| |
| |
| |
Buitenlandsche letterkunde.
Losse schetsen.
Theophile Gautier.
Indien er onder de lezers van deze losse schetsen mogten zijn, die, aan het einde der regering van Karel X, Parijs bezochten, herinneren zij zich zeker wel de revolutie, die tegen dien tijd in de letterkunde plaats had, en die voornamelijk het Théatre Français in de straat Richelieu tot terrein had gekozen. Weg met de klassieken, leve de Romantiek! was de kreet, die van eenige banken uit het Parterre, bezet met jonge lieden, wier uiterlijk dat van Calabrische bandieten was, onverpoosd opging; - zelfs bleef het niet altijd bij schreeuwen, en meer dan eens werd men handgemeen, ten einde definitief te beslissen of Racine en Corneille inderdaad voor Victor Hugo en Alexander Dumas moesten onderdoen, dan wel of het Genre Henri III en Hernani moest veroordeeld worden. Wij moeten het dertig jaren later erkennen: De klappen hebben niets uitgemaakt en Klassieken en Romantieken hebben nog beiden hunne vereerders, al zijn de eersten ook eenigzins op zijde gedrongen.
Onder de jonge lieden nu, die bij de eerste opvoering van Hugo's Hernani zich onderscheidden door warme en werkdadige verdediging des meesters, werd vooral opgemerkt een dikke jongen van een twintig jaren, bronzen gelaat, zuidelijk oog, Absalom's lokken, ongekamden baard, carré par la base, volgens de schoone uitdrukking van Napoleon I en meestal in een kiel gedoken. Zijn vuisten vielen neêr als hamers op de ongelukkige classici,
| |
| |
wier gefluit verstomde onder die ontzagwekkende manier van applaudisseren. Deze andere Simson was niemand anders dan Theophile Gautier, die het onderwerp van dit opstel zal uitmaken.
Geboren in 1818 te Tarbes in 't zuiden van Frankrijk, waar hij zijn eerste opleiding genoot, kwam Gautier reeds in 1822 te Parijs, en was op 't Collége Charlemagne een voorbeeld van luiheid.
Zijn studiën waren allerslechtst en nooit, gelijk hij zelf met trots verhaalt, is het hem mogen gelukken een Latijnsch of Grieksch opstel zonder fouten te maken. Hij kende slechts één genoegen, het doorbladeren van woordenboeken en bij voorkeur van woordenboeken der oud-fransche taal. Overigens had hij een geprononceerde voorliefde voor al wat vreemd en excentriek was, en zijn woordkoppelen en oprakelen van verouderde termen was de schrik en de antipathie van zijne leermeesters (pions). Toen de cursus was afgeloopen en Gautier een stand in de maatschappij moest kiezen, viel zijn keuze op het schildersvak, waarvoor hij zich een bijzonderen aanleg waande.
Rioult gaf hem een plaats in zijn atelier, waar Theophile evenwel slechts zeer kort vertoefde, aangezien hij allengskens tot het besef kwam, dat aanleg, vergoding van den vorm en liefde voor 't penceel niet voldoende zijn, om een schilder te vormen, maar dat de gaven der natuur door studie en langdurigen arbeid moeten ontwikkeld worden; - en, wij zagen het boven, tot studeren ontbraken hem moed en geduld. Zijn proeven in de schilderskunst vielen dan ook zeer slecht uit en deden hem besluiten haar ten minste als practicus vaarwel te zeggen. Uit dien tijd is van hem niets meer overgebleven dan ‘le Rapin’, 't geen niet, gelijk men zou kunnen verwachten, een schilderij, maar een geestig artikel is, later geplaatst in het werk: ‘Les Français peints par eux mêmes.’ Hierop begon Gautier zich toe te leggen op de kritiek der schoone kunsten, en muntte als zoodanig uit door juistheid van blik en fijnheid van smaak.
Men zou hier teregt kunnen vragen of het niet vreemd is, dat, deze metamorphose van Gautier den Schilder in Gautier den Criticus in aanmerking genomen, hij een paar jaren later in de voorrede van ‘Mademoiselle de Maupin’ zich op de volgende wijze heeft durven uitlaten:
‘Vous ne vous faites Critique, qu'après qu'il est bien constaté à vos propres yeux, que vous ne pouvez être poète (ou peintre?). Avant de vous reduire au triste rôle de garder les manteaux
| |
| |
et de noter les coups comme un garcon de billard ou un valet de jeu de paume, vous avez longtemps courtisé la muse, vous avez essayé de la dévirginer; mais vous n'avez pas assez de vigueur pour cela; l'haleine vous a manqué et vous êtes retombés pâles et efflanqués au pied de la sainte montagne.’
Gautier wijdde zich alsnu geheel aan de letteren en koos zich Victor Hugo tot voorbeeld. De eerste die den jongeling aanmoedigde, was Sainte-Beuve. Zelfs voorspelde deze hem, na zijn ‘Tête de mort’ gehoord te hebben, een spoedige vermaardheid. Dit gedicht had de antithese tot onderwerp: een doodskop in een groote ledige kamer, waarin alleen het portret van een jong en schoon meisje aan den muur hangt. Later heeft Gautier die zelfde tegenstelling met gelijk succes en uitvoeriger uitgewerkt in een heerlijke novelle, ‘Omphale’ getiteld. Behalve Sainte-Beuve mogt Gautier ook de bescherming genieten van Honoré de Balzac, die in die dagen met Victor Hugo aan het hoofd der fransche letterkunde stond, ofschoon Alexander Dumas er anders over denkt, en zich in de plaats van den grooten realistischen romanschrijver stelt. Balzac verbond den jeugdigen auteur aan zijn blad ‘la Chronique de Paris’, waarin weldra een fantastisch verhaal van hem verscheen: ‘la morte amoureuse’, dat algemeen gunstig ontvangen werd.
