‘Anno 1763’, kraakt de stem van den vader, terwijl hij den eersten der folianten tot zich trekt, ‘folio een: van Schalen en Comp., per saldo, zooveel. Dat is een eere voor het huis, Zacharias, honderd jaren aaneen bij van Schalen 't volste vertrouwen te hebben genoten, ik zeg, dat is een eere voor het huis.’
| |
| |
‘Dat is het wel, jongeheer,’ stemt Zacharias met een piepend, beverig stemmetjen in.
En nu acht ik het van mijn plicht, Zacharias' vreemdklinkende titulatuur bij den lezer te verantwoorden.
Het perkamenten mannetjen is eenigermate een erfstuk der firma. De tegenwoordige vader heeft als een heel kleine jongen op dezelfde knikkende knieën, - maar ze waren toen vrij wat krachtiger en meer gevuld, dat kunt ge gelooven, - menigmaal te paard gezeten. Dat is nu, waar blijft de tijd, al volle vijftig jaar geleden. Langzamerhand werd Heintjen te zwaar om paardjen te rijden. Heintjen werd Hein en Hein werd jongeheer. Tot zoolang ging 't goed; maar zoetjensaan kwam Zacharias op een leeftijd, dat men oude gewoonten zoo moeielijk laat varen en dus bleef het jongeheer tot den dag van heden.
‘Dat is het wel, jongeheer!’ - en de arme duimen hebben 't zwaar te verantwoorden.
De vader gaat ijverig voort met zijn inspektie en zijn stroeve trekken plooien zich telkens vriendelijker, want het ‘aan van Schalen en Comp., per saldo’ groeit met elk jaar.
Anno 1825. Jaar van groote gebeurtenissen in de geschiedenis van den ouden man. Ja, toen verkreeg hij zijn aandeel in de werkzaamheden der zaak; toen werd de zware eikenhouten lessenaar achter het matglazen schotjen zijn domein; toen was de foliant waarin hij nu staart, nog onbeschreven; maar met welk een treffende toespraak had zijn vader - vrede zij zijn assche! - dat groote boek toevertrouwd aan zijn pennekonst. En hoe had hij zich gepijnigd met het visioen van een enorme inktvlak op het reine papier; hoe benauwde hem in den droom die ontzachelijke pen, waarin altijd en altijd een schrikwekkend hair scheen te moeten huisvesten. Maar dat waren gelukkig slechts droomen. Doorblader het boek; van 't begin tot het einde dezelfde deftige, solide letters, de een niet grooter, noch vetter dan de andere; geen vlekjen, geen spatjen, geen krabjen ontciert de bladen, waarop de oude man met innig welgevallen blijft turen.
En Slot zoon, de profane zoon der firma, laat verveelziek de oogen naar buiten dwalen, in den aangrenzenden hof. Hoe geestig danst het zonnetjen door het dichte loof der kastanjeboomen op 't glinsterend zandpad. Ei zie, wat komt er zoo haastig te voorschijn uit de donkere laan daarginds? Een mooi meisjen is 't, lachend als de dageraad, blozend als de rozen,
| |
| |
die in 't elegante ronde hoedjen aan heur zijde bengelen. Den rok van haar kleedjen een weinig opgetild, waardoor, entre-nous, een allernetst voetjen zichtbaar wordt, huppelt ze voort, bijwijlen een guitigen blik achter zich werpend.
't Is geen verveling meer, die den zoon thans in den hof doet staren!
Daar wipt het meisjen achter een kolossalen kastanje en met het handjen - en welk een handjen is het, zoo blank en kleen! - zich steunend aan zijn bemosten stam, buigt ze het fraaie kopjen, om, van achter haar schuilplaats uit, te turen naar.....?
Niet lange wordt haar geduld - en dat van den junior der firma, die zich zeer geinteresseerd gevoelt door 't gevalletjen - op de proef gesteld, want al spoedig daagt de verwachte op uit den donkeren achtergrond. 't Is een man van vijftig jaren ongeveer, rijzig van gestalte en met innemende gelaatstrekken. Door zijn grijzende haren zitten, vreemde tooi, voorwaar! eenige rozen verward.
Hij nadert 's meisjens schuilplaats meer en meer, maar zijn zoekende blikken ontdekken haar niet.
Een heldere lach en een nieuwe bloemenregen....en dan snelt het meisjen op den ouden man toe. Haar armen strengelen zich om zijn nek en voorzichtig ontwart ze de rozen uit zijn hairen, om er heur eigen, weelderige, blonde lokken meê te cieren.
En arm in arm, en lachend en schertsend, verdwijnen vader en dochter in den donkeren achtergrond.
De andere vader ging intusschen steeds voort met zijn inspektie. De boeken hebben hem gewis gesproken van treurige gebeartenissen, want somberder plooien zich zijn trekken. ‘Maar is 't geen gruwel!’ barst hij eindelijk uit, met zulk een hevigheid, dat de zoon uit zijn droomerijen ontwaakt en Zacharias, met zijn oude beenen van ontsteltenis een saut-périlleux voordraagt, met een aplomb, dat geen Vestris - danslustiger gedachtenis - zich dien zou hebben geschaamd.
‘Maar is 't geen gruwel!’ en de vader slaat, met den rug zijner hand driftig op Anno 1834, terwijl de aderen van zijn voorhoofd zwellen tot koorden: ‘daar komt een wild vreemde aanwaaien, de goede God weet van waar, om te konkurreeren met Slot en Zoon, van ouder tot ouder * * * ers!’ herhaalt de vertoornde man, als kon hij de grootheid van zulk een gruwel niet bevatten. ‘Dat knoeit, dat zwendelt; dat schreeuwt en bluft - | |
| |
en dat wordt opdenkooptoe gezocht, gevierd, dat wordt geroepen tot eereposten, in kerk- en gemeentebestuur. O tijden, o zeden! Wat baat nu een soliditeit, gedurende zooveel jaren met kracht gehandhaafd. Ziehier, van jaar tot jaar wordt de omzet minder. Maar ze zullen Slot en Zoon niet klein krijgen, mijn goed, oud huis, bij den hemel, dat zullen zij niet!’
‘Dat zullen ze niet!’ klinkt de echo onder het staartpruikjen, en 't is de uiting van een oprecht geloof in die profecy.
‘Maar, vader!’ sust de zoon, ‘uw toorn doet u onrechtvaardige woorden spreken. Kunt gij in gemoede uw beschuldigingen herhalen? Dat kunt ge niet en ik weet, dat gij u straks schamen zult over uw woorden. Kunt gij door één voorbeeld bewijzen, dat de heer Braems zich ooit onedel jegens onze firma gedroeg; heeft hij zelf niet meermalen getracht vriendschappelijke banden aan te knoopen tusschen zijn huis en het onze? Maar gij hebt daarvan nooit willen hooren! Luister, ik ken die historie van voor dertig jaren. Fen enkel klein winkeliertjen uitgezonderd, dat 's winters reikhalzend uitzag naar vorst, om wat van zijn voorraad schaatsen te slijten, was de firma Slot en Zoon zonder konkurrentie. Konkurrentie, ei, 't was immers te belachelijk, om er aan te denken, wie zou kunnen konkurreeren met Slot en Zoon? Zoo dacht de firma en zoo bleef ze denken, zelfs toen 't onmogelijke mogelijk werd bevonden. Er kwam een konkurrent opdagen. En nu hebben we de fabel van de slek en den haas, die samen een wedloop aangingen. De haas, vol vertrouwen op eigen snelheid, sliep in en sliep voort tot de volhardende slek de eindpaal had bereikt. Toen was 't te laat voor den haas - maar 't was zijn eigen schuld en hij schijnt dit te hebben begrepen, want men leest in die merkwaardige fabel niet, dat de haas de slek uitschold, omdat zij hem niet wakker riep!
Maar voor ons is 't nog niet te laat; laten we nu ontwaken, en daar zijn krachten in overvloed, daar is kapitaal in overvloed. Gebruik ze; laat me reizen, verbindtenissen aanknoopen; exploiteer; annonceer; doe alles wat de tijdgeest eischt en de firma kan, zal weêr worden wat ze vroeger was!’ -
‘Hoort ge dat, Zacharias; Slot en Zoon reizen; Slot en Zoon bedelen om klandisie; Slot en Zoon annonceeren naast Holloway en du Barry's Revalenta! Ha, ha, ha!’
Hier acht Zacharias 't van zijn plicht medetelachen, een schamper, beverig lachjen.
| |
| |
‘Prentjens achter de ruiten, niet waar? Zoo'n kinderwagentjen in fotografie en dergelijke prullen! (met verheffing van stem) Jongen, jongen, zijt ge krankzinnig! Nooit, nooit! O, Zacharias! wat moeten we beleven!’ jammert de oude man en wringt zich de handen.
En Zacharias stemt meê in de klachte door een paar snikken, half gesmoord achter een blauw bonten zakdoek.
‘Wat we beleven zullen, vader? Laat de zaken heur gang gaan en ik verzeker u, dat ze 't oude huis wél zullen klein krijgen; dat 't oude huis zal uitdroogen, neen wegteeren in roest!’
‘Kind, kind!’
‘Mijn woorden doen u leed; maar meer, veel meer smarte veroorzaakt u de overtuiging, dat ze waarheid profeteeren. Ja, ge zijt daarvan overtuigd, schoon ge uzelven 't tegendeel wilt opdringen.’
‘Kind, kind!’
‘De gedachte aan 't verval onzer goede, oude zaak veroorzaakt mij niet minder pijn, want ook ik heb haar lief met al mijn hart; haar eere is mijn eere; mijn vurig verlangen, om haar te maken tot wat ze eenmaal was, bewijst het. Nog eens, vader, laat die oude vooroordeelen varen, met krachtige hand aan het werk, en Slot en Zoon gaat een schoone toekomst te gemoet. En verder zullen we er heden niet van spreken; overweeg mijn woorden zonder eenzijdigheid en - hier is mijn hand, laten we vrede maken.’
Vader en zoon drukken elkaâr met hartelijkheid de hand. Dientengevolge komt de blauwbonte zakdoek op nieuw zijn kostbare diensten leenen.
En met dit hoogst tragisch verzoeningstooneel loopt het eerste gedeelte der feestviering ten einde en worden de muffe geur van stof en papier en de opgejaagde muizen in hun voormalige rechten hersteld.
| |
II. Waarin het feest wordt voortgezet en de lezer kennis maakt met jufvrouw Slot.
‘Wel, mijn hart, wat ben jelui lang weggebleven,’ knort moeder Slot, met het goêlijkste gezicht ter waereld.
