Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 745]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het cultuurstelsel en het batig slot
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 746]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
goed gevolg ‘de verre ende grouwelicke reyse’ naar Indië te ondernemen, deed het voornemen, om zelven de specerij-eilanden op te zoeken, allengs tot rijpheid komen. Eenige amsterdamsche kooplieden staken de handen en de beurzen bijeen en den tweeden April 1595 gingen vier schepen onder zeil, waarvan er, na verloop van twee en een half jaar, drie, wel met weinige specerijen maar met rijke ondervinding, terugkeerden. Zoowel in Zeeland als in Noord- en Zuid-Holland verrezen nu verschillende compagnieën, wier schepen met beteren financiëlen uitslag denzelfden weg insloegen, doch die elkander door mededinging en naijver allengs zooveel afbreuk begonnen te doen, dat de Staten-Generaal het raadzaam achtten de verspreide en elkander tegenwerkende krachten, ook tot gemeenschappelijke bestrijding der vijandelijke galjoenen, te vereenigen. Reeds in 1602 werd de Oost-Indische compagnie opgerigt, en het is voorzeker ten eenenmale overbodig te herinneren, welk aandeel die beroemde handelsvennootschap aan de snelle toename der welvaart in de republiek der Vereenigde Nederlanden heeft gehad. Sedert dien tijd vormen onze betrekkingen met Oost-Indië een der hoofdpunten in onzen politieken en maatschappelijken toestand; en verre van allengs in omvang en gewigt verminderd te zijn of met de ontbinding der compagnie in het laatst der vorige eeuw een einde genomen te hebben, zijn zij integendeel voortdurend gewigtiger geworden. Wanneer wij de handelswinsten der Oost-Indische compagnie met de voordeelen vergelijken, die Indië en bepaaldelijk Java ons thans verschaffen, dan moet het ons zelfs treffen, dat onze nationale welvaart er wel veel krachtiger door bevorderd wordt, maar er tevens veel afhankelijker van geworden is, dat wij ze minder nog als een kostbaar geschenk, dan als eene onmisbare hulpbron te beschouwen hebben. Terwijl in de vorige eeuw jaarlijks slechts een dertigtal schepen Java's kusten bezocht, laten thans soms meer dan tweehonderd nederlandsche bodems er binnen denzelfden tijd het anker vallen. Tegen de geringe hoeveelheid fabriekwaren, vroeger door de compagnie naar Indië vervoerd, voor eene waarde die zelden drie millioen gulden te boven ging, staat thans een tienmaal grootere uitvoer over. En bovendien, hetgeen ik wel in de eerste plaats had mogen noemen: terwijl de compagnie, na gedurende haar opkomst en bloei als voorwaarde voor de herhaalde hernieuwing van haar oetrooi nu en dan slechts een paar millioenen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 747]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in 's lands kas gestort te hebben, op het einde van haren levensloop den staat met eene schuld van meer dan tachtig millioenen bezwaard heeft, wordt onze schatkist thans, ten gevolge van den regeringshandel in koloniale waren, jaarlijks met eene overwinst verrijkt, die reeds eenmaal, in 1857, het aanzienlijke bedrag van vier en veertig millioenen overschreden heeft. Zoo is allengs het zwaartepunt van onze nijverheid en van onze financiën van het moederland naar de koloniën overgebragt. De verkoop van Oost-Indische producten in Nederland is een der voornaamste steunsels van onzen handel; met de behaalde winst voorzien wij ten deele in onze gewone staatsbehoeften en onze wetgeving bekrachtigt en bevordert op velerlei wijze een toestand, die door velen hoogelijk geroemd, door anderen echter voor zeer bedenkelijk, zoo niet gevaarlijk gehouden wordt. Voordat ik de gronden ga ontwikkelen, welke mij aan de laatste meening de voorkeur doen geven, zal het welligt niet overbodig zijn, de hoofdtrekken van ons koloniale stelsel in het geheugen van den lezer terug te roepen. Onder al de eilanden van den Oost-Indischen archipel is er geen belangrijker dan Java. De vruchtbaarheid en verscheidenheid zijner gronden, de digtheid en betrekkelijke beschaving zijner bevolking en vooral de omstandigheid, dat het bijna geheel aan ons gezag onderworpen is, hebben het allengs tot het middelpunt van den handel, tot de stapelplaats der Indische producten, tot de hoofdbron der koloniale inkomsten verheven. Na achtereenvolgens op verschillende wijzen geëxploiteerd te zijn, is Java sedert meer dan dertig jaren aan het zoogenaamde cultuurstelsel onderworpen, hetwelk er in 1830 door den graaf van den Bosch ingevoerd, doch allengs ten gevolge van de behoeften der Nederlandsche schatkist, tegen de aanvankelijke bedoelingen van den stichter, op onderscheidene punten gewijzigd is. Het bestaat thans hoofdzakelijk hierin, dat de bewoners van elk dorp verpligt zijn, op een gedeelte hunner velden productente teelen, die, gelijk koffij en kaneel, in Europa gezocht zijn, en den oogst voor een bepaalden prijs aan de regering af te staan. Met betrekking tot sommige producten, die nog eene fabriekmatige bewerking moeten ondergaan, of wier behandeling bijzondere zorg en kennis vereischt, gelijk met suiker, tabak en indigo het geval is, geschiedt dit in den regel door tusschenkomst van particuliere ondernemers, aan welke de bevolking de grondstof | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 748]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
levert, terwijl de cultuurcontracten, die zij met de regering sluiten, hun meestal de verpligting opleggen, om haar althans een gedeelte van de opbrengst hunner nijverheid voor een bepaalden prijs over te latenGa naar voetnoot1). Behalve de genoemde artikelen worden ook cochenille en kina op bevel der regering voortgebragt, doch tot nog toe slechts in onbeteekenende hoeveelheden.Ga naar voetnoot2) Volgens het oorspronkelijke plan moesten al deze producten de plaats der landrente innemen, die reeds vroeger aan de landbouwende bevolking was opgelegd, doch onderscheidene omstandigheden hebben de regering bewogen, om deze belasting in bijna alle residentiën in stand te houden en daarentegen de op hooger gezag geteelde voortbrengselen te betalen. De som, die daarvoor aan de bevolking wordt uitgekeerd, is echter steeds verre beneden den marktprijs gehouden. Er is dus gedwongen arbeid en gedwongen verkoop van het product van den arbeid tegen eene onevenredige belooning. Door deze middelen wordt de regering voor betrekkelijk geringen prijs eigenares van eene groote hoeveelheid Oost-Indische producten, waarbij dan nog de opbrengst der rijke tinmijnen van het eiland Banka gevoegd moet worden. Krachtens het in 1834 door de regering aangenomen consignatiestelsel worden die kostbare handelswaren door tusschenkomst der Handelmaatschappij naar Nederlandsche havens vervoerd en aldaar in het openbaar geveild. Van de millioenen, welke die verkoop opbrengt, moet zooveel