Inmiddels had een bundel gedichten van hem het licht gezien, waaronder vooral ‘Albertus ou l'Ame et le Péché’ aller opmerkzaamheid tot zich trok. 't Was een navolging van de Oden en Balladen en van de Orientales van Victor Hugo, maar even als iedere navolging veel vreemder en overdrevener dan de meest excentrieke geschriften des grooten dichters.
Wij geven van dit buitengewoon voortbrengsel eene korte ontleding, ofschoon wij vooraf moeten opmerken, dat de voornaamste originaliteit er van bestaat in de rangschikking der woorden en het plaatsen van epitheta. Weinig idee onder fraaien vorm.
‘Wij zijn in de kot eener tooverheks:
La limace baveuse argente la muraille,
Dont la pierre se gerce et dont l'enduit s'éraille.
Les lezards verts et gris se logent dans les trous,
Et l'on entend, le soir, sur une note haute
Coasser tout auprès la grénouille qui saute
Et râler aigrement les crapauds à l'oeil roux.
't Is middernacht, 't uur der spoken. De heks, oud, gerim- | |
| |
peld als een gekookte appel en leelijk als de nacht, verandert zich plotseling in een verwonderlijk schoone maagd en haar zwarten kater in een kranig cavalier. De zwarte kater biedt haar den arm, en zoo gaan zij, na plaats genomen te hebben in een geïmproviseerde koets, als die van asschepoetster, naar het bal van den Vorst van Gotha, waar Veronica, zoo is de naam der heks, om haar bedriegelijke en aan den duivel ontleende bekoorlijkheden door ieder om strijd wordt gecourtiseerd, en de Freiherren von...en de Grafen zu...om haar heen fladderen en zich de germaansche hersens opwinden.
‘Tout sur elle vivait’ - zegt de dichter:
.....Les plis semblaient comprendre,
Quand il fallait flotter et quand il fallait pendre;
La soie intelligente arrêtait ses frissons
Ou les continuait gazouillant ses louanges;
Une brize à propos faisait onder ses franges,
Ses plumes palpitaient ainsi que des oiseaux,
Qui vont prendre l'essor et qui battent des ailes;
Une invisible main soutenait ses dentelles
Et se jouait dans leurs réseaux.
Dan, gelijk Mephistopheles, moest ook Veronica een ziel ten verderve brengen. Zij versmaadde de komplimenten van al die adelijke heeren, en liet haar oog vallen op Albertus, een braaf, arbeidzaam en beroemd schilder. Deze scheen ongevoelig te zijn voor haar schoonheid, en de onverschilligheid van dien jongeling bragt haar schier tot wanhoop; maar eindelijk werd ook Albertus betooverd door het vuur harer oogen: en ofschoon de hemel hem, door een wonder, het gevaar voorspelt, waarin hij zich begeeft, zegepraalt Satan: ‘Hij wil’, zegt hij, ‘zijn ziel verkoopen voor één woord van liefde der schoone’.
‘Est-ce bien vrai, cela? reprit la Véronique,
Le sourire à la bouche et d'un air ironique,
Et repéteriez-vous ce que vous avez dit?
- Que pour vous posséder je donnerais mon âme
Au diable, si le diable en voulait; oui, madame,
Je l'ai dit. - En bien, donc, à jamais sois maudit!
Cria l'ange gardien d'Albertus. Je te laisse,
Car tu n'es plus à Dieu. - Le peintre en son ivresse
N'entendit pas la voix, et l'ange remonta.
Op nieuw is 't middernacht;
| |
| |
‘Le timbre, au bruit sourd de la grêle,
Qui cinglait les carreaux, joiguit sou fausset grêle.
Le hibou du Donjon cria.’
Veronica wordt wederom gemetamorphoseerd in oude heks. Albertus wil vlugten. Hij kan niet. Zijn ziel is verkocht en Veronica voert hem mede naar den heksendans, die door Satan als balletmeester wordt gedirigeerd:
Pour ne rien voir, le ciel ferma ses yeux d'étoiles,
Et la lune, prenant deux nuages pour voiles,
Toute blanche de peur, de l'horizon s'enfuit.
Dan, te midden dier helsche wezens en medegesleept in haar losbandige sprongen, liet zich Albertus geheel onbezonnen den naam van God ontglippen en het gevolg hiervan was, dat:
A peine eut-il lâché le saint nom que fantômes,
Sorcières et sorciers, monstres follets et gnômes,
Tout disparut en l'air comme un enchantement.
Il sentit plein d'effroi des griffes acérées,
Des dents, qui se plongeaient dans ses chairs lacérées;
Il cria; mais son cri ne fut point entendu.
Et des contadini, le matin, près de Rome,
Sur la voie Appia trouvèrent un corps d'homme,
Les reins cassés, le cou tordu.