Zeg niet, dat ge moeder Slot ooit anders zaagt, dan met datzelfde tevredene, kalme gezicht!....Ja, toch. Daar is een tijd geweest, dat er rouwe was in het oude huis, dat de rouw van haar ziele zich teekende op haar gelaat; daar is een tijd ge- | |
| |
weest, dat een lief schepseltjen dartelde door die sombore kamers, dat een zilverstemmetjen klonk langs die sombere wanden. Dat alles ging voorbij, voorbij! 't Zilverstemmetjen verstomde voor immer - kleine Anna ging heen. Arme moeder! Maar de weldadige heelmeester heeft ook haar wonde geheeld; een tiental jaren gaf de ziel heur ruste, 't gelaat zijn kalmte weder. Denk daarom niet, dat kleine Anna vergeten werd. Er wordt om haar nog zoo menige traan in stilte geschreid.
‘Wel, mijn hart, wat ben jelui lang weggebleven, en hebt me een rond half uur met de koffi laten wachten. 't Is een heel feest Zacharias, en dat je 't nog zoo beleven moogt, man!’
‘Dat zegt de jufvrouw wel; een heel feest, een heel feest, en ik feliciteer de jufvrouw er meê.’
‘Dank je, dank je! Ga nu zitten en laten we een kopjen koffi drinken; (naar den winkel roepend) Piet, Pau! Wel, mijn hart, hoe heet de kwâjongen ook weèr? Jan, Jan, waar zit de schelm toch?’
De bedoelde jongeheer, wien de zorg over den winkel werd toevertrouwd, gedurende de afwezigheid der patroons en van Zacharias heeft het, tot handhaving van de eer der firma, noodzakelijk geacht een anderen jongeheer van zijn kennis, die bizondere liefhebberij aan den dag legde om voor het venster allerlei vieze gezichten te trekken, even te gaan afrossen en amuseert zich dus op het oogenblik met een hoogst amikaal kloppartijtjen.
Maar eensklaps wordt de ijverige kampioen in zijn bezigheid gestoord door een of andere verborgen kracht, die hem zeer gevoelig in den nek grijpt en voor zich uitstuwt, den winkel door naar de kamer, waar de koffi gereed staat.
‘Zit, vlegel!’ gebiedt de onzichtbare macht, met de stem van den jongsten patroon.
De vlegel gehoorzaamt en vertoont zulk een koddige facie, als ooit eenig sterveling met een blauw oog en coiffure à la Nieuw-Zeeland te kijken gaf.
‘Mijn hart, jongen, wat heb je nu weêr uitgevoerd? Ga naar de keuken en laat Dientjen een stukjen kalfsvleesch op je oog leggen. Of neen, 'k zal zelf gaan. Heb ik ooit zoo'n ondeugenden bengel gezien?’ Zoo babbelend dribbelt de goede vrouw de kamer uit, om weldra met het onfeilbare huismiddeltjen terugtekeeren, dat ze eigenhandig op den jeugdigen lijder appliceert. Aangezien de patient, na deze gewichtige operatie een belangrijk aantal broodjens met zoete koek de waereld uit- | |
| |
helpt, is het te denken, dat zijn ridderlijk gedrag voor 't overige geen verandering in zijn normalen toestand teweegbracht.
Thans schraapt Slot vader op officiëele wijze de keel en begint in deklameerenden toon: ‘Zacharias!’
't Oude mannetjen, dat al zijn aandacht scheen te wijden aan zijn draaiende duimen, antwoordt: ‘Jongeheer!’
‘Zacharias,’ herhaalt de vader en zwaait daarbij cierlijk met de linkerhand, terwijl de rechte in de borst van zijn rok verborgen borgen; ‘de dag van heden is een belangrijke in de geschiedenis der firma. Honderd jaren mocht onze zaak bestaan en haar roem van soliditeit bewaren. We zijn daarvoor dankbaar. Gij, Zacharias, hebt de helft eener eeuw onze vaderen en ons, kortom het huis, gediend, eerlijk en trouw.....
‘Ja, eerlijk en trouw, dat weet de goede God!’ bevestigt Zacharias en vischt naar den blauwbonten zakdoek.
.....eerlijk en trouw. Gij hebt den roem van soliditeit helpen handhaven. We zijn u daarvoor dankbaar. En dus hebben we besloten, u, als een blijvende herinnering aan ons eeuwfeest - o, met welk een deftigen zwaai komt de rechterhand nu uit den rok te voorschijn - een klein geschenk aan te bieden.
Doodsbleek staart Zacharias den vader aan, zoo lang en onbewegelijk, dat het zichtbare oog van den strijdlustigen jongen de grootste verbazing en angst, beide, begint te teekenen. Beducht voor een repetitie der geschiedenis van wijlen Loth's huisvrouw, acht de knaap het ten laatste geraden Zacharias even in den arm te nijpen. 't Middel helpt. Tranen beginnen te biggelen langs de perkamenten huid van 't ontstelde mannetjen.
‘Jongeheer, jufvrouw, dank, honderdduizendmaal dank, och heer, och heer....’ hakkelt hij en ontwikkelt met sidderende vingers 't grauwe pakjen. Daar blinkt hem de inhoud tegen. ‘Och heer, och heer; wat een mooie zilveren tabaksdoos! Dank, honderdduizendmaal dank, jongeheer, jufvrouw, Karel; nooit zal 'k 't vergeten, nooit!’
‘Gebruik haar nog menig jaartjen, Zacharias. 'k Heb al tegen vader gezegd: wel, mijn hart, als je den man een doos geeft, dien je wel voor een tabaksduitjen te zorgen ook. En dat zul je er ook wel in vinden, denk ik.’
Vervolgens wordt de jongen begiftigd met een zedepreêk die hij met de boetvaardigste figuur aanhoort - schoon de bengel, op 't zelfde oogenblik, onder tafel de kat op den staart trapt - | |
| |
en met een nieuw laken pak waarvoor hij zijn dankbaarheid uitdrukt door met een benepen gezicht zich achter 't oor te krabben.
Zoo eindigt de tweede afdeeling van het jubileum.
En de belangrijke dag wordt waardig besloten met een familiaar partijtjen, dat zich vooral kenmerkt door tabaksrook en konservative denkbeelden; reden waarom Slot junior den geheelen avond met de gasten overhoop ligt.
| |
III. Muziek. Causeries littéraires. 't Begin der liefdeshistorie.
De bewoners der goede, oude stad *** bezitten, indien men eenig gewicht mag hechten aan het getuigenis van de meest respektabele onder hen, bij andere en vele loffelijke eigenschappen, die van zeer muzikaal te zijn. Of nu deze eigenschap werd opgewekt en aangekweekt door het fraaie orgel in de hoofdkerk, - ongetwijfeld, en hier spreek ik weder op gezag van meergemelde getuigen, het fraaiste orgel in de fraaiste hoofdkerk in eenige stad van ons vaderland, - dan wel of gezegd orgel zijn ontstaan te danken heeft aan den muzikalen geest der ***ers, zietdaar een vraagstuk, mijuheeren, even moeielijk op te lossen als de kwestie van eerstgeboorterecht tusschen de kip en het ei. Ik zeide: even moeielijk op te lossen, ja, zoo dacht men voor ettelijke jaren, maar sints dien tijd is het aan de volharding en de scherpzinnigheid van het oudheidkundig genootschap te *** gelukt, uit de gemeente-archiven op te sporen, dat:
Borgemeesteren ende scepenen der stadt van *** / hebbende gehoort de konstlicke maniere/ waerop Thijs Gartszoon het instrument/ genoemt den hoorne/ blaest; hebben geresolveert/ en resolveren by deze/ geseijden Thijs Gartszoon te bekleden met de vacante poste van torenwachter.
Gedaen tot *** den lsten van Meymaent 1625.
Nu is het van algemeene bekendheid, dat het orgel in de kerk te *** dagteekent van 1745 en aldus vond de voorzitter van 't O.G. aanleiding om, in de eerstvolgende nutsvergadering een drietal uren te besteden aan de voordracht van een zeer stichtelijk opstel over het punt in kwestie, die hiermede voor goed was uitgemaakt.
Maar alle psychologische en historische geschilpunten voor 't oogenblik daarlatend, weten we zeker, dat die zin voor toonkunst
| |
| |
aanleiding gaf tot het edelste amusement der *** sche burgerij - rijkeluî zeggen sommigen, maar dat zijn nijdigaarts en we hebben dus gegronde redenen, om hun hatelijke aanmerkingen in den wind te slaan.
We bedoelen de koncerten der societeit ‘Harmonie,’ die, elken Woensdagavond, gedurende de zomermaanden, in een specie theetuin, even buiten de stad, gegeven worden. Dan verzamelt zich al wat strijkt en blaast in de stad op, en al wat zijn tien guldens 's jaars offert om een soort van schavotjen met rieten dak, welk model van bouwkunst met den wijdschen naam van orkest bestempeld wordt.
Mag ik je introduceeren, mijn waarde? Hierheen, om even uw naam te zetten bij dien man in dat schilderhuisjen gints. Dat's de bureaulist, weet ge! 't Is nog vroeg in den avond. De knechts met hun groezelige, witte dassen - ze hebben trouwens gistren reeds gediend bij de begrafenis van mijnheer Dinges - slenteren nog, met hun blaadjens onder den arm, doelloos tusschen de massa's onbezette stoelen en tafeltjens. Een tweetal is bezig de vetglaasjens te hangen in de guirlandes tusschen een viertal magere lindeboomen. De skeletachtige muzieklessenaartjens zijn, met den turkschen trom en de bas, nog de eenige die 't orkest bezetten. Maar allengs dagen groepjens van bezoekers op.
Ah, wat elegante toiletjens! Gij, cynisch echtgenoot, scheld vrij op de krinoline van uw bevallig vrouwtjen. Ik niet. Gij, Nurks, steek vrij uw hatelijken spot met het guitige matelotjen der schalke blondine, met de schilderachtige amazone der fiere, zwartlokkige schoonheid en roep bravo voor de neepjensmuts uwer overgrootmoeder. Ik niet. Ik niet!
‘Zullen we hier gaan zitten, melieve?’
‘Fi donc,’ zegt mevrouw ‘'t tocht hier immers allerverschrikkelijkst.’
‘Daar?’ vraagt de geduldige heer gemaal.
‘Maar, mon ciel, kunt ge doller plaats bedenken? juist bij dien akeligen trom.’
‘Gints?’
‘Een half uur van 't orkest! merci!’
‘Maar, melieve,......’
