Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 677]
| |||||||||||||||
GOETHE EN SCHILLER-MONUMENT. te weimar
| |||||||||||||||
[pagina 677]
| |||||||||||||||
De drie heroën der Duitsche letterkunde,
| |||||||||||||||
[pagina 678]
| |||||||||||||||
zeker! het zou niet onaardig geweest zijn, indien Lessing, bijvoorbeeld, niet slechts de pen maar ook den beitel had gehanteerd, en de grenzen van poëzie en kunst ook in dit opzicht praktisch had aangewezen; indien Schiller, bijvoorbeeld, zelf het lied van de klok op muziek had gezet, indien Göthe...Ach, laten we de groote mannen toch nemen, zooals God ze ons gegeven heeft. Er kan van geen hunner iets meer worden geeischt, dan dat hij aan zijn roeping, aan zijn aanleg trouw is, dat, en niets meer. Daar is misschien over niemand een uiteenloopender oordeel geveld, dan juist over Göthe. Door een zekere partij, die der romantisten, tot afgod verheven, werd hij door anderen onvoorwaardelijk verworpen. Hij is een egoïst, een groot heer, die met verachting op alle minderen nederziet, een man van zeer losse zeden, een heiden, zoo spreken brave burgers. Hij heeft Fichte onrechtvaardig behandeld! zeggen de wijsgeeren. Hij heeft als minister zich gewelddadige maatregelen veroorloofd, om zijn plannen door te zetten, en geweigerd rekenschap te geven van de sommen uit 's lands schatkist, die hij voor kunsten en wetenschappen had besteed, zoo klagen de constitutioneelen. Hij heeft Frederike Brion verlaten! roepen de jonge schoonen verontwaardigd uit. Als dichter is hij duister, fantastisch, fragmentarisch; de strekking zijner werken is dikwijls gevaarlijk...Maar de zondenlijst is al groot genoeg; wij behoeven die niet verder voort te zetten. En ze schijnt velen dan ook zoo groot, dat ze zich geheel van Göthe afwenden, en zich maar liever aan hun Schiller houden. Aan Schiller houden we ons ook, maar ik bid u, gunt ons Göthe er bij! De nieuwe uitgaaf van Lewes' uitstekende levensbeschrijving, geeft mij aanleiding, om het een en ander aan te voeren, wat tot een juister en billijker beoordeeling van Göthe kan bijdragen.
Het ergste is - waarom zou ik het verzwijgen? - dat voor al die beschuldigingen, die men tegen den dichter inbrengt, en die ik nog lang-niet alle genoemd heb, wel eenige grond is te vinden. Vijand van alle huichelarij en vertooning, heeft hij zich nooit anders voorgedaan dan hij was, en nooit anders gesproken dan hij dacht. Zijn gebreken en dwalingen heeft hij voor uiemandsoogen verborgen. Daardoor heeft hij aan zijn vijanden menige zwakke zijde geboden, waartegen zij zich haastten hun aanvallen te richten. | |||||||||||||||
[pagina 679]
| |||||||||||||||
Men stelt zich Göthe gewoonlijk voor, zooals hij zichzelf in een zijner epigrammen heeft geschilderd. 't Is bekend, dat hij, even vóór de uitgave van zijn Werther, met Lavater en Basedow een reis heeft gedaan. Het moet een zonderling gezelschap zijn geweest. De nette, knappe, aangename Lavater, niet vrij van een tintje vleierij en 't geen de engelschen met dat kostbare, doch helaas! onvertaalbare woord ‘cant’ uitdrukken, de morsige, onhebbelijke, altijd rookende Basedow, en Göthe, schoon, edel van houding en uitzicht, en toch met Basedow wedijverende, wie van beiden zich het onbehoorlijkst gedragen kon. Men zag daarin toen het kenmerk van het genie. Beiden, Lavater en Basedow, waren profeten op hun manier, en met denzelfden ijver, waarmeê de een het apostolische christendom trachtte te herstellen, viel de ander het christendom aan, en bewees, dat de natuurstaat van Rousseau het ware beginsel van alle opvoeding was, terwijl Göthe zich niet veel over een van beide kwesties bekommerde. Daar zat hij nu, gelijk hij 't zelf beschrijft, te Koblenz aan tafel, tusschen beiden. De soep is nauwelijks gediend, of Lavater en Basedow vallen aan 't werk. Ditmaal heeft Lavater het over de Openbaring van Johannes. Hij opent de zegels kort en goed. En met een heilig riet gewapend, meet hij tot groote verbazing van een prediker, die aandachtig naar hem luistert, de Kubusstad en de paarlenpoort aan dezen nauwkeurig voor. Ik, zegt Göthe, Ik had intusschen stil gezeten,
En had mijn mootje zalm gegeten.
Inmiddels is vader Basedow bezig aan een dansmeester te bewijzen, dat het geheel niet meer voegde, om kinderen te doopen, waarop deze laatste, zeer geërgerd, niets meer hooren wil, en zegt: dat ieder kind wel weet, hoe geheel anders het in den Bijbel staat: Ik had mijn tijd niet meê verbeuzeld,
Maar lekker een haantjen opgepeuzeld.
Zooals hij daar zat: Prophete rechts, Prophete links
Das Weltkind in der Mitte,
zoo, meent men, was hij eigenlijk altijd. Hij stelde geen belang in de groote vraagstukken, die anderen bewogen. Hij dacht maar aan zijn haantje en aan zijn mootje zalm, hoogstens aan zijn | |||||||||||||||
[pagina 680]
| |||||||||||||||
kunst, aan het lagere of hoogere genot des levens, bij al het andere bleef hij onverstoorbaar koel. En ik geef het, voor een gedeelte, gaarne toe. Er waren verscheidene dingen, die onze belangstelling opwekken, en die wij terecht niet geringschatten, maar die Göthe niettemin beschouwde met een onverschillig oog. Ik noem bijvoorbeeld alles wat met de staatkunde in verband staat. Voor de politiek had hij gansch geen hart. Ge mocht hem de gewichtigste feiten verhalen, hij zou nauwelijks naar u luisteren. Een alleraardigst voorbeeld daarvan heeft Soret verteld. Op Maandag den 1en Augustus 1830 bereikte het nieuws van de fransche Juli-revolutie de hoofdstad van Saksen-Weimar. Iedereen was er vol van. Ook Soret, die zich 's namiddags naar Göthe begaf, dacht aan niets anders. En toen Göthe hem dadelijk bij 't binnentreden toeriep: ‘Nu, wat denkt gij van deze groote gebeurtenis? De vulkaan is eindelijk tot een uitbarsting gekomen; alles is in laaie vlam!’ antwoordde hij zeer natuurlijk: ‘'t Is een verschrikkelijke geschiedenis, maar wat kon onder zulke door en door slechte omstandigheden en met zulk een ministerie anders verwacht worden, dan dat het geheel zou uitloopen op een verdrijving der koninklijke familie?’ Verwonderd zag Göthe hem aan. ‘Het schijnt dat wij elkander niet begrepen, mijn goede vriend!’ zeide hij, ‘van die menschen spreek ik niet: maar van heel iets anders. Ik spreek van den twist tusschen Cuvier en Geoffroy St. Hilaire, zoo belangrijk voor de wetenschap, en die in de Académie tot een openbare scheuring is gekomen.’ En als het slechts de buitenlandsche staatkunde geweest ware, die hem geen belang inboezemde! Maar het scheen immers, dat ook de liefde voor zijn vaderland en de vrijheid zijner natie geen enkele snaar deden trillen in zijn hart. Toen Napoleon in Erfurt was, en daar met de slaafsche duitsche vorsten een congres hield, bleef Göthe niet achter, en liet zich ontbieden, om aan den keizer zijn hulde te brengen, ja, weigerde het kruis van het Legioen van eer niet, dat deze hem schonk. Als de veroveraar zijn verdiensten slechts waardeerde, zijn schouwburg te Weimar liet bestaan, zijn verzamelingen van kunst niet deed plunderen, en - wij moeten er dit bijvoegen - zijn hertog niet verbande uit het land, dan was hem alles wel. Zelfs toen het juk ondraaglijk werd, toen de verontwaardiging zich van alle kanten luchtgaf, toen Körner, de edele jonge held, onder het aanheffen van | |||||||||||||||
[pagina 681]
| |||||||||||||||