Na dergelijke verzen den naam van dichter aan Gautier te ontzeggen, gelijk sommigen zich dit vermeten, is een bewijs, dat dezen òf partijdig vooringenomen zijn tegen den auteur van Albertus, òf wel, dat zij ontbloot zijn van alle gave ter beoordeeling van poëzie.
In 1838 verscheen zijn tweede en laatste bundel gedichten met het achterschrift:
A une heure après midi, Jeudi 25 Janvier 1838, j'ai fini ce présent volume;
Gloire à Dieu et paix aux hommes de bonne volonté.
T.G.
Dit werk plaatste hem op den eersten rang van Frankrijks dichters, en de ‘Comédie de la mort,’ die er in gevonden wordt, is een meesterstuk van phantasie en versificatie. Zij is verdeeld in drie gedeelten: Portail, La vie dans la mort, en La mort dans la vie. Het Portail of inleiding is uit tereetten zaâmgesteld en paart aan een grooten rijkdom van beelden een gelukkige schildering en uitdrukking.
| |
| |
‘La vie dans la mort’ is een blik in de graven. Gautier wandelt over de kerkhoven; de grafsteenen worden geligt, en de lijken verhalen hem hun grafindrukken, niet in morelen, maar in geheel physieken zin. Dit onderwerp, verre van vrolijk, en dat zelfs iets akeligs heeft, is meesterlijk behandeld. Wel is de uitpluizing van de gesteldheid der lijken misschien wat ver gedreven, maar wij vergeten deze fout, wanneer wij worden weggesleept door de groote afwisseling zijner beschrijving, die alleen haars gelijke vindt bij Homerus, als hij zijn helden wondt of laat sneuvelen.
Sentimentele juffertjes en zenuwachtige kinderen onzer zwakke eeuw raden wij in gemoede, zich te onthouden van de lectuur der ‘Comédie de la mort’: want wij twijfelen er niet aan, of zij zullen onder anderen de toespraak van een aardworm, die zich hecht aan een bekoorlijk meisje, in den bloei harer jaren uit het leven weggerukt:...
A moi tes bras d'ivoire! à moi ta gorge blanche!
A moi tes flancs polis avec ta belle hanche
A moi tes petits pieds, ta main douce et ta bouche
Et ce premier baiser que ta pudeur farouche
wij twijfelen niet, zeggen wij, of zij zullen, niettegenstaande de schoonheid dier verzen, den dichter niet gaarne het terugstootende vergeven, dat in de antithese gelegen is, waarbij een aardworm aan een jonge maagd wordt gekoppeld. - Wij voor ons, die minder gevoelig zijn, en alle onderwerpen, waar zij met een phantasie worden behandeld, als die van Gautier, der poëzie waardig keuren, kunnen onze bewondering voor de Comédie de la mort niet genoeg uitdrukken.
Hoort Raphaël zeggen, als zijn grafsteen geligt wordt:
Je suis le Raphaël, le Sanzio, le grand maître!
O frère, dis-le-moi; peux-tu me reconnaître
Car je n'ai rien parmi ces plâtres et ces masques,
Tous ces crânes luisans, polis comme des casques,
Et pourtant c'est bien moi! moi, le divin jeune homme,
Le roi de la beauté, la lumière de Rome,
L'enfant aux cheveux bruns, qu'on voit aux galeries
Mollement accoudé, suivre ses rêveries,
| |
| |
en men moet het prachtige en melodieuse dier verzen bewonderen, die ons doen denken aan den lyrischen Alfred de Musset, met wien Gautier helaas! ook de slechte eigenschap gemeen heeft van nu en dan ‘de engel der bezieling in het slijk te sleuren.’ In het derde gedeelte der ‘Comédie de la mort,’ ‘La vie dans la mort’, veronderstelt de auteur, dat verscheiden wezens slechts nog alleen wat het physiek aangaat, bedrijvig zijn en leven, maar dat de ziel voor altijd uit die wandelende lijken is weggevlogen. Zoo worden in een zonderlinge combinatie Faust, Don Juan en Napoleon ons van een niet alledaagsch standpunt ter beschouwing voorgesteld. Alle drie betreuren het geleefd te hebben, of althans gedurende hun leven niet een ander doel te hebben nagejaagd:
Malheureux que je suis (zegt Faust) d'avoir sans défiance
Mordu les pommes d'or de l'arbre de la science!
Ni l'Upa de Java, ni l'Euphorbe d'Afrique,
Ni le mancenillier au sommeil magnétique,
N'ont un poison plus fort.
Un seul baiser, o douce et blanche Marguerite;
Pris sur ta bouche en fleur, si fraîche et si petite,
Vaut mieux, que tout cela.
Ne cherchez pas un mot, qui n'est pas dans le livre,
Pour savoir comme on vit, n'oubliez pas de vivre.
terwijl Don Juan van zijn kant op klagenden toon uitroept:
Que n'ai-je, comme Faust, dans ma cellule sombre,
Contemplé sur le mur la tremblante pénombre
Que n'ai-je, feuilletant cabales et grimoires,
Auprès de mon fourneau, passé les heures noires,
en Napoleon:
....C'en est fait. L'étoile est éclipsée.