‘Maar, mijnheer!’ - let op, nu krijgt de zaak een ernstig aanzien - ‘is 't misschien uw schuld niet, dat onze plaats bezet is? Waarom kwaamt gij niet vroeger?’
| |
| |
‘'t Kantoor.,...’
‘O, zeker! drukke bezigheden; waarom is 't nooit druk op je societeitsavond?’
Nurks wrijft zich de handen en debiteert een geestigheid over de ‘Harmonie’, en Nurks is ten toppunt van pret als mijnheer en mevrouw eindelijk plaats hebben genomen en met het innemendste lachjen ter waereld een paar kennissen toeknikken.
‘Onze plaats’ is ingenomen door een schaapachtig jongmensch, geleider van verscheidene schaapachtige jonge dames. De dames steken de hoofden bijeen en fluisteren:
‘Hé, zie je den nieuwen dominé wel, Wies?’
‘Waar, waar? heere ja!’ bevestigt Louise; ‘een dominé op 't koncert, 't is toch wel een beetje al té’.....
‘Wat, al té!’ stuift 't jonge mensch op, dat uiterst, uiterst liberaal is. ‘Een dominé is een mensch, zoo goed als ik en een ander, en ik zou wel eens willen weten, waarom een dominé niet even goed op 't koncert 't huis hoort als ik en een ander!’
Aangezien nu de dames 't evenmin weten als ik en een ander, vergenoegen zij zich alleen met den jeugdigen heiden vol ontzetting te blijven aanstaren, waardoor zich dezelfde jonge heiden niet weinig gestreeld gevoelt.
Boem, boem, boem! Duizend fijne gilletjens stijgen op uit duizend schoone keeltjens: ‘Is dat schrikken van dien trom!’
Nu komen de muzikanten met hunne kistjens van alle kanten het schavotjen bestormen en neemt het koncert in ernst een aanvang.
De vier eerste nommers zijn afgespeeld. Volgens het programma volgt dus een pauze van dertig minuten, gedurende welke 't getal der bezoekers met een vermeerderd wordt. Slot, de zoon, na zich, niet zonder moeite en met ijverige medewerking der *** sche policie een weg gebaand te hebben door een hoop kleine muzikale vagebonden, die de poort versperren, treedt den tuin binnen en wordt al aanstonds aangehouden door een tamelijk winderig manneken.
‘Ei, Slot, hoe vaar je! In lang niet gezien, kerel! Kom je niet meer op de kroeg? Gepasseerde week had je er moeten zijn. Lol gemaakt, man, lol!’ keft het kereltjen en zwaait daarbij met de armen en draait op de hielen. ‘Smit, verduivelde ui, die Smit! Smit zeî, we moeten kienen. Mooi. Dertig man. Elk een kaart. Smit boven op een tafel om de nommers af te roepen. Vijf pop verloren. Hoe vind je'm? Ha, ha, ha!’
| |
| |
‘Dwaas -’ vindt hem de ander.
‘Ja, verduiveld dwaas! Ha, ha, ha!’ lacht de facheux; ‘en zoo is hij altijd, die Smit. Apropos wat een abominabel vest heb je daar aan. Veel te hoog toe. Je lijkt wel een katechiseermeester. Moet bij Dupuis gaan; patente kleêrmakers, wel wat duur! Ja, zou je wel gelooven, dat ik me, veertien dagen aaneen, anders kan toiletteeren?
‘Ongetwijfeld een groot voorrecht!’
‘Dat zou ik denken! Een goed toilet, zeg ik altijd, is maar alles. 't Geeft een zeker zelfvertrouwen, een soort van overwicht; enfin....que sais-je?’
‘Ja, juist; de kleêren maken den man!’ bromt de ander.
‘Spotvogel!’ grinnikt 't fatjen en stoot daarbij den zoon zeer geestig met den rotting tusschen de ribben.
En daar 's mans bronnen van konversatie thans zijn uitgeput, neemt hij zijn toevlucht tot bovengemelden rotting, welks knop op onrustbarende wijze tusschen zijn mikroskopisch beknevelde lippen verdwijnt.
Nu weet een ieder, babbelaars van professie uitgezonderd, hoe lastig 't is in dergelijke gevallen het diskoers gaande te houden. Slot zoon zoekt vergeefs in 't rond naar een afleider.
‘Met gezelschap hier?’ vraagt hij eindelijk.
‘Mijn zuster en Marie Braems! Mooi meisjen, maar bevalt me toch niet. Te geleerd, weet je. Vaerzen en romans en zulke lorredraaierij. Goede hemel! ik lees nooit! Mijn zuster houdt machtig veel van haar. Intimen van de kostschool; ze zijn nu voor goed t' huis. Om je de waarheid te zeggen ben ik nooit recht op mijn aise in haar bijzijn!’
‘Met je betooverend toilet? Onmogelijk!’
‘Ja, daar heb je gelijk, maar.....en toch.....’
‘Waar zit je?’ vraagt Slot, met kwalijk verborgen belangstelling.
‘Dáár, rechts van de eerste klarinet. Uitmuntende plaats. Drink een glas Rijnwijn meê!
‘Als het de dames konveniëert,’ aarzelt de ander.
Maar 't zal de dames konveniëeren - en een oogenblik later is de junior aan de meisjens voorgesteld.
De vetglaasjens zijn ontstoken en wagen zich aan een mislukkende poging, om helder te branden. Het tromsignaal doet weêr de hartjens bonzen van schrik en de tweede afdeeling neemt een aanvang.
| |
| |
No. 5. Marche des Misérables.......par Mr.....- No. 5 wekt zeer de belangstelling; No. 5 is de kompositie van een jongmensch uit de stad - men weet het zeer wel in weêrwil der geheimzinnige puntjens; No. 5 wordt voorgedragen en het jonge mensch uit de stad dol geapplaudisseerd. Nurks mompelt dat ze 't ‘ding’ even goed Wals der Uitverkorenen hadden kunnen doopen.
‘Hebben de dames de Misérables gelezen?’ vraagt de zoon. ‘Ei hoor!’ roept de zuster, ‘wie heeft de Misérables niet gelezen?’
‘En....?’
‘Uw beurt, Marie, ik waag er mij niet aan!’
‘Merci. Ik lever geen kritiek.’
Ik weet hoe ge er over denkt. De roman behoort niet tot uw ‘sunny memories’ plaagt het zusjen. ‘Spreek haar liever van Dickens, mijnheer Slot.’
‘Dickens,’ ijvert Marie, ‘mijn eenige, lieve Dickens! Wat is Monseigneur Myriël, Victor Hugo's type van 't goede, bij den goeden, ouden heer Pickwick. Verbeeldt u den bisschop, dien reusachtigen brave-Hendrik, bij Wardle op 't kersfeest - dat feest van goede harten - onder de marenkroon stoeiende met de meisjens. Foei, 't zou monseigneur's vlekkeloos kleed al te zeer kreuken. En Victor Hugo heeft met zulk een angstvalligheid elk vlekjen van zijn engelenfiguur weggevaagd! Neen, de bisschop is geen man om meê te stoeien. Zet hem onder een stolp en aanbidt hem als een heilig!’
‘Die arme bisschop! Maar ge behandelt hem toch beter dan de teekenaar van het prentjen in onze vertaling; zulk een jammerlijk, zoetsappig ventjen heeft hij er van gemaakt.’
‘Misschien is zijn opvatting juister dan de mijne en moet de teekenaar u dankbaar zijn voor 't kompliment dat gij hem maakt,’ vervolgt Marie. ‘Ik kan mijzelve geen ingenomenheid voor Zijn eerwaarde opdringen. Pickwick, kapitein Cuttle, de gebroeders Cheeryble, zie, dat zijn goede lieden, doch wier handelingen niet montrueus zijn, zooals later die van Jean Valjean, wier goedheid we begrijpen, bereiken kunnen. Pickwick is volstrekt geen verheven figuur, een korpulent, kaalhoofdig, gebrild oud heertjen, dat we zeer dikwijls in bespottelijke toestanden hebben aangetroffen, en in weêrwil daarvan, hoe treft ons niet zijn edel gedrag tegenover den schelmachtigen Jingle en dien huichelaar Trotter, als deze eindelijk, tot de diepste ellende vervallen, aan de grootmoedigheid van den zoo zeer door hen beleedigden man hun behoud
| |
| |
naar lichaam en ziel te danken hebben. Zie, dat roert tot tranen. En nu een dergelijk tooneel uit Victor Hugo. Monseigneur is een engel en we hebben hem nooit aangetroffen, als Z.Eerw. te veel koude punch had gebruikt; Jean Valjean is een pittoreske galeiboef.....’
‘Zooals, in haar soort, de fransche boerinnetjens van het tooneel!’ zegt het zusjen.
.....dus volstrekt geen belachelijke personen - en toch was 't gevoel, dat mij beving bij die scène met Ms. zilveren kandelaars niets dan verwondering over zulk een vreemde bekeeringsmanier. Ik kan me 't komiek verbaasde gelaat voorstellen van Jean Valjean, toen Monsr. zijn holklinkend bezweringsformulier uitsprak. Victor Hugo zegt, dat de methode uitstekend is. Ik betwijfel of iemand lust zou hebben ze in praktijk te brengen.
‘Ik lever geen kritiek!’ neemt de plaaggeest 't woord. ‘Monciel! wat moet je in een kwaden luim geweest zijn, toen ge dat boek laast. Wat zegt gij toch van die arme Fantine, die haar schoone hairen, haar tanden verkoopt voor haar kind?’
‘O, zeer groot. Men leest zoo iets meer in die “galerijen van beroemde personen” uit het laatst der vorige eeuw. Fantine verkoopt haar schoonheid, daarna zichzelve. 'k Wil, helaas, niet zeggen, dat 't onwaar is; en ik ben 't in dit opzicht niet eens met Schimmel, als hij Johanna Seymour de meening doet uiten, dat Eva de paradijszonde niet zou bedreven hebben, als ze toen reeds moedei was geweest. Hebt ge Thackeray's Philip gelezen, mijnheer Slot?’
‘De jongste, krachtige schepping van Dickens' beroemden vriend? Zou ik niet! En ik weet welke figuur ge daaruit nemen wilt om te stellen naast Fantine.’
‘Caroline Brandon, de kleine zus, gij raadt het. O, hoe schoon is Thackeray's beeld; welk een vrede, welk een grootheid van ziel, welk een waardigheid in dat vrouwtjen, dat niet eens de h's uitspreekt. En Fantine, hoe woest, hoe hartstochtelijk; neen, haar lijden wekt mijn deelneming niet. Zie; is de arme Carry niet even wreed, wreeder misschien bedrogen dan Fantine? En moet nu een voorbeeld als dat der edele, kleine zus niet veel, veel weldadiger werken op de ziel dier boozen, die haar zooveel leed berokkenden? “Welnu, dan verkoop ik mijzelve!” Dat maakt effekt, dat doet huiveren. - De verstooten Carry wordt.....ziekenoppasster!’
