Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 712]
| |
De ouderdom van het menschelijke geslacht.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 713]
| |
in geenen deele in staat, om ook maar ruw weg te bepalen, wanneer de mensch op aarde ontstond, zij veroorloven ons toch reeds bij benadering een tijdvak te ramen, bij welks begin hij er reeds was. De beroemde engelsche natuurkundige, Sir Charles Lyell, heeft in zijn jongste werk, van rijken inhoud maar moeijelijken en niet afgewerkten vorm, de geologische bewijzen voor den ouderdom van het menschelijk geslacht bijeen gezameld. Dat werk is door Dr. T.C. Winkler ten vorigen jare in onze moedertaal overgebragt, en naar aanleiding daarvan zullen wij trachten een beknopt en zoo veel mogelijk duidelijk overzigt te geven van hetgeen men thans aangaande den ouderdom van het menschelijk geslacht weet. Er zijn tweeërlei geologische bewijzen voor het bestaan van den mensch in het een of ander tijdvak uit het verledene: overblijfsels van den mensch zelve, uit de aarde opgedolven, en werken, door 's menschen hand vervaardigd. Het zal daarom in de eerste plaats onze taak zijn, een overzigt te geven van de opdelvingen van beide soort. De waarde van eene opdelving als bewijs voor den ouderdom van het menschelijke geslacht hangt af van de meerdere of mindere zekerheid, waarmede men bepalen kan, vóór hoe langen tijd de menschen geleefd hebben, wier overblijfsels of werken men heeft opgedolven. Wij zullen dus ook te letten hebben op de wijze, waarop de natuurkundigen de opgedolvene voorwerpen chronologisch rangschikken, ten einde vervolgens met behulp van allerlei geschiedkundige en natuurkundige gegevens hunnen ouderdom te bepalen. Wanneer wij dezen weg volgen, zullen wij niet alleen de slotsommen uit de dusverre verkregene opdelvingen leeren kennen, maar ook de waarde van die slotsommen eenigermate kunnen beoordeelen.
Het is den lezers van dit tijdschrift bekend, dat de geologen de aardlagen plegen te rangschikken naar den ouderdom van den tijd, waarin zij gevormd zijn, en dat zij de lagen, waarin overblijfsels van levende schepselen ontdekt zijn, in drie groepen verdeelen. Zij spreken dien ten gevolge van het primaire, het secundaire en het tertiaire tijdvak. Die tijdvakken bevatten ontzettende, ons onbekende hoeveelheden van jaren, maar het | |
[pagina 714]
| |
laatste, het tertiaire tijdvak, reikt op verre na niet tot den tijd, dien wij beleven. In plaats nu van dezen laatsten tijd, zoo als men verwachten zou, het quaternaire tijdvak te noemen, geeft Lyell daaraan den naam van het posttertiaire, en verdeelt het weder in twee helften, van welke de oudste het postpliocene, de jongste het hedendaagsche tijdperk wordt genoemd. Het is in aardlagen van dat posttertiaire tijdvak, dat men de overblijfsels van menschelijke geraamten en de werken van 's menschen kunstvlijt heeft gevonden. Zij liggen in bodems van hedendaagsche, maar ook in die van postpliocene formatie. Lyell begint zijne beschrijving van de jongste.
In Denemarken zijn veenen van tien tot dertig voet dikte, die zich in kuilen van het noordsch diluvium hebben afgezet. In die veenen liggen stammen van den groven den, van den winter-eik, den zomer-eik, van elzen, berken, hazelaars, beuken, witte berken en klaterpopels. Daarenboven vindt men er overblijfsels in van zoogdieren, behoorende tot soorten, die nog levend worden aangetroffen. In zulk een veen is op groote diepte, onder eenen groven den, een uit vuursteen vervaardigd werktuig gevonden, dat daar ter plaatse moet zijn gevallen, eer de den er nederviel of groeide, en het daar boven liggend veen zich vormde. Men weet, dat thans de beuk in Denemarken welig tiert, maar dat die boom is voorafgegaan door den zomereik, deze door den winter-eik, en dat de grove den vóór den winter-eik de overhand had. Het gevonden werktuig toont derhalve, dat de mensch in Denemarken reeds bestond en werktuigen uit vuursteen wist te vervaardigen, ten tijde toen de grove den nog in dat land heerschappij voerde. Langs de kusten der deensche eilanden liggen groote schelphoopen, zooals men ook in Massachuseth en Georgia langs het zeestrand vindt. Zij bestaan uit ledige schelpen van oesters, mosselen en andere weekdieren, die thans nog gegeten worden. Verder komen er beenderen in voor van vogels, visschen en viervoetige dieren, die alle, behalve één rund, tot nog levende soorten behooren. Die schelphoopen, door de Denen keukenafval genoemd, liggen soms verscheidene mijlen ver van de kust, en zijn zoo oud, dat zich sinds hun ontstaan, door het bezinken van rivierslib en het groeijen van veen, zooveel land daar achter heeft kunnen vormen. Zij zijn afkomstig van voormalige kust- | |
[pagina 715]
| |
bewoners, en hunne ligging geeft regt tot het vermoeden, dat dergelijke hoopen oudtijds ook langs thans weggespoelde kusten zullen hebben gelegen. De oesters, die zij bevatten, zijn grooter dan die thans in het brakke water van de Oostzee voorkomen, en hebben den omvang van die, welke in zout water, dieper in zee, gevonden worden. Zij zijn dus afkomstig uit een tijdperk, toen het water der Oostzee nog een grooter zoutgehalte dan tegenwoordig bevatte. Ook de honden, wier overblijfsels in de schelphoopen worden aangetroffen, zijn kleiner dan zij waren ten tijde, toen men gereedschappen van brons gebruikte, terwijl de honden uit het bronstijdvak weêr in grootte overtroffen worden door die uit den tijd van het ijzer. Men heeft dan ook in die schelphoopen, behalve asch, houtskool en potscherven, slechts vuursteenen messen en bijlen, benevens andere gereedschappen van steen, hoorn, hout en been gevonden. De schelphoopen hebben denzelfden ouderdom als de oudste gedeelten der deensche veenen en als eenige tumuli, waarin men schedels van menschen vond, welke in vorm met die der hedendaagsche Laplanders overeenkomen. Bij Upsala, in Zweden, vond men, 60 voet diep onder eenen in zee gevormden bodem, eene hut. Zij is natuurlijk gebouwd, toen de bodem, waarop zij staat, boven zee lag. Die bodem is dus sinds het bouwen der hut eerst zestig voet gezonken, en toen weêr evenveel omhoog gerezen. Toen in 1853 en 1854 de waterstand in de zwitsersche meeren buitengewoon laag was geworden, ontdekte men te Meilen aan het meer van Zurich, in de meeren van Constanz, Genève, Neufschatel, en in de meeste kleine meeren van Zwitserland, eene menigte stompen van palen, in den bodem der meeren geslagen, welke blijkbaar gediend hebben om er woningen op te bouwen, die door hare ligging in het water beveiligd waren tegen den aanval van wilde dieren en vijanden. Zulke meer-woningen hebben nog de Papoeas op Nieuw-Guinea, en zij stonden oudtijds, volgens een berigt van Herodotus, in een meer van Paeonia, het tegenwoordige Roumelia. Uit het planten- en dierenrijk werden tusschen de palen gevonden verkoolde wilde appelen en peren, pitten van frambozen en zwarte bessen, pruimsteenen, beuk- en hazelnoten, overblijfsels van honden, runderen, schapen, geiten en allerlei andere dieren van nog levende soorten, en van ééne uitgestorvene rundersoort. Ook | |
[pagina 716]
| |
waren er talrijke werktuigen, door menschenhand vervaardigd. Bij de meeste meerwoningen trof men bronzen gereedschap aan; bij sommigen echter enkel steen, onder anderen eene fabriek van werktuigen, uit vnursteen, die uit het zuiden van Frankrijk afkomstig is, bijlen en wiggen van Jaspis, die uit het Oosten aangevoerd moet zijn, en barnsteen van de Oostzeekusten. Ook vond men gevlochten doek, waarschijnlijk van linnen, allerlei gereedschap voor de visscherij, eene kanoe van eenen boomstam gemaakt, verkoold graan, ronde koeken, en te Meilen eenen menschenschedel van den thans in Zwitserland heerschenden vorm. Het brons werd in het westen en midden van Zwitserland, het steen in het oosten gevonden. Ook in Ierland zijn zesenveertig dergelijke meerwoningen ontdekt, die uit eiken palen en balken in elkaâr gezet zijn, en door de Ieren crannoges genoemd worden. Eéne van dezelve heeft eene middellijn van 650 voet. Zij bevatten vele oudheden uit den tijd van steen, brons en ijzer, benevens beenderen van allerlei dieren, die 16 voet diep onder het veen begraven liggen. Men ontdekte ook in Ierland, 14 voet diep onder het veen, een blokhuis, waarin zich eene pijlspits van vuursteen, een steenen wig, een lederen sandaal en een houten zwaard bevonden.