vaderlandsche krijgszangen, zelf het zwaard aan de zijde gespte, toen Rückert zijn geharnaste sonnetten in de we reld zond, bleef de groote dichter van Duitschland nog zwijgen en geloofde hij niet aan de goede zaak. ‘Het baat niet,’ zeide hij tot Körner, ‘gij zult den machtigen man niet kunnen weêrstaan, gij zult het juk nog slechts te zwaarder maken.’ Aan een tijdschrift dat den volksgeest moest opwekken, weigerde hij zijn medewerking. ‘Ik heb geen haat in mijn hart,’ zeide hij; ‘hoe wil ik dan haat door liederen opwekken?’ Doch zie, dat was het juist, dat hij de vijanden zijner natie niet haatte. En wij verwonderen ons niet, dat deze koelheid bij de landgenooten van den dichter, anders zoo fier op hem, een pijnlijken indruk moest maken. Maar indien nu die koelheid voor 't grootste deel eens schijnbaar, in 't geheel zeer verklaarbaar geweest is? Indien nu Göthe wel gedwaald heeft, daarin, dat hij de macht van Napoleon overschatte, en die zijner natie te gering achtte, doch in menig opzicht verder zag dan de meerderheid zijner landgenooten, en het hem alhans niet aan sympathie voor zijn volk ontbrak? Wij kunnen het bewijzen. In een gesprek met den geschiedschrijver Luden, een warm patriot overigens, heeft hij zijn geheele denkwijze opengelegd, en Luden ging van hem heen met de overtuiging, dat geen dwaling grooter was, dan Göthe van gebrek aan vaderlandsliefde, aan meêgevoel voor de eer en schande, het geluk en de ellende van zijn volk te verdenken. ‘Meen toch niet,’ zoo sprak Göthe tot hem, ‘dat ik onverschillig ben voor de groote denkbeelden van Vrijheid, Vaderland en Volk. - Duitschland is dierbaar aan mijn hart. Ik heb dikwijls een bittere pijn gevoeld, bij de gedachte dat het duitsche volk, zoo eerzaam als individuën, zoo ellendig is als geheel.’ Daarop verklaarde hij, dat een vergelijking van het duitsche volk met andere hem deed lijden, en dat hij daarom in kunst en wetenschap zijn toevlucht zocht. ‘Maar,’ voegde hij er bij, ‘deze troost is, alles wel beschouwd, zeer schraal, en een slechte vergoeding voor de trotsche overtuiging, dat men tot een groot, sterk volk behoort, dat geëerd en ontzien wordt.’ En, als hij daarop bekende, van de afschudding van het fransche juk niet veel te verwachten, omdat het meer een in-vrijheidstelling dan een bevrijding geleek, en omdat hij in de plaats van franschen en italianen, kozakken, baskiren, kroaten, magyaren en andere huzaren zag, had hij dan zoozeer ongelijk? Vijftig jaren | |||||||||||||||
[pagina 682]
| |||||||||||||||
zijn voorbijgegaan sedert den slag van Leipzig, en is Duitschland een, is Duitschland vrij? Het zou mij te ver heenvoeren, zoo ik al de beschuldigingen tegen Göthe ingebracht, achtereenvolgens herinneren en weêrleggen wilde. Dit is zeker, de meeste zouden blijken niets dan vergrootingen, legenden, kwaadsprekerijën, ja zelfs lasteringen te zijn. Andere zou ik niet willen, niet kunnen weêrleggen. Hem van wuftheid en lichtzinnigheid vrij te pleiten, en te beweren, dat zijn leven in dit opzicht met dat van Schiller, met dat van den luchthartigen Lessing zelfs, ook van verre een vergelijking kan doorstaan, zou dwaasheid wezen. Zijn handelwijs tegenover Frederike, zoo algemeen berucht en gelaakt, en zoo dikwijls ook verontschuldigd, ik zou haar niet willen verdedigen. Ik zou bijvoorbeeld niet met Lewes durven staande houden, dat hij verplicht was de lieve Predigerstochter uit den Elsas te verlaten, omdat het gevoel, dat hij voor haar koesterde, niet diep genoeg was, om er een huwelijk op te grondvesten. Het is zeer vernuftig gevonden, maar dat Göthe deze beweegreden gehad heeft, blijkt uit niets. En als Frederike de eenige geweest ware, die hij door zijn teederheid op een huwelijk deed hopen, zonder die hoop te vervullen! Dan, in weêrwil van deze zwakheden, en van nog zooveel andere, die ik volgaarne erken - trouwens, een dichter en een heilige zijn twee, en wij zijn geen zedemeesters - in weêrwil van dat alles moet ik met alle kracht, met allen nadruk opkomen tegen de onverdiende miskenning, die hem een egoïst noemt, en hem alle gevoel ontzegt. Van dien egoïst wordt het volgende verhaald: Een onbekende - hij is nog onbekend - schrijft hem een brief, en roept zijn hulp in. De man is een zonderling en een niet zeer aangenaam karakter. Gedeeltelijk door eigen schuld is hij uit zijn betrekking ontslagen, maar hij is ongelukkig, en wendt zich tot Göthe. Niet tevreden met hem eenige tijdelijke hulp te verleenen, maakt deze een plan tot verdere ondersteuning. Hij neemt maatregelen, om hem te Jena huisvesting te verschaffen, en verzekert hem daar een jaargeld van honderd thalers. Hij zendt hem kleederen, maar geen van de zijne, omdat men die licht herkennen mocht. De ongelukkige, door zijn tegenspoed verbitterd, heeft zich in 't hoofd gezet, dat Jena voor hem een gevaarlijke woonplaats zal zijn. ‘Goed,’ zegt Göthe, met groot geduld, ‘ga waarheen gij wilt; ik weet dat voor een mensch zijn denkbeelden | |||||||||||||||
[pagina 683]
| |||||||||||||||
zoo goed als de werkelijkheid zijn. Waarheen gij ook gaat, gij zult uw jaargeld hebben.’ En hij geeft hem het dubbele. Hij vergt niets van den beweldadigde, dan dat deze een anderen beschermeling, wiens toekomst Göthe zeer ter harte gaat, onderwijze, en hij vergt het niet, zonder hem daarvoor nog afzonderlijk te betalen. Met de grootste kieschheid verzekert hij telkens, dat de ongelukkige Kraft (dit was zijn aangenomen naam) hem niet tot last is. ‘Het leert mij zuinigheid;’ schrijft hij, ‘ik geef veel van mijn inkomen uit, dat ik kon besparen voor hen die behoeftig zijn. En reken ook uw tranen en zegeningen niet voor niets!’ En hoewel die kieschheid aan den ontevreden mensch verspild was, hoewel deze in elken brief meer vroeg, en gromde, en zich gekrenkt voelde, Göthe verloor zijn geduld niet, maar ging zes jaren lang voort, om een zesde gedeelte van zijn eigen inkomen voor dezen ondankbare uit te sparen. In 1816 stierf Göthe's vrouw. Degenen, die gewoon waren hem als een mensch zonder hart te beschouwen, zagen hierin voor hem een uitkomst, een gelukkige verlichting. Er was eenige reden voor deze meening. Frau von Göthe was lang niet meer de naïeve, dartele, geestige Christine Vulpius, op wie eens de Romeinsche Elegieën gedicht werden. Sinds vele jaren had zij door haar dwaasheden, haar bandelooze hartstochten, haar luimen, het leven van den dichter verbitterd, en hem dikwijls ongeschikt gemaakt, om zijn letterkundigen arbeid voort te zetten. Welk een heldenmoed, welk een geduld, welk een liefde er noodig waren, om dit alles te dragen en te verbergen, behoef ik niet te zeggen. Maar dat dit alles niet in staat was geweest, zijn genegenheid jegens haar te doen verflauwen, dat bewijzen die schoone regels door hem op haar sterfdag geschreven: Du versuchst o Sonne, vergebens
Durch die düstren Wolken zu scheine!
Der ganze Gewinn meines Lebens
Ist, ihren Verlust zu beweinen;
en de woorden door hem aan den ouden Zelter gericht: ‘Als ik u vertel, gij ruwe en bitter beproefde zoon der aarde, dat mijn lief vrouwtje mij ontnomen is, dan zult gij weten, wat dit beteekent.’ Eén voorbeeld nog. Wij hebben Göthe voor Napoleon zien buigen, in een tijd, toen de fransche keizer aan het duitsche | |||||||||||||||
[pagina 684]
| |||||||||||||||
volk en de duitsche vorsten de wet stelde: hetzelfde trouwens wat Wieland, wat Bilderdijk, wat zooveel anderen deden. Maar vergeten wij niet, dat Napoleon toen ook aan Carl August, Göthes beschermer en vriend, recht had laten weêrvaren. Geheel anders was het, toen de keizer den hertog met zijn gewone heftigheid behandelde, en hem kleingeestig verweet, wat hij als eerlijk man verplicht was geweest te doen. Toen zweeg Göthe niet. In fiere, nobele woorden gaf hij zijn verontwaardiging lucht. ‘Ik zeg u,’ zoo sprak hij tot Falk, ‘ik zeg u, de hertog zal handelen, zooals hij handelt! Hij moet zoo handelen! Hij zou een groote onrechtvaardigheid doen, indien hij anders handelde! Ja, en zelfs al moest hij zoo land en volk, kroon en scepter verliezen, gelijk zijn voorzaat, de ongelukkige Johann - toch moet hij geen handbreed afwijken van zijn edele denkwijs, en van hetgeen de plicht van een man en van een vorst hem voorschrijft in dezen nood. Ongeluk! Wat is ongeluk! Dit is een ongeluk - dat een vorst gedwongen wordt zulke dingen van vreemdelingen te verdragen. En als het met hem zoo ver kwam als met hertog Johann, als zijn val zeker en onherroepelijk was - laat dat ons niet ontmoedigen. Wij zullen onzen staf in de hand nemen, en onzen meester in zijn tegenspoed vergezellen, zooals de oude Lukas Kranach deed. Wij zullen hem nimmer verzaken. De vrouwen en kinderen, wanneer zij ons in de dorpen ontmoeten, zullen de oogen neêrslaan en weenen, en tot elkander zeggen: ‘Dat is de oude Göthe, en de voormalige hertog van Weimar, dien de fransche keizer van den troon joeg, omdat hij aan zijn vrienden zoo trouw was in 't ongeluk; omdat hij zijn oom op diens sterfbed bezocht; omdat hij zijn oude kameraden en wapenbroeders niet van honger wou laten sterven!’ Terwijl hij dit zeide, rolden de tranen hem bij stroomen langs de wangen. ‘Ik zal zingen voor brood,’ vervolgde hij na eenige oogenblikken, ‘ik zal een reizende balladezanger worden, en onze ongelukken in verzen brengen! Ik zal naar ieder dorp trekken en naar iedere school waar de naam van Göthe bekend is, ik zal de oneer van Duitschland bezingen, en de kinderen zullen het lied van onze schande leeren, totdat zij mannen zijn; en zoo zullen zij mijn meester weêr op zijn troon zingen, en den uwen er af.’ Ziedaar zeker een mensch zonder gevoel! Toen Gall den schedel van Göthe betastte, verklaarde hij, tot des dichters | |||||||||||||||