naar Indië teruggaan, als noodig is, om de evenredigheid tusschen ontvangsten en uitgaven aldaar te herstellen. Het overige vormt, na aftrek van de verschotten en het commissieloon der Handelmaatschappij, eene zuivere winst, welke jaarlijks in onze schatkist wordt gestort. Hiermede houden echter de voordeelen van ons koloniale stelsel niet op. Het moet niet alleen strekken om 's lands kas te vullen, maar ook om de scheepvaart, den handel en de fabrieksnijverheid te ondersteunen. Met dat doel wordt de Handelmaatschappij, die geen schepen heeft, in staat gesteld om hooge vrachten aan onze schepen te betalen. De verzekering | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 749]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der gouvernements-producten tegen de gevaren ter zee, verschaft eene jaarlijksche winst van meer dan een half millioen aan onze assuradeurs. De regelmatige en groote veilingen van koloniale producten te Amsterdam, te Rotterdam, te Dordrecht en te Middelburg bevorderen de levendigheid van onzen handel en werpen voor tal van belanghebbenden velerlei winsten af. De aankoop van benoodigdheden voor de Indische regering geeft vertier aan onze fabrieken. Bovendien worden de laatste krachtig beschermd, door het voorregt van veel lagere inkomende regten voor hare producten te betalen, dan van vreemde fabriekwaren gevorderd worden. Ziedaar dus eene reeks van voordeelen, die op het eerste gezigt in den waan moeten brengen, dat ons koloniale stelsel met de grootste wijsheid bedacht en in werking gebragt is. Voor wie dieper doordenkt, doen zich echter allengs eene menigte vragen op, van wier beantwoording het afhangt, welk oordeel hij over die schijnbaar zoo gunstige uitkomst vellen zal. Tot de gewigtigste behooren voorzeker deze: welken invloed oefent de koloniale overwinst op onze staatshuishouding en onze welvaart uit? Kunnen en mogen wij er op rekenen, dat die milde hulpbron van onze financiën voortdurend zal blijven vloeijen? Laat ons ter beantwoording dier vragen eerst nagaan, hoe groot de overwinst werkelijk is en tot welk doel zij besteed wordt. Het zoogenaamd batig slot, dat van 1851 tot 1857 snel gerezen, doch na dien tijd weder aan het dalen is, heeft, sedert eerstgenoemd jaar, gemiddeld vijftien millioen bedragen. Daar moet echter nog worden bijgeteld eene som van ƒ 9.800.000, uitmakende de renten van kapitalen, door onze regering van 1826 tot 1838, gelijk het heette ten behoeve van Oost-Indië, doch waarschijnlijk ten deele ook tot andere doeleinden opgenomen en bovendien uit de latere opbrengst onzer bezittingen reeds meer dan afgelost, zoodat die renten dan ook op de begrooting voor dit jaar niet meer afzonderlijk, maar onder de gewone koloniale bijdragen voorkomen. Wij ontvangen derhalve jaarlijks ongeveer vijf en twintig millioen gulden, eene som bijna gelijk aan de helft onzer overige inkomsten, uit Oost-Indië. Van dat geld hebben wij sedert 1856 voortdurend een gedeelte voor aflossing onzer staatsschulden besteed en daardoor reeds zeven en een half millioen jaarlijks aan renten uitgespaard. Sedert 1860 zijn wij bovendien begonnen, een spoorwegnet op groote schaal aan te leggen, waarvoor onze kapitalisten hun geld niet veil schenen te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 750]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben en waarvan onze schatkist anders de kosten niet zou hebben kunnen dragen. Vraagt men echter, of wij ons bij het gebruik van dat batig slot tot deze en diergelijke, min of meer buitengewone, uitgaven bepaald hebben, dan moet het antwoord ontkennend luiden. Wanneer wij op de staatsbegrooting voor het loopende jaar 1865 van de uitgaven, die gezamenlijk op ƒ 103.348.078 geraamd zijn, de sommen aftrekken, voor het spoorwegnet, den waterweg naar Rotterdam, de amortisatie onzer schulden, de gewone behoeften van Oost-Indië en de buitengewone behoeften van West-Indië bestemd, houden wij nog ƒ 74.588.384 over, terwijl onze inkomsten, voor zooverre zij niet uit batige sloten van vorige jaren, uit de Oost-Indische bijdragen voor 1865, of uit den afkoop van den Scheldetol voortvloeijen, slechts ƒ 63.968.343.765 bedragen. Tusschen die twee sommen is een verschil van meer dan 10 millioen. Wij schijnen dus minstens op het voortdurend genot van zulk eene bijdrage te rekenen, doch in werkelijkheid rekenen wij op veel meer; want de groote behoefte van ons land aan middelen van vervoer en gemeenschap en de toestand onzer kusten, die voortdurend belangrijke werken aan havens en riviermonden noodig maakt, verbieden ten eenenmale, om de uitgaven voor groote publieke werken geheel onder die buitengewone uitgaven te rangschikken, die wij, des verkiezende, zonder groot bezwaar zouden kunnen nalaten. Aan de koopvaardijschepen goede havens en aan den doorvoer uitstekende land- en waterwegen te bezorgen, is voor ons land, bij de scherpe mededinging van Frankrijk en België aan de eene en van de voormalige Hansesteden aan de andere zijde, eene levensvraag, en het zou er zeer treurig met handel en nijverheid uitzien, wanneer wij daarvoor geen aanzienlijke sommen meer over hadden. Er is dus geen overdrijving in de bewering, dat wij reeds sedert eenige jaren boven onze gewone inkomsten eene koloniale bijdrage van vele millioenen noodig hebben, niet om in weelde te leven, maar om in de levensbehoeften van onzen staat te voorzien. Zouderlinge en verontrustende toestand voorzeker, die nog slechts bij één Europesche natie wordt aangetroffen. Ook Spanje trekt geregeld een inkomen van omstreeks achttien millioen gulden uit zijne koloniën. Doch al is er op dit punt schijnbaar eenige overeenkomst, de toestand is inderdaad geheel verschillend. Immers zijn Spanje's inkomsten in de laatste jaren tot om- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 751]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