Un sang noir pleut du flanc de mon aigle blessée
Avec les blancs flocons de la neige éternelle,
Du haut du ciel obscur, les plumes de son aile
| |
| |
Que ton doux nom de miel, Laetitia ma mère,
Mentait cruellement à ma fortune amère!
Je promenais partout ma peine vagabonde,
J'avais rêvé l'empire, et la boule du monde
Dans ma main sonnait creux.
Ah! le sort des bergers et le hêtre où Tytire
Dans la chaleur du jour à l'écart se retire
Le grelot qui résonne et le troupeau qui bêle,
Le lait pur ruisselant d'une blanche mamelle
Entre les doigts de lis!.....
De groote vraag is, of Napoleon wel tevreden zou zijn met de vreemdsoortige taal en ideën, die Gautier hem in den mond legt. 't Is evenwel een vraag, waarop ieder met ons het antwoord moet schuldig blijven.
In de poëzie van Gautier iets verhevens, abstracts of wel een godsdienstig fonds te zoeken, is monnikenwerk verrigten. Zijn gedichten zijn ledig en de strekking er van is materialistisch-panthëistisch; getuige het slot der ‘Comédie de la mort’, waarin hij de natuur, den dood, de lucht, de sterren, de zon, de lente en eindelijk ook de muze aanroept. Den dood zingt hij toe:
Je suis trop jeune encore, je veux aimer et vivre,
O mort!...et je ne puis me résoudre à te suivre
Je n'ai pas eu le temps de bâtir la colonne,
Où la gloire viendra suspendre ma couronne;
Laisse-moi vivre encore, je dirai tes louanges,
Pour orner tes palais, je sculpterai des anges,
Je ferai dans l'église et dans le cimetière,
Fondre le marbre en pleurs et se plaindre la pierre,
Comme au tombeau des rois.
Wij kunnen, na deze Comédie de la mort te hebben doorgeloopen, onze verbazing niet weêrhouden, dat Gautier, wiens gansche leven aan de dienst en de vereering der physieke schoonheid gewijd is, den dood, slechter van alle materie en dien alle dichters en schrijvers als een oude magere vrouw (la Camarde) hebben voorgesteld, tot onderwerp heeft gekozen voor
| |
| |
eene zijner beste elucubraties. Ook hier komt zijne zucht voor verrassiugen weder uit, ofschoon men niet over 't hoofd moet zien, dat hij den dood vooraf wijselijk in een jonge maagd veranderd heeft, om zich zelven, in zijn groote vrees om het aardsch omhulsel te moeten afleggen in de handen eener beenderige oude, het kippenvel te besparen.
Gautier de dichter, wij zeiden het reeds, is als meester van den vorm niet overtroffen. Het zoetvloeijende zijner verzen, zoowel als het onuitputtelijke van den rijkdom der beelden worden door al zijne lezers om het zeerst geprezen; maar daar staat als schaduwzijde tegenover: gebrek aan gevoel. ‘Een dichter zonder gevoel is niet denkbaar’, zeide Da Costa, maar het billijke van dit oordeel is geheel afhankelijk van de beteekenis, die men aan het woord dichter hecht. 't Is waar, de poëzie van Gautier, meest altijd schilderend en beschrijvend, verbergt zelden eenig leven of eenige passie. Niemand heeft fraaier taal, die 't oog verblindt of stouter beelden, die 't verstand wegslepen, maar ook niemand minder gevoel dan de dichter van ‘Albertus’, zoodat ons hart koud blijft bij het lezen zijner werken, en ons gemoed onbevredigd.
Nog moet men betreuren, dat de levenslust die in zijn poëzie doorstraalt, niet zelden tot zinnelijkheid en losbandigheid overslaat, ofschoon de woorden van dien letterkundige: ‘Gautier, versificateur célèbre, mais poète de boue,’ alleen dàn waar zouden zijn, indien men het koren moest beoordeelen naar het kaf, dat er soms onder gevonden wordt.
Wij voor ons zijn meer toegeeflijk voor den man, die, niettegenstaande zijn vele gebreken, met de Musset, de Lamartine en Hugo onder de eerste dichters van Frankrijk moet gerangschikt worden, al is het dan ook een weinig in de schaduw dier groote geesten.
De auteur van ‘Albertus’, wij hebben het boven gezien, werd door Sainte-Beuve aan Victor Hugo, dien de jongere aanhangers van het Romantisme met trots als hun chef beschouwden, voorgesteld. De aristocratische Hugo was evenwel minder fier op dien titel van chef, en vond, dat zijn ruwe en excentrieke vereerders hem wel eenigzins compromitteerden. Van daar, dat hij hen nooit of zelden aanmoedigde of bewijzen gaf van zijn sympathie, en zoo bekommerde hij zich ook volstrekt niet om Gautier in een tijd, waarin hij de aandacht van het publiek op zich zelven en zijn juist verschenen ‘Notre Dame de Paris’ wenschte te con- | |
| |
centreren. Zelfs waren er, die beweerden, dat Hugo in Gautier een zoo veelbelovenden aanleg zag, dat hij het voor zijn eigen roem beter oordeelde den jongeling zoo min mogelijk aan te moedigen of bekend te maken. Ofschoon het kleingeestige, dat in deze bewering ligt, naar mijn inzien beneden de waarde van Frankrijks eersten dichter is, is het evenwel zeker, dat Gautier niet de minste ondersteuning of aanbeveling van hem genoot.