[pagina 685]
| |||||||||||||||
ontzetting, dat deze den sterksten aanleg had, om een volksredenaar te worden. Ik stel weinig vertrouwen in de schedelleer, maar als ik die uitspraak van den frenoloog met de zooeven aangehaalde welsprekende woorden van Göthe vergelijk, dan zou ik haast geneigd zijn aan die leer te gelooven. Oppervlakkigheid en onkunde zijn veeltijds de oorzaken geweest van de scherpe veroordeeling, waaraan onze dichter blootstond. Als men wat dieper doordrong dan den uiterlijken schijn, men zou meestal een zachter vonnis geveld hebben. En hier ook, hier vooral geldt dat woord van de vrouw, die Göthe zoo zeer bewonderde: Tout savoir c'est tout pardonner. Maar indien dit alles niet tot zijn rechtvaardiging kon worden bijgebracht, indien nu zijn gebreken, die slechts een blind, afgodisch bewonderaar loochenen zal, niet door vele deugden werden opgewogen, indien wij nu werkelijk den mensch Göthe niet konden liefhebben in die mate als wij Schiller liefhebben bijvoorbeeld - wat recht hebben wij eigenlijk, om van hem te vorderen, dat hij zijn zal, waarvoor hij zich niet uitgeeft, dat hij iets anders zijn zal, dan waartoe hij naar zijn aanleg bestemd was! Is hij geweest, die hij zijn moest, of is hij het niet geweest? Hij is het geweest. Om hem billijk te beoordeelen moeten wij vragen wat zijn aanleg was. En de vraag is niet moeilijk te beantwoorden. Dichter was hij; dichter was hij geboren. Dat heeft hijzelf - en 't is geen geringe verdienste - dat heeft hij van den aanvang af levendig gevoeld, helder ingezien. Om dien aanleg te ontwikkelen, heeft hij alles wat zijn ontwikkeling belemmerde, ter zijde gesteld; en alles wat hij deed, genoot, onderzocht, ondervond, daaraan dienstbaar gemaakt. Slechts zelden zien wij hem daarin mistasten: als hij bijvoorbeeld van een kunstenaarsloopbaan droomt, en den kostelijken tijd verbeuzelt met middelmatige etsen, of met veel verdienstelijker teekeningen te vervaardigen; of als hij op lateren leeftijd zich te veel aan wetenschappelijke onderzoekingen wijdt: ofschoon noch zijn natuurkundige, noch zijn aesthetische studiën voor zijne poëzie onvruchtbaar zijn geweest. Het was de stof, die hij vergaderde, en die zijn dichterlijke geest omschiep in poëzie. Natuur en kunst bezielden hem beide. Indien zijn gevoel dreigde hem te overmeesteren, en zijn dichterlijke roeping te doen verzaken, dan stortte hij het uit, dan zette hij het van zich in een dichtstuk of in een roman. Maar alles wat de vlam | |||||||||||||||
[pagina 686]
| |||||||||||||||
bij hem had kunnen uitblusschen, verwijderde hij zorgvuldig, zooveel hij kon. Hij trok een tooverkring om zich heen, om al de booze geesten af te weeren, die hem zijn goddelijke gave hadden kunnen outrooven. En zullen wij het wraken, dat hij de woelingen en zorgen van het staatkundig leven, dat hij de groote ellenden van zijn tijd, als zulke booze geesten afweerde, juist omdat hij voelde, dat ze zijn hart zouden kwetsen, en hem daardoor uit zijne ware sfeer zouden rukken? Zullen wij, met zijn onsterfelijke werken in de hand, moed hebben te betreuren, dat hij niet met Vondels Abdisse gezegd heeft: ‘'t Is nu geen tijd van zingen!’ en de lier niet aan de wilgen heeft gehangen, om brochures tegen Napoleon te schrijven? Göthe is eenzijdig geweest, zoo men wil. Hij heeft sommige zijden van het menschelijk leven niet in zich opgenomen. Hij heeft met name de geschiedenis nooit recht gewaardeerd. Hij heeft bovenal aan het zedelijke niet genoegzaam recht doen wedervaren. Die eenzijdigheid is zijn zwakheid geweest. Zij heeft hem over sommige voorname verschijnselen op het gebied der historie, onder anderen over het christendom, bij wijlen - niet altijd, lang niet altijd - zeer onbillijk doen oordeelen. Zij heeft hem dikwijls koel gemaakt voor datgene wat onze innigste sympathie waardig is. Zij heeft hem de kieschheid zijner lezers niet genoeg doen eerbiedigen, en, in een geheel anderen tijd dan dien van Shakespere, de ruwheid van dezen geweldigen dichter doen navolgen. Zij heeft sommige zijner werken, de Wahlverwandschaften bijvoorbeeld, zeer bepaald tot gevaarlijke werken gemaakt, omdat daarin met dichterlijke bekoring, door- en-door onzedelijke toestanden, niet geschilderd, maar inderdaad gerechtvaardigd worden. Doch in die eenzijdigheid ligt, even zoo goed als in zijn zwakheid, ook zijn ontzettende kracht. Zij heeft hem tot den grootsten dichter der nieuwere tijden gemaakt. Zij heeft aan zijn lierdichten die volkomenheid gegeven, die ze verheffen boven alles wat in dit genre door eenigen dichter in eenige taal der wereld is geschreven; die volkomenheid van vorm, dien reinen eenvoud, dat zangerige en melodieuze, dat ons bijkans den diepen zin doet vergeten. Zij schonk zelfs aan die werken, waartegen de kritiek groote bezwaren heeft in te brengen, zulk een toovermacht, dat een treurspel, 't welk geen treurspel is, een mislukt drama, ons onweêrstaanbaar boeit, en dat een vrij ordeloos fragment het machtigste, het merkwaar- | |||||||||||||||
[pagina 687]
| |||||||||||||||
digste gedicht van den nieuweren tijd is geworden. Indien poëzie iets anders dan een spel, indien letterkunde iets meer dan een beuzeling, meer dan een overbodige versiering des levens, meer dan een nuttelooze weelde is, indien zij veeleer tot het hoogste behooren, wat den menschelijken geest kan bezighouden, en de menschelijke krachten kan inspannen, dan heeft de dichter Göthe welgedaan, zich aan het praktische leven zooveel mogelijk te onttrekken, en zijn hart bovenal te wijden aan zijn kunst; dan heeft Johann Wolfgang Göthe zijn tachtigjarig leven wèl besteed.
Doch, men heeft ook met Göthe den dichter niet altijd vrede. Men heeft geen smaak in zijne duistere, raadselachtige verzen en in zijn diepzinnige, maar koude allegorieën. Men durft het nauwelijks bekennen, maar kan het wederom niet ontveinzen, dat men zijn romans, in weerwil van den schoone détails, vervelend, zijn reisbeschrijvingen breedsprakig, zijn proza dikwijls mat en levenloos vindt. Wie heeft ooit de Wanderjahre uitgelezen, dan omdat hij het er nu eenmaal op gezet had, ze uit te lezen? Wie heeft ooit het tweede deel van den Faust achtereen kunnen doorworstelen, anders dan ten koste van de grootste zelfverloochening, op de wijs, zooals men een leelijke medieijn haastig inslikt, met toegenepen oogen? - tenzij dan, dat men zich heimelijk voedde met de hoop, om de honderd-en-een verklaringen van dit raadselachtig dichtwerk nog met een vonkelnieuwe te vermeerderen. En daarom leest men Göthe liever niet? - Men zou groot ongelijk hebben, men zou voorbarig handelen. Er zijn twee Göthes. De werken van den een behoeft men niet te lezen. Maar zoo men de werken van den ander ter zijde zet, berooft men zich moedwillig van een rijke bron van aesthetisch genot. Er zijn twee Göthes. Tot een juiste beoordeeling van den dichter moet men dit bovenal in aanmerking nemen. De eene Göthe stierf in 1850, tegelijk met Schiller, de andere in 1831. Of, om zonder omwegen te spreken: men moet in het leven van Göthe twee tijdperken scherp van elkander onderscheiden, en men mag met volle recht beweren, dat Göthe slechts in een van die twee tijdperken waarlijk dichter is geweest. Zoodra hij te Weimar was gevestigd; zoodra de wilde, vrije dagen zijner jeugd plaats maakten voor de rust van den mannelijken leeftijd, scheen het, dat ook het | |||||||||||||||
[pagina 688]
| |||||||||||||||