streeks 250 millioen gulden geklommen, zoodat de 18 millioen, die het uit zijne koloniën ontvangt, slechts een vijftiende gedeelte zijner hulpmiddelen uitmaken. Er is dus inderdaad geen enkel land, dat zoo onbepaald op de geldelijke bijdragen zijner overzeesche bezittingen rekent en daarvan leeft, als Nederland. Ik wil thans niet onderzoeken of het overeenkomt met de eischen der billijkheid, dat het eene land schatting betaalt aan het andere zonder evenredige vergoeding; dat de Javanen de renten moeten betalen van kapitalen, slechts ten deele in hun eigen belang besteed en wier bedrag bovendien reeds lang door hen is teruggegeven; dat de vruchten van hun arbeid, in plaats van te worden aangewend tot bevordering van hun eigen welzijn, herwaarts gevoerd en ten bate van onze schatkist verkocht worden. Die vragen zijn nog onlangs op zulk eene onwederlegbare wijze beantwoord, dat het overbodig mag heeten daarop terug te komenGa naar voetnoot1). Wel is het bewustzijn van regt en pligt op dit punt bij onze natie nog weinig ontwikkeld, of liever door langdurig genot van onregtmatige voordeelen verzwakt en door schoonklinkende drogredenen in slaap gewiegd; maar meer en meer openbaren zich de kenteekenen van een ontwaken, dat allengs op de publieke opinie een onweêrstaanbaren invloed zal uitoefenen. Ik vraag dan alleen: is het raadzaam, bij de regeling der staatshuishouding te rekenen op zulk een aanzienlijk batig slot? Natuurlijk kan dat alleen raadzaam zijn, wanneer het zeker is, dat het nimmer ontbreken zal. Waarvan hangt dat af? De grootte van het batig slot is afhankelijk van vier zaken: 1. van den prijs der gouvernements-producten, 2. van hunne hoeveelheid, 3. van de overige inkomsten der Indische regering, 4. van hare uitgaven. Laten wij die omstandigheden afzonderlijk nagaan. De prijs der gouvernements-prodcten kan natuurlijk niet door de regering naar willekeur bepaald worden, maar hangt even als elke prijs af van de verhouding tusschen aanbod en vraag. Zoodra de voortbrenging in andere landen toeneemt en dus eene grootere hoeveelheid dier producten op de wereldmarkt wordt gebragt, moet de prijs dalen, wanneer althans de behoefte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 752]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daaraan niet in gelijke evenredigheid klimt, en hetzelfde zal het geval zijn, wanneer de vraag voor die producten afneemt door vermindering der behoefte, hetzij ten gevolge van gewijzigden smaak, hetzij ten gevolge van oorlogen en volksrampen, die de welvaart en daarmede het ruilvermogen der verbruikers doen afnemen. Het eene zoowel als het andere is niet slechts mogelijk, maar zelfs niet geheel onwaarschijnlijk. Wel zijn sedert 1850 de prijzen onzer hoofdproducten aanmerkelijk en bijna voortdurend geklommen, maar niets waarborgt ons, dat zij niet weder zullen gaan dalen, gelijk dat nog voor weinige jaren, tusschen 1840 en 1848, met de koffij het geval is geweest. Zulk eene prijsverlaging zou reeds op zich zelve voldoende zijn, om ons batig slot aanmerkelijk te doen inkrimpen; want alleen aan de rijzing der prijzen en geenzins aan de toenemende hoeveelheid der producten, hebben wij de toename van dat batig slot te danken. Daar het van groot belang is, dat deze waarheid meer algemeen gekend en in hare gevolgen begrepen worde, laat ik hier eene opgave volgen van de hoeveelheden koffij en suiker, sedert 1848 door de op hoog gezag ingevoerde cultures voortgebragt, en van de prijzen, die daarvoor gemiddeld op de veilingen der Handelmaatschappij in Nederland betaald zijnGa naar voetnoot1). Bij de suiker is tevens aangeteekend van hoeveel bouws van 500 vierkante Rijnlandsche roeden het riet gesneden is, daar hieruit het best blijkt dat de teelt is afgenomen. Dat niettemin de hoeveelheden gefabriceerde suiker niet zijn verminderd, is alleen het gevolg der allengs veel verbeterde fabricatie, waardoor thans veel meer suiker uit het riet getrokken wordt dan vroeger het geval was. Om het overzigt gemakkelijker te maken en den lezer niet met te groote getallen lastig te vallen, zijn de cijfers van ondergeschikt belang weggelaten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 753]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit deze cijfers blijkt onwedersprekelijk, dat de toename van het batig slot sedert 1848 het gevolg van de rijzing der prijzen is. Waarom het jaar 1857 zulk een ruime winst gegeven heeft, wordt door een enkelen blik op de hooge prijzen, in dat jaar voor de koffij en de suiker betaald, verklaard. Alleen het tin, dat trouwens niet door dwangarbeid, maar krachtens vrijwillig gesloten overeenkomsten verkregen wordt, is eenigermate in hoeveelheid toegenomen, doch de prijs van dit artikel is sedert 1857, na binnen een tiental jaren van ƒ 40 op ƒ 82 per pikol gekomen te zijn, weder aan het dalen en bovendien aan zulke snelle afwisselingen onderhevig, dat er weinig op te rekenen valt. De jaarlijks verkregen hoeveelheid indigo, waarvan de prijs na 1848 bijna verdubbelde, daalde sedert dien tijd van twee millioen tot beneden een half millioen Amsterdamsche ponden, en de regering, zich verpligt ziende de cultuur van dit product, wegens de daaraan voor de bevolking verbonden bezwaren, bijna jaarlijks in te krimpen, heeft besloten haar na afloop van den oogst dezes jaars geheel te doen ophouden. Ook de kaneelcultuur, waarvan de opbrengst voortdurend verminderde, wordt dit jaar ingetrokken. De opbrengst der overige cultuurgewassen, tabak, cochenille en kina, is te onbeteekenend om bij de genoemde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 754]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in aanmerking te komen. De regering ontvangt nog slechts tabak van één onderneming in Samarang, in 1862 ten bedrage van slechts 940 pikols. Op de cochenille wordt jaarlijks aanmerkelijk verloren. Het Amsterdamsche pond kwam der regering in 1861 op ƒ 10,92, in 1862 op ƒ 10,54 te staan, terwijl het haar, na aftrek der onkosten van overvoer en verkoop, slechts ƒ 1,40 en ƒ 1,15 opbragt. De kinacultuur is nog slechts eene proeve, waarvan de uitkomsten twijfelachtig zijn. Voorzeker is dus de gevolgtrekking geoorloofd, dat de toepassing van het cultuurstelsel hare grenzen bereikt heeft en er langs den weg van verpligten arbeid, gepaard met onvoldoende betaling, geen aanzienlijker hoeveelheden Oost-Indische producten voor het Nederlandsche gouvernement te verwachten zijn. Er is derhalve volstrekt geen zekerheid, noch met betrekking tot de prijzen noch met betrekking tot de hoeveelheden der producten, uit wier verkoop het batig slot tot dusverre is voortgevloeid. Doch zou welligt de snelle toename der overige inkomsten van Oost-Indië de hoop wettigen, dat ook daaruit spoedig winsten voor het moederland zullen voortvloeijen? Een blik op de financiële uitkomsten der laatste tien jaren, waarvan de regering verslag heeft gedaan, zal voldoende zijn, om de overtuiging te geven dat van die zijde, althans vooreerst, geen heil te wachten is. De werkelijke inkomsten van Oost-Indië hebben, na aftrek van de opbrengst van den verkoop van regeringsproducten, bedragen:
Oppervlakkig beschouwd, schijnt die toename vrij bevredigend; doch wanneer wij de verschillende posten nagaan, waaruit het totaal is zamengesteld, vinden wij dat de amfioenpacht niet alleen daaronder eene zeer voorname plaats bekleedt, maar inderdaad | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 755]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de hoofdoorzaak der stijging is. Het uitsluitende regt om aan de bevolking amfioen of opium te verkoopen, dat door de regering in den regel aan Chinezen verpacht wordt, heeft haar in 1852 ƒ 6.155.957 en in 1861, na eene voortdurende en regelmatige opklimming, ƒ 13.337.028 opgebragt. Van de 13,9 millioen, met welke de inkomsten van Oost-Indië sedert 1852 gestegen zijn, heeft de verkoop van opium dus 7,2 millioen, dat is meer dan de helft, geleverd. Intusschen heeft de verderfelijke invloed van dit vergif op de kracht, arbeidzaamheid en zedelijkheid der bevolking de regering, overeenkomstig den wensch van vele inlandsche regenten, in den laatsten tijd bewogen, om het gebruik door verschillende middelen tegen te gaan. In sommige districten mag het niet meer worden ingevoerd en het getal kitten of verkoopplaatsen wordt voortdurend beperkt. Het spreekt van zelf, dat de winsten, die uit dezen schandelijken handel voortvloeijen, dientengevolge allengs moeten verminderen en dat er dus geenszins op eene even snelle toename van inkomsten voor het vervolg te rekenen valt. Zonder de stijging der amfioenpacht zouden die inkomsten jaarlijks slechts met eenige tonnen gouds toegenomen zijn; inderdaad eene geheel onvoldoende toename in vergelijking van de klimmende behoeften. De werkelijke uitgaven voor Oost-Indië toch nemen voortdurend en snel toe. Tegen 57,3 millioen in 1848 bedroegen zij 90,5 in 1861Ga naar voetnoot1). De oorzaken daarvan liggen vooreerst in de klimmende kosten van het Indische leger, ten anderen in de noodzakelijkheid, om de schrale vergoeding der Javanen voor den verpligten arbeid althans eenigermate te verhoogen, eindelijk in de dringende behoefte aan verbetering en uitbreiding der middelen van gemeenschap en verkeer. Het laat zich niet aanzien dat die oorzaken spoedig zullen ophouden te werken. Onze buitenbezittingen, waarvan wij ten deele slechts in naam meester zijn, blijven voortdurend broeinesten van weêrspannigheid en opstand. Het blijkt meer en meer dat wij daar veel krachtiger, dan in den regel tot nu toe geschied is, moeten optreden, zoo wij ons gezag bij de inlandsche bevolking niet willen verspelen; en van hoeveel gewigt dat zelfs met betrekking tot Java moet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 756]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden geacht, valt ieder in het oog, die bedenkt, dat aldaar tegen dertien millioen inboorlingen slechts vijf en twintig duizend Europeanen, beschermd door een niet veel grooter getal militairen, overstaan. Wel is op Java de bevolking welgezind, tevreden met ons oppergezag en veel gemakkelijker in toom te houden dan op Borneo en Sumatra, maar het blijft steeds de duurste pligt der regering, die gunstige gezindheid aan te kweeken en daarvoor bestaan geen andere middelen dan ontzag in te boezemen en tevens het welzijn der onderdanen te bevorderen. Met betrekking tot dit laatste punt is de regering sedert eenige jaren inderdaad tot belangrijke hervormingen overgegaan, die bewijzen, dat zij het in alle regeringsreglementen sedert 1818 geplaatste voorschrift, om de bevolking billijk te behandelen en tegen willekeur te beschermen, meer en meer ter harte neemt. Het is haar ernstig streven om de zeer onbepaalde en ook daardoor vaak zeer drukkende heerendiensten te regelen en zooveel mogelijk te verminderen. In verband daarmede wordt de verpligte arbeid voortdurend beter betaald. Zoo krijgt de bevolking thans ƒ 12.- voor een pikol koffij, terwijl zij in 1857 slechts ƒ 8,33 ontving. Zelfs heeft de ondervinding, dat vrijwillige arbeid in den regel vrij wat productiever is dan gedwongene, de regering er meer en meer toe gebragt om ook daar, waar zij de bevolking tot arbeid kon verpligten, aan het huren van vrijwillige werklieden tegen betrekkelijk hooge loonen de voorkeur te geven. Natuurlijk werken deze omstandigheden niet gunstig op den toestand der Indische kas terug, aan welke steeds hooger eischen worden gedaan. Wat eindelijk de derde oorzaak der klimmende uitgaven betreft: het toenemend getal Europeanen op Java en de behoeften van den handel nopen tot uitvoering van publieke werken, die reeds veel te lang zijn uitgesteld. Met uitzondering van den grooten weg, die Java in zijne geheele lengte doorloopt en reeds in het begin dezer eeuw is aangelegd, zijn de middelen van gemeenschap er schaarsch en slecht. De spoorweg van Samarang naar de Vorstenlanden, waaraan thans gearbeid wordt en aan wier geldschieters de regering vier en een half percent intrest heeft gewaarborgd, zal de behoefte aan goede wegen des te levendiger doen gevoelen. De havens van Batavia, Samarang en Soerabaja vereischen aanzienlijke sommen voor onderhoud en verbetering. Voor deze en andere inrigtingen van algemeen nut zal men wel verpligt zijn meer en meer uit te geven, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 757]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om aan de eischen van het binnen- en buitenlandsch verkeer te voldoen. Dat de begrooting der Indische uitgaven dientengevolge voortdurend en aanmerkelijk zal blijven klimmen, kan wel aan geen redelijke bedenking onderhevig zijn. Naar welke zijde wij ons dus wenden, overal is onzekerheid. Is het dan raadzaam, zoozeer op dat batig slot te bouwen, dat onze financiën er geheel naar worden ingerigt? Is het goed te keuren, dat de regering, ten einde aan de natie alle bedenking tegen deze handelwijze te benemen, op de staatsbegrooting van dit jaar de geijkte uitdrukking Koloniaal batig slot door de nieuwe woorden Bijdragen van Nederlandsch Indië vervangen heeft, tot reden gevende, dat een batig slot ontbreken kan, maar dat bijdragen moeten geleverd worden als de wet dat voorschrijft: alsof de wetgever het in zijne magt heeft, de hoeveelheid en de prijzen der producten te regelen, waarover de regering beschikken zal! Neen voorzeker, dat is niet raadzaam, dat is niet goed te keuren. Het is niet alleen voorzigtig, het is dringend noodig, het batig slot althans niet voor onze gewone behoeften te bestemmen. Natuurlijk kan er geen sprake van zijn, om eensklaps verandering te brengen in een toestand, waarnaar onze staatshuishouding zich allengs heeft geschikt, maar het is de pligt der regering een anderen toestand voor te bereiden, waarin wij dat batig slot kunnen missen, zonder onze financiën in een treurigen en welligt wanhopigen toestand gebragt te zien. Het is geenszins mijn voornemen, om thans in beschouwingen te treden over de wijze waarop het in de laatste jaren ten gevolge der afschaffing van onderscheidene belastingen steeds moeijelijker geworden vraagstuk, om onze uitgaven met de opbrengst onzer eigene belastingen in overeenstemming te brengen, kan worden opgelost. Dat het oplosbaar is, mag mijns inziens niet betwijfeld worden. Zoo laag kunnen wij niet gezonken zijn, dat wij, te midden van den vrede en in het genot van groote en toenemende welvaart, niet meer bij magte zouden zijn om door de vruchten van onzen eigen arbeid in onze behoeften te voorzien. Zooveel fierheid en energie zal er nog wel bij onze natie wezen dat zij, eenmaal tot het bewustzijn van den waren staat van zaken gekomen, zich liever krachtig aangrijpen en zich des noods, zoowel door bezuiniging in hare uitgaven als