Theophile, een der heftigste voorstanders van het Romantisme, zocht hiervan de reden op te sporen, en voelde in een oogenblik van inkeer tot zich zelven, dat zijn kameraden en ook hij soms te ver gingen en te buitensporig waren in hun oordeel, kleeding en litteratuur, dan dat de meester dit met een welgevallig oog kon aanzien. Hij besloot dus dezen aangenaam te zijn, en schreef als zijn eerste prozawerk: ‘La Jeune France’, bestaande uit een zestal novellen, waarin hij met den meesten humor zijn eigen collegas, en zich zelven niet te vergeten, in hun overdreven ijver voor het Romantisme voorstelde.
Ieder vond het boek zeer aardig, en lachte om de persiflage van de buitensporige theoriën der nieuwe school. Maar Hugo, die later van zijn eiland aan Jan en Alleman brieven van aanmoediging en lof heeft gezonden, troonde in dien tijd als een Jupiter op den Olympus, en verwaardigde zich zelfs niet het boek, hem ten gevalle geschreven, met een teeken zijner aandacht en nog minder van goedkeuring te begroeten.
't Gevolg daarvan was, dat Gautier voor zijn chef minder genegenheid koesterde en Passerat, Bertaut, Clement Marot en andere min of meer onbekende grootheden van den tweeden rang begon te bestuderen. Hij deed dit op raad van Sainte-Beuve, den geleerden kritikus, die, gelijk men weet, boeken in folio schrijft over uit de vergetelheid opgerakelde letterkundigen.
Doch de losse schrijver der ‘Jeune France’ was weldra verzadigd van deze voedzame litteratuur, en keerde zich tot Rabelais, dien hij met gretigheid verslond en wien hij onwillekeurig dikwijls heeft gevolgd.
In 1833 droeg het blad, la France littéraire, Gautier het leveren van eenige artikels op, over de dichters uit den tijd van Lodewijk XIII, als Scuderi, Scarron, Saint-Armand enz, ons alleen bekend uit de Satires van Boileau. Deze artikels, aangenaam van vorm, maar zonder de minste studie zaâmgesteld, zijn later uitgegeven onder den titel van ‘les Grotesques’. Geroepen,
| |
| |
om die zoogenaamde Grotesques te verdedigen, eerst tegen de aanvallen van Boileau en later tegen die der Romantische school, trekt Gautier op zoo kluchtige wijze hun partij, dat zijn beschermelingen aan het einde van ieder artikel nog meer geteisterd zijn, dan vóór hun advokaat de pen opnam. Philarète Chasles, een der kundigste hoogleeraren aan het collége de France, heeft eenige jaren geleden datzelfde werk verrigt, en de dichters van de Fronde eveneens tegen Boileau verdedigd, maar met meer ernst en degelijkheid dan Gautier. Men zie ‘les Victimes de Boileau.’
Na ‘la Jeune France’ zag van Gautier ‘Mademoiselle de Maupin’ het licht, een werk, dat op zeer tegenstrijdige wijze is beoordeeld.
Aan den eenen kant, en dit is de meest bezette, anathema - aan den anderen kant bewondering en uitbundige lof. In Mlle de Maupin heeft Gautier uitvoerig de thesis uitgewerkt, dat de ligchamelijke schoonheid, ook zonder geest en bezieling moet worden vereerd. De tastbare vorm, dat is de natuur, is, volgens hem, door het prozaïsch christendom zoodanig achterafgeschoven, dat het tijd wordt, dat zij weder de oude plaats herneme, van waar het midden-eeuwsch ascetisme haar heeft verdrongen. Mlle de Maupin is dus niets minder dan een rehabilitatie van de materie. Fantastisch, welsprekend, satirisch, maar tevens profaan, losbandig en zelfs hier en daar cynisch. Wij kunnen dan ook het onderwerp en de intrigue van dezen roman niet verhalen, uit vreeze van de lezeressen, indien wij ons gelukkig genoeg mogen veronderstellen, die te bezitten, een blos op de wangen te jagen. Wat een talent verkwist en schoone taal verspild om God en Godsdienst te lasteren en te bespotten, al de edele hoedanigheden des geestes te negeeren, en ten slotte triompherend uit te roepen: ‘Ce qui est beau physiquement, est bien, tout ce qui est laid, est mal. Je verrais une belle femme, que je saurais avoir l'âme la plus scélérate du monde, qui serait adultère et empoisonneuse, j'avoue que cela me serait parfaitement égal et ne m'empêcherait nullement de m'y complaire, si je trouvais la forme de son nez convenable.’
Wilt gij zijn geheele geloofsbelijdenis en zijn oordeel over zich zelven:
‘Le monde où je vis n'est pas le mien et je ne comprends rien à la société, qui m'entoure. Le Christ n'est pas venu pour moi, je suis aussi païen qu' Alcibiade et Phidias. Je n'ai jamais été cueillir sur le Golgotha les fleurs de la passion, et le
| |
| |
fleuve profond, qui coule du flanc du crucifié, et fait une ceinture rouge au monde, ne m'a pas baigné de ses flots; mon corps rebelle ne veut point reconnaître la suprématie de l'âme, et ma chair n'entend point, qu'on la mortifie. Je trouve la terre aussi belle que le ciel et je pense, que la correction de la forme est la vertu. La spiritualité n'est pas mon fait.’