jeugdig dichtvuur langzaam uitdoofde. Hebben wij hem niet aan Schiller hooren betuigen, dat hij in de laatste twee of drie jaren zoo goed als opgehouden had dichter te zijn? De vriendschap met Schiller wakkerde den sluimerenden dichtgeest weder op. Doch nauwelijks was Schiller hem ontvallen, nauwelijks had hij den prikkel van den onderlingen wedijver met den geliefden mededinger verloren, of Göthe was weêr, die hij elf jaren te voren was geweest, en wijdde zich bijkans uitsluitend aan de wetenschappen. En wat hij dichtte in deze periode, hoewel het altijd werk van Göthe, en dus nooit geheel zonder waarde was, kan ook van verre de vergelijking niet doorstaan met hetgeen hij in vroegere jaren had voortgebracht. Het voornaamste dichtwerk uit dezen tijd van dichterlijke uitputting en verstijving is het tweede deel van den Faust. En ik kom er gaarne voor uit, ik behoor niet tot de bewonderaars van dit tweede deel. Het is daarmeê eenigermate gegaan als met de beroemde schilderij van Tijl Uylenspiegel. De schilderij was niets dan een ledig doek, doch de voorgewende kunstenaar had te kennen gegeven, dat slechts verstandige menschen de schoonheden van het werk konden zien en bewonderen, en het voor dommen en gekken noodzakelijk onzichtbaar moest blijven. Het doek werd dus door het geheele hof als een meesterstuk bewonderd, en niemand waagde te verraden, dat hij hoegenaamd niets zag. Zóó heeft ook van het tweede deel van den Faust langen tijd dit dilemma gegolden: Ziet gij de schoonheden van het stuk niet, dan kunt gij het zeker niet begrijpen. Vandaar dat het door allen, die eenige aanspraak op verstand en scherpzinnigheid meenden te mogen maken, om het hardst werd geprezen. Op gevaar af, van gerangschikt te worden onder hen, die het stuk niet begrijpen, waag ik het, niet in te stemmen met dien lof. Er is ongetwijfeld veel wijsheid ook in dit tweede gedeelte, wellicht meer dan in het eerste. Er zijn tallooze regels in, die men als puntdichten, als Stichworte kan aanhalen. Aan diepte van gedachten ontbreekt het bij Göthe nooit. Maar hoe is deze gedachte onder een wicht van kunstige, neen, ik moet zeggen gekunstelde allegorieën als bedolven; het tooverachtig-wonderbare, het grillig-fantastische, dat reeds in 't eerste deel een wellicht te groote plaats beslaat, heeft hier alles veroverd. Wij voelen ons niet meer in de werkelijke wereld. Een zekere huivering overvalt ons, vooral in de epizode Helena, als we ons van alle | |||||||||||||||
[pagina 689]
| |||||||||||||||
kanten omringd zien door schimmen, holle gestalten, die straks in rook zullen opgaan, grauwe wijven, sirenen, zingende mieren, homunculus, seismos, en ik weet niet hoeveel abstracties nog daaren boven. Faust zelf is niet veel meer dan een abstractie geworden, en de hemelsche opera, uitgevoerd door middeneeuwsche heiligen en scolastici, waarmeê het stuk besluit, en die dienen moet, om Faust ten hemel in te leiden, is door niets gemotiveerd, en laat ons, in weerwil van de liefelijke versificatie, geheel koud. Vischer, de grootste aestheticus van onzen tijd, heeft daarop dan ook zijn derde deel van den Faust, een parodie van het tweede, gegrond, en meent dat Faust, voordat hij tot de zaligheid van Pater seraphicus, Doctor marianus en andere pedanten mag worden toegelaten, eerst een drietal proeven glansrijk moet doorstaan. Een dier proeven is, om aan de ‘selige Knaben’ van het tweede deel, datzelfde tweede deel te verklaren. En de gansche welverdiende parodie, sluit met eene omschrijving van het chorus mysticus waarmeê Göthes Faust eindigt, die in plaats van des dichters: Das Unbeschreibliche,
Hier ist es gethan,
de woorden heeft: Das Abgeschmackteste
Hier wird es geschmeckt;
en in stede van Göthes mystische regels: Das ewig Weibliche
Ziecht uns hinan,
aldus leest: Das ewig Langweilige
Zieht uns hinan,
twee variaties waarin een geheele, en helaas! volkomen ware kritiek van het tweede deel der Fausttragedie vervat is. Wenden wij ons van dat eeuwig langwijlige af. Het is niet onverklaarbaar, hoe vreemd het ook schijne, dat de Göthe, die werken klaar als kristal, rein van eenvoud, zooals de Ifigenia en de Hermann und Dorothea, de Göthe die het eerste deel van den Faust had voortgebracht, zich in deze mystisch-fantastische spelingen verloor. Het was niet slechts een gevolg van de koelheid des ouderdoms: was ook de frissche West-Oestlicher Divan niet een vrucht zijner grijsheid? Misschien had de toenemende lust van den ouden man, om met zijn lezers, zooals men 't niet onaardig genoemd heeft, schuilhoekje te spelen, hen te mystificeeren en zijn meening te verbergen achter duistere orakelspreuken, er wel eenig deel aan. Zeker mogen wij daarbij ook niet vergeten, dat Schiller hem niet meer ter zijde stond. Schiller had met groote juistheid aangetoond, hoe het beeld van den Faust, zooals het in 't eerste deel was opgezet, zich ontwikkelen | |||||||||||||||
[pagina 690]
| |||||||||||||||
moest, en wat de verdere gang der tragedie moest zijn, zou zij tot een bevredigende uitkomst leiden. Uit het egoïstische gevoelsleven moest de held in het praktische leven treden; de verjongde Faust moest een man worden, werkend in het midden der wereld, door dwaling tot waarheid, door strijd tot zege gevoerd. Vergeefs heeft Göthe dàt beproefd. Hier was de grens van zijn vermogen. Hij die de historie niet waardeerde, zooals ik reeds zeide, was te veel de man der natuur, om de vrije werking van den menschelijken geest te kunnen vatten en schilderen. Zelf meer en meer van het praktische leven vervreemd en in de wereld der gedachte opgesloten, liet hij zijn held ook in die gedachte-wereld rondzwerven en na een flauwe poging, om hem ook tot vruchtbaar handelen te brengen, plotseling sterven. Alzoo, die den wijze, den diepen denker, den scherpen kritischen geest zoekt, en daartoe de moeite niet schroomt, om zijn wonderspreuken te ontraadselen, die vindt hem ook hier, maar die den dichter wil leeren kennen, moet hem elders zoeken. Hij zoeke hem in de dagen van Göthes jonkheid en kracht.
Göthe was dichter. Indien ik dat zeg, dan stel ik mij niet voor, zijn dichterlijk genie te bewijzen, want dat zal wel door niemand, zelfs door zijn bittersten vijand niet, in twijfel worden getrokken. Maar dan bedoel ik, dat het genie van Göthe een dichterlijk genie was; dat men hem niet slechts een auteur, een schrijver kan noemen, hoeveel werken hij ook in proza geschreven heeft; niet slechts een aestheticus, hoe talrijk ook de geschriften over kunst mogen zijn, die hij ons heeft nagelaten; niet slechts een geleerde, een man der wetenschap, al heeft hij zich met bijzonderen ijver op natuurkundige onderzoekingen toegelegd, en in die wetenschap zelfs eenige beteekenis verworven. Die hem karakterizeeren wil, noeme hem dichter, want als prozaschrijver, als man van kunst en wetenschap was hij altijd dichter, dat bovenal. Maar hoe zullen wij dezen dichter nu kenschetsen? Wat was het eigenaardige zijner meer dan tien talenten? Waardoor onderscheidt hij zich van andere dichters, die hem in kracht en rijkdom van gaven op zijde streven? Ik zou kunnen antwoorden, dat bij niemand zulk een zwaarte van inhoud zich met zulk een lichtheid van vormen vereenigt. Nergens - ik spreek natuurlijk van zijn besten tijd - nergens vinden wij zulk een diepte van gedachte in zulk een behaaglijk kleed. En hier rijzen | |||||||||||||||
[pagina 691]
| |||||||||||||||
ze zeker voor onze gedachten, die liederen, waarin het zangerige duitsch zelf muziek is geworden, en waarin toch de gedachte niet door een stroom van welluidende klanken wordt weggespoeld. Ik denk aan: Heidenröslein, Röslein roth, Röslein auf der Heiden,’ dat de knaap ‘zoo jong en morgenschoon’ op de heide zag staan, en plukken wilde, Röslein sprach: ich steche dich
Das du ewig denkst an mich,
Und ich will's nicht leiden;
maar dat, of het al stak en zich verweerde, door den wilden knaap werd afgerukt: Röslein wehrte sich und stach,
Half ihr doch kein Weh und Ach.
Musst' es eben leiden.
Röslein, Röslein, Röslein roth,
Röslein auf der Heiden.
en aan den wellicht noch schooner tegenhanger: Ich ging im Walde
So für mich hin,
Und nichts zu suchen
Das war mein Sinn.
waar de dichter dan in de schaduw een bloempje vindt staan, maar gereed het te plukken, zich weêrhouden laat door de vraag: Soll ich zum Welken
Gebrochen seyn?