door invoering van nieuwe belastingen, zelfs harde offers getroosten zal, dan een toestand te laten voortduren, die hare eer in de waagschaal stelt en haar crediet onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 758]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mijnt. Er zou intusschen reeds veel gewonnen zijn, wanneer er niets verzuimd werd om de opbrengst der bestaande belastingen zooveel mogelijk te doen toenemen, en het wordt nog te weinig ingezien, hoezeer ook onze koloniale politiek tot bereiking van dat doel kan bijdragen. Immers hangt daarbij alles van de welvaart der ingezetenen af, die op hare beurt de vrucht is der nationale nijverheid. Wanneer landbouw en veeteelt, handel en fabriekwezen bloeijen, dan nemen de rijkdommen en de verteringen toe en werpen steeds grootere sommen voor de schatkist af. Het is in dit opzigt een onwaardeerbare zegen voor ons land, dat wij reeds sedert een twintigtal jaren van het voormalige stelsel van voogdij en bescherming der nijverheid zijn teruggekomen en het vruchtbare beginsel der handelsvrijheid op steeds ruimer schaal in toepassing brengen. Doch het zou voorzeker nog gewigtiger gevolgen hebben, wanneer wij ook met betrekking tot onze overzeesche bezittingen het verouderd stelsel van regeringshandel en dwangarbeid lieten varen. Oost-Indië toch en bepaaldelijk het eiland Java biedt aan onze nijverheid de uitnemendste gelegenheid aan, om zich te ontwikkelen en uit te breiden. Wij vinden daar een uitgestrekt tooneel van werkzaamheid voor onze ondernemers, eene rijke markt van keerkringsproducten voor onze kooplieden en ruime uitwegen voor onze fabriekwaren. Hoe meer wij er ons op toeleggen, om van die voordeelen partij te trekken, des te meer zal onze natie in welvaart toenemen, des te eerder zullen wij onafhankelijk worden van het batig slot. Het zal voldoende zijn in korte trekken aan te wijzen, hoezeer het gebruik van die natuurlijke voordeelen door onze tegenwoordige koloniale politiek belemmerd wordt, om te doen inzien welk eene gewigtige en heilzame verandering er plaats zou grijpen, indien onze wetgevende magt hare goedkeuring kon hechten aan het hoogst belangrijke en uitmuntend toegelichte ontwerp van wet tot vaststelling van gronden, waarop ondernemingen van landbouw en nijverheid in Nederlandsch Oost-Indië kunnen gevestigd worden, dat onlangs door de regering aan de Staten-Generaal is ingediend. Doch het zal daarbij tevens in het oog vallen hoezeer de overgang tot andere en betere beginselen van koloniale politiek door het steunen op het batig slot belemmerd wordt. Het is thans meer dan zestig jaar geleden, dat onze groote staatsman Gijsbert Karel van Hogendorp in zijne Verhandelingen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 759]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over den Oost-Indischen handel op onwederlegbare wijze betoogd heeft, hoe verkeerd het is, bestuur en nijverheid te vereenigen. De regering, meende hij, kan nimmer koopman worden zonder afbreuk te doen zoowel aan hare eigene belangen als aan die van hare onderdanen. Staat het maken van winst bij haar op den voorgrond, zij zal gevaar loopen hare roeping tot bevordering van het algemeene welzijn uit het oog te verliezen. Blijft zij in elk opzigt aan haren pligt getrouw, zij zal in de door haar bedoelde winst verre bij den particulier achterstaan, die slechts om zijn eigen voordeel behoeft te denken. Daarom drong hij er ernstig op aan, dat bestuur en nijverheid op Java geheel van elkander zouden worden afgescheiden. Die wijze raad is echter in den wind geslagen; onze regering oefent aldaar nog heden het bedrijf van landbouwer, fabriekant en koopman uit. Wat is het onvermijdelijk gevolg van dien onnatuurlijken toestand? Dat hare belangen telkens met die harer onderdanen strijden en hare handelingen ons eene voortdurende slingering tusschen pligtbesef en winstbejag, tusschen regt en onregt vertoonen, waaraan de zucht tot verkrijging van een aanzienlijk batig slot meestal den uitslag geeft. Ernstig wordt den Gouverneur-generaal in het regeringsreglement op het hart gedrukt de inlandsche bevolking tegen mishandeling te behoeden. Inzonderheid doelt dit voorschrift op de inlandsche hoofden die, in plaats van voorstanders en beschermers, veeleer de onderdrukkers hunner onderhoorigen zijn: maar alleen door krachtige medewerking dier hoofden is het cultuurstelsel te handhaven en men sluit moedwillig de oogen voor hunne knevelarij en willekeur. Wil men de bevolking door dwang aan arbeid gewennen, wat is redelijker en billijker dan haar een voldoend loon te geven? Maar elke cent, van dat loon afgehouden, staat met duizenden guldens winst gelijk, en de wijsheid wordt door de gierigheid bedrogen. Niet anders is het, waar de belangen der regering tegen die onzer eigene landgenooten botsen. Wie in Indië door eigen bekwaamheid en vlijt, zonder de hulp van een regeringscontract, dat hem eenig voorregt of het genot van dwangarbeid verzekert, fortuin wil maken, is natuurlijk verpligt vrije arbeiders te gebruiken of met de bevolking vrijwillige overeenkomsten te sluiten. Maar wie gevoelt niet dat de slecht betaalde dwangcultuur, waartoe de bevolking voor de regering verpligt is, bezwaarlijk kan gehandhaafd worden, wanneer de vrije en goed beloonde arbeid zich meer en meer daarnaast ontwikkelt? Bovendien, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 760]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de zelfstandige ondernemers staan eene regering, die zelve nijverheidsondernemer is, op velerlei wijze in den weg. Door het toezigt, dat zij in de binnenlanden op hare daden uitoefenen, door den wêerklank, dien hunne grieven in het moederland vinden, belemmeren zij, zelfs tegenover de inlanders, hare vrijheid van beweging. Door hunne billijke eischen in het belang van handel en nijverheid nopen zij haar tot aanzienlijke uitgaven, terwijl zij tevens door hunne mededinging den prijs harer producten drukken en dus hare winst verkleinen. Kan het dan bevreemden, dat zij niet krachtig aangemoedigd en ondersteund worden? dat de regering reeds meent eene prijzenswaardige handeling te verrigten, wanneer zij verklaart zich jegens hen volkomen onzijdig te zullen houden? dat zij slechts eene tijdelijke vergunning kunnen bekomen, veel te kort om zich, met het oog op de toekomst, belangrijke opofferingen te getroosten? dat de krachtigste prikkel tot arbeidzaamheid, grondeigendom of althans erfpacht, hun geweigerd wordt, hoewel zelfs het Javaansche regt den ontginner van woeste gronden het uitsluitende genot der door hem bebouwde velden toekent? Wij moeten ons veeleer verwonderen dat onder deze omstandigheden nog enkelen den moed hebben, om hun geluk in Indië te beproeven. Hoe geheel anders zou het zijn, wanneer zij daar medewerking en ondersteuning vonden, wanneer het hun gemakkelijk en aangenaam