De gastheer, intusschen, gevoelt zich t'huis als een visch op het drooge, en staart, met evenveel heimwee, als gezegd voor- | |
| |
werp in gezegde omstandigheden pleegt te doen naar het water, op zijn flakon Hochheimer. 't Is ook fataal. Slot vergeet, door 't gebeuzel van dat kleine ding, heel en al te drinken.
En het kleine ding, wier wangen gloeien, door 't vuur harer reden of door de plagerijen van Jetjen - de zuster heet Jetjen - ijvert voort:
‘Victor Hugo wijdt een hoofdstuk aan een soort van mathematische verklaring der liefde. 't Is een kolossale onderneming, zeker. De woorden zijn schoon; Victor Hugo voert heerschappij over een macht van schoone woorden. Maar ik heb geen begrip voor mathesis. Ik leer wat liefde is van Nelly,’.....
‘Dickens, Dickens,’ neuriet de plaaggeest er tusschen.
‘.....van kleine Dora, van Agnes, van Florence; uit dat lieve tooneeltjen in den “Chuzzlewitt” waar Tom Pinch's zuster een.....biefstukpodding bereidt.’
‘En haar leermeesters hebben eer van haar, mijnheer Slot, dat verzeker ik u. Zoo'n hartjen!’
Lieve hemel, welk een fâcheuse is toch die zuster. Wat moet men daarop nu antwoorden?
‘Gij beoordeelt den armen balling wel streng!’ verdedigt Slot.
‘Merci, pour la politique. Ik beoordeel den balling niet. Wel geloof ik, dat juist het martelaarschap een groot aandeel heeft in de furore, die de roman maakt, reeds maakte voor zijn verschijnen; furore van enkele maanden. Laat mij de kleine, verkwikkelijke, bevallige vaersjens, die reine scheppingen van het hart dat de zonzijde zoekt. Laat mij ‘Espoir,’ ‘L'enfant.’.....
‘Blank lijfjen zonder smet, blank zieltjen zonder zonde,’
reciteert Jetjen, dubbelzinnig.
‘.....voor die lijvige romans vol ellende; die diama's vol historischen leugen, vol zonde en dood!’
De overige nommers van 't programma worden, tot algemeene voldoening, afgespeeld.
Slot zal 't zich tot een eer rekenen, mejufvrouw Braems naar huis te geleiden: ‘O, mijnheer, zooveel moeite!....plaaggeest!’ dit laatste tot zekere jonge dame, die achter Slot's rug Marie met den vinger dreigt.
Nog kan worden medegedeeld, dat de vrienden van het schavotjen door 't jonge mensch uit de stad op een fijn soupétjen worden onthaald, dat er vele toasten worden geslagen op zekeren
| |
| |
komponist, waarvoor zekere komponist met tamelijk zware tong dankzegt; dat eindelijk, in de ure als de hanen uit de buurt hun matinée musicale geven, zekere maatvaste heeren de slaperige groenvrouwen op de markt te *** met zeer buitenmaatsche sprongen vermaken en verschrikken.
En dezelfde ure vindt het jeugdige lid eener oude firma nog wakend op zijn legerstede. Slot, zoon, beging een dwaasheid, die met ijzer niets, met soliditeit veel uitstaande heeft. Slot, zoon, is verliefd geworden, in vollen ernst verliefd.
En dezelfde ure licht over een allerliefst slaapkamertjen. Daar rust een mooi blond kopjen, in zoeten sluimer, op een ronden, blanken arm. Daar droomt een mooi blond meisjen.....O, zeker van haar lieven, eenigen papa, dien ze met bloemen strooit.....of van haar eenigen, lieven Dickens.........Wat dacht ge anders?
| |
IV. Waaruit blijkt hoe onverstandig sommige lieden zich kunnen aanstellen.
't Is een opmerkelijk verschijnsel - dat al weêr tot psychologische beschouwingen zou kunnen aanleiding geven - dat de sympathiën van den jongen Slot, sedert dien merkwaardigen koncertavond een belangrijke wijziging ondergingen.
Vooreerst heeft men nimmer te voren kunnen opmerken, dat de muffe boekenkamer eenige aantrekkingskracht voor hem bezat, en thans....o, hoe vaak knarst de deur op haar roestige hengsels, hoe vaak worden de muizen in haar zoete rust verstoord. Dan zit daar de junior op een stapel stoffige memorialen en tuurt naar buiten in den aangrenzenden hof, waar een mooi, blond meisjen haar bloemen verpleegt, of stoeit en dartelt en airtjens zingt met een andere jonge dame van onze kennis, wier oogen stralen van guitigen plaaglust.
- Malle vent! bromt een geposeerd heer. Maar mijn goede, beste heer, denk U eens een dertig jaren terug, in den tijd dat U amours maakte naar Mejufvrouw Zus-en-zoo, de dochter van Mijnheer Zus-en-zoo, die in patent-olie deed en stroop; toen maakte U immers wel vaerzen, ja, waarachtig mijnheer, dat deedt gij!.....Maar, waarde heer, dat is nu in 't geheel niet beleefd, om iemand die tot u spreekt, de rokspanden toe te keeren.
| |
| |
Daar is, ten tweede, de kerk. - Foei! roept een pieus juffertjen. Excuseer, lieve dame, ik wilde alleen zeggen, dat de jonge Slot vroeger wel eens ‘oversloeg,’ niet dat hij ongodsdienstig was; maar stel u gerust, thans is hij een zeer trouw kerkganger. -
En eindelijk wekt het sommiger verwondering, dat Slot zoon vriendschapsbanden heeft aangeknoopt met zeker jong mensch dat nooit leest en wiens individualiteit, wiens zieleleven - wat zijn dat? vraagt wellicht 't jongemenschzelf - zoo oneindig veel van de zijne verschillen.
Maar wij, bevoorrechte wezens die wij zijn, werpen elkaêr een veelbeduidend knipoogjen toe: enfin, Marie Braems en zus Jetjen, intimen van de kostschool, enz. Wij weten van die amusante wandelpartijtjens en roeipartijtjens en rijpartijtjens....Wij weten 't; en wie 't meer weet? Moeder Slot. Zou de moeder het hartsgeheim niet kennen van haar kind? En wat ze heeft gezegd, toen haar dat hartsgeheim in stille afzondering werd toevertrouwd?
Een verstandige vrouw had voorzeker bedenkelijk het hoofd geschud met de woorden: Stel dat uit 't hoofd, Karel; je weet hoe vader over den ouden heer Braems denkt, daar kan nooit ofte nimmer iets van komen, enz. enz.
Maar moeder Slot was in dit geval geen verstandige vrouw en ze heeft dus geweend en gelachen en haar jongen gekust en gezegd - verbeeld eens - gezegd, dat het wel terecht zou komen, dat ze vader, de eerste gunstige gelegenheid de beste, er over zou spreken en toen heeft ze haar jongen bij de handen gevat en ze heeft hem lang, lang in de trouwe, heldere oogen gestaard en ze heeft gedacht aan de kleine Anna, die nu zoo oud zou wezen als Marie Braems en hoe er weêr een tijd kon komen, dat een zilverstemmetjen zou klinken langs de sombere wanden van het oude huis - en toen heeft ze weêr geweend en nog eens gezegd, dat 't wel terecht zou komen. Wel, mijn hart, mijn hart.....Maar hoe onverstandig, hoe vreeselijk onverstandig van die vrouw!
Te gelijk met dit gesprek tusschen moeder en zoon, heeft er in Marie's bloemhof een dergelijk plaats tusschen vader en dochter.
‘Naar Lustoord gereden, ei?’
‘Ja, papa, en we hebben zooveel plezier gehad, o! Jetjen en haar broêr en de jonge Slot. Apropos, papa, hoe bevalt u de jonge
| |
| |
Slot?’ vraagt het meisjen, zoo ze meent heel onverschillig, maar in waarheid met kwalijk verborgen belangstelling.
‘De enkele malen, die ik met hem in aanraking kwam, scheen hij me een aardige, verstandige jongen toe,’ antwoordt de oude heer, bedaard.
‘Zoo, papa!’ zegt Marie en 't is duidelijk te bespeuren, dat 't antwoord, of liever de toon waarin het wordt uitgesproken, haar maar half naar den zin is. Maar, lieve hemel, had papa dan direkt maar een vurige lofrede moeten opsnijden, vermeldende dat de jonge Slot alleen, zoo goed, zoo verstandig, zoo braaf, zoo dit, zoo dat was, als alle andere goede, verstandige, brave jongens samen; dat ieder, die er anders over dacht een leugenaar was, en een lasteraar, enz. enz.?
Pause. De oude heer houdt zich als of hij ijverig met zijn krant bezig is, schoon hij met een glimlach op 't nobele gelaat zijn dochter blijft aanzien. Marie gaat voort met haar handwerk - hoe dat jonge hartjen klopt!
‘Maar, papa, ziet u, ik wilde eigenlijk vragen, hoe hij u zou bevallen.....als.....als schoonzoon?’
O, wat prachtige agaatroos, die moet ze noodzakelijk even plukken voor haar boeket; en het slanke figuurtjen wipt naar den rozelaar, en bukt zich er over heen om de bloem te plukken. Zoo'n taaie stengel - 't lieve gezichtjen bloost van inspanning.
‘Als schoonzoon? ei, juffertjen, ei!’ zegt de vader en knikt daarbij langzaam met het hoofd.
‘Papa, lieve, beste papa. Beknor mij vrij, want ik ben zoo dom geweest; o, zoo dom,’ zegt het blozende kind, en zet zich weêr naast den ouden heer op de zodenbank en vleit het blonde kopjen aan zijn schouder. ‘Ik heb niet eens gezegd, dat zijn woorden mij verrasten, dat ik er rijpelijk over zou nadenken en papa raadplegen, zooals het behoorde. Maar eigenlijk, papa, mocht ik dat ook niet zeggen, want zijn deklaratie verraste mij in 't geheel niet en ik behoefde ook niet na te denken - langzamerhand wordt de schoone roos door de fijne vingertjens ontbladerd - en ik heb.....ik heb.....ja gezegd, papa.’
‘Zonder papa te raadplegen?’
‘En wat zou u mij geraden hebben?’
‘Ach, wat zou ik geraden hebben; als ik nu eens gezegd had, dat 't beter was zoo er niets van kwam?’