Gaan wij van Europa naar Afrika over, dan vernemen wij, dat in het deltaland en op de alluviale vlakte van den Nijl gegebakken steen op eene diepte van zestig, en roode baksteen op eene diepte van twee en zeventig voet, gevonden is.
In Amerika liggen in het Ohiodal honderden terpen, die tot plaatsen van verdediging, tot begraafplaatsen of voor tempels gediend hebben. Daarin vond men schedels van het amerikaansche ras der Tolteken, pottebakkers- en beeldhouwerswerk, benevens gereedschap van zilver, koper en steen. Die terpen zijn sinds vele eeuwen verlaten. Immers, sinds zij door menschen bewoond of bezocht werden, hebben er vele generatiën van boomen gegroeid, en dat eeuwen lang; althans één boomstam telde 800 jaarringen. Bij Santos, in Brazilië, vond men in eenen aardhoop menschenbeenderen in vasten steen besloten. Die aardhoop komt in ouderdom met de terpen van het Ohiodal overeen. In het deltaland van de Mississippi liggen boven elkander vier | |
[pagina 717]
| |
bosschen begraven, met telkens eene veenlaag daar tusschen. Onder het diepst liggende bosch vond men houtskool en een menschengeraamte van het roode ras, op eene diepte van 16 voet. In een koraalrif van Florida, dat na het tertiaire tijdvak gevormd moet zijn, werden kaken, tanden en voetbeenderen van eenen mensch ontdekt.
Eindelijk behoort nog tot de ontdekkingen in bodems van hedendaagsche formatie, het vinden van schedels in Cornwall, in oude zeevormingen, 40 en 50 voet beneden de oppervlakte.
Behooren al deze opdelvingen tot den hedendaagschen tijd, dat is tot den tijd, waarin de planten en dieren der aarde nagenoeg met de tegenwoordige overeenkomen: wij hebben nu ook andere van oudere dagteekening te vermelden. Immers, ook reeds vóór den hedendaagschen tijd, in het postplioceensche tijdvak, bestond de mensch, en bewoonde hij de aarde met eene grootendeels thans uitgestorvene dierenwereld. In Frankrijk, in het departement de Aude, ligt het hol van Bise, in eenen bodem van steenbrokken, die door eene korst van druipsteen aan elkander zijn gelijmd. In dat hol vond men beenderen en tanden van eenen mensch, met potscherven en overblijfsels van zoogdieren, die tot uitgestorvene soorten behooren. Het is evenwel onzeker, of die zoogdieren daar ter plaatse gelijktijdig met den mensch geleefd hebben, dan wel of de verschillende beenderen op verschillende tijden van elders daarheen zijn gespoeld. Bij Nismes bevindt zich het hol van Pondres, en daarin werden menschenbeenderen, twee soorten van potscherven en beenderen van eene uitgestorvene soort van hyena en rhinoceros ontdekt. De ruwste soort potscherven lag beneden de hyena- en rhinoceros-beenderen. In Luik vindt men de holen van Engihoul en van Engis. In het eerstgenoemde lagen vele beenderen van menschen, twee kleine stukjes van eenen schedel, benevens ruwe vuursteenen messen of pijlpunten. In het hol van Engis daarentegen bevonden zich menschenbeenderen, die gerold en verstrooid lagen, verscheidene schedels van het europesche ras, en een voorwerp van gesneden been. Ook vond men er beenderen van den holenbeer, de hyena, den olifant, rhinoceros, alle thans uitgestorven, | |
[pagina 718]
| |
benevens beenderen van nog levende diersoorten. De ligging van die beenderen liet niet toe in twijfel te trekken, of de mensch daar gelijktijdig met die thans uitgestorvene dieren heeft geleefd. Aan den Rijn ligt het bekende Neanderhol. Ook daar werd een schedel, waarschijnlijk een geheel geraamte, gevonden. De schedel is niet ouder dan die uit de luiksche holen en komt, in zijnen hoogst aapachtigen vorm, overeen met andere schedels uit Denemarken, uit eenen tijd, toen olifanten, rhinocerossen en hyena's van uitgestorvene soorten tijdgenooten van den mensch waren. Rijk aan opdelvingen, die voor de kennis van den ouderdom des menschdoms belangrijk zijn, is vooral het dal der Somme. In het diluvium van dat dal heeft men, vooral te St. Acheul, de voorstad van Amiens, ruwe vuursteenen wiggen gevonden, die met beenderen van den mammouth en den rhinoceros bijna op het krijt gelegen waren, op eene wijze, waaruit blijkt, dat die dieren met de vervaardigers dier wiggen gelijktijdig geleefd moeten hebben. In het veen van dat dal ontdekte men drie of vier deelen van een menschengeraamte, benevens romeinsche schotels, en het jongere diluvium bevatte eene ontzettende menigte vuursteenen werktuigen, alle bekapt, sommige van den vorm van speerpunten, andere eirond. Die van eironden vorm lagen het diepst, die van den speerpuntvorm hooger. Daarenboven trof men platte schilfers, d.i. messen of pijlspitsen aan, en ronde doorboorde voorwerpen als koralen. Uit de dierenwereld lagen daar de beenderen van eene uitgestorvene soort van olifant, rhinoceros, holenleeuw, holenhyena, van welke sommige kerven vertoonden. Van eenen rhinoceros lag er een geheel geraamte. Die dieren en de vervaardigers der werktuigen zijn daar stellig elkanders tijdgenooten geweest. Te St. Roch werden in het grind vuursteenen messen gevonden, benevens tanden van eenen hippopotamus en eene kies van eenen olifant, onder omstandigheden, die den onderzoeker noodzaken tot het besluit, dat die dieren gelijktijdig met den mensch geleefd hebben. Op het terras van St. Acheul vond men in de bovenste lagen steenen doodkisten uit het gallo-romeinsche tijdvak, dieper in den bodem eene steenen bijl, nog dieper de kies van eenen mammouth, die ouder is dan de olifant en het rivierpaard van St. Roch. Het steenen werktuig is ouder dan de ontblooting van den bodem, waarvan het puin het bovenvermelde diluvium heeft gevormd. | |
[pagina 719]
| |
Ook het bekken van de Seine heeft der wetenschap zijne bijdrage geleverd. In het grijze diluvium werden daar vuursteenen werktuigen met olifantsbeenderen gevonden; bij Parijs lag een steenen werktuig van de type van Amiens, met overblijfsels van twee uitgestorvene soorten van olifanten; in het hol van Arcy-sur-Yonne trof men, met beenderen van mammouth, rhinoceros, rivierpaard, holenbeer en holenhyena, eens menschen onderkaak met tanden aan.