werd gemaakt, hunne krachten aan de ontginning van den vruchtbaren bodem te wijden. Een zeer groot gedeelte van Java is nog geheel onbewoond en onbebouwd. Aan arbeiders is geen gebrek, want, wat de voorstanders van het dwangstelsel ook zeggen mogen, de ondervinding heeft het voldoende bevestigd en de regering zelve heeft het reeds meermalen en thans op nieuw erkend: de Javaan arbeidt met ijver en goeden uitslag onder Europeesch toezigt, wanneer hij zeker is van eene voldoende belooning en van de goedkeuring zijner hoofden, die zich op hunne beurt in dit opzigt door de wenschen der regering laten leiden. Aan kapitaal ontbreekt het onze rijke natie niet, en al is de intrest in Indië hoog, weinig goede oogsten zijn voldoende, om den ondernemer in staat te stellen de door hem opgenomene gelden terug te geven. Zoo zou de welvaart der inlandsche bevolking, door de uitbetaling van ruime arbeidsloonen, aanmerkelijk bevorderd worden. Zoo zou het Europeesch element, door welks invloed Java tot hooger ontwikkeling moet worden opgevoerd, meer en meer in kracht toenemen, kennis en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 761]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschaving verspreiden, nieuwe behoeften doen ontstaan, tot navolging opwekken. Zoo zouden allengs eene menigte kapitalen weder herwaarts vloeijen en onze eigene welvaart verhoogen, zonder aan die der Javanen afbreuk te doen. Ten einde deze gewenschte uitkomsten te bereiken, wordt thans door de regering in het genoemde wetsontwerp voorgesteld om telken jare een gedeelte der woeste gronden aan de meestbiedenden voor negen en negentig jaren in erfpacht uit te geven, met het regt om daarop, met hulp van vrije en vrijwillig in hun dienst tredende arbeiders, alle producten behalve papaver te teelen, en over de opbrengst naar goedvinden te beschikken. Wanneer dit voorstel wordt aangenomen, zal de particuliere nijverheid zich op Java regelmatig en snel kunnen uitbreiden. Behalve de reeds genoemde gevolgen, zal daaruit ook eene aanmerkelijke toename van de hoeveelheid producten voortvloeijen, die aldaar ter beschikking van den handel zijn. Wel is de regering sedert 1862 begonnen geringe hoeveelheden koffij en suiker op Java te verkoopen, doch verreweg het grootste gedeelte der gouvernementsproducten wordt nog steeds door tusschenkomst der Handelmaatschappij naar de Nederlandsche koopsteden overgebragt om aldaar geveild te worden, en het laat zich niet aanzien dat het consignatiestelsel, bij welks handhaving duizenden in ons land belang hebben, spoedig door eene meer natuurlijke en voor de algemeene welvaart zonder twijfel meer voordeelige handelwijze plaats zal maken. Tot nog toe bestaat er dientengevolge op Java nog geen bestendige en genoegzaam voorziene markt van de hoofdartikelen van onzen kolonialen handel. En wanneer ik dat een nadeel noem, dan denk ik niet alleen aan de wenschelijkheid voor onze eigene kooplieden om zich ten allen tijde van voldoende hoeveelheden te kunnen voorzien, maar vooral niet minder aan Java's gunstige ligging ten zuiden van digt bevolkte en welvarende landen als Bengalen, China en Japan, tusschen de Kaap de Goede Hoop en de westkust van Amerika, en in de nabijheid van het zoo snel zich ontwikkelende Australië. Door zijne groote verscheidenheid van klimaat en zijne buitengewone vruchtbaarheid geschikt om zoowel de voortbrengselen der gematigde luchtstreek als de keerkringsproducten in overvloed op te leveren, schijnt Java bestemd om de voorraadschuur van de omliggende landen, het middelpunt van den handel tusschen Afrika, Azië, Amerika en Australië te worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 762]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe meer het in dit opzigt vordert, des te meer zullen ook onze kooplieden en reeders in de gelegenheid zijn om van dat toenemend verkeer partij te trekken. Intusschen zou het voor hen reeds zeer voordeelig zijn, wanneer door uitbreiding van den particulieren landbouw voortdurend meer producten op Java zelf verkrijgbaar waren. De zekerheid van eene retourvracht te bekomen zou den handel op Java, thans grootendeels in handen der in dat opzigt zeer bevoorregte Handelmaatschappij, zeer bevorderen en daardoor niet slechts aan velen aanmerkelijke voordeelen verschaffen maar ook den ondernemingsgeest van onzen handelstand aanwakkeren. Men zou er meer op bedacht worden om eene lading fabriekwaren naar Java te zenden, wanneer men wist dat de markt daar steeds van de in Europa zoozeer gewilde tropische voortbrengselen ruim voorzien was. Niet alleen toch door de waren, die wij op Java kunnen voortbrengen of koopen: ook en vooral niet minder door de waren, die wij er kunnen verkoopen, kunnen wij van onze betrekkingen met Oost-Indie groot voordeel trekken. Men heeft wel eens betwijfeld of ons vaderland geschikt is voor het fabriekwezen en daarbij vooral op den achteruitgang van dien nijverheidstak in de vorige eeuw gewezen. Maar wie bekend is met den bloei van onze fabrieken van de dagen van Karel den Groote tot het laatst der zeventiende eeuw, kan er niet aan twijfelen of hare kwijning in de achttiende is aan geheel andere oorzaken dan aan grond- of luchtgesteldheid en volksaard toe te schrijven. De vorige eeuw was voor ons land bijna op elk gebied eene periode van stilstand en dien ten gevolge van achteruitgang in alle vakken, waarbij voortdurende waakzaamheid en rustelooze ijver onmisbaar zijn om niet door vooruitstrevende mededingers overvleugeld te worden. Onze natie, op hare schatten ingesluimerd, rustte uit van de voorbeeldelooze energie, waarmede zij zich binnen een honderdtal jaren van eene der kleinste provinciën in het rijk van Karel den Vijfde tot een der groote mogendheden van Europa verheven had. Onze naburen, ten deele door haar voorbeeld aangespoord, zaten echter niet stil, maar vorderden met rassche schreden op het gebied der industrie en verdreven onze fabriekwaren allengs van de vreemde markten. Zoo vond de omwenteling van 1795 ons fabriekwezen kwijnende, en het tijdvak waarin wij eerst aan den leiband en later onder het juk van Frankrijk geheel van den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 763]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeehandel waren uitgesloten, was noodlottig voor onze nijverheid en gaf aan veel, wat zich nog had staande gehouden, den genadeslag. Na 1813 keerde, met de vrijheid, de bedrijvigheid terug, doch rigtte zich in Noord-Nederland bij voorkeur op den handel, daar de uitmuntende Belgische fabrieken genoegzaam in de behoefte aan uitvoerproducten voorzagen. Eerst na 1830 is men in ons vaderland begonnen het fabriekwezen, met het oog op den uitvoer naar de koloniën, te waarderen en op te beuren; doch in plaats van daartoe de beste maatregelen te kiezen en de aanvankelijk welligt onmisbare begunstiging allengs te matigen, heeft