En verder:
‘Voici comme je me représente le bonheur suprème: - c'est un grand batiment carré sans fenêtre au dehors; une grande cour entourée d'une colonnade de marbre blanc, au milieu une fontaine de cristal avec un jet de vif-argent à la maniere Arabe, des caisses d'orangers et de grenadiers posées alternativement; par là-dessus un ciel très-bleu et un soleil très-jaune; de grands lévriers au museau de brochet dormiraient çà et là; de temps en temps des nègres pieds nus avec des cercles d'or aux jambes; de belles servantes blanches et sveltes, habillées de vêtements riches et capricieux passeraient entre les arcades évidées, quelque corbeille au bras, ou quelque amphore sur la tête. Moi je serais là, immobile, silencieux, sous un dais magnifique, entouré de piles de carreaux, un grand lion privé sous mon coude, la gorge d'une jeune esclave sous mon pied en manière d'escabeau et fumant de l'opium dans une grande pipe de Jade.’
Op dezen toon gaat het boek voort. De auteur springt van den hak op den tak, gelijk wij zeggen, en schier op iedere bladzijde treft men de grootste antithesen aan, terwijl over het geheel opzettelijk een zekere nonchalance is gespreid. Wij doen als proeve van den stijl en 't excentrieke van den schrijver, nog ééne aanhaling, terwijl wij verder den lezer zelven naar het boek verwijzen, dat hem vergift toedient in een gouden beker met diamanten omzet, waarom wij hem aanraden een tegengift te nemen, voor hij den beker bekijke en aan zijn lippen brenge.
‘Beaucoup de choses sont ennuyeuses: il est ennuyeux de rendre l'argent, qu'on avait emprunté, et qu'on s'était accoutumé à regarder comme à soi; il est ennuyeux de caresser aujourdhui la femme qu'on aimait hier; il est ennuyeux d'aller dans une maison à l'heure du diner, et de trouver que les maîtres sont partis pour la campagne depuis un mois; il est ennuyeux de faire un roman et plus ennuyeux de le lire; il est ennuyeux d'avoir un bouton sur le nez et les lèvres gercées le jour où l'on va rendre visite à l'idole de son coeur; il
| |
| |
est ennuyeux d'être chaussé de bottes facétieuses, souriant au pavé par toutes leurs coutures et surtout de loger le vide derrière les toiles d'araignée de son gousset; il est ennuyeux d'être portier; il est ennuyeux d'être empereur; il est ennuyeux d'être soi, et même d'être un autre; il est ennuyeux d'aller à pied, parceque l'on se fait mal à ses cors, à cheval, parceque l'on s'écorche l'antithèse du devant, en voiture, parcequ'un gros homme se fait immanquablement un oreiller de votre épaule, sur le paquebot, parceque l'on a le mal de mer et qu'on se vomit tout entier; - il est ennuyeux d'être en hiver, parceque l'on grelotte et en été, parcequ'on sue; mais ce qu'il y a de plus ennuyeux sur terre, en enfer et au ciel, c'est assurément une tragédie, à moins que ce ne soit un drame ou une comédie. Cela me fait réellement mal au coeur etc.
Na Mlle de Maupin volgt ‘Fortunio’, een verhaal in het genre van dat der ‘Duizend en een Nacht.’ In Fortunio wordt de fortuin verheerlijkt, en het geluk van een sterveling geschetst door de weelderigste verbeelding. Fortunio is als het ware een schilderstuk. Bij het lezen ziet men de schitterende paleizen, waar Gautier zijn held laat wonen, en vertoonen zich de heerlijkste landen aan onze oogen. Men wordt verblind door zooveel pracht van voorstelling en wij kunnen, waar wij het onuitputtelijke van den rijkdom dier taal zien, niet anders dan beamen, wat een zijner biographen zegt: ‘On est emerveillé de cette habileté à travailler les mots de la langue comme une pièce d'orfèvrerie et l'on a quelque difficulté à s'apercevoir que le bijou est en cuivre plus souvent qu'en or.’
Bij onze vlugtige beschouwing van Gautier als dichter, hebben wij het gemis aan gevoel en leven als groote fout in zijn poëzie opgegeven; - in zijn proza moeten wij op een niet minder groote wijzen, namelijk op de afwezigheid van idée, van gedachte. De werken van Gautier doen niet denken; hij heeft den vorm met zooveel ijver verdedigd en vereerd, dat hij er eindelijk de slaaf van is geworden en hem nu overal moet dienen ten koste van alle idée. Wij haasten ons echter er bij te zeggen, dat het publiek zich met dien vorm tevreden stelt en er zoozeer aan gewend is, geen fonds bij zijn geliefden auteur te vinden, dat, indien er al nu en dan een enkele gedachte in zijn werken wordt ontwikkeld, deze geheel onopgemerkt blijft. Men zie, met betrekking daarop, den brief, die aan het slot van Fortunio geplaatst is, en die in lossen vorm een satirische maar degelijke beoordeeling van
| |
| |
de vooruitgangskoorts in onzen tijd bevat en met het stuk van onzen Hildebrand ‘de Vooruitgang’, dat evenwel geheel anders is ingekleed, wat de strekking aangaat, meer dan één punt van overeenkomst heeft.