‘O, maar dat zoudt gij niet gezegd hebben, vadertjen; want
| |
| |
ik heb hem zoo lief, meer dan mijn bloemen en mijn boeken; zoo lief - maar niet meer, neen, volstrekt niet meer - als mijn eenigen, lieven papa.
‘Ja, dan was 't niet noodig om papa te raadplegen; maar wat zal de oude heer Slot er van zeggen?’
‘De oude heer Slot - daaraan heb ik nog in 't geheel niet gedacht. Ja, papa, ik wist wel, dat ik heel dom gedaan had; maar wezenlijk, ik kon niet anders. Is die oude heer zoo erg boos op u? Mij dunkt, als ik eens naar hem toe ging, en.....!’
‘Ha, ha, ha!’ lacht de vader.
‘Ja, 't is wel een beetjen mal,’ peinst de dochter en woelt met de blanke vingers door de grauwe hairen van den ouden man. ‘Maar wat dan; die oude heer kan toch niet van steen zijn? Och toe, denk eens na, mijn verstandig vadertjen.’
‘We zullen zien, kind, we zullen zien!’
‘O, gij zijt toch mijn lieve, eenige papa!’ juicht het meisjen. ‘Ga nu maar weêr voort met uw nare krant!’
Daarboven in de kastanjeboomen zingen de vogelen, vervrolijkt door den weldadigen, koesterenden zonneschijn. Daar beneden in den hof zingt het blonde kind, vervrolijkt door 't zonnetjen van binnen!
Wat zal de oude heer Slot er van zeggen? Ja, daaraan heeft ze in 't geheel niet gedacht; en het was toch wel de moeite waard om er aan te denken. Wat zal de oude heer Slot er van zeggen? dat willlen we nu hooren. In den namiddag van dien dag zoo vol konfessies vinden we de echtelieden Slot samen aan de theetafel. Het theewater zingt klagelijk; moeders breinaalden ratelen en vader akkompagneert met dat liefelijk lipgeluid, zoo onmisbaar, naar 't schijnt, bij 't opsteken van een ouderwetschen gouwenaar.
‘Morgen zou kleine Anna negentien jaar geworden zijn, Slot!’ vangt de oude jufvrouw aan.
‘Dat zou ze, vrouw, ons lief kind. Anna Eliza, geboren den 16den Juni, 1844. Van morgen las ik het nog in den Statenbijbel.’
Beiden zwijgen; beiden denken aan de volgende zinsnede in het familieregister: Overleden den 22sten Maart, 1853. O, hoe klagelijk ruischt en zingt het water. Moeder's breinaalden ratelen niet meer, haar handen vielen werkeloos in den schoot.
| |
| |
‘Dat verlies was onherstelbaar, vrouw!’ begint weêr de oude man.
‘Wij behielden een braven jongen.’
‘Ja, goddank, dat deden wij.’
‘Hij heeft onze smart verzacht door zijn liefde - hij kan ons de zoetste herinnering schenken aan de dagen van voorheen.’
‘Wat meent gij, moeder?’
‘Verbeeld u eens, dat hij weder een dochter bracht in ons oud huis, een lief, blond wezen dat lacht en zingt in deze stille vertrekken. - Wel, mijn hart, zou dat niet de zoetste herinnering wezen aan die gelukkige tijden?’
‘Dat zou 't zeker, vrouw. God geef dat het eenmaal zoo zij.’
‘Niet waar, vader, dat zou een geluk zijn voor ons oudeluî, in onze laatste dagen - wie weet, wie weet hoe nabij het reeds is.’
‘Moeder, gij weet meer dan gij zegt!’
‘Welnu, ja, ik weet veel, ik weet alles; ons kind heeft mij toevertrouwd wat er omgaat in zijn hart’......
‘Zeg me toch, wie 't zal zijn!’ valt de oude heer haastig in.
‘Ik vrees dat gij den naam niet gaarne hooren zult,’ zegt moeder, bij wijze van voorbereiding.
‘Heeft dan dat lieve, blonde wezen zoo'n schrikwekkenden naam?’ vraagt de Senior schertsend.
‘Wel, mijn hart, volstrekt niet. Neen een goede, geachte naam is het.....en toch vrees ik, neen weet ik, dat gij hem niet gaarne hoort.’
‘Daar begrijp ik niets van,’ en de oude man schudt met het hoofd.
‘Als het....als ze’...aarzelt moeder Slot, ‘als ze eens Marie Braems heette?’
Sprekender toonbeeld van ontzetting dan de oude man nu oplevert laat zich moeielijk denken. De pijp valt hem uit de handen en schrikt de poes op uit haar onschuldig slaapjen tusschen zijn vilten pantoffels.
Doodsbleek staat hij daar, doch een oogenblik slechts, dan dekt een hoog rood zijn gelaat, de aderen op zijn voorhoofd zwellen weêr tot koorden en de saâmgenepen handen kruisend op den rug stapt hij haastig de kamer op en neder.
‘Nooit, nooit!’ zijn de woorden, die hij na een wijle doet hooren.
‘Maar Slot,’ sust moeder, en zij dribbelt den vertoornden man na en legt de hand op zijn schouder.
| |
| |
‘Vrouw, hebt gij den jongen niet gevraagd of hij gek was?’
‘Mijn hart, vader, wees toch bedaard,’ smeekt zij, ‘en denk aan 't geluk van uw kind.’
‘Zijn dochter? nooit, nooit!’
‘Maar gij kent 't meisjen niet eens!’
‘Zij is zijn dochter, weet gij wel?’
‘Zij hebben elkander zoo innig lief. O, denk dat gij het geluk van twee harten, wat zeg ik, 't geluk van ons allen in uw hand hebt.’
‘Men sterft niet van liefde.’
‘Men kan sterven aan een gebroken hart, vader.’
‘Welnu, laat hij zijn gang gaan, hij is immers meerderjarig. Laat hij haar trouwen, laat hij bij den oude in de zaken gaan en een handjen meêhelpen, om Slot en zoon in den grond te werken, laat hij.....
‘Maar, vader, wees toch bedaard, want gij weet niet wat ge zegt, gij meent niet wat ge zegt; neen zeker, dat kunt gij niet! - Gij wilt uw kind niet van u vervreemden, het niet opofferen aan een dwaze veete....’
‘Gij ook al, vrouw, gij ook al!’ Sneller en sneller stapt de vertoornde man de kamer op en neder en de zachte, smeekende stem zijner vrouw is niet in staat zijn drift te stillen.
‘Nooit, nooit!’ was zijn eerste woord - het is ook zijn laatste. Zoo verlaat hij de kamer en trekt de deur met een hevigen slag achter zich toe.
Alleen blijft de bedroefde vrouw, alleen met haar gedachten, alleen met haar gebed; geen gebed in woorden, maar toch gehoord door hem die de harten kent. ‘'t Kan nog terecht komen,’ is haar besluit; ‘mijn hart, het kan nog terecht komen.’
Maar dagen zijn voorbijgegaan en brachten geen wijziging in het besluit van den ouden Slot. De smeekstem der moeder, de betoogen van den zoon, ze vermochten niets.
Telkens als er met één woord van de zaak werd gerept - en hoe vaak gebeurde dit in die enkele dagen - ontstak de oude man op nieuw in drift en herhaalde zijn ontmoedigend: ‘Nooit, nooit!’
Dus verkeert de junior ongeveer in den toestand van een kaartspeler, die, na verloren spel, bemerkt, welken misslag hij beging.
Waarom, ach waarom heeft hij Marie ooit van zijn liefde gesproken? Waarom, ach waarom moest hij ooit dat arme, onschuldige hart doen trillen van die ongekende weelde, om den
| |
| |
rouw, die er volgen moest te grievender te maken? Maar hij is meerderjarig; meester van zijn doen en laten! Waarom zou hij zooveel liefde, zooveel geluk ten offer brengen aan de hardnekkigheid van een kleingeestigen vader? Waarom.....
‘Arme, arme jongen!’ spreekt achter hem een zachte stem en een zachte hand rust op zijn schouder. ‘Arme, arme jongen!’ en hij heft het gebogen hoofd opwaarts en hij ziet zijn moeder in de vochtige oogen.
Waarom? Ja 't offer moet gebracht worden, ter wille eener moeder, wier beproeving reeds zoo groot was, wier laatste levensdagen, door zijn toedoen, vooral niet mochten worden verbitterd; want maar al te wel wist hij 't, dat zij het meest zou lijden onder de vijandschap tusschen vader en zoon.
In 't bijzijn van haar vader, deelt hij de arme Marie alles mede wat er heeft plaats gehad in het oude, sombere huis. O! welk een kracht kost het hem te volharden bij zijn besluit, nu het diep bedroefde kind aan de borst van haar lieven, eenigen papa den vrijen loop geeft aan haar tranen.
‘Mijnheer Braems,’ fluistert de jonge man. ‘Ik heb onverstandig, ondoordacht gehandeld. Maar al te zeer ben ik overtuigd, dat ik u en uw dochter veel smart had kunnen besparen. 't Is nu te laat. Ik smeek u, vergeef mij en verzacht daardoor mijn zelfverwijt. 't Kost mij zooveel, zooveel!’
‘Gij mocht niet anders handelen; met vriendschap wil ik aan u blijven denken,’ antwoordt de oude heer.
‘Marie, ook uw vergiffenis’.......nokt weêr Slot en de woorden begeven hem.
Karel!’ snikt het meisjen en reikt hem de kleene, blanke hand, die hij lang, lang in de zijne houdt gesloten.
Zoo is het offer gebracht.
| |
V. Waarin Zacharias een treurig verhaal doet en de heer Slot zieke-bezoek aflegt.
Naargeestiger dan ooit gaan de dagen voorbij, in het oude huis. Stroever dan ooit is het gelaat van den vader en schaarser zijn zijn woorden. 't Is als vreest hij het bijzijn van vrouw en kind, want slechts zelden verlaat hij zijn kruk en den zwaren, eikenhouten lessenaar, achter het matglazen schot- | |
| |
jen. Waarom toch zoo, oude man? Uw kind heeft het hoofd in den schoot gelegd en gedaan naar uw wil, en daar is geen woord van verwijt gekomen over zijn lippen, noch uit den mond der moeder. Wat wilt gij dan meer? Maar dat is het, dat is het wat gij vreest, dat stilzwijgen kunt gij niet verdragen, want luider dan eenig woord zegt het u, dat gij verkeerd hebt gedaan. Ach, schud het hoofd niet; tracht niet, uzelven op te dringen, dat gij handeldet naar recht, omdat het zijn dochter was; tracht niet uzelven vrijtepleiten met de verzekering dat gij elk ander meisjen, arm en gering zelfs, met open armen als uw dochter zoudt hebben ontfangen. - Het baat u niet. De vrede van uw gemoed is heen!