Eer wij Frankrijk verlaten, hebben wij nog een paar merkwaardige ontdekkingen te vermelden.
Bij de stad Puy-en-Velay zijn, in eenen tufachtigen steen, die tot de laatste uitbarstingsprodukten van den krater van Denise behoort, verscheidene gedeelten van een volwassen en van een jeugdig menschengeraamte gevonden, die den natuurkundigen veel moeite hebben verschaft. Uit den bodem, waaruit die beenderen zijn verkregen, verzamelt men ook beenderen van den mammouth en den rhinoceros. Met die dieren zouden derhalve die menschen gelijktijdig geleefd moeten hebben. Daarom verklaarden velen den tuf, waarin de menschenbeenderen lagen, voor nagemaakt met een bedriegelijk doel. Dat er geen bedrog gepleegd is, is sinds voldoende bewezen, en die menschen zijn dus inderdaad tijdgenooten van den mammouth en den rhinoceros geweest. In de nabijheid der vindplaats ontdekte men echter ook de overblijfsels van eenen nog veel ouderen olifant, en nu rees de vraag, of dan de mensch niet ook reeds met dat dier de aarde had bewoond. Naauwkeurig onderzoek leerde, dat die oudere olifant in veel ouderen vulkanischen bodem is gevonden, en daarom niet met de menschen, wier beenderen gevonden zijn, in éénen en denzelfden tijd mag worden geplaatst. Treffender is eene andere opdelving uit het zuiden van Frankrijk, Departement Haute Garonne. In 1852 ontdekte men, bij het herstellen van den weg nabij de stad Aurignac, in eenen heuvel van Nummulitenkalk, zestig voet boven de beek Rodes, eene grot, wier ingang verborgen was achter eenen hoop steenbrokken en aarde, die de regen had neêrgespoeld. Nadat dit gruis uit den weg geruimd was, bereikte men eenen zwaren steen, die voor den ingang der grot geplaatst was en dien sloot. Daar achter lag een hol vol beenderen, die tot niet minder dan zeventien geraamten van mannen, vrouwen en kinderen behoor- | |
[pagina 720]
| |
den. De personen, van wie zij afkomstig waren, moeten van eene kleine gestalte geweest zijn, maar overigens is er weinig van bekend, daar men alle beenderen op het kerkhof begroef, maar ze later, toen men ze onderzoeken wilde, niet weêrom te vinden wist. Buiten de grot ontdekte men in 1860 eene laag asch en houtskool, die tot aan den ingang lag. Onder de asch bevonden zich, op een effen gemaakt gedeelte van den kalksteen, stukken zandsteen, die gloeijend waren geweest en eenen haard schenen te hebben gevormd. In de asch lagen een honderdtal vuursteenen messen, werpsteenen, slingersteenen, steenbrokken, waarvan vuursteenen messen waren afgeslagen, en een steen, die blijkbaar gediend had, om dat werk er mede te verrigten. Ook lagen er pijlen van been, met weerhaken, wapenen van rendiergeweien, en een priem van een reegewei. Eene menigte van beenderen lag eveneens in de asch, onder anderen van den holenbeer, den holenleeuw, de holenhyena, de wilde kat, den mammouth, den rhinoceros, het iersche reuzenhert en den auerochs. De beenderen der plantetende dieren waren alle in de lengte gespleten, om het merg er uit te nemen, en verscheidene daarvan waren gebrand. Blijkbaar bevond men zich voor eene begraafplaats uit het postplioceensche tijdvak, toen de mensch met bovengenoemde dieren gelijktijdig leefde, zich van de jagt geneerde en het vleesch van mammouth en rhinoceros tot spijze gebruikte. De verscheurende dieren waren op de overblijfsels der begrafenismaaltijden te gast gegaan. Niet het minst merkwaardige van de ontdekking was, wat men in het graf zelf vond. Daar lagen platte plaatjes, van eene hartschelp gemaakt, en in het midden doorboord, alsof zij tot eenen armband hadden gediend, eene gefatsoeneerde tand van eenen holenbeer, een vuursteenen mes en beenderen, die, met het vleesch er nog om, in het hol gelegd schenen te zijn. Van eenen holenbeer lagen bijna alle beenderen bij elkander. Het karakter der steenen werktuigen toont, dat zij niet zoo ruw en oud zijn als de bij Amiens gevondene, maar wat vooral opmerking verdient, is, dat al het gevondene aan de gebruiken der amerikaansche wilden doet denken, die hunnen dooden in het graf sieradiën, wapenen en spijze medegeven, ten gebruike op de reis naar en tijdens het verblijf in het land der geesten, zoodat deze begraafplaats van Aurignac afkomstig moet zijn van een volk, dat reeds aan een leven na den dood geloofde. | |
[pagina 721]
| |
Vestigen wij thans onze aandacht op het in Engeland gevondene. In het hol van Brixham, in Devonshire, werden vuursteenen werktuigen ontdekt, met beenderen van den mammouth, den rhinoeeros, den holenbeer en andere dieren, onder omstandigheden, die hewijzen, dat de werktuigen ouder dan de dieren zijn. In het dal van de Theems zijn met beenderen van olifant, rhinoceros en rivierpaard, wapens van den speerpuntvorm en wigvormige gevonden, benevens andere; maar de ligging daarvan is niet naauwkeurig bekend. In het Ousedal bij Bedford werden, met beenderen van dezelfde dieren, wapens van speerpunten eironden vorm gevonden, die dertien voet diep op Jurakalk lagen; in Suffolk vond men, op eene diepte van tien tot twaalf voet, zulk eene menigte van nog uiterst scherpe en blijkbaar ongebruikte wapenen, dat men aan eene voormalige fabriek van zulke werktuigen daar ter plaatse mag denken. In Sommersetshire werden in een hol pijlpunten van steen, bekapte vuursteenen en eene speerpunt opgegraven, tegelijk met eene menigte beenderen van hyena's, van mammouth, rhinoceros, holenleeuw en holenbeer. In de holen van Zuid-Wales eindelijk liggen vuursteenen messen onder beenderen van twee soorten van rhinocerossen.
Van Engeland rigten wij den blik naar de eilanden in de nabijheid van Italië, naar Sicilië en Sardinië. Op de noordkust van Sicilië, aan de golf van Palermo, bevindt zich een hol, waarin vuursteenen messen, houtskool en gebakken leem, met hyenabeenderen gevonden zijn, terwijl op Sardinië, 70-90 mètres boven zee, een oude zeebodem ligt met potscherven en beenderen van een uitgestorven dier, het cynotherium. Onder de scherven van antieke potten lag ook een doorboorde platte bal van gebakken aardewerk, zoo als heeft kunnen dienen, om er een vischnet mede te bezwaren.
Wij hebben reeds gewag gemaakt van het geraamte, dat in het Mississippi-dal werd opgedolven onder vier begravene bosschen. In een ander gedeelte van dat Mississippi-bekken, in eene nog oudere laag, is een menschenbeen gevonden, met beenderen van den mastodon en den megalonyx. Volgens Lyell is het niet zeker, dat dit menschenbeen en de dierenbeenderen van denzelfden ouderdom zijn. Hij houdt evenwel den bodem, | |
[pagina 722]
| |
waaruit de mastodon- en megalonyx-beenderen zijn opgedolven, niet voor ouder dan de bijlen van Sint-Acheul.