Al de werken van Gautier te doorloopen, is ons bij onze beperkte plaatsruimte niet mogelijk, en wij gaan dan ook zijn kleine novellen, meest phantasiën, waarin het ideaal met de werkelijkheid zamensmelt, met stilzwijgen voorbij, na onder haar ‘la Cafetière,’ ‘Omphale,’ ‘Un nid de Rossignols’ en ‘le Club des Hachychins’ als de merkwaardigste te hebben genoemd. Van de uitgaaf der Fortunio dagteekent de vriendschap tusschen Gautier en Gerard de Nerval, met wien hij achtereenvolgens redacteur was van den Figaro, Artiste en eindelijk in 1836 van de Presse, reeds toen het eigendom en het orgaan van De Girardin. Gedurende 20 jaar schreef of liever onderteekende Gautier in dat blad de kritiek van schoone kunsten en het tooneel-nieuws; wij herhalen met nadruk: Gautier onderteekende die artikels, daar het meer dan waarschijnlijk is, dat hij aan zijn alter-ego, de Nerval, die minder vadzig was, dan zijn korpulente vriend, het opstellen er van overliet.
Dit bleek met name in 1840 het geval te zijn, toen Gautier, die midderwijl voortging het feuilleton der Presse te redigeren, een reis naar Spanje maakte, die tot het werk: ‘Tra los montes’ aanleiding gaf. 't Zal niemand, die deze schets tot dusverre gevolgd heeft, verwonderen, wanneer wij zeggen, dat deze reisbeschrijving het beste werk van den auteur van Mlle de Maupin is. Zijn schoonheidsgevoel voor al wat natuur is, zijn scherpen blik en bovenal zijn gave van weêr te geven, wat hij gezien heeft, komen in Tra los montes schitterend uit. Van den eersten tot den laatsten regel liggen er over al die verhalen van feesten, stierengevechten en schilderingen van landschappen, monumenten enz. een gloed en levendigheid van voorstelling, die ons enthousiasme voor den schrijver opwekken. Daarentegen vindt men er niet de minste opmerking in met betrekking tot de zeden van 't volk, en even min één oordeel over wie het ook zijn moge.
Hij bekent zelf zijn kortzigtigheid in deze:
‘Je comprends parfaitement une statue, je ne comprends pas un homme; où la vie commence, je m'arrête et recule effrayé, comme si j'avais vu la tête de Méduse. Le phénomène de la vie me cause un étonnement dont je ne puis revenir. En revanche, je comprends parfaitement l'inintelligible; les données les plus
| |
| |
extravagantes me semblent fort naturelles et j'y entre avec une facilité singulière.’
't Is deze weinige kennis van den mensch, die de oorzaak geweest is, waarom Gautier nooit eenig succes op het tooneel gehad heeft, tenzij in ballets, als de ‘Gemma,’ ‘Pierrot posthume,’ enz, die bloot aanschouwelijk zijn.
Na Tra los montes volgden andere reisbeschrijvingen onder de titels van Zigzags, Constantinople, Italie enz, allen zeer lezenswaardig, ofschoon van minder gehalte dan Tra los montes. Uit Constantinopel, waar hij langen tijd als een echte pacha leefde, kwam hij in nationaal kostuum terug en wandelde langen tijd in wijden zijden pantalon en met turksche pijp op de boulevards, tot dat het klimaat en de badauds van Parijs hem herinnerden, dat hij Franschman was. Van zijn reis uit Afrika bragt hij een jongen leeuw mede en vervulde alzoo zelf een wensch, dien hij in zijn Mlle de Maupin zoo hartstogtelijk had gekoesterd.
In 1849 begon Theophile Gautier in medcwcrking met Charles Blanc en Jeanron de geschiedenis der schilders, en in 1855, na drie reizen in Rusland gemaakt te hebben, met den heer Richebourg, een boek over de kunstschatten van Rusland. Beide werken zijn door zijn medewerkers alleen voortgezet, omdat Gautier, die, in zijn zucht om oosterling te schijnen, den hatchi rookte en den ganschén dag op den divan lag uitgestrekt, overspannen was, gelijk hij zeide.
In 1856 ging Gautier van de Presse naar den Monitenr over, als directeur van het letterkundig gedeelte, welke betrekking hij tegen een salaris van 20,000 franks nog bekleedt. Zelfs heeft hij verleden jaar na den dood van den muziekfeuilletonist Fiorentino ook de muziekale kritiek op zich genomen en schrijft wekelijks daarover de onbeduidendste artikels. ‘La musique est le plus cher et le plus désagréable des bruits’, zeide hij eens, na een opvoering van den Wilhelm Tell te hebben bijgewoond, en wij kunnen dus vragen, wat men verwachten kan van een kritiek, die een dergelijk gevoelen heeft over het vak, dat hij moet beoordeelen. Gautier, vroeger, scherp, ja zelfs bijtend en hatelijk, is tegenwoordig een volbloed optimist. Zijn ‘Feuilletons de théatre’ zijn zonder kleur of geur. Geen satire, noch recensie meer, maar altijd lofredenen, terwijl het aardig is te zien, hoe gaarne bij vergeet over drama's en acteurs te spreken, indien hem de eene of andere japon eener actrice heeft getroffen. Alsdan voelt hij zich op bekend terrein,
| |
| |
en geen plooi, geen strikje of lintje wordt vergeten. Gautier is de meest gevreesde censor van de toiletten der actrices en zijn smaak heeft gezag te Parijs.