en het dan met wortel en al overplant in zijn hof, waar het groeit en bloeit. En als de liefelijke tonen van deze twee eenvoudige liedjes ons gehoor streelen, kunnen wij daardoor de schoone denkbeelden niet vergeten, die in hun beeldspraak wordt uitgedrukt, en voelt gij aanstonds, wie het ongelukkige heideroosje is, dat de wilde knaap van den stengel rukt, en wie het bloempje, dat de man overplant in zijn gaarde, ‘am hübschen Haus.’ En intusschen verdringen ze zich voor onzen geest: Freudvoll
Und leidvoll,
Gedankenvoll seyn;
Langen
Und bangen
In schwebender Pein;
| |||||||||||||||
[pagina 692]
| |||||||||||||||
Himmelhoch jauchzend,
Zum Tode betrübt,
Glücklich allein
Ist die Seele die liebt,
of des Wandrers Nachtlied Ueber allen Gipflen
Ist Ruh,
In aller Wipflen
Spürest du
Kaum einer Hauch;
Die Vögelein schweigen im Walde,
Warte nur, balde
Ruhest du auch;
of: ‘Wer nie sein Brod mit Thränen asz,’ of ‘Kennst du das Land....’ Doch ik zou bijkans het geheele eerste deel der gedichten moeten aanhalen. En vertalen zou verzwakken zijn. De poëzie van Göthe is hierin als een gothische dom: de slankheid, de sierlijkheid der pijlers en lijnen doet het kolossale, het reusachtige van den bouw bijkans vergeten. Of liever, laat mij zeggen, het geheim van Göthes poëzie is dit: dat zij de menigvuldigheid, de bonte verscheidenheid van gedachten, voorstellingen, verlangens, ervaringen, waardoor een zeer ontwikkelde eeuw zich onderscheidde, heeft weten samen te vatten in een zoo reinen, zoo klassieken vorm, als totnogtoe slechts de oudheid, de minder veelzijdige, naïevere en eenvoudige oudheid had bezeten. Niet langer zal ik stilstaan bij een ander kenmerk van Göthe den dichter, dat ik zijn universaliteit zal noemen. Ik bedoel met dat woord niet, dat hij zich op ieder gebied, in ieder genre der dichtkunst zoo gemakkelijk bewoog; want dat zou inderdaad onjuist zijn. In het dramatische bijvoorbeeld schoten zijn krachten te kort: nooit heeft hij een tragedie kunnen scheppen, maar slechts dramatische gedichten, ik zou haast zeggen, slechts samengestelde dialogen kunnen voortbrengen. Met de universaliteit van Göthe bedoel ik dien ruimen blik, dien hij in de wereld van het schoone om zich heen had geslagen, en die hem vergunde zich dat schoone overal toe te eigenen, in welke eeuw, bij welk volk, in welken vorm hij het ook vond. Wie heeft met zulk een meesterschap als hij, de vormen der oudheid, het eenvoudig klassische, doen herleven in echt duitsche, waarachtig moderne gedichten, en tegelijk den geest der middeneeuwen zoo juist gevat, zoo schoon met de behoeften van zijn tijd verzoend? | |||||||||||||||
[pagina 693]
| |||||||||||||||
Ifigenia en Hermaun und Dorothea zijn grieksch, waarachtig grieksch, en waarachtig duitsch te gelijk, germaansch van gedachte en strekking, en antiek van vorm. Faust is door- en door- romantisch en door- en door- modern. Italië zal den Tasso van Göthe niet verloochenen, maar de Tasso van Göthe is niemand dan Göthe zelf. Wie heeft ons den ouden, sluwen Reinaert den Vos verklaard zooals Göthe in zijn dichterlijke overbrenging van die middeneeuwsche satyre, wie de spookachtige legenden van zijn eigen stam, de onzinnige tooversprookjes van Indië, de weelderige gezangen van Perzië bezield en wedergeboren, door ze den adem van een nieuwen tijd in te blazen, zooals hij dat in zijn Erlkönig, in zijn Gott und die Bayadere, in zijn Legende, in zijn West-, Oestlicher Divan heeft gedaan? Wie heeft ooit gewaagd, den frisschen eenvoud der evangeliën zoo nabij te komen, als hij in zijn Legende van 't Hoefijzer deed, een vertelling, waarin de nederigheid en zachtmoedigheid van den Meester, die het gebroken hoefijzer opraapt, zoo gelukkig wordt tegengesteld aan de eerzucht van Petrus, die zich niet verwaardigt dat te doen, omdat hij straks onder het gaan zoowat van de heerschappij der wereld gedroomd heeft; een vertelling, die men met al haar fijne aanschonwelijke trekken bijna in een der evangeliën zou kunnen overplaatsen, zonder er ooit de echtheid van te betwijfelen? Nog niet lang geleden heeft men wederom een bewijs van deze buigzaamheid van Göthes dichtgeest gevonden. Wij zien daaruit, dat hij ook op het gebied van het Oude Testament geen vreemdeling was. Het is bekend, dat de schrijver van het 1e Boek der Koningen aangaande Salomo opteekent: ‘Hij sprak ook van de boomen, van den ceder af, die op den Libanon is, tot den hysop, die aan den wand uitwast,’ en dat vele geleerden daarbij denken aan een verzameling van zedekundige spreuken of gelijkenissen aan de verschillende boomen en planten ontleend. Maar een dichter doet meer dan een geleerde, en wat de man der wetenschap bescheiden vermoedt, roept de kunstenaar zelf in het leven. Zoo deed Göthe. Zijn vurige verbeelding zeide hem wat Salomo van den ceder tot den hysop geleerd had, en hij schreef het neder op een zijner reizen langs den Rhijn in het gast vrije huis van Frau la Roche. Met de kwistige zorgeloosheid van den rijke liet hij het blad liggen waar hij het geschreven had, en dacht hij er verder niet aan; doch in de familie zijner vriendin | |||||||||||||||
[pagina 694]
| |||||||||||||||
werd het met hooge vereering als een kostbaar reliek bewaard, en nu een paar jaar geleden, door den ouden Carus openbaar gemaakt.Ga naar voetnoot1) Ik moet het gedeeltelijk vertaald hier invoegen. Salomons, des Konings van Israël en Juda gulden woorden van den ceder tot aan den hysop.
| |||||||||||||||
[pagina 695]
| |||||||||||||||
Hoe gelukkig heeft de dichter zich hier den toon der oude hebreeuwsche spreukdichting weten eigen te maken. Wij verwonderen ons niet, dat een zijner hartstochtelijke bewonderaars, bij het hooren van deze parabelen kon uitroepen: ‘Maar zoo moet Salomo werkelijk gesproken hebben!’ En echter wat zijn ook deze oud-testamentische spreuken weder modern, echt modern, kinderen van onzen tijd! Hoe geheel uit den geest van Göthe zelf zijn ze gegrepen - een landgenoot van den dichter zou zeggen: hoe subjectief zijn ze! - En wat is het hooge zelfgevoel van het genie tegenover den roem en den kleingeestigen nijd der demokratische filistijnen daarin duidelijk uitgesproken! ofschoon ook meer gematigd door de tegenstelling van de roos, die wederkeerig door den ceder benijd wordt, en verootmoedigd door de stem van den Profeet - een schilderachtige, echt-israelietische trek - Alles is gelijk voor den Heer!
Het aangehaalde fragment kan reeds als voorbeeld strekken van het hoofdkenmerk van Göthes poëzie, waarover ik thans iets meer uitvoerig moet spreken. Ik meen de wonderbare vereeniging van realisme en scheppende kracht, die wij in zijn gedichten opmerken. | |||||||||||||||
[pagina 696]
| |||||||||||||||
Het Realisme van Göthe is tot een spreekwoord geworden. Zelfs een fransch feuilletonist zal tegenwoordig, zoodra de namen van Göthe en Schiller genoemd worden, er aanstonds bijvoegen: Schiller c'est l'idéalisme, Goethe c'est le réalisme. Het is dan ook niet te loochenen, Göthe is een realist. De werkelijkheid heeft hij lief. Hij klemt zich aan haar vast. Hij kan niet buiten haar. Hij waagt zieh geen tien schreden uit haar bereik, bevreesd, dat hij op verkeerde wegen zal afdwalen. Gij hoort het al aan zijn stijl. Frases en holle declamatie, gekunsteldheid en gemanierdheid zult gij niet licht bij hem vinden. Maar ook bijkans geen beelden. Hij is bang voor beelden en huivert van omschrijvingen. Bloemen, ook waar ze niet ontsieren zouden, versmaadt hij met puriteinsche gestrengheid. Hij noemt de dingen gaarne bij den naam, in plaats van die, zooals Lessing, in gelijkenissen en beelden te hullen. Maar nog duidelijker dan in zijn stijl komt dat uit in zijn conceptie. Iedereen weet, dat al zijn werken, ik zeg alle, de dichterlijke afspiegelingen zijn van hetgeen hijzelf werkelijk beleefd en gevoeld heeft, of de dichterlijke omschepping van een stof die reeds vóór hem, en zelfs meermalen vóór hem was behandeld: hetzelfde, wat wij bij Shakespere waarnemenGa naar voetnoot1). Het is inderdaad opmerkelijk te zien, met welk een angstvalligheid, ik zeide haast, met welk een religioziteit, welk een vrome trouw hij zich meestal houdt aan datgene wat werkelijk geschied is, of aan de verhalen die hem zijn overgeleverd. Ook daarvan een voorbeeld. In een zijner gedichten, getiteld: Legende, heeft hij een indisch sprookje verwerkt. Een brahmanenvrouw gaat, als naar gewoonte, water halen uit den stroom. | |||||||||||||||
[pagina 697]
| |||||||||||||||
Brahmanenvrouwen echter putten geen water, gelijk andere vrouwen. Zoo ook deze. Door de wonderkracht harer vroomheid, en de uitwerking van de boetedoeningen haars echtgenoots, draagt zij het water huiswaards, zonder kruik of emmer. Voor haar Balt zich 't zachtbewogen water
Heerlijk tot kristallen kogel:
Dezen draagt zij, blij van harte,
Rein van zeden, vroom van wandel,
Voor den gade naar het huis.
Maar op zekeren morgen ziet zij plotseling Uit des hoogsten hemels breedten,
Over 't hoofd haar henenzwevend,
de allerliefste gestalte van den jongeling, die door het eerste schoone denken der godheid geschapen is. Onwillekeurig wordt zij door dezen aanblik geboeid, en bedwelmd. Vruchteloos wijst zij de verleidende gedachte van zich, telkens keert die weder. Nu gaat zij naar den vloed, om Met onzekre hand te scheppen;
Maar helaas! zij schept niet meer!
Want de heil'ge waterwellen
Vlieden, vlieden, immer verder,
En zij ziet slechts hol gewemel,
Gruwbre diepten onder zich.
Vreeselijk is het oordeel, dat haar wacht. Beschaamd treedt zij voor den onverzoenlijk heiligen gade. Hij aanschouwt haar: blik is oordeel;
Grijpt het zwaard in fellen toren,
Sleept haar naar den doodenhenvel,
Waar de zondaars boetend sterven.
Wist zij ook van wederstreven?
Wist zij ook iets tot verschooning?
Schuldig, van geen schuld bewust?
Met bloedig zwaard keert de brahmaan peinzend naar huis terug. Daar ontmoet hem zijn zoon. Deze vraagt wantrouwend, wiens bloed zijn vader heeft vergoten. ‘Van een misdadige,’ is het antwoord. Maar de zoon loochent het: Want, zegt hij, ‘Want ik zie 't aan 't zwaard niet stollen
Als het bloed der overtreders;
't Vliet nog versch als uit de wond:
Moeder, moeder, treed naar buiten!
Onrecht pleegde nooit mijn vader;
| |||||||||||||||
[pagina 698]
| |||||||||||||||
Zeg, wat heeft hij thans gedaan?’....