Ziedaar eene lange lijst van enkele ontdekkingen, waarvan de eenvoudige aflezing ons reeds het een en ander aangaande den ouderdom van het menschdom leeren kan. De aardbodem zelve heeft zich als een boek voor ons geopend en ons gelegenheid gegeven, om er in te lezen. Wij vernemen er uit, dat in Europa, Amerika en Afrika menschen geleefd hebben in tijden, ouder dan die, van welke de geschiedenis te verhalen weet. Dat is, wat Europa aangaat, van België, Frankrijk, Engeland, Duitschland, Zwitserland, Denemarken, Zweden en de eilanden Sicilië en Sardinië bewezen; wat Amerika betreft, voor het Mississippi-dal, voor Ohio, en eene plaats in Brazilië; voor Afrika van het Nijl-deltaland. Van Azië, de wieg en bakermat des menschelijken geslachts, volgens de algemeen heerschende overtuiging, zwijgt tot dusverre de wetenschap. Daar werden nog geene opdelvingen gedaan, evenmin als in bijna geheel Zuid-Amerika, Polynesië, bijna geheel Afrika, en sommige landen van Europa. Onze wetenschap is derhalve nog uiterst onvolledig, er werden van het groote boek des aardbodems nog slechts enkele bladzijden opgeslagen, en op die bladzijden nog slechts enkele woorden of regels gelezen. Deze opmerking leert ons reeds, bij het opmaken der slotsom voorzigtig te zijn en niet te vergeten, dat wij, wanneer het dusverre gevondene ons tot eene raming van den ouderdom des menschelijken geslachts mogt leiden, het regt niet hebben om te besluiten, dat de mensch op aarde derhalve zóó oud en niet ouder is. Wij moeten ons dan bepalen tot de verklaring: naar 't geen wij weten, dagteekent het bestaan van den mensch in dit of dat gedeelte der aarde minstens van dit of dat bepaalde tijdvak, terwijl wij afwachten, wat latere ontdekkingen verder zullen leeren. De eenvoudige aflezing van de lijst der gedane ontdekkingen leert ons evenwel ook reeds meer. Zij toont, dat op meer dan ééne plaats op aarde sinds den tijd, dat de mensch er voor het eerst verscheen, groote veranderingen en omwentelingen hebben plaats gevonden, zoodat de geraamten en werken van den mensch met de overblijfsels van dieren konden worden weggespoeld, in holen neêrgelegd, door zware lagen van veen, aarde of steen | |
[pagina 723]
| |
bedekt worden of in vasten steen besloten. Verder blijkt het, dat de mensch op aarde allerlei dieren tot tijdgenooten heeft gehad, die nu sinds korteren of langeren tijd zijn uitgestorven. Als zulke tijdgenooten van den mensch leeren wij kennen, behalve een paar rundersoorten, die in den historischen tijd verdwenen, twee soorten van olifanten, twee soorten van rhinocerossen, het rivierpaard, den holenbeer en holenleeuw, de holenhyena, verschillende soorten van runderen, paarden, herten en klemere dieren. Ook zonder veel nader onderzoek is dit een en ander reeds genoeg, om ons tot de overtuiging te leiden, dat de algemeen verbreide overlevering, volgens welke de ouderdom van het menschelijk geslacht op aarde niet meer dan zesduizend jaren zou bedragen, wel moeijelijk naauwkeurig kan zijn. Wanneer toch onze geschiedenis, die tot vierduizend jaren in het verledene reikt, geen spoor van al die uitgestorvene diersoorten weet aan te wijzen, en ons leert, dat gedurende de laatste veertig eeuwen de dierenwereld op aarde weinig of niet is veranderd, dan is het minstens niet zeer waarschijnlijk, dat er in half zoo veel tijd vroeger zulke geweldige omwentelingen hebben plaats gevonden. Wij stellen ons echter met deze algemeene en onbepaalde opmerkingen niet tevreden, maar verlangen, indien het gegeven kan worden, een antwoord op de vraag, of zich uit de gedane ontdekkingen reeds eenige berekening voor den ouderdom des menschdoms laat maken, en zoo ja, welke dan de uitkomst van die berekening is. Tot het opmaken van eene berekening betreffende den ouderdom van eenig opgedolven voorwerp is veel noodig. Wat in de eerste plaats vereischt wordt, is, dat een deskundige zeer naauwkeurig kennis neme van de wijze, waarop het gevonden voorwerp in den bodem ligt, en van de gesteldheid van den bodem zelve, dat hij alle bijzonderheden van den uit- en inwendigen toestand van het voorwerp naauwkeurig waarneme, en naga, wat er omheen en in de nabijheid wordt gevonden. Gesteld, dat iemand beenderen van menschen vindt, op zekere diepte van den bodem, dan zal zijne eerste zorg moeten zijn, wel toe te zien, of dat slechts enkele beenderen zijn, dan wel of het een geheel geraamte is. Vindt hij een geheel geraamte, dan heeft hij het bewijs in handen, dat het lijk in zijn geheel daar heeft gelegen en daar is ontbonden, en dat die mensch dus | |
[pagina 724]
| |
waarschijnlijk ook daar geleefd heeft. Ligt er daarentegen slechts een enkel been, dan is dat daar waarschijnlijk van elders heen geraakt. Ligt het geraamte in eene aardlaag, die niet door menschenhand of andere magten gerept is, maar nog kennelijk de laagsgewijze structuur vertoont van eene nederzinking uit water, dan mag de vinder aannemen, dat het lijk daar nederviel, de mensch daar ter plaatse stierf, en door de natuur begraven werd. Is daarentegen de aardlaag rondom het geraamte omgewoeld, terwijl dat elders in de nabijheid niet het geval is, dan is er reden om aan een door menschenhanden gegraven graf te denken. Liggen in eenig hol geheele geraamten van menschen en dieren bij elkander, dan strekt dat ten bewijze, dat zij daar alle gestorven zijn, of dat althans de lijken daar gekomen zijn, vóórdat de ontbinding verre gevorderd was. Maar indien de beenderen uit elkander gerukt en verward door elkander geworpen liggen, dan kunnen zij er door overstroomingen van tijd tot tijd gekomen zijn. Niet alle schepselen, wier beenderen op ééne plaats bij elkander gevonden worden, mogen daarom alleen reeds geacht worden gelijktijdig geleefd te hebben. Dit ééne voorbeeld, om aan te toonen, dat er op de ligging der gevonden voorwerpen naauwkeurig moet worden acht gegeven, zij genoeg. De ruimte ontbreekt ons, om het belang van het onderzoek van de voorwerpen zelve, van den aard der bodems, en van het in de nabijheid der opgedolven voorwerpen gelegene, desgelijks door voorbeelden in het licht te stellen. Uit dat onderzoek moet blijken, of de toestand van een been zijnen hoogen ouderdom aanwijst of het als betrekkelijk versch doet kennen; of een stuk werk van menschenhand eenen ruwen, ongeoefenden vervaardiger heeft gehad of eene zekere mate van beschaving en kunstvaardigheid verraadt; of de bodem, die het fossiel omsluit, in betrekkelijk jongeren of in betrekkelijk ouderen tijd gevormd is; of die bodem door vulkanische uitbarsting, door bezinking in zee of door aanslibbing uit zoet water is ontstaan. En dat alles zamen eerst kan leiden tot eene min of meer waarschijnlijke bepaling van den ouderdom van been of kunstgewrocht. Onze lezers zullen gevoelen, dat het in een kort overzigt, als wij gehouden zijn te leveren, onmogelijk is, ten opzigte van de vermelde opdelvingen aan te toonen, dat bij elk derzelve op alles, waarop te letten was, naauwkeurig en voldoende gelet is. Lyells naauwgezetheid en naauwkeurige wetenschap staat | |
[pagina 725]
| |
te zeer te goeder naam bekend, dan dat wij van hem niet zouden mogen vertrouwen, dat hij zoo veel mogelijk aan de eischen der wetenschap zou hebben voldaan. Hij blijft dan ook niet in gebreke, ons in zijn werk nu en dan zelf aan te wijzen, wat er aan de bewijskracht van sommige ontdekkingen ontbreekt. Wij kunnen hem in bijzonderheden niet volgen, en evenmin ons verdiepen in de geologische beschouwingen, door welke hij den betrekkelijken ouderdom van verschillende bodems tracht te doen kennen, ten einde de gevondene schatten in eene zekere chronologische volgorde te rangschikken, of ook aanwijst, waarom hetgeen het diepst in den grond werd gevonden, en daarom oogenschijnlijk het oudste zou moeten zijn, in sommige gevallen werkelijk jonger moet worden geacht dan wat in hoogere aardlagen daar boven ligt. Wij maken den lezer, die meer daarvan verlangt te weten, eenvoudig hierop opmerkzaam, opdat hij zelf Lyells werk ter hand neme en daarmede kennis make, en trachten nu nog in hoofdtrekken de slotsommen van Lyells berekeningen weêr te geven.