men door overdreven voorzorg als met de eene hand omver geworpen wat men met de andere opbouwde. De hooge regten, door alle vreemde fabriekwaren bij den invoer op Java verschuldigd, waarborgden aan onze fabrieken een aanzienlijk debiet, ook van minder deugdzame producten, terwijl zij bovendien op groote en geregelde bestellingen van de Handelmaatschappij konden rekenen. Ook hier zijn de noodwendige gevolgen van het beschermend stelsel niet uitgebleven. Van ruime winsten zeker, misten onze fabriekanten den prikkel om in ijver en bekwaamheid, in toepassing van nieuwe uitvindingen en in kennis van den smaak der Oost-Indische volken gelijken tred te houden met hunne buitenlandsche mededingers. Men wist niet slechts in Engeland, maar zelfs in Zwitserland veel beter dan bij ons, hoe de katoenen manufacturen, die de voornaamste behoefte der Javanen uitmaken, gestreept en gekleurd moesten worden, om bij hen aftrek te kunnen vinden, en ons aandeel aan den invoer kromp meer en meer in. Eindelijk begon men in te zien, hoever men op den verkeerden weg was afgedwaald. De langzame vermindering der beschermende regten in ons eigen land en de huldiging van vrije mededinging op het gebied der scheepvaartwetgeving deden tegelijkertijd den sluimerenden ondernemingsgeest ontwaken. Sedert een tiental jaren gaat ons fabriekwezen krachtig en regelmatig vooruit en onze nationale tentoonstellingen, steeds uitgebreider en belangrijker, leveren het bewijs dat het slechts een vooroordeel is, wanneer men aan de mogelijkheid twijfelt om ook op dit gebied eene eervolle plaats onder de industriële natiën te handhaven. Wanneer enkele onzer ijzerfabrieken met België en Engeland wedijveren, niettegenstaande onze bodem noch ijzer noch steenkolen oplevert, zou er dan eenige vrees kunnen zijn dat onze katoenfabrieken, die zooveel gemakkelijker de noodige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 764]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grondstoffen kunnen bekomen dan Duitschland en Zwitserland, voor vreemde mededinging zouden moeten onderdoen? Er is derhalve geen reden, waarom wij niet in staat zouden zijn de bevolking van Java te voorzien van de meeste fabriekwaren, die zij behoeft. Reeds nu worden door den uitvoer naar Oost-Indië millioenen door onze fabriekanten verdiend, en dat bedrag zal voortdurend klimmen, naarmate de Europesche bevolking op Java toeneemt en de Javanen zelven in welvaart en beschaving vorderen, meer behoeften krijgen en beter in staat zijn die te bevredigen. Geen beter middel om daarop een krachtigen invloed uit te oefenen, dan de stationaire politiek, waaraan wij sedert de invoering van het cultuurstelsel vasthouden, voor edeler beginselen en een helderder besef onzer roeping vaarwel te zeggen. In plaats van de Javanen als onderworpelingen te behandelen, over wier arbeid wij naar willekeur beschikken kunnen en wier zedelijke en verstandelijke ontwikkeling wij uit baatzucht mogen tegenhouden, moeten wij integendeel onzen pligt beseffen om hen meer en meer te doen deelen in de voorregten der hoogere beschaving, die ons te beurt is gevallen. Wie aan de eenheid van het menschelijk geslacht en aan zijne bestemming tot voortgaande ontwikkeling gelooft, kan niet zonder ergernis en weemoed de rol beschouwen, die de Europeanen sedert meer dan drie eeuwen jegens de inboorlingen der andere werelddeelen hebben vervuld. Zij vonden daar volken, waarvan de meeste op een veel lageren trap van ontwikkeling waren blijven staan. Zoo het monotheïsme al bij hen was doorgedrongen, veelal ontbraken de overige voorwaarden tot veelzijdige stoffelijke en geestelijke ontwikkeling: monogamie, individueel grondbezit, vrijheid van arbeid en bovenal veiligheid van personen en goederen. Er was maar één middel om die volken te doen ontwaken uit de sluimering, waarin zij waren neêrgezonken, om hen weder te doen deelen in de onwaardeerbare zegeningen eener voortdurende vordering op den weg van welvaart en beschaving: de ondersteuning en vooral het voorbeeld der bevoorregte natiën, die door een gelukkiger aanleg en een leerrijker geschiedenis onder een gunstiger klimaat zich het eerst tot hoogen trap van ontwikkeling verheven hadden. Voorzeker zou het niet moeijelijk, althans niet onmogelijk zijn geweest in hunne denkbeelden en gewoonten allengs verandering te brengen. De menschelijke natuur toch blijft zich overal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 765]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gelijk; dezelfde drijfveeren, die hier tot arbeid nopen, zucht tot verbetering van zijn toestand en liefde voor vrouw en kinderen, pligtbesef en eerzucht, vervullen in meerdere of mindere mate elke menschelijke borst. Het oppergezag, dat de Europeanen zich weldra aanmatigden, bragt reeds van zelf grootere orde en regtszekerheid mede, en zoo de inheemsche bevolking ook al niet terstond voor vrijheid van arbeid en individueel grondbezit rijp mogt zijn, zoo konden deze toch gemakkelijk worden voorbereid. Verre echter van zulk een doel in het oog te houden of zelfs maar de koele eischen van het regt te eerbiedigen, hebben de Europeanen zieh bijna overal, in Azië en Australië zoowel als in Afrika en Amerika, door onregt en geweld gekenmerkt. Luide werd het uitgesproken en met onmenschelijke hardvochtigheid in praktijk gebragt, dat men alleen gekomen was om schatten te zoeken en dat doel tot elken prijs bereiken wilde. Voorzeker is er allengs, zoowel ten gevolge der toenemende zedelijkheid als van een beter inzigt in de grondslagen der volkswelvaart, eenige matiging in die handelwijze gekomen; maar het is er nog verre af dat het besef algemeen zou zijn geworden, dat de beschaafde Europeanen jegens de onbeschaafde of minder beschaafde inlanders nog hoogere pligten te vervullen hebben, dan hen niet als slaven te behandelen of van honger te laten sterven. Wat onze handelwijze ten opzigte der Javanen betreft, oefent het batig slot natuurlijk een hoogst immorelen invloed uit. Immers sluit het antwoord op de vraag naar de beste middelen om Java's bevolking tot hoogere beschaving en welvaart op te voeren, altijd vermeerdering van uitgaven of vermindering van inkomsten in. Tot handhaving van orde en regt, tot bescherming der inlanders, niet alleen tegen de knevelarij hunner eigene hoofden maar ook tegen de bedriegerijen en kwade praktijken van gewetenlooze Europeanen, is een veel grooter aantal goed bezoldigde ambtenaren noodig, dan waarover de Indische regering thans beschikken kan. Wil men het individueel grondbezit, dat in alle tijden en bij alle volken de heilzaamste gevolgen tot opwekking van arbeidzaamheid en spaarzaamheid gehad heeft, wanneer het althans met vrijheid en veiligheid gepaard ging, erkennen of invoeren, dan is een behoorlijk kadaster een onmisbaar vereischte; doch in ons eigen vaderland heeft het eenige millioenen