Zwijg toch! zwijg! het is het hare! -
‘'t Hare? 't hare?’ - Vraag niet verder! -
‘Hoe? dit is mijn moeders bloed!!
Wat geschiedde? wat misdreef zij?
Hier dit zwaard! ik heb 't gegrepen;
Ja, uw gade moogt gij dooden,
Maar mijn moeder moogt gij niet!
In de vlammen volgt de gade,
Haar getrouwen uitverkoren,
Maar zijn trouwe, dierbre moeder
Volgt in 't zwaard de trouwe zoon.’
Maar de vader houdt hem tegen. De wonderkracht van den brahmaanschen kluizenaar kent geen perken. Hij beveelt den zoon het lijk zijner moeder aan te roeren met het zwaard, en zij zal hem levend volgen. Deze gaat. Twee lijken vindt hij op de heilige gerichtsplaats: dat zijner moeder, en dat van een misdadige vrouw uit een lagere kaste. In zijn haast, in zijn ontroering, grijpt hij het hoofd zijner moeder, kust het niet, het doode, bleeke, maar plaatst het ijlings op het lichaam der andere vrouw, en nadat hij het vrome werk met het zwaard gezegend heeft, staat tot zijn schrik een reuzenbeeld voor hem: zijn moeder met het lichaam eener paria. Deze zonderlinge vertelling heeft men onlangs weêrgevonden in een indisch sprookje. De vergelijking met het oorspronkelijke toont ons, ja, Göthes meesterhand in 't voorstellen, in het toevoegen van kleine trekken, in het wijzigen van hetgeen zijn schoonheidsgevoel beleedigde - ik zal dat alles thans niet tot in bijzonderheden vervolgen - doch ook zijn trouw aan hetgeen hem gegeven werd. Niettemin, een enkele trek, de laatste, ontbreekt in het sprookje geheel. Ook daar herleeft de moeder maar van de verwisseling der lijken geen woord. Men zou kunnen vermoeden, dat deze fantastisce wijziging tot de vinding van den dichter behoort. Geenszins. Het zou strijden met zijn realisme. Indië zelf moest hem de stof leveren. En inderdaad vinden wij in een geheel ander sprookje, zulk een verwisseling van hoofden verteld. Göthe heeft niets anders gedaan, dan de beide legenden samensmelten.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||
[pagina 699]
| |||||||||||||||
Zoovèr het realisme van Göthe. Maar die nu om deze nauwgezette trouw aan zijn origineel den dichter voor een realist verklaren wilde, en voor niets meer dan dat, en hem alle scheppende kracht wou ontzeggen, zou hoogst oppervlakkig handelen en hoogstvoorbarig oordeelen. In de stof die hij bewerkte, veroorloofde hij zich geen oorspronkelijkheid, en geen afwijking in 't algemeen. Een indische legende wilde hij geven, en hij zou gevreesd hebben dat hij er de lokale kleur aan ontroofde, dat hij een monster, een hybridisch samenstel leverde, zoo hij de droomen der brahmaansche fantazie en der germaansche verbeelding met elkander vereenigde. Hij achtte de wonderen zijner sprookjes alleen dan gerechtvaardigd, wanneer hij ze niet zelf verzonnen, maar in 't wezenlijke, van de indische overlevering had ontleend. En hij zag juist. Doch in de bewerking der stof, daar toont zich zijn dichterlijke vinding in al haar kracht. Trouwens, dat is de ware vinding. Om wonderlijke sprookjes te verzinnen, behoeft men geen dichter te zijn. Dat konden wij reeds op de kinderkamer. Maar om die dolle sprookjes te herscheppen in ware poëzie, daartoe wordt een dichter gevorderd. En dat heeft Göthe hier gedaan. Ik spreek nog niet eens van de schoone details, het dramatische, het diepgevoelde, dat hij in de vertelling gebracht heeft. Ik wijs slechts op het slot. De brahmaansche, met het hoofd in den hemel toevend, voelt zich nu, omdat haar lichaam dat eener paria is, bestendig naar de aarde getrokken. Brahmane en paria in één lichaam - zoo wordt in Göthes scheppenden geest het onzinnig wondersprookje een zinrijk beeld: een beeld van 's menschen tweeërlei natuur, die den brahmaan, den gewaanden heilige, uit zijn trotsche zelfverheffing nederstort, en hem herinnert dat hij mensch is van vleesch en bloed; doch tegelijk den paria, den verachte opheft, en tot de hoogste ontwikkeling in staat stelt. En hij laat - met een schoone greep - hij laat haar nu het evangelie der gelijkheid verkondigen, der gelijkheid van alle kasten voor God. ‘Zoon,’ zoo spreekt zij, gereed om zich tot Brahma's troon te verheffen, ‘Zoon, ik zend u tot den vader!
Troost hem! - Niet een treurig boeten,
Toeven, kwellen, trotsch verdienen,
Houde u in de woestenij;
Wandelt heen in alle landen,
| |||||||||||||||
[pagina 700]
| |||||||||||||||
Wandelt heen door alle tijden,
En verkondigt ook den minste,
Dat hem ginder Brahma hoort!
Hem is niemand de geringste;
Wie zich met verlamde leden,
Zich met wild bewogen boezem,
Duister, zonder hulp en redding,
Zij hij Brahma, zij hij Paria,
Met den blik naar boven wendt,
Zal 't gevoelen, zal 't ervaren,
Ginder gloeien duizend oogen,
Luistren rustig duizend ooren,
Voor wie niets verborgen blijft.
Zeker, realist is deze dichter - realist, ook daarin, dat hij deze indische vrouw niets anders laat prediken, dan hetgeen in Indië zelf door den edelsten brahmanenleerling werd verkondigd, maar realist die zich van de werkelijkheid tot het hoogste, het ideale opheft...een van die realisten, die Napoleon onder de ideologen verwees!
Doch ik weet niet, of die schoone vereeniging van realisme en scheppende kracht zich ergens duidelijker vertoont, dan in het eerste deel van dat dichtwerk, waarvan het tweede deel reeds besproken werd ik meen den Faust. De Faust is het machtigste dichtwerk, dat uit den geest van Göthe geboren is, maar het is dan ook het dichtwerk van zijn leven geweest. De twintigjarige jongeling te Straatsburg vatte de eerste gedachte reeds op; op veertig- en zestigjarigen ouderdom gaf hij er de voltooide gedeelten van uit; en eerst in het twee-en-tachtigste jaar van zijn leven werd er de laatste hand aan gelegd. Het is natuurlijk, dat het werk zelf de sporen draagt van deze wijs van samenstelling. Het is nooit een geheel geworden. Het zon dat geworden zijn, indien Göthe zich ooit lang genoeg bij een of ander werk had kunnen bepalen, en indien zijn rustelooze geest niet alles tegelijk aangevat, en zich niet telkens weder naar iets anders had gewend. Ik ga verder, de Faust, zelfs het eerste deel, is niet, wat hijzelf het genoemd heeft. Het is geen treurspel. Het is een reeks van min of meer samenhangende tafereelen, los aaneengeregen fragmenten met groote gapingen. Sommige fragmenten, zooals de heksenkeuken en bovenal de Walpurgisnacht stemmen niet met den toon der overige, en voeren het fantastische tot barbaarschen wansmaak toe - een | |||||||||||||||
[pagina 701]
| |||||||||||||||
voorproefje van het apokalyptische tweede deel, dat later volgen zou. Misschien zijn er nog wel meer bezwaren tegen in te brengen. Doch in weerwil van die alle trekt het ons aan, onweêrstaanbaar aan, en, lieten wij het een tijdlang rusten, alweder en alweder aan; in weerwil van dat alles heeft geen gedicht van den nieuweren tijd op de gansche beschaafde wereld een dieper en tegelijk duurzamer indruk gemaakt; en wij kunnen niet ophouden ons te verbazen over het genie van den dichter, wien het gelukt is in dezen torso een grooter tooverkracht te leggen, dan in menig kunstwerk, dat met de uiterste zorg werd voltooid. Realistisch is de Faust, gelijk ieder werk van Göthe. Hij is het in driedubbelen zin. De oude Faustboeken en het Poppenspel zijn, in de hoofdtrekken, gevolgd. Maar die oude legende is voor den dichter het middel geworden, om een schildering te geven van zijn eigen tijd en zijn eigen gemoed, om de hartstochten, de droomen, de verlangens, de theorieën en dweeperijen te schetsen van die Sturm- und Drangperiode, waarvan hijzelf een der eerste aanvoerders is geweest. Nochtans heeft hem dat niet verleid, om geweld aan de sage te plegen. Zij is geheel middeneeuwsch, zuiver gothisch gebleven. Faust noch Wagner zijn menschen van onze eeuw in ouderwetsch gewaad; zij behooren te huis in de eeuw, waarin de legende hen plaatst. Zij spreken en denken ongeveer, zooals een werkelijke Faust en een werkelijke Wagner kunnen gedacht en gesproken hebben. En zij spreken en denken toch zooals Göthe en Klotz in hun tijd dachten en spraken. Toch zijn zij daarom geen abstracties geworden. Typen zijn zij inderdaad. De historie van Faust is de historie van een geslacht. En echter is hij een mensch, een zeer werkelijk en zeer natuurlijk mensch, een zeer bepaald karakter; en menschen zijn degenen die hem omgeven: zijn famulus, de burgers in wier midden hij zich beweegt, Martha en Gretchen, zelfs de satan, zelfs Mefistofeles. Al dat wonderbare, dat tooverachtige, dat we hier bij iedere schrede ontmoeten, de verjonging van den bejaarden doctor, de reizen door de lucht, de magische werking van Mephistopheles' degen, de helsche poedel en de hemelsche geesten - dat alles hindert ons niet en dunkt ons nauwlijks vreemd - wij begrijpen, dat de geheele toovermacht van Mefisto slechts een noodzakelijk middel is, om een menigte noodelooze détails te vermijden, en een zoo uitgebreid verloop in de grenzen van een dramatisch | |||||||||||||||
[pagina 702]
| |||||||||||||||
gedicht te kunnen samenvatten; wij zien in, dat het alleen den gang der handeling en niet de karakters betreft; en gevoelen dat er in de menschen, met wie deze wonderwerkingen plaats hebben, bloed stroomt van ons bloed, en geest leeft van onzen geest. Maar hoe verstond onze dichter, om over dat alles wat hij uit de werkelijkheid greep, den lichtglans zijner poëzie uit te storten. Die beroemde middeneeuwsche doctor, die zich met tooverkunsten en geestenbezweeringen inliet, en eindelijk een verbond sloot met den booze, die famulus Wagner, die hem dient, die satan zelf, allen personen die de legende hem gaf, wat worden ze onder de handen van den dichter? De doctor zit, op den laten avond vóór het Paaschfeest in zijn studeercel. Onrustig schuift hij op zijn armstoel heen en weder. Sombere gepeinzen kwellen hem. Ach! hij heeft alle vakken der menschelijke wetenschap: filosofie, juristerij, medicijnen, en helaas: ook theologie doorgestudeerd met vurig verlangen, en is nog onbevredigd. Wat heeft hem zijn wetenschap opgeleverd? Goed noch geld, eer noch heerlijkheid dezer wereld. Geen hond zou langer zoo willen leven. Daarom heeft hij zich thans aan de magie gewijd. Zij zal hem, hoopt hij, geheimenissen ontsluieren, die de wetenschap hem niet openbaren kon. Doch tegelijk smacht hij naar de natuur, de volle, rijke natuur, wier liefelijk hemellicht slechts door geschilderde vensterruiten in zijn kerker doordringt. Hij roept den geest der aarde op, en deze verschijnt. Maar welk een teleurstelling! Zijn overmoed wordt diep vernederd. Hij, evenbeeld der godheid, meende zich dien hoogen geest nabij te voelen, maar deze wijst hem terug, en doet hem verstaan, dat de geleerde doctor niet in staat is hem te begrijpen. Op dit oogenblik treedt Wagner, met slaaprok en nachtmuts binnen. Wagner is het trouwe beeld van den bekrompen vakgeleerde, den werkman in de wetenschap, die de hooge aspiraties van zijn meester in de verte niet begrijpt, en wien het slechts om weten te doen is. ‘Vergeving!’ zoo spreekt hij, in snijdende tegenstelling met het gesprek tusschen Faust en den geest: Vergeving! 'k hoorde u deklameeren,
'k Meen dat ge een klassisch treurspel laast?