Gelijk ons gebleken is, verdeelt Lyell zijne mededeelingen in twee afdeelingen. Eerst spreekt hij over hetgeen tot het hedendaagsche tijdperk behoort, en dan van wat ouder is, uit den tijd, dien hij den postplioceenschen noemt. Die orde volgen wij ook. De deensche veenen, de schelphoopen aan de Oostzeekust en de zwitsersche en iersche meerwoningen hebben het bewijs geleverd, dat in de geschiedenis der menschelijke beschaving drie tijdperken op elkander gevolgd zijn, die men het ijzertijdvak, het bronstijdvak en het steentijdvak noemt. Het ijzertijdvak staat in Denemarken gelijk met dat, waarin de beuk algemeen tiert. In Zwitserland begint het met de dagen van de romeinsche heerschappij. In Skandinavië zal het waarschijnlijk jonger van dagteekening moeten worden geacht. Althans de oud-ijslandsche Eyrbyggja-saga en Laxdaela-saga leeren, dat in IJsland nog in de negende en tiende eeuw een ijzeren zwaard eene groote zeldzaamheid was, zoodat het eenen naam ontving, onder dien naam over geheel IJsland beroemd was, hoewel zoo slecht gemaakt, dat het onder den strijd telkens krom sloeg en met den voet weêr regt gebogen moest worden. Wij zullen daarom voor het Noorden den tijd van Odins komst, in 510 n.C., als het begin van het ijzertijdvak moeten aannemen. Gedurende het bronstijdvak tierde in Denemarken de eik. Dat | |
[pagina 726]
| |
tijdvak klimt in Europa veel hooger op, maar toch ook niet hooger dan de tijd, toen de Feniciërs reeds met europesche landen handel dreven. In 1863 bewees Dr. Smith, dat al het tin, dat tot de vervaardiging van brons gebezigd werd, in den vóórchristelijken tijd uit Europa werd aangevoerd, en onlangs wees Nillson aan, dat al het brons in Europa door Feniciërs werd aangebragt, die hunne factorijen tot in Denemarken plantten, en daarheen tevens hunne Baalsdienst overbragten, die na Odins komst in Baldursdienst werd veranderd. Men heeft in Skandinavië fenicische graven gevonden, met wapenen van brons, gelijkende naar die, welke Homerus beschrijft uit den tijd van den trojaanschen oorlog. In het Noorden klimt dus het bronstijdvak althans tot de twaalfde eeuw vóór Christus op. Het is intusschen stellig over het geheel veel ouder, immers, volgens aegyptische oorkonden, werd door Faraö Thotmes III, reeds in 1600 v.C., in Fenieië tin buit gemaakt. Vóór het bronstijdvak valt het tijdvak van stcenen wapentuig en gereedschap. Gedurende dien tijd groeide in Denemarken alom de eik, en vroeger de grove den. Bij de vraag naar den ouderdom van het menschelijke geslacht behoeven wij ons bij de opdelvingen van het ijzer- en brons-tijdvak niet verder op te houden. Zij kunnen ons niets leeren, wat niet sinds lang bekend was. Alleen wat tot het steentijdvak behoort, trekt onze aandacht. Wanneer dit tijdvak eenen aanvang neemt, is niet aan te wijzen. Dat het gebruik van steenen gereedschappen en wapenen bij de invoering van brons en ijzer niet eensklaps heeft opgehouden, maar nog zeer lang naast dat der beide metalen moet hebben voortgeduurd, is zeer begrijpelijk.
Uit het steentijdvak dan vond men een werktuig in de deensche veenen, en wel onder eenen groven den. Dat werktuig behoort derhalve tot het oudste gedeelte der veenen. Nu is de groei van het veen allengs naauwkeurig bekend geworden, en men weet niet alleen, onder welke omstandigheden het zich vormt, maar ook, hoeveel het in eene eeuw tijds in dikte wint. Dat is uiterst weinig, zoo weinig, dat Lyell voor de oudste gedeelten der deensche veenen eenen ouderdom van minstens 4000 jaren berekent. Mag nu dat steenen werktuig niet ten volle zoo oud worden geschat, de deensche schelphoopen komen in ouderdom met de oudste deelen van het veen overeen, en tellen derhalve minstens | |
[pagina 727]
| |
4000 jaren. Ten opzigte van den tijd, wanneer de Oostzee zich van den Oceaan heeft afgesloten, en het zoute water daar allengs brak is geworden, laten zich geene bepalingen maken. Van de meerwoningen in Ierland is eveneens geen ouderdom te gissen; maar wat die in Zwitserland betreft, hebben verscheidene geleerden zich aan eene berekening gewaagd. Voor het paalwerk van eene meerwoning uit het brons-tijdvak heeft men minstens 3300 jaren gevonden, zoodat de bouwers daarvan Mozes' tijdgenooten geweest moeten zijn; voor eene andere paalwoning uit het steentijdvak, tusschen het meer van Bienne en dat van Neufchatel was de uitkomst 6750 jaren, terwijl nog een ander geleerde den ouderdom van het steentijdvak in Zwitserland op 5 - 7000 jaren schat. Deze berekeningen zijn gegrond op hetgeen men weet van de wetten der slijk-afzetting van rivieren. Het is bekend, hoe dik de laag slijk wordt in ééne eeuw. Kent men nu de dikte eener geheele bedding, die in den loop des tijds door rivierslijk gevormd werd, dan vindt men den ouderdom der bedding door eene eenvoudige berekening. Bij die berekening voor Zwitserland is de bedding van het deltaland der Tinière ten grondslag gelegd. Met deze berekeningen komen wij reeds in eenen tijd, ouder dan die, waarin de gewone overlevering den oorsprong van het menschdom plaatst. Er zijn evenwel uit het hedendaagsche tijdvak nog oudere voorwerpen aan te wijzen. De baksteenen, die in de alluviale vlakte en het deltaland van den Nijl van vroegere aanwezigheid van den mensch getuigen, liggen 60 en 72 voet diep. Men mag in het deltaland de aanslibbing in eene eeuw op 6 duim stellen. Dan toont eene diepte van 60 voet eenen ouderdom van 12000 jaren. In de alluviale vlakte brengt de Nijl in eene eeuw slechts 2½ duim slijk. Derhalve zou dan de roode baksteen op 72 voet diepte gevonden, eenen ouderdom van 30.000 jaren hebben. Aan deze laatste berekening hecht evenwel Lyell geene groote waarde, omdat het mogelijk is, dat de baksteen ligt ter plaatse, waar een voormalige rivierarm volslibde, en dus in korteren tijd meer slijk dan anders werd afgezet. De terpen in het Ohiodal werden, sinds de mensch ze verliet, door vele generatiën van boomen bedekt, waarvan sommige 800 jaren groeiden. Naar den ouderdom der bosschen gerekend, moet dan de mensch vóór vele duizenden jaren die terpen hebben | |
[pagina 728]
| |
bewoond, terwijl de menschen-beenderen, in Brazilie in vasten steen besloten gevonden, ongeveer denzelfden ouderdom hebben. Het deltaland van de Mississipi had, volgens de wet der aanslibbing, voor zijne geheele vorming een tijdvak van 100.000 jaren noodig. Voor het geraamte, aldaar onder vier boven elkander begravene bosschen gevonden, is een ouderdom van 50.000 jaren berekend. Den ouderdom der koraalriffen van Florida schat men op 135.000 jaren, dien van het rif, waarin kaken, tanden en voetbeenderen van eenen mensch gevonden werden, op 10.000 jaren. Die mensch moet dus althans ook vóór zoo vele jaren hebben geleefd. Trekken wij zamen, dan hebben wij uit het hedendaagsche tijdperk, waarin reeds nagenoeg dezelfde dieren- en planten-wereld bestond, die wij thans kennen, voor den mensch eenen ouderdom van 50.000 jaren in plaats van 6000 gevonden.