En de zoon? - O, waar is nu dat heldere oog, die vroolijke lach, die levenslust? Het oog is dof, de lach maakte plaats voor droeve plooien, de levenslust is tendoodetoe gewond. Wel dwingt hij zich soms dezelfde te schijnen van voorheen, ter wille der moeder, maar ach, - denk aan Pulcinella uit Andersen's Prentenboek - 't is vroolijkheid, met vertwijfeling in het hart! -
't Is in den namiddag van een dier droevige dagen, dat de oude heer Slot, voor de zooveelste maal sedert half twee op 't zware gouden repetitiehorloge kijkend, mompelt: ‘Waar Zacharias toch blijft!’ Aan zijn uurwerk kon 't niet liggen, dat had nooit gefaald, sedert hij het, op den dag zijner aanneming van zijn vader ten geschenke ontfing.
‘Maar daar moet zeker 't een of ander voorgevallen zijn, de man is nooit, zoo lang mij heugt, een minuut over den tijd gekomen!’ En de Senior vouwt de handen samen op den rug en wandelt naar de winkeldeur, om uit te turen, naar den kant van waar Zacharias komen moet. Twee! speelt het karillon op het raadhuis en verkondigt dus den muzikalen geest der * * * ers van de daken. Twee! en nog van Zacharias geen spoor. Juist is de oude heer voornemens den jeugdigen kampioen voor de eer der firma, dien we van vroeger kennen, op kondschap uit te zenden, als het perkamenten manneken in 't gezicht raakt.
De oude heer had gelijk, toen hij dacht dat er iets bizonders moest zijn voorgevallen. - Zonder den patroon op te merken gaat Zacharias hem rakelings voorbij, den winkel binnen. Werktuigelijk hangt hij den koffi-bruinen rok en den grooten vilten hoed aan den knop achter de winkeldeur, even als hij vijftig jaren lang deed; werktuigelijk zoekt hij zijn plekjen achter den toonbank, dat plekjen, waarop diezelfde vijftig jaren hem een
| |
| |
onbetwistbaar recht gaven, en, niet werktuigelijk, maar uit volle borst zucht hij: ‘Och heer, och heer!’
‘Deert je iets, Zacharias?’ vraagt de vader.
‘O, goeden middag, jongeheer!’ is het antwoord.
De vader herhaalt zijn vraag.
‘Och heer, och heer!’ zegt de aangesprokene en het staartjen trilt daarbij koortsachtig. ‘Die arme jongen, mijn ongelukkig kind; waaraan hebben zij dat verdiend. Hij was zoo'n brave, vlijtige kerel en ze waren zoo gelukkig samen. Wat moet er nu van hen worden en van dien lieven, kleinen jongen! Och heer, och heer!’ En dan, als hij een weinig tot kalmte is gekomen en de oogen heeft gedroogd met den blauwen zakdoek begint hij weêr:
‘De jongeheer weet, dat mijn schoonzoon Jansen werksaam is bij den bouw van de huisjens, die de kommissie laat zetten buiten de Oostpoort, de arbeiderswoningen, zooals de luî ze noemen. O, wat we blij waren, toen hij daar werk kreeg, want 't was een goed vooruitzicht meteen. Wat we blij waren, hij en Leentjen en ik. Ik heb het den jongenheer toen nog in alle vreugde verteld - ach, we dachten er niet aan, dat zoo iets kon gebeuren, als nu gebeurd is, die arme, arme jongen!’
‘Is hem een ongeluk overkomen?’ vraagt de vader met deelneming.
‘Gevallen, jongeheer! gevallen,’ snikt het oude ventjen, ‘van den steiger gevallen op straat!’
‘En is hij....?’ hapert moeder Slot, die niet minder verontrust over 't lang uitblijven van Zacharias, het verhaal mede is komen aanhooren.
‘Neen, niet dood, jufvrouw! niet dood; maar erg bezeerd, erg - zonder herstel, zegt de dokter.’
‘En wanneer is 't gebeurd?’
‘Van morgen, jongeheer! tegen twaalf uur. Mijnheer’.....aarzelt 't mannetjen en redt er zich uit met een: ‘Ik zal maar zeggen, die zooveel als hoofd is van de kommissie.....’
‘Braems,’ vult de vader haastig aan.
‘Ja, jongeheer, en hij was juist daar, om naar het werk te kijken, toen het ongeluk plaats had; en toen heeft hij direkt gezorgd voor geneeskundige hulp, en daarop is hij zelf naar mijn arme Leentjen gegaan en heeft haar zoetjensaan meêgedeeld wat er was gebeurd, zoo voorzichtig, zoo vol zorg om haar den groo- | |
| |
ten schrik te sparen, om haar de groote smart te verzachten. O, dat was een tooneel toen ze Jansen t' huis brachten; dat vergeet ik nooit, neen nooit!’ en met het hoofd schuddend, begint nu het oude mannetjen een partij spijkers af te wegen.
‘Wel, mijn hart, Slot, wat zullen we voor die ongelukkige lieden doen! Zoudt ge ze niet eens gaan opzoeken en vragen waarmeê wij hen van dienst kunnen zijn? Gaarne deed ik 't zelf, maar je weet dat ik van middag moeielijk van huis kan; maar morgen ga ik er zeker eens heen; dat arme Leentjen! Ze was zoo'n brave meid toen ze bij ons woonde en hij een oppassende kerel. Ze verdienden gelukkig te wezen. Wel, mijn hart, ik heb zielsmeêlijden met hen.’
Dus wandelt de oude heer, na het middagmaal uit, om ingevolge moeders verzoek, de lijdenden te bezoeken; en aldra zien we hem dan ook de deur van een eenvoudig huisjen binnengaan. Het kleine voorhuis met den rooden steenen vloer voert den bezoeker in een vertrek, wel schaars, maar toch met zin voor komfort gemeubeld; die zin spreekt uit de bloemen aan het venster, uit de prenten (geen prachtige gravuren, maar ook weêr geen bonte, smakelooze voorstellingen) aan den helderwitten muur. En te midden dier eenvoudige omgeving zit daar een schoon, blond meisjen - ongetwijfeld de goede geefster der versnaperingen, in zoo ruime mate op de tafel verspreid - en leest voor een blozenden krullebol, een ventjen van vijf of zes jaar, die aan haar zijde staat. Zij, noch de kleine jongen, hebben de komst van den bezoeker opgemerkt en dus leest zij voort. Kunt gij melodieuser stemmetjen hooren, en met Heije's zangetjen zoozeer in harmonie?
- Dat onkruid, melievert! daar zit de plaag,
Daar kunnen geen bloempjes in groeijen;
En daarom, dat rooi je maar alle daag,
Dan zal eerst uw tuintje gaan bloeijen!
En groeit in uw hartje misschien van dat kruid,
Och! doe me plezier, trek meteen het maar uit! -
De krulkop staart haar peinzend aan en zegt eindelijk:
‘Maar daar kan immers niets groeien in mijn hartjen, is 't wel, jufvrouw? Dat is zoo maar in dat vaersjen?’
‘Luister, ik zal je eens een historie daarvan vertellen: Daar was dan eens een kleine jongen, die geen broêrtjens had of zusjens, en dus was al het speelgoed, dat hij kreeg, voor hem alleen.’
| |
| |
‘Had hij veel?’ vraagt het kind, met schittrende kijkers: ‘Een trom ook en een paard en prenten om te kleuren?’
‘Alles, alles wat je maar verzinnen kunt!’ bevestigt de jonge dame en vervolgt: ‘Maar wat wil het geval, daar krijgt de kleine jongen, waarvan ik vertel, een broêrtjen. 't Spreekt van zelf dat de vader en moeder evenveel van dat nieuwe kind hielden, want het was een lieve, kleine jongen, en daarom zeiden ze tot den oudste, dat hij zijn broêrtjen moest laten meêspelen, dat het speelgoed voortaan van hen samen zou zijn - maar wat hij toen boos werd, erg en erg! En toen dit niet baatte ging hij in een hoek zitten pruilen en zijn broêrtjen schelden met leelijke woorden - en hij deed zijn vader en moeder daardoor zooveel verdriet aan, zooveel, dat ze eindelijk niets meer van hem hielden; dat had hij er nu voor. Dat kind had onkruid in zijn hartjen - en weet je hoe dat kruidjen heette? Maar neen, dat weet je niet. Och, ik wilde wel dat je het nooit leerde kennen, ik wilde wel dat niemand het kende; dat kruidjen heette - o, hoe droevig klinkt nu haar stemmetjen - dat kruidjen heette zelfzucht en nijd!’
Maakte dan dat eenvoudige sprookjen zulk een machtigen indruk op den stillen toehoorder - en is het van ontroering dat zijn handen zoozeer beven? zoozeer dat de wandelstok aan zijn vingeren ontglipt en door zijn val het meisjen opschrikt uit haar gepeins? Maar 't is niet van dien geringen schrik, dat zij eensklaps verbleekt en nauw bij machte is zich op te heffen van haar zetel, om den groet van den onverwachten bezoeker te beantwoorden. Trillend als een blad wendt zij zich af van den ouden man en staart door 't venster naar buiten, zonder te zien echter, want alles wemelt haar voor de oogen. Hoe oneindig lang zijn haar die enkele minuten die nu volgen; hoe lang en hoe pijnlijk. De stilte die er heerscht wordt alleen verstoord door een zacht gemurmel, dat doordringt uit de kamer daarneven, of door den kleinen jongen, als hij de bladen van zijn boek omslaat, om de prentjens te kijken.
Eindelijk, eindelijk houdt het gemurmel op en hoort ze voetstappen; daar snelt het meisjen haar vader tegemoet en zijn arm omklemmend met beide handen, vraagt ze gejaagd: ‘Zijt ge gereed, papa; kunnen we gaan?’
‘Mijn God, kind, wat deert je?’
‘Niets, papa, volstrekt niets. Maar laten we gaan, spoedig!’ En zij wendt angstig den blik naar den Senior der oude,
| |
| |
solide firma - en geeft daardoor het welsprekendste antwoord op de vraag van haar vader.