Men zou evenwel verkeerd doen, indien men hieruit besloot, dat hij zich alleen met deze nietigheden bezig hield. Nog verleden jaar verscheen van hem een nieuw werk: ‘le capitaine Fracasse’, waaraan hij, volgens zijn voorrede, 25 jaar arbeidde. Wij gelooven gaarne, dat er een vierde van een eeuw toe noodig is geweest, om al de vreemde, barbaarsche en verouderde woorden bij elkander te zoeken, die het eigenaardige van dit boek uitmaken en prachtige hoofdstukken als ‘effet de neige’ enz. onleesbaar maken, indien men geen oud-Fransch woordenboek bij de hand heeft dat de etymologie van al die ongewone termen verklaart. Ook in den Capitaine Fracasse is weder alle idée en alle intrigue aan den vorm opgeofferd en de eenvoudige, lang versleten historie van een reizend tooneelgezelschap, waarbij zich door toevallige omstandigheden een jonge graaf voegt, die verliefd wordt op de eerste Liebhaberin, welke even voor het huwelijk blijkt de dochter van een prins te zijn, is het onderwerp van den roman, die reeds een vierde uitgaaf beleefde, door weinigen maar uitgelezen en door nog minderen verstaan is. Zou het deugdzaam publiek misschien een tweede Mlle de Maupin verwacht hebben?
Gautier, hoewel nooit getrouwd geweest, noemt zich vader van een paar dochters, die in de geleerde wereld te Parijs wegens haar kennis van het Chineesch, Russisch en Arabisch berucht zijn. Ook vertellen sommigen, dat deze bas-bleus, na den dood van de Nerval, niet geheel vreemd zijn aan de redactie van den achtbaren Moniteur, wel te verstaan, voor zoover het letterkundig gedeelte betreft.
In velerlei opzigt is de dichter-materialist een zonderling. Zoo is onder anderen zijn onbeleefdheid proverbiaal geworden, en niemand herinnert zich ooit door hem gegroet te zijn, waarom te Parijs het gezegde: ‘den hoed dragen van Gautier’ synoniem is met burgerlijke onbeleefdheid. Nogthans is hij zeer gezien en vooral bij zijn collega's, die uit eerbied voor zijn talent en misschien niet minder uit hoofde van zijn invloed in de hoogere kringen, zeer naar zijn gunst dingen.
Gautier is zeer bemind bij het hof, waarschijnlijk wel, omdat hij zich beroemt nooit politiek nieuws te lezen, en beweert, dat hij tot op den huidigen dag niet weet, onder welken regerings- | |
| |
vorm hij leeft. Hij vegeteert in de meest volmaakte zorgeloosheid en alleen partijstrijd op 't gebied van kunst is in staat hem wakker te schudden.
Zoo zag ik hem verleden jaar bij gelegenheid van een oproerige beweging, die plaats had gehad in 't gebouw van schoone kunsten te Parijs, en waartoe de benoeming van den heer Victor Leduc tot professor in de aesthetica (sedert vervangen door H. Taine, den schrijver over de hedendaagsche engelsche litteratuur) aanleiding had gegeven, op de Place du carroussel een speech houden tot de menigte, waarin hij met groot succes de superioriteit van De la Croix boven Horace Vernet aantoonde, en ten slotte zijn toehoorders tot eensgezindheid aanmaande; - dan, juist was hij aan zijn peroratie gekomen, toen de policie de zaâmgescholenen voor 't paleis des keizers uit elkander dreef, en den redenaar bij den kraag pakte, om hem voor den kommissaris van policie te geleiden. De toeschouwers riepen wel ‘'t is Theophile Gautier’; maar daar de policie over 't algemeen weinig geletterd is, werd hij, zelf hartelijk lagchende, weggebragt en zoude nog een eind ver op die wijze geëscorteerd zijn geworden, indien de graaf van Nieuwerkerke, opperintendant van 't Louvre den stoet niet ontmoet en zijn vriend, eenigzins tegeu zijn wil, bevrijd hadde.
‘Waarom,’ vroeg van Nieuwerkerke, ‘toondet gij uw rosette van 't legioen van eer, die gij onder uw overjas draagt, niet aan de agenten?’
- ‘Opregt gesproken,’ antwoordde Gautier, ‘droomde ik mij bij de opvoering van Hernani, en dacht ik er volstrekt niet aan, dat ik officier van 't legioen van eer ben.’
Zal het nageslacht van ao 2000 er aan denken, dat Gautier bestaan heeft? Wij betwijfelen het, niettegenstaande al onze sympathie voor zijn persoon en de opregtheid, waarmede hij zijn laakbare principes heeft doen kennen en verdedigd, en niettegenstaande de bewondering, die wij zijn dichterlijk talent en letterkundige verdiensten toedragen: want de twee hoofdeigenschappen, die een schrijver tot de nakomelingschap doen overgaan, het gevoel, dat aantrekt, en de gedachte of idée, die boeit en denken doet, worden in zijn werken niet gevonden. 't Zijn voortbrengselen van phantasie en humor, die de eeuw, waarin zij geboren werden, niet zullen overleven. |
|