Wanneer wij nu van het hedendaagsche tot het postplioceensche tijdvak overgaan, dan ontbreekt ons grootendeels de maatstaf tot berekening, dien wij tot dusverre konden gebruiken. Van de tegenwoordige veenvorming, aanslibbing, en ook van het rijzen en dalen van landen boven en onder water, kennen wij door waarneming voor een goed deel de wetten. Voor de natuurprocessen van vroegere tijdperken kennen wij de regels en wetten weinig of niet, en voor dien tijd moeten derhalve wetenschappelijke gissingen de plaats van wetenschappelijke bewijzen vervullen. In het algemeen geldt de regel, dat bodems van het postplioceensche tijdvak ouder zijn dan formatiën van den hedendaagschen tijd, en derhalve wat in die bodems gevonden wordt in ouderdom alles overtreft, wat uit gronden van het hedendaagsche tijdperk werd opgedolven. Nu weten wij, dat sommige formatiën uit het hedendaagsche tijdvak eenen ouderdom hebben van meer dan 100.000 jaren. De jongste overblijfsels van menschengeraamten en van menschenwerk derhalve, die uit postpliocene formatiën verkregen zijn, liggen minstens duizend eeuwen achter ons. Intusschen is niet alles, wat in postpliocene formatiën ligt, even oud. Niet alleen leert de aard der terreinen den geoloog, dat het eene vroeger, het andere later is gevormd, maar ook de bewerking der steenen gereedschappen is op verre na niet altijd dezelfde. Sommige zijn blijkbaar met kunstvaardigheid bewerkt, andere toonen, door hunnen ruwen vorm, | |
[pagina 729]
| |
dat hunne vervaardigers meer wild en minder bedreven waren. Men moet het steentijdvak uit den postplioceenschen tijd weêr in twee afdeelingen splitsen, waarvan de eene ouder is dan de andere, maar zonder dat men in staat is in cijfers uit te drukken, wanneer elk van beiden begon en eindigde. Aan naauwkeurige berekening is voor de opdelvingen van het postplioceensche tijdvak niet te denken. De natuurkundige kan slechts zoo ver komen, dat hij bij benadering het gevondene tot op zekere hoogte chronologisch rangschikt en aanwijst, wat als het oudere en wat als het jongere beschouwd moet worden. Daarbij kan hij zich van eenige bekende gegevens bedienen. De aard en wijze van bewerking der menschelijke gewrochten komt hem in de eerste plaats te stade, naar den bekenden regel, dat het fijnere werk, als vrucht van grootere oefening, in ouderdom op het ruwere, als gewrocht van meerdere wildheid, pleegt te volgen. Daarbij mag evenwel niet vergeten worden, dat beschaafde en wilde stammen dikwijls in elkanders nabijheid wonen, en beider kunstgewrochten, hoe uiteenloopend van karakter, toch van denzelfden ouderdom kunnen zijn. In de tweede plaats komt dan in aanmerking de aard en gesteldheid van den bodem. De geoloog is door zijne wetenschap reeds in staat, om over het algemeen eene zekere tijdrekenkundige opvolging van formatiën vast te stellen, en, na onderzoek van verschillende formatiën, met voldoende zekerheid de eene als de oudere, de andere als de jongere te kenmerken. Kent hij dus naauwkeurig de bodems, waaruit de opgedolvene voorwerpen zijn verkregen, en heeft hij de landstreek wetenschappelijk bestudeerd, dan mag hij vertrouwen, dat zijn oordeel over den betrekkelijken ouderdom van het gevondene vrij naauwkeurig zal zijn. Eindelijk moet hij dan nog letten op de overblijfsels van uitgestorvene, zoogenaamde voorwereldlijke dieren, die tegelijk met menschenbeenderen of werken van menschelijke kunstvlijt werden opgegraven. Ook ten opzigte van die dieren heeft de wetenschap reeds geleerd, hoe zij elkander zijn opgevolgd, welke de oudere en welke de jongere waren. Is hij dus eenmaal overtuigd, dat de dieren, wier overblijfselen hij ontdekte, werkelijk tijdgenooten van de menschen waren, wier beenderen of werken hij vond, dan stelt zijne wetenschap aangaande de voorwereldlijke dieren hem in staat om eene chronologische rangschikking der gevondene menschenwerken te ontwerpen. Laat ons beproeven te schetsen, wat er, met het oog op dat | |
[pagina 730]
| |
een en ander, van den ouderdom des menschdoms in het postplioceensche tijdvak is te zeggen.
Van de in Sardinië gevondene potscherven mogen wij het eerst spreken. Zij lagen, gelijk gezegd is, in eenen ouden zeebodem. Daar woonde en werkte dus de mensch, toen de bodem nog geen zeebodem was, of na dat hij weêr zeestrand was geworden. Nu is die bodem 300 voet boven zee opgeheven. Wat men nu van zulke oprijzingen van het land weet, geeft eenig regt, om een bedrag van 2½ voet in eene eeuw aan te nemen. Naar dien maatstaf gerekend, moet de geheele opheffing 12000 jaren hebben geduurd. De opheffing behoort tot het postplioceensche tijdvak, zoodat de leeftijd van den mensch aldaar dus minstens 12000 jaren vóór het hedendaagsche tijdvak zou moeten worden geplaatst. Ten opzigte van de holen, waarin menschen-beenderen en gereedschappen van steen te gelijk met beenderen van vóórwereldlijke dieren gevonden zijn, komt vooral de vraag in aanmerking, of men zich overtuigd mag houden, dat die beenderen niet door rivieren en stroomen van elders in verschillende tijdvakken zijn bijeengespoeld, maar dat de dieren gelijktijdig met de menschen geleefd hebben. Dat dit van de fransche beenderenholen zeer onzeker is, hebben wij reeds gezegd. Deskundigen houden zich echter overtuigd, dat in de holen van Luik beenderen van dieren liggen, die tijdgenooten van den mensch zijn geweest. Ongeveer gelijk met de holen van Luik stelt men in ouderdom het hol van Neander, en de daar gevonden schedel komt ook overeen met in Denemarken gevonden schedels van menschen, die tegelijk met den mammouth, den rhinoceros en de holen-hyena leefden. Wat evenwel verreweg het meest gelegenheid geeft tot onderlinge vergelijking en chronologische rangschikking, is het gevondene in Frankrijk, in het dal der Somme. Daar vindt men de navolgende bodems boven elkander: Vooreerst een veen van tien tot dertig voet dik, daaronder eene laag grind van 3-14 voet dikte, dan tweeërlei diluviale lagen, eene jongere en eene oudere. Dat alles rust op eenen krijtbodem, die voortloopt door het dal en zich te St. Acheul, met grind en klei bedekt, tot honderd voet boven de Somme en 150 voet boven zee verheft. Op dat terras van St. Acheul vond men op geringe diepte steenen doodkisten uit den romeinschen tijd, die ten bewijze strekken, dat de | |
[pagina 731]
| |
bodem daar in die dagen reeds nagenoeg dezelfde moet zijn geweest als thans. In het veen werden platte horizontaal liggende romeinsche schotels ontdekt, die tot berekening van den ouderdom der geheele veenbedding eene uitmuntende gelegenheid verschaffen. Immers, wij weten nu, dat het veen boven die schotels gegroeid is in een tijdsverloop van veertien eeuwen. Naar dien maatstaf rekenende, komt men tot het besluit, dat de geheele veenbedding vele tienduizendtallen jaren oud moet zijn. Het jongere diluvium daaronder is derhalve nog veel ouder, daar het reeds aanwezig was, toen de grindlaag zich begon te vormen. De vuursteenen messen uit het grind van St. Roch zijn derhalve ouder dan het oudste veen, en desgelijks de olifant en hippopotamus, wier tanden en kies uit datzelfde grind werden opgedolven. Maar veel ouder moeten dan nog zijn de vervaardigers van de groote menigte vuursteenen gereedschappen, in het jongere en oudere dilivium onder het grind gevonden, en de mammouth, rhinoceros, holenleeuw en holenhyena, van daar verkregen. Ja, die vuursteenen gereedschappen en die dieren moeten afkomstig zijn uit eenen tijd, toen het puin, waaruit het diluvium bestaat, nog op zijne oorspronkelijke plaats lag, en nog niet door het water was weggespoeld. Wij kunnen die gereedschappen en dieren in ouderdom