De Senior-zelf beschouwt met aandacht een der meestverwijderde prenten aan den wand, en hij schijnt geen nota te nemen van wat er voorvalt achter hem, en hij schijnt den groet niet te vernemen van vader en dochter, als zij het vertrek verlaten; maar toch hoort hij, hoe de vrouw van den lijder woorden spreekt van dank en hoe de ander - ge weet wel - weigert dien dank aan te nemen en zegt dat een ieder, in zijn plaats, zoo moest handelen, zoo zou hebben gehandeld enz. enz. En daarna ruisen hem weêr de woorden van het kinderliedjen in de ooren, en klinkt weêr dat stemmetjen, zoo diep weemoedig: Zelfzucht en nijd. Zelfzucht en nijd! ‘Zoo heette het onkruid, heeft ze gezegd; ja, zoo heet het, zelfzucht en nijd; en dan verder:
En groeit in uw hartje misschien van dat kruid,
Och! doe me plezier, trek meteen het maar uit!
‘Uitroeien, ja, uitroeien. Bah! Het onkruid is zoo oud, de wortel zit zoo diep, zoo diep; daar is aan geen uitroeien meer te denken. Zelfzucht en nijd, heeft ze gezegd, zelfzucht en nijd.’
Ik vrees dat de oude man zich een slecht boodschapper toont.
| |
VI. Onkruid wieden.
Zelfzucht en nijd, zelfzucht en nijd! die woorden willen den ouden man niet uit de gedachten en zoo stationair als hij zich in den laatsten tijd gehouden heeft aan zijn kruk achter het matglazen schotjen, zoo onrustig is hij nu. Weêr hoort men de deur der muffe boekenkamer kraken op haar hengsels en thans is het de vader, die er kwam, om te turen in den aangrenzenden hof, dienzelfden hof, die hem voorheen zulk een ergernis was in zijn oogen.
En als dan het schoone, blonde meisjen, in gepeins verloren, door de paden wandelt, zonder een blik te werpen op de bloemen, haar lievelingen, dan is het den ouden man als hoort hij weêr dat melodieuse stemmetjen:
En groeit in uw hartje misschien van dat kruid,
Och! doe me plezier, trek meteen het maar uit!
Zullen we 't er voor houden, dat de senior het onkruid in zijn hart begon uit te roeien? Ja, zoo is het, maar het kruid is
| |
| |
zoo oud, de wortel zit zoo diep, de arbeid valt zoo zwaar. Niet te zwaar, oude man, niet te zwaar, maar arbeid met haaste, want uw tijd is wellicht kort! - Wie zal 't zeggen, hoe lang of hoe kort? - Verschijnt Zacharias sedert een paar dagen niet met een rouwband om den grooten, vilten hoed? Hij, 't afgeleefde, perkamenten ventjen, in rouwe over den krachtigen man, van vrouw en kind weggenomen in den bloei van zijn leven?
En terwijl de Senior der oude, solide firma daar zit te turen en te peinzen en te strijden tegen den vijand van binnen, heeft de jongen vóór gelegenheid zich te verwonderen over een vreemdsoortig bezoek. Deze veelbelovende kweekeling dierzelfde firma toch wordt uit zijn middagslaapjen gewekt, doordien een paar onwelkome vingers zich in pijnlijk kontakt stellen met een van zijn ooren.
‘Is mijnheer t' huis, maatjen?’ vraagt de bezoeker.
De jongen wrijft het pijnlijke oor, geeuwt eens en - zwijgt.
‘Is mijnheer t' huis?’ klinkt de vraag nog eens.
‘Ja.....neen.....ja, toch; dat wil zeggen, ik zal eens gaan kijken. De oude of de jonge heer?’
‘De oude heer!’
De jongen maakt aanstalten om ‘eens te gaan kijken,’ maar midden in den winkel blijft hij, nog steeds het oor wrijvend, staan, om den bezoeker aan te staren:
‘De oude heer, immers; de oude?’
‘Ja, de oude heer, knaap!’
Na deze bevestiging stelt de jongen zich in achterwaartsche beweging, als de geschiktste manier, om den ander zoo lang mogelijk in het oog te houden. In den gang gekomen, zet hij het op een loopjen naar de boekenkamer en jaagt door zijn geheimzinnig gedrag den vader een schrik op het lijf.
‘Wat is er jongen, is er brand?’
‘Neen, brand is er niet, maar hij!’ fluistert de knaap dicht aan het oor van den senior.
‘Wie, hij?’
‘Wel hij!’ zegt de jongen, ‘hij! Brrra.....’ en wijst met den duim over zijn schouder heen in den tuin.
‘Wat!’ stamelt de oude man en pakt den jongen met kracht bij den kraag van zijn buis.
‘Kan ik het helpen!’ huilt de jongen, die zich wringt als een aal en zijn buis eindelijk prijs geeft in de handen van den senior.
| |
| |
Een oogenblik van stilte volgt.
‘Wat moet ik zeggen? - hij is maar alleen!’ begint de knaap.
‘Zeg dat ik niet t'huis ben, vlegel, - of neen, zeg dat ik terstond komen zal! Neen: wacht eens, ik ben toch niet te spreken.....
‘Als 'k 't maar weet,’ zegt de knaap, gereed om de boodschap te gaan overbrengen.
‘Blijf, ik ga zelf al!’ besluit de senior en de jongen mompelt in zijn toekomstigen baard, dat zeker iemand niet van plan is zich voor den gek te laten houden, dat diezelfde iemand dan liever maar opkraste, enz., enz. Daarna neemt het tweetal den terugtocht aan door den langen, somberen gang.
Als de jongen zich heeft gesmeerd op een standjen tusschen de oude heeren, rekende hij buiten den waard.
De heer Braems maakt een buiging voor den heer Slot, en de heer Slot maakt een buiging voor den heer Braems, schijnbaar zeer koel en vooral zeer plechtstatig. Daarna noodigt de heer Slot zijn bezoeker in de binnenkamer en aldus is de belangstellende derde genoodzaakt zich tevreden te stellen met wat er van achter de glazen deuren zal doordringen tot zijn ooren.
Na het wisselen van plichtplegingen tusschen moeder Slot en den bezoeker en het schuifelen van stoelen, begint de heer B.:
‘Mijnheer Slot, de oorzaak van mijn komst is te zoeken in de belangstelling, die ik weet dat gij koestert in het lot van de weduwe Jansen. Ik weet ook dat het u niet dan aangenaam kan wezen, van die belangstelling door daden blijken te geven. Ik gaf dus gehoor aan de bede der beproefde vrouw, om tot u te gaan en uw hulp in te roepen.
‘'t Is geen aalmoes, dien zij vraagt - maar een voorschot, dat haar den weg opent, om door eigen arbeid het onderhoud te winnen voor zich en voor haar kind.’
‘Die arme Leentjen; wel, mijn hart, Slot! ze moet geholpen worden.’
‘Ze moet geholpen worden,’ bevestigt Slot.
‘Ik wist, dat dit uw antwoord zou wezen, 't zal de beproefde vrouw een troost zijn in de dagen van smart, want dan vooral is 't een troost, goede harten aan te treffen.’
‘Goede harten!’ peinst de senior, ‘maar een hart waarin het onkruid tiert, dat zelfzucht heet en nijd, is geen goed hart; neen, neen, voor mij die eernaam niet!’
De luistervink daarvóór kan nu een dof geluid opmerken,
| |
| |
als of iemand in buitengewone gemoedsbeweging de kamer op en neder stapt. De werkman is weder aan zijn zwaren arbeid.
Na een wijle hervat de bezoeker: ‘'t Zal u niet bevreemden, dat de arme vrouw nog niet bij machte is zelve geregeld te denken, veel minder te beslissen wat zij ter hand nemen zal, om in haar levensonderhoud te voorzien. Daarom is 't noodig, dat een ander voor haar denke en handele; en is 't niet te veel van u geëischt, jufvrouw, als ik u verzoek in overweging te nemen wat voor de arme wel 't meest geschikt wezen kan?’
‘Met al mijn hart neem ik dat op mij, mijnheer Braems, waar ik het arme vrouwtjen van dienst kan wezen, zal ik niet achterblijven, dat verzeker ik u. Mijn gezondheid is in den laatsten tijd niet zóó, als ik wel verlang, anders had ik haar lang eens wezen opzoeken. Wel mijn hart, mijn hart, wie had dat kunnen denken.’
‘Ja, wel is de slag hard; maar des te aangenamer is het mij, ter wille van de zwaarbeproefde, dat mijn bezoek met zulk een goeden uitslag werd bekroond; - niet dat ik een oogenblik heb getwijfeld aan uw bereidwilligheid, mijnheer Slot, in 't minst niet. Maar gij kunt zelf bevroeden, dat het mij veel kracht kostte, veel zelfbeheersching, alvorens ik besluiten kon tot u te komen. Doch mocht ik, op wien de arme vrouw nu al haar vertrouwen scheen te stellen - de oude, suffende vader is toch weinig meer in staat tot handelen, dan een kind, - mocht ik door weigering haar leed verzwaren? Daarom ben ik gekomen, en ik herhaal het, innig verheugd ben ik over den uitslag van mijn bezoek. En thans niet verder over die pijnlijke zaak; ik had haar niet moeten aanroeren; het doet mij leed, dat ik haar aangeroerd heb!’ vervolgde de heer Braems, de klimmende onrust van den vader, de tranen der moeder opmerkende: ‘ik had het niet moeten doen, zelfs niet om bij voorbaat elke beschuldiging van karakterloosheid en flauwheid te ontzenuwen!’
Het doffe geluid der voetstappen duurt nog altijd voort; het werk vordert, schoon de arbeid den ouden man zwaar valt.
En weêr het woord richtend tot de vrouw van den huize, vervolgt de bezoeker: ‘Wanneer is het mij geoorloofd, weêr te komen, om den uitslag te vernemen van uw overwegingen en te beraadslagen over 't geen verder te doen staat?’
Eensklaps houden de voetstappen op en klinkt de stem van den senior, schielijk als vreesde hij dat het volgende oogenblik
| |
| |
een wijziging zou kunnen brengen in zijn besluit: ‘Vergun mij, dat ik u het antwoord daarop zelf brengen kom, mijnheer Braems!’ en de verbazing bemerkende, die zich teekent op het gelaat van den ander, voegt hij er bij: ‘Leg dit niet verkeerd uit; 't is niet omdat uw bezoek mij onaangenaam is,’ - waarop de verbazing natuurlijk niet minder wordt - ‘'t is alleen, omdat ik u wilde spreken over......ziet ge.....over......enfin......over zaken, hm.’
Aangezien nu een nieuw geschuifel van stoelen en het wisselen van groeten 't vertrek van den bezoeker aankondigen, verdwijnt de jongen op fabelachtige wijs achter den toonbank, om een oogwenk daarna, zoover mogelijk van de kamerdeur en met het onnoozelste gezicht ter waereld te verrijzen.’