In deze kunst wilde ik wat profiteeren,
Omdat men daar de wereld meê verbaast.
Ik hoorde in allen ernst beweeren,
Een komediant kon wel een preêker leeren.
| |||||||||||||||
[pagina 703]
| |||||||||||||||
Ja, zegt Faust: Ja, als de preêker een komediant is;
Zooals dat nu en dan gebeuren mag.
In dien toon gaat het gesprek voort: Faust vol verachting voor alle kunst en wanhoop aan alle wetenschap, Wagner steeds ronddraaiend in het enge kringetje, waaruit hij niet in staat is een enkelen voetstap te doen. Faust is weêr alleen. De laatste woorden van den geest hebben hem tot vertwijfeling gebracht, een vertwijfeling, die de dichter zoo schoon heeft laten doorschemeren zelfs in dat gesprek met den famulus, dat over geheel andere onderwerpen liep; maar die zich nu met alle kracht verheft. Wat is thans het leven voor hem? Hij wil er een einde aan maken. Of liever neen! hij wil dit aardsche, teleurstellende leven verlaten, om in hooger sferen reiner werkzaamheid te zoeken. Hij vreest niet voor het oneindige. Hij snelt het zelf met vreugde te gemoet. Reeds heeft hij het doodelijke gif aan den mond. Daar dreunen de klokken die het Paaschfeest inluiden, daar ruischt hem een hemelsch koorgezang in de ooren: Christus verrezen!
Vreugde den sterflijke,
Dien de verderflijke
Sluipende en erflijke
Krankheid deed vreezen.
Hij is gered. Hij komt tot zichzelf. - Wel gelooft hij niet meer, De boodschap hoor ik wel, mij faalt het aan 't gelooven,
maar niettemin maakt die klank van de noodende en predikende kerkklok, die klank, waaraan hij van der jeugd af aan gewoon is, een diepen indruk op zijn bewogen gemoed. Herinneringen uit lang vervlogen dagen rijzen op voor zijn geest: hoe hij toen, ronddwalend door woud en weide, op dit feest des nieuwen levens een nieuwe wereld voelde ontstaan. Die heugenis houdt hem terug van den laatsten, ernstigen stap. De traan vloeit neêr, en de aarde heeft hem weder.
Waarlijk! wij behoeven met dezen dwalenden, maar niettemin edelen wijsgeer, die van de wetenschap verwachtte wat zij hem niet geven kon, en die, door twijfelingen beangst, het geloof zijner kindsheid beweent, niet meer eenstemmig te denken, om de schoonheid van deze dichterlijke voorstelling te gevoelen, te waardeeren. Wij | |||||||||||||||
[pagina 704]
| |||||||||||||||
zijn den Weltschmerz van Göthe-Faust te boven: gelijk de dichter zelf toen hij zijn tragedie uitgaf, dien reeds lang achter zich had. Wij wanhopen niet, maar zoeken, en vinden. Wij weten, dat ook onze wetenschap, onze beperkte en gebrekkige wetenschap, ons nog menig raadsel kan oplossen, en voorts hebben wij geduld. Maar dat maakt ons niet blind voor de onvergelijkelijke schoonheid, waarmeê hier een toestand geschetst wordt, dien we toch ook zelven wel gekend hebben. Den volgenden morgen schijnt de wanhopige stemming van Faust geweken. Met Wagner wandelt hij onder de feestelijk uitgedoste burgers, buiten in de vrije natuur, waar alles ontwaakt en herleeft, en hij roept uit: Hier ben ik mensch, hier mag ik 't zijn!
Maar slechts een oogenblik van verademing is het. Een kleinigheid is genoeg om de smeulende vlam weêr aan te blazen. Met vreugd en eerbewijs wordt hij ontvangen door de landlieden die zich onder de linde vermaken, en niet vergeten zijn, hoe trouw de doctor in vroeger jaren, bij een heerschende pest hun kranken genas. Genas? Ach! wie genas? vraagt Faust aan Wagner. De beperktheid zijner wetenschap, die hem ook daar in den blinde deed omtasten, staat hem plotseling weêr voor de gedachten, ‘Gelukkig’ zegt hij, met het oog op Wagner, gelukkig die nog aan den vooruitgang der wetenschap gelooft, Gelukkig, die nog hopen kan
Uit deze zee van dwaling op te duiken.
Toch heeft de wandeling in de vrije natuur, de uitvlucht in de levende menschenwereld hem verkwikt. Hij keert terug in zijn eenzaam vertrek, en ziet het nu aan met een ander oog. Vriendelijk verspreidt de lamp haar licht door de enge cel. De rede vangt weêr aan to spreken,
De hoop ontgloeit weêr in de borst,
Terwijl het hart naar 's levens beken,
Ach! naar des lovens brennen dorst.
Hij slaat het nieuwe Testament op. Nergens brandt de fakkel der openbaring waardiger en schooner dan daar. Hij wil beproeven het uit het oorspronkelijke in zijn geliefd duitsch over te brengen: Geschreven staat: In d'aanvang was het woord!
Hier stuit ik reeds! Wie helpt mij verder voort?
| |||||||||||||||
[pagina 705]
| |||||||||||||||
En hij begint weêr te bespiegelen, te fantazeeren over de beteekenis van dat geheimzinnige: het Woord, - de theologie heeft hem de godsdienst bedorven! Nu is dan ook het oogenblik voor den boozen geest gekomen - en met volmaakte kunst heeft de dichter dat voorbereid - nu eerst, nadat de zoekende en onbevredigde noch in de wetenschappen, noch in de tooverkunst, noch zelfs in het leven iets anders dan een voorbijgaande stilling van zijn vurige verlangens heeft gevonden; nu de vrome herinneringen zijner kindsheid zijn uitgewischt, en zijn sceptisch verstand ook in de reinste openbaring geen licht, maar slechts raadsels gevonden heeft, nu is hij rijp om in zijn vertwijfeling een verbond met den satan te sluiten, en Mefistofeles verschijnt. Over Mefistofeles heeft men boeken geschreven, en over deze schepping van Göthe is inderdaad niet weinig te zeggen, Uit vrees van nu, daar ik eer een einde aan dit lange artikel moest maken, nog een verhandeling over hem te gaan samenstellen zwijg ik liever over den geest, die steeds ontkent. Slecbts merk ik in 't voorbijgaan op, hoe juist onze dichter gedurig het meesterschap van Faust over Mefistofeles doet uitkomen, dien hij gebruikt en veracht; en met wien hij slechts een verbond sluit, omdat hij niet gelooft, dat zijn macht verder reikt dan deze aarde. En, over de lustige gezellen in Auerbachs kelder, en de heks met haar katten heen, haast ik mij naar het kleine huisje in de oude duitsche stad, waar Gretchen aan haar spinrad zit. Gretchen! Nederig, eenvoudig natuurkind, alleen door uw gevoel geleid en geleid op een dwaalspoor! Wat is het toch, dat aller harten voor u opent, gelijk dat van uw Heinrich? Wat is het, dat u de lieveling maakt, ik zeg niet van elken achttienjarigen student, die zich inbeeldt een teleurgestelde Faust te wezen, maar zelfs van alle beschaafde vrouwen onder uw landgenooten, die toch uw gelijken in haar eigen nabijheid niet verwaardigen zouden met een enkelen blik, of het moest een blik van verachting zijn? Wat maakte uw alledaagsche geschiedenis, uw alledaagsch persoontje zoo belangrijk, dat Scheffers penseel en Kaulbachs teekenstift u vereeuwigden, en dat deze twee idealisten zich door den realistischen dichter lieten bezielen, en uw lief gelaat en uw roem tegelijk door de gansche wereld verbreidden? Gij waart toch niet beter dan Lieschen, noch wijzer | |||||||||||||||
[pagina 706]
| |||||||||||||||
dan Bärbelchen; want vroeger, eer gijzelf gevallen waart, kondet gij ook zoo dapper smalen als Lieschen; en wat deze u met veel ophef van het arme Bärbelchen vertelde, dat stond u immers ook te wachten? Ook waart gij noch verstandig, noch verheven, noch romantisch: ‘Ach lieve God! wat zulk een man
Niet alles, alles denken kan!