gelijkstellen met den gebruiker van den steenen bijl, en met den mammouth, die de kies droeg, welke men dieper dan de romeinsche doodkisten in den bodem op het terras van St. Acheul heeft gevonden. Lyell houdt de bewijzen voor het bestaan van den mensch, bij St. Acheul gevonden, voor de oudste thans bekende. Wat bij Aurignac, te Natchez aan de Mississippi, en in Scandinavië gevonden werd, is naar zijne schatting alles van veel jongere dagteekening. Tot diep in het postplioceensche tijdvak terug leiden ons de gedane opdelvingen; de beddingen, waarin de vuursteenen werktuigen gevonden werden, worden van de oudste gedeelten van het veen gescheiden door een tijdvak, veel grooter dan dat, wat de jongste veenlagen van de oudste scheidt. Rekent men nu 3 centimeters veengroei voor ééne eeuw, dan vereischt een veen van 30 voet dikte tot zijne vorming ruim 333 eeuwen. Moet daar nu nog een veel grooter tijdvak bij worden gerekend voor de vorming der diluviale beddingen, dan verkrijgen wij voor deze reeds eenen ouderdom van ongeveer 100,000 jaren; en wanneer de steenen werktuigen van elders zijn heengevoerd met het puin waarin zij thans liggen, dan gaat de ouderdom van | |
[pagina 732]
| |
het menschdom, daar in Frankrijk, in het Sommedal, zelfs 100,000 jaren ver te boven. Dat zulke berekeningen geene naauwkeurige uitkomsten opleveren, is reeds gezegd. Zij zijn te beschouwen als wetenschappelijke gissingen. Wij zeggen wetenschappelijke gissingen, en dat beteekent geenszins losse, zonder eenigen grond daarheen geworpene meeningen, waaraan elk zoo veel of weinig waarde kan hechten als hij wil; maar ramingen, gemaakt op grond van hetgeen de wetenschap tot dus verre leerde, en waaraan men zich te houden heeft, tot tijd en wijle er nadere ontdekkingen bekend zijn, die tot naauwkeuriger slotsommen kunnen leiden.
Om nu tot eene nadere bepaling te geraken ten opzigte van de verhouding, waarin het optreden van den mensch staat tot de groote geologische veranderingen der aarde, slaat Lyell eenen nieuwen weg in. Op grond van den ouderdom der reeds gevondene overblijfsels van menschelijke geraamten en menschelijke kunstwerken, en van de les der ervaring, dat de beschaving in hare jeugd uiterst langzaam vooruitgaat en vooral in den staat van wildheid eeuwen lang onveranderd kan stilstaan, meent hij regt te hebben om het er voor te houden, dat de oudste menschenstam gezocht moet worden in eenen tijd, die verder verwijderd is van den mammouth, dan de mammouth verwijderd is van ons. Of daarom evenwel de mensch een tijdgenoot van den mastodon en van eene soort van olifanten, ouder dan de mammouth, van den elefas meridionalis, mag gehouden worden, is geenszins zeker. Het is verre van bewezen, dat de mastodonbeenderen van Natchez met de daar gevondene menschenbeenderen gelijk van ouderdom zijn te achten, en uit de lagen, waaruit de overblijfsels van den elefas meridionalis ten voorschijn komen, werd dusverre geen overblijfsel van een menschelijk ligchaam, noch ook iets van menschenwerk verkregen. Dat strekt intusschen niet ten bewijze, dat het niet later zou kunnen gevonden worden. Wat wij met zekerheid weten, is, dat er ten tijde van den mammouth, rhinoceros en hippopotamus in Europa reeds twee menschenrassen gevonden werden, die door de schedels van het hol van Engis en van dat van Neander worden vertegenwoordigd, en dat in Scandinavië, Duitschland, Frankrijk, België en Engeland menschen als tijdgenooten van dezelfde diersoorten werden gevonden. De verbreiding van den mensch en | |
[pagina 733]
| |
van die dieren over al die landen moet dagteekenen uit eenen tijd, toen die verschillende landen nog niet door de zee van elkander gescheiden, maar toch voor mensch en dier bewoonbaar waren. Nu leert de geologie, dat er gedurende het postplioceensche tijdvak een lange tijd geweest is, dien men met den naam van den ijstijd bestempelt. Ten gevolge van het opheffen van gebergten hoog boven den zeespiegel, hooger dan zij zich tegenwoordig verheffen, waren die bergen met altijddurende sneeuw bedekt en zonden, wie weet hoe vele reeksen van eeuwen lang, gletchers uit naar alle zijden. Die gletchers bedekten als vastelandsijs geheele landen, zoo als dat thans nog in het hooge Noorden het geval is. Zij drongen, met gruis en groote steenblokken bedekt, door de dalen heen, boorden die uit, scheurden en groefden de gesteenten, en vulden ze aan het einde met groote steendammen of moraines. Zij schoven voort en voort tot in zee, braken daar af en dreven als ijsbergen naar verre kusten, terwijl zij bij het smelten in warmere oorden de zwerfblokken op den zeebodem lieten nedervallen. Zoo kwamen bijv. van de Skandinavische bergen de zwerfblokken in de noordelijke, van de Rijngebergten de steenblokken in de zuidelijke gewesten van ons vaderland, dat in dien tijd nog onder de zee bedolven lag. Van zulke voorwereldlijke gletchers zijn de sporen nog alom in groeven langs het gebergte, in oude moraines en zwerfblokken te vinden. Onder anderen hebben de skandinavische bergen, de zwitsersche Alpen, de bergen van Engeland en Schotland, en ook de gebergten van Syrië en Amerika eenmaal tot op ontzettende afstanden hunne gletchers uitgezonden, en heinde en ver het land voor mensch en dier onbewoonbaar gemaakt. Vóór, gedurende en na den tijd dier gletchervorming hadden er bestendig langzame, maar op den duur hoogst belangrijke veranderingen in de hoogteligging van den bodem plaats. Gansche landen lagen beurtelings onder en boven water, terwijl door het ijs diluviale bodems werden verplaatst en verwrongen. Hoe groot zulke veranderingen geweest moeten zijn, blijkt onder anderen daaruit, dat er 4000 voet beneden den top van den Libanon moraines liggen als produkten van voormalige gletchers. Daarop groeijen thans de ceders, terwijl nu zelfs op den top des Libanons, op eene hoogte van 10.200 voet boven de zee, geen eeuwige sneeuw meer wordt gevonden. Lyell heeft uit de sporen van rijzing en daling van den bodem | |
[pagina 734]
| |
van Wales in Engeland berekend, dat er sinds het begin van den ijstijd, tot op den tijd, toen het land weêr uit de zee van den ijstijd oprees, 176.000 jaren moeten zijn verloopen, terwijl er sinds dien tijd nog 48.000 voorbij gingen. In Zwitserland vindt men de bewijzen van vier op elkander volgende tijdvakken. Gedurende het eerste zonden de Alpen zeer groote gletchers uit; gedurende het tweede trokken die gletchers zich weêr terug en lieten hunne moraines aan hunne voormalige grenzen achter. Gedurende het derde tijdvak nam de ijsvorming weêr toe, en gedurende het vierde kromp zij weêr in bijna tot de tegenwoordige grenzen. Dat zulke tijdvakken slechts bij reeksen van eeuwen kunnen gemeten worden, behoeft wel naauwelijks gezegd. Nu bewijzen de beenderen van den mammouth en van het rendier, in Schotland gevonden, dat het bestaan van den mensch kan zamenvallen met het laatste gedeelte van den ijstijd, althans in die gedeelten van Europa, waar het klimaat minder gestreng was, zooals de bekkens van de Theems, Somme en Seine. Toen het land uit de zee van den ijstijd weêr oprees, moet er een tijd geweest zijn, waarin de bodem van westelijk Europa hooger lag dan thans. Zelfs tegenwoordig nog zou eene opheffing van zeshonderd voet Skandinavië, Duitschland, Frankrijk, Nederland en Engeland tot één vastland met elkander verbinden. Die landen moeten tegen het einde van den ijstijd als één vastland aan elkander verbonden zijn geweest, zoodat mammouth, rivierpaard en rhinoceros zich, over land, over al die gewesten hebben kunnen verbreiden. Maar in dien tijd was Skandinavië nog door het ijs en de koude onbewoonbaar.