‘Mijnheer Slot, uw dienaar!’
‘Mijnheer Braems, tot - ei hoor, ja het werk vordert met haaste, het onkruid zal er uit! - tot weêrziens!’
En met een weêrzijdschen handdruk nemen de konkurrenten afscheid op den stoep van het oude, solide huis met den grauwen trapgevel. Zie, hoe er weêr een zonnetjen speelt op de okerkleurige kinderkopjens, en hoe deze lachen tegen de blijde dagen, die komen zullen, daar binnen in de sombere kamers.
| |
VII. Groote veranderingen. Besluit (in brieven).
Geen ministerie hield, in eenige staatkundige of financiëele krisis, drukker konferencies, dan er nu plaats grijpen, tusschen de huizen Slot en Braems.
Daar is, vooreerst, die allergewichtigste konferencie der twee oude heeren - ‘over zaken, hm!’ - maar geen zaken in yzer zijn het, zaken die het hart betreffen!
Vervolgens de konferencie tusschen papa Braems en zeker mooi, blond dametjen, waarbij het dametjen weent aan de borst van haar lieven, eenigen papa; maar om een heel, heel andere reden, dan wij haar eenmaal vroeger weenen zagen, aan diezelfde, trouwe borst.
En dan, en dan van die lieve, kleine, intime konferencies onder vier oogen - twee blauwe en twee bruine.
‘Mijn hart, mijn hart!’ O, ge moest het gezicht zien van de goede, oude vrouw, hoe het straalt van weelde, nu ze beurte- | |
| |
lings haar nieuwe, kleine Anna, haar eenigen, besten jongen toelacht en de handen drukt. Ja, ze zijn weêr gekomen, de blijde dagen van voorheen in het oude sombere huis, en het zilverstemmetjen klinkt door de groote, antieke vertrekken en vervult de harten van vreugde. De oude, stuursche man is een ander mensch als het meisjen hem bezig houdt met haar vroolijk gesnap; dan gladden zich de stroeve plooien en somwijlen openbaart zich bij hem een geest van goedaardigen plaaglust, als de krachtigste uiting van zijn ingenomenheid met ‘het kind.’
Zelfs op het perkamenten gezicht van het suffende staartpruikjen roept zoo menig vriendelijk woord van haar een glimlach te voorschijn, en de jongen zou, om haar van dienst te zijn, met het grootste genoegen ter waereld al zijn konfraters, stuk voor stuk afkloppen. Aangezien echter deze eischen alleen gesteld werden door ridderlijke jonkvrouwen, in de grijze middeleeuwen, en die loffelijke gewoonte thans geheel uit de mode is - behalve in sentimenteele duitsche balladen misschien - moet de knaap zich vergenoegen met meer vredelievende blijken van zijn dienstvaardigheid.....En, diensten te verrichten zijn er zeker in overvloed; denk aan zoo menig, menig rooskleurig briefjen, vooral zorgvuldig toegeouweld en - antwoord met brenger! -
En hier, mijn zeer waarde lezer, konden we afscheid nemen - ik met een dankbaren handdruk voor uw bewonderenswaardig geduld.
Onze jongeluî zijn gelukkig, dat verzeker ik u; en de oudeluî niet minder. Moeder Slot heeft het altijd wel gezegd, dat het terecht zou komen. De twee vaders houden zeer drukke konversatie, waarbij ‘het vak’ veelal de grondtoon is van hun diskoers. De oude heer Braems weet den senior te vatten en deze komt meer en meer tot de overtuiging, dat de ander toch werkelijk zoo heel kwaad niet is.
Hoe groot de invloed is, dien de man van vooruitgang begint uit te oefenen op den chef der oude, solide firma, met zijn verouderde begrippen en ingeroeste gewoonten, blijkt uit een belangrijk feit. Met een buitengewone bedrijvigheid zien we, op zekeren dag, den ouden man de straat oversteken en van den stoep zijner overburen af zijn winkelvensters aandachtig beschouwen, vervolgens wordt Zacharias geroepen en deze beschouwt mede met aandacht dezelfde vensters. De patroon wijst rechts met den vinger en links en Zacharias knikt met het hoofd en draait de duimen om elkaâr, alles ter wille van ‘zoo'n kinderwagentjen in fotografie
| |
| |
en dergelijke prullen!’ Slot en Zoon zijn aan 't annonceeren getogen.
‘'t Staat niet kwaad,’ zegt de Senior en wrijft genoegelijk in de handen; ‘in 't geheel niet kwaad!’
‘Laat me reizen, verbindtenissen aanknoopen; exploiteer, annonceer; doe alles wat de tijdgeest eischt........,’ deze woorden heeft de junior gesproken op dien merkwaardigen feestdag; en het zal er van komen, want het ijs is gebroken en de stroom moet voort, altijd voort. Wat de heftige vertoogen van den zoon niet vermochten, wordt bewerkt door de kalme redeneeringen van den konkurrent - en veel meer dan dat, zooals we zien zullen, indien ge mij volgen wilt op een klein uitstapjen.
Ik voer u dan binnen in de eetzaal van het Hôtel d'Angleterre te Luik. Behalve een lang, rossig heer in het grijs en een lange, rossige dame in het geel, die den garçon wanhopend maken met hun engelsche tirannie en hun engelsch fransch - behalve een paar purperkleurige, korpulente vlamingen ('t Saison is nog niet aangebroken en 't getal reizigers dus nog gering) merken we aan de onbijttafel een jongmensch op, die zich ijverig bezighoudt met de lektuur zijner zoo even ontfangen brieven.
Wij zijn onbescheiden genoeg om, over zijn schouder heen, meêtelezen; maar toch niet zoo onbescheiden of we zien de frasen, die voor oningewijde oogen vooral niet zijn bestemd, zorgvuldig voorbij:
| |
Van Marie Braems aan den heer Karel Slot.
‘Je kunt niet denken, hoe 't mij verheugt, dat ge maar weêr goed en wel op 't vasteland zijt. Ik zou al een heel slecht vrouwtjen wezen voor een zeeman. 't Is kinderachtig van me, want papa zeî dikwijls genoeg, dat er bij zoo'n reisjen over 't kanaal volstrekt geen gevaar is; en dat had ik moeten gelooven, omdat papa het zeide.
Hoe vreeselijk lang zijt gij toch weg geweest. Overmorgen al acht volle weken. Maar nu gaat de tijd toch opkorten en tel ik elken dag in mindering. Zondag over drie weken, hebt ge geschreven. Zorg vooral dat ge niet later komt of je ontfangst is een knorrig gezicht.
Papa belast mij met zijn beste groeten; hij heeft geen tijd, om zelf te schrijven met al die drukten. Maar de oude heer zal je
| |
| |
wel alles omstandig melden. De bouw vordert goed, over 't gedeelte van ons huis ben ik architekt. Ik zal dat eens recht komfortable inrichten, geloof dat vrij. Aan mijn hof wordt niet gerept, dat spreekt van zelf. Ja, jon getjen, pas op den pantoffel; ik wil grootmoedig wezen en waarschuw je dus vooruit.....
Tot Zondag over drie weken, denk er aan!’
| |
Van den ouden heer Slot aan denzelfden.
Waarde Zoon,
‘'t Doet me genoegen, te vernemen dat gij zoo uitstekend goed slaagt in het aanknoopen van relatiën voor het huis “Slot, Braems en Zoon.” 't Magazijn is zoo goed als gereed, volgens uw plan; het ziet er patent uit, netjens, vroolijk en toch stevig, zooals de tijd dit meêbrengt. Zacharias staat versuft van zoo'n lokaal en begrijpt niet hoe dat ooit vol moet komen.
't Mannetjen wordt oud en 't is hem niet kwalijk te nemen, dat hij niet meer meê kan. Ik heb er al eens een balletjen van opgeworpen, om hem zijn rust te geven; maar daarnaar heeft hij geen ooren.
We zijn geslaagd in het vinden van een reiziger voor onze nieuwe firma, een kerel met een tong; dat was noodig, want bij u zal de reislust wel bekoelen, als je maar eenmaal goed en wel bij je vrouwtjen zit - en een goed vrouwtjen zult ge aan haar hebben, daarvan ben ik zeker! -
Vergeef me, beste jongen, dat ik hier al eindig, maar je begrijpt in welk een rommel we zitten. Daar is weêr uw aanstaande schoonpapa - een degelijk mensch, dat ondervind ik thans dagelijks - met proeven onzer cirkulaires. Moeder zal er wel 't een en ander bijvoegen. Vaarwel.’
| |
Van moeder Slot aan denzelfden.
‘Je weet niet, mijn allerbeste jongen, hoezeer ik je mis en hoe stil het hier is, nu gij er niet zijt. Maar Marie komt elken dag om - over u te praten en den zonneschijn te brengen in ons oude huis. 't Kind heeft je zoo innig, innig lief.......meer dan je verdient.
“Nog drie weken, moedertjen, dan is hij weêr t' huis - en waar hij nu wel mag wezen - en wat hij nu wel doet?” Zoo is 't elk oogenblik, en dan lacht ze over heur eigen kinderachtigheid, zooals zij 't noemt.
| |
| |
Ge hadt moeten zien, hoe ze pruilde, toen vader met een brief kwam, waarin zoogenaamd werd bericht, dat je t' huiskomst wel eenige dagen later zou vallen. Maar dat was plagerij van vader. Hij is tegenwoordig bizonder plaagachtig - een goed teeken, zooals je weet! -
De man is dan ook boven de wolken met al dien omkeer van zaken. Ik had er altijd een voorgevoel van, beste jongen, dat alles zich nog wel ten beste keeren zou en ik dank daarvoor God, uit den grond van mijn hart. Amen.
't Arme Leentjen geniet voorspoed met de kleine nering, die wij haar hebben bezorgd, en daarbij is ze nu druk bezig aan den uitzet van mijn eenigen jongen, die gaat trouwen - maar dat zijn vrouwenzaken, waarvan je toch geen verstand hebt.
Daar is ons zonneschijntjen met heur brief, om in te sluiten. Laat ik je dus haastig omhelzen, jongen, haastig, maar niet minder hartelijk. God behoede u. Vaarwel!’
Weken zijn voorbij gegaan en de junior der herboren firma is weêrgekeerd in den kring der zijnen.
En weder zijn weken voorbijgegaan en de junior der herboren firma heeft de komfortable woning - waarvan Marie de bouwmeester was - naast het fraaie magazijn der firma ‘Slot, Braems en Zoon,’ met zijn mooi, blond vrouwtjen betrokken.
Dordrecht, April 1865.
|
|