gekost om dat tot stand te brengen. Aan welvaart is zonder | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 766]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wegen, aan beschaving zonder scholen niet te denken, en dat die niet zonder veel geld in genoegzame hoeveelheid verkregen worden, weten wij uit eigene ondervinding. Wel brengen de Javanen zelven reeds meer millioenen op, dan voor dat alles noodig zijn; maar liever dan een deel van het batig slot te missen, ontnemen wij hun de vruchten van hunnen arbeid om er onze eigene schatkist mede te vullen. Het vasthouden aan het batig slot is dus niet alleen een onregt: het brengt onze financiën op eene zcer gevaarlijke helling en belet ons tevens een der beste middelen aan te wenden om onze nijverheid te ontwikkelen en daardoor onze inkomsten aanmerkelijk te doen toenemen. Wij moeten het derhalve als eene groote vordering beschouwen dat onze regering, vooral in de laatste jaren, reeds in verschillende opzigten getoond heeft, dat zij de ontwikkeling van Java ernstig ter harte neemt en tot bereiking van dat doel, waar het noodig is, zelfs het batig slot niet spaart. Reeds hebben wij gezien dat zij het arbeidsloon bij de koffijcultuur aanmerkelijk verhoogd en tot bevordering van den aanleg van spoorwegen voldoende renten aan de aandeelhouders gewaarborgd heeft. Het onlangs door haar ingediende wetsontwerp, waarvan wij reeds enkele bepalingen leerden kennen, levert echter het krachtigste bewijs dat zij besloten heeft zich voortaan door edeler beginselen te laten besturen, dan waardoor onze koloniale politiek tot dusverre bezield werd. Er wordt namelijk niet meer of minder voorgesteld dan den grondeigendom onder de Javanen in te voeren en hen tevens allengs van den dwangarbeid te ontslaan. In verschillende streken van Java, bepaaldelijk in het westelijk gedeelte, bestond reeds lang in meerdere of mindere mate individueel en erfelijk grondbezit, waarvan de erkenning en ontwikkeling echter ter wille der invoering en handhaving van het cultuurstelsel niet zelden door de regering is tegengewerkt. Thans wordt voorgesteld aan de inlanders den vollen eigendom hunner gronden toe te kennen en in de dorpen, waar het gemeenschappelijk grondbezit voorkomt, aan de regthebbenden te vergunnen om tot eene verdeeling hunner gronden over te gaan, zoodra de meerderheid dit verlangt. Zeer wijselijk is daarbij gevoegd, dat Europeanen en vreemde Oosterlingen althans in den eersten tijd die gronden niet zullen mogen koopen of zakelijke regten daarop verkrijgen, daar het anders te vreezen zou zijn dat vooral de sluwe Chinezen zich spoedig van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 767]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een aanzienlijk gedeelte daarvan zouden weten meester te maken. Het zou voor de ontwikkeling der Javanen een onherstelbaar nadeel zijn, wanneer de velden, die zij bebouwen, allengs in andere handen overgingen, zoodat er ten slotte voor hen geen ander middel van bestaan overbleef dan als daglooners voor de nieuwe eigenaars van hun geboortegrond te arbeiden. Het is noodig hun tijd te laten om de beteekenis van grondeigendom te leeren kennen en er al de waardij van te gevoelen. Van daar dat het hun vooreerst alleen geoorloofd zal zijn hunne gronden te verhuren, uitsluitend bij schriftelijke overeenkomst en voor hoogstens tien jaren. Wat den dwangarbeid betreft, wil de regering alleen de koffijcultuur in stand houden. Daar deze, vooral na de daarin in de laatste jaren gebragte verbeteringen, over het geheel het minst drukkend voor de bevolking is, kan dit, met het oog op de noodzakelijkheid van langzame en trapsgewijze overgangen niet worden afgekeurd. Bij alle andere cultures zal de dwang ophouden. Alleen waar de regering volgens bestaande contracten aan Europesche ondernemers haren bijstand tot het verkrijgen van een genoegzaam aantal werklieden beloofd heeft, zal zij hare verpligting in dit opzigt nakomen; doch die contracten zullen niet worden vernieuwd en in het vervolg zullen alle ondernemers uitsluitend vrijwillige arbeiders mogen gebruiken, wier loon niet willekeurig vastgesteld maar door de gewone wetten van vraag en aanbod bepaald wordt. Voorzeker is men geregtigd aan Java eene snelle ontwikkeling te voorspellen, wanneer deze nieuwe regeling van grondbezit en arbeid er niet slechts ingevoerd, maar met ernst en volharding gehandhaafd en toegepast wordt. Op die handhaving en toepassing toch komt het aan. Wanneer het bestuur in Indië er niet krachtig de hand aan houdt en er niet veel voor over heeft, is het ontwerp, al wordt het tot wet verheven, doodgeboren. En waarvan zal het af hangen of het bestuur in Indië zijne verhevene taak in dit opzigt - ik zeg niet zal willen maar - zal kunnen vervullen? Van niets anders dan van het geld, dat het er voor zal mogen uitgeven. Ook hier zal het batig slot weêr de spil zijn, waarom alles draait. Tot handhaving en toepassing van het nieuwe stelsel is het immers boven alles noodig dat de veiligheid van personen en goederen en de eerbiediging van ieders regten, die op Java nog zooveel te wenschen overlaten, op voldoende wijze worden gewaarborgd. De inlandsche hoofden door betere bezoldiging en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 768]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te gelijker tijd door beter toezigt, dat ook geld kost, allengs van de overoude gewoonte om hunne onderhoorigen te knevelen en te mishandelen terug te brengen; door een voldoend aantal bekwame ambtenaren te zorgen, dat ieders regten behoorlijk gekend en geëerbiedigd worden; de bebouwde en onbebouwde gronden, zoo spoedig dat mogelijk is, op te meten en in kaart te brengen; de thans nog vrij willekeurig bepaalde landrente in eene goede grondbelasting te hervormen; overal tegen misbruik en willekeur te waken en orde en regt te handhaven: ziedaar de onmisbare aanvulling van het ingediende wetsontwerp, de onontkoombare voorwaarde voor het bereiken van het doel, dat de regering zich voorstelt. Zal hare edelmoedige poging tot slooping van een verkeerd stelsel, tot terugkeer op den koninklijken weg van regt en billijkheid, op deze klip schipbreuk lijden? zal onze volksvertegenwoordiging, uit vrees voor vermindering van het batig slot, tegen de kosten opzien, die de nieuwe regeling noodwendig na zich sleept? Laat ons vertrouwen dat onze natie, in den strijd tusschen ware en schijnbare belangen, tusschen duurzaam voordeel en tijdelijke winst, eene goede keuze zal weten te doen. Eerst dan toch zal zij zich onbekommerd in het bezit van hare schoone Oost-Indische- bezittingen mogen verheugen, wanneer zij, in het fiere bewustzijn van haar pligt gedaan te hebben, verklaren kan dat elke gulden, die haar van daar toevloeit, de vrucht van haar eigen arbeid of althans de regtmatige belooning van werkelijk bewezen diensten is. |
|