Wij kunnen thans de slotsommen van het geheele onderzoek zamenvatten. Opdelvingen van overblijfsels, zoowel van menschelijke geraamten als van menschelijke kunstgewrochten, zijn voorhanden, uit verschillende oorden der wereld en uit verschillende bodems. Zij behooren ten deele tot het hedendaagsche, ten deele tot het postplioceensche tijdvak. De opdelvingen van het hedendaagsche tijdvak leeren ons den mensch kennen als tijdgenoot van dieren, die ook thans nog op aarde worden gevonden, als bewoner van Amerika, Afrika en Europa, als levende in meer dan één ras. Voor zoo ver wij op geologische gronden den ouderdom der opgedolvene overblijf- | |
[pagina 735]
| |
selen vermogen te bepalen, zijn wij genoodzaakt daaraan den ouderdom van 50.000 jaren toe te kennen, terwijl wij voor gronden uit dat hedendaagsche tijdvak den ouderdom van meer dan honderdduizend jaren vinden. Intusschen is de ouderdom van het hedendaagsche tijdperk de maatstaf niet, waaraan men den ouderdom van het menschelijk geslacht moet afmeten. Opdelvingen toch, die tot den postplioceenschen tijd behooren, hebben voldoende bewezen, dat de mensch er was, lang vóór dat dit tijdvak eenen aanvang nam. Lang vóór het hedendaagsche tijdperk reeds vinden wij den mensch in Europa aanwezig, in twee rassen, van welke het eene de schedelvorming van de tegenwoordige bewoners van Europa vertoont, het andere in schedelvorming den aap nabij komt. Die menschen uit de voorwereld gebruikten steenen gereedschap en wapenen, en waren met het gebruik van metalen, voor zoo ver wij weten, nog niet bekend. Ook na het postplioceensche tijdvak bleef het gebruik van steen nog lang voortduren, maar het onderscheid tusschen de bewerking van den vuursteen in den postplioceenschen en die in den hedendaagschen tijd is zoo groot, dat er bij den toenmaligen wilden toestand der menschen eene gaping van vele eeuwen tusschen de beide tijdvakken moet worden voorondersteld, om den overgang van de ruwere werktuigen tot de meer kunstmatig gevormde te verklaren. In het postplioceensche tijdvak bevinden wij, dat de mensch op aarde gelijktijdig leefde met minstens twee thans uitgestorvene soorten van olifanten, met twee desgelijks thans uitgestorvene soorten van rhinocerossen, met het rivierpaard, den holenbeer, den holenleeuw, de holenhyena, en verschillende soorten van paarden, runderen, herten en kleinere dieren, die thans geen van allen meer in leven worden aangetroffen. De oudste sporen van 's menschen bestaan, die wij dusverre kennen, wijzen ons geenszins op den tijd, waarin de mensch ontstond, maar doen ons hem reeds zien in eenen staat van kunstvaardigheid en beschaving. De tijd, waarin hij zijn natuurlijk voedsel in zijne nabijheid vond, is reeds voorbij; hij moet reeds jagt maken op wild gedierte, om zich met het vleesch daarvan te voeden, en heeft reeds geleerd zich uit harden steen wapentuig te vervaardigen met scherpe snede, om daarmede de dieren, waarop hij jagt maakt, te dooden. Hieruit blijkt, dat er vóór den tijd, waaruit wij de sporen van 's menschen bestaan kennen, reeds een | |
[pagina 736]
| |
geruime tijd sinds zijn ontstaan moet zijn verloopen. Den tijd van 's menschen ontstaan kennen wij uit de opdelvingen niet. Waar de mensch ontstaan is, en van welke plaats of plaatsen op aarde hij zich naar alle rigtingen heen verbreid heeft, is ons even onbekend als de tijd van zijn ontstaan. De oudste sporen van menschen werden tot dusverre ontdekt in het dal der Somme, in Frankrijk, maar later komt de mensch als tijdgenoot van de zelfde diersoorten ook in andere landen van Europa voor, onder omstandigheden, die ons dwingen te stellen, dat de mensch en die dieren zich gedurende het postplioceensche tijdvak over Europa verbreid hebben, toen Skandinavië en Engeland nog niet of niet meer door zeeën van Duitschland, Frankrijk en België gescheiden waren. Wij hebben op geologische gronden het bestaan van den mensch in Europa althans terug te brengen tot het laatste gedeelte van den ijstijd. Intusschen is het ver van zeker, dat hij eerst toen zou zijn ontstaan. Indien latere opdelvingen mogten aantoonen, dat de mensch een tijdgenoot was van den elefas meridionalis, dan zou daardoor de ouderdom van zijn geslacht op aarde tot vóór den ijstijd opklimmen, en minstens het dubbele worden van dien, voor welken tot nu toe de bewijzen zijn geleverd. Maar ook dan zou het bestaan van den mensch nog naauwelijks tot het begin van het postplioceensche tijdvak worden ternggebragt. Of zijn ontstaan niet misschien tot in het tertiaire tijdvak terug moet worden gedagteekend, is eene vraag, waarop nog geenerlei antwoord gegeven worden kan. De aloude joodsche overlevering, die aan het menschdom slechts ongeveer zes duizend jaren levens toekent, is door de geologische nasporingen voor geheel onhoudbaar verklaard. In het groote boek der aarde, dat de Schepper met eigene hand schreef, staat geheel iets anders te lezen dan in de oude oorkonden van menschenhand. Dat boek roept ons toe: tel den ouderdom van uw geslacht bij duizenden van eeuwen! En dit weten wij nu reeds, nadat er in dat boek slechts zoo weinig en zoo gebrekkig is gelezen. Wat zal het worden, wanneer men bladzijde aan bladzijde zal hebben leeren rijgen, en het geheimzinnig en moeijelijk schrift in zijnen zamenhang zal verstaan? Op deze vraag kan alleen de toekomst het antwoord geven. |
|