'k Sta voor hem met beschaamde kaken,
En zeg maar ja! op alle zaken.
'k Ben toch een arm, onwetend kind,
Begrijp niet, wat hij aan mij vindt...’
Begrijpt gij niet wat wij aan u vinden? Dat wij het begrijpen, het is omdat wij de toovermacht van den dichter kennen. Geef hem niets meer dan een burgermeisje, met een zeer gewone en burgerlijke geschiedenis. Hij idealizeert haar niet. Maar met een paar toetsen doet hij dat arme, onwetende kind kennen, in al haar waarheid en oprechtheid, in haar argelooze onschuld, in haar eenvoudig godsdienstig gevoel en kinderlijk geloof, doet hij het diep tragische van die oude historie gevoelen. Wie heeft Gretchen niet lief, als zij, over het ongeloof van haar geliefde beangst, het er op gezet heeft hem eens uit te hooren; en al antwoordt hij haar ontwijkend: ‘Laat dat, mijn kind! ik ben u goed,
Voor die ik liefheb geef ik lijf en bloed,
'k Zal niemand van zijn kerk of zijn gevoel berooven!’
hem zeer bepaald vermaant: ‘Dat is niet recht; men moet er aan gelooven;’
maar zich al spoedig laat tevreden stellen, als hij haar verzekert, dat de naam niets beteekent, het gevoel alles is: ‘Vervul van 't hoogere: Vervul daarmeê uw hart, zoo groot het is;
En als ge in dat gevoel dan zalig zijt,
Noem het gelijk gij wilt,
Geluk, of hart, of liefde of God,
Want ik bezit geen naam
Daarvoor. Gevoel is alles;
Een naam is schal en rook
Beneevlend 's hemels gloed;
en dan naïf betuigt: Dat is alles recht schoon en goed,
En ongeveer zegt dat de Pater ook,
Slechts met een beetjen andre woorden.
| |||||||||||||||
[pagina 707]
| |||||||||||||||
Wie voelt niet al de diepte harer smart, als in de kerk het ‘dies irae, dies illa’ haar in de ooren klinkt, of als zij gebogen voor het beeld der Mater dolorosa, die roerende beden slaakt: Ach neige,
Du schmerzenreiche,
Dein Antlitz gnädig meiner Noth!
Bij zulk een ellende kan slechts een duivel koud blijven, kan slechts een Mefistofeles spreken: ‘Zij is de eerste niet!’ Maar de dichter antwoordt met Faust: ‘De eerste niet! O! jammer, jammer, door geen menschelijke ziel te bevatten, dat meer dan één schepsel in de diepte dezer ellende verzonk; dat niet het eerste voldeed voor de schuld van al de overige; voldeed in zijn wringenden doodsnood voor de oogen van den eeuwig vergevende! Mij woelt ze in merg en gebeente, de ellende van deze eene: gij grijnst gelaten over het lot van duizenden!’ Eindelijk, de vreeselijke ontknooping komt. Haar broeder is gevallen, toen hij haar verdedigde, haar moeder is gestorven van verdriet, haar kind - zij heeft het zelf vermoord. Zij is gevangen, zij zal sterven. Maar Faust, door berouw gepijnigd, ijlt aan tot haar redding. Hij dringt door in den kerker, hij kan haar wegvoeren - maar zij is waanzinnig. Zij herkent hem niet. Zij meent dat de beul komt, om haar weg te halen, en zij is nog zoo jong, zoo jong. Zij hebben haar kind weggenomen, om haar te plagen, en zeggen nu dat zij 't heeft omgebracht. Zij zingen liedjes op haar! Dat is boos van de menschen! ‘Gretchen! Gretchen!’ roept Faust in vertwijfeling uit. Zij luistert. ‘Dat was de stem van mijn vriend! Waar is hij? Ik heb hem hooren roepen. Ik ben vrij! Niemand zal mij weren. Aan zijn hals wil ik vliegen, aan zijn boezem liggen! Hij riep Gretchen! Hij stond op den drempel. Midden door het huilen en knersen der hel, door den grimmigen, duivelschen hoon, hoor ik den zoeten, den lieflijken klank.’ Eindelijk herkent zij hem, en liefkoost hem. Maar hij dringt tot haast. ‘Hoe? gij kunt niet meer kussen? Mijn vriend! zoo kort van mij verwijderd, en hebt gij reeds het kussen verleerd? - Kus mij, of ik kus u!’ Wederom tracht hij haar over te halen, om hem te volgen. ‘Hoe komt het, dat gij mij niet schuwt? Weet gij dan wel, mijn vriend, wie gij bevrijdt? Mijn moeder heb ik omgebracht, mijn kind heb ik verdronken. Was het niet u en mij gegeven? U ook - gij zijt het! Ik geloof het nauwelijks. | |||||||||||||||
[pagina 708]
| |||||||||||||||
Geef mij uw hand! Het is een droom! Uw lieve hand! - Maar ach! zij is klam! Wisch haar af. Mij dunkt, er is bloed aan. Ach God! wat hebt gij gedaan? Steek uw degen op, ik smeek het u!’ - ‘Laat het verledene verleden zijn! Gij brengt mij om!’ bidt hij. ‘Neen, gij moet blijven leven! Ik wil u de graven beschrijven. Daarvoor moet gij zorgen, morgen reeds. Aan moeder moet gij de beste plaats geven, mijn broeder daarnaast, mij een weinig ter zijde, doch niet al te ver, en het kleintje aan mijn rechter borst. Niemand wil anders bij mij rusten! Aan uw zijde te wezen, dat was eens mijn zoetst geluk! Maar dat kan nu niet meer: 't Is mij als moest ik mij aan u opdringen, als stiet gij mij terug. En toch zijt gij het, en ziet mij aan, zoo goed, zoo vroom!’ ‘Voelt gij dat ik het ben, zoo kom mede!’....Plotseling rijst er een ander beeld voor haar dwalenden geest: ‘Spoedig! spoedig! Red uw arm kind. Voort! houd het pad langs de beek, over de brug, in het bosch, links, waar de plank is in den vijver. Maar grijp het snel! Het wil zich nog opheffen! Het spartelt nog! Help! help!’ - ‘Bezin u toch!’ vleit hij, ‘ééne schrede, en gij zijt vrij!’ - ‘Waren wij, gaat zij voort, waren wij den berg maar voorbij! Daar zit mijn moeder op een steen. Het gaat mij koud door de hersenen! Daar zit mijn moeder op een steen, en schudt heen en weêr met het hoofd; zij wenkt niet, zij knikt niet, haar hoofd is zwaar, zij sliep zoo lang, en ontwaakt niet meer; zij sliep opdat wij zamen zouden komen. Dat waren gelukkige tijden!’ Faust poogt haar te ontvoeren. ‘De dag breekt aan!’ waarschuwt hij. ‘Dag, ja, het wordt dag! De laatste dag breekt aan; mijn bruiloftsdag zou het zijn! Zeg niemand wat er gebeurd is. Wee, mijn krans! Het is nu immers voorbij! Wij zullen elkaar wederzien, maar niet bij den dans. De menigte verdringt zich, men hoort haar niet. De plaats, de straten kunnen haar niet bevatten, de klok roept, de staf breekt. Hoe binden, hoe grijpen ze mij! Reeds word ik naar den bloedstoel gesleept. Reeds hunkert het zwaard naar iederen nek, dat naar den mijnen hunkert. Stom ligt de wereld daar als het graf.’....Het is vergeefs! Mefistofeles roept. ‘Wat, gilt zij, wat stijgt op uit den grond? Die! die! zend hem weg! Wat wil die aan de heilige plaats! Hij wil mij!’ - Faust. ‘Gij zult leven!’ Magarethe. ‘Gericht van God, ik heb mij overgegeven aan u! Uwe ben ik, Vader! red mij! Gij engelen! Gij heilige scharen, | |||||||||||||||
[pagina 709]
| |||||||||||||||
legert u om mij heen, om mij te beschermen! Heinrich, ik gruw van u!’ - Mefisto. ‘Zij is geoordeeld!’ Stem van boven: Is behouden. En terwijl Mefistofeles Faust met zich voert, klinkt het nog uit den kerker: Heinrich! Heinrich! Ik heb hier niets bij te voegen. De Faust is geen tragedie misschien. Maar ik weet niets, wat tragischer is dan dit hartverscheurend tooneel!
Ik ben genaderd aan het einde van de taak, die ik mij had gesteld. En voor een oogenblik zie ik nog eenmaal terug op de afgelegde baan. Nog eens rijzen de drie groote gestalten, die ik - helaas! in te vluchtige, te breede trekken - geschetst heb, nog eens rijzen ze mij voor den geest. Lessing, Schiller, Göthe - welk een verschil tusschen deze drie: een verschil, dat ik ten deele opzettelijk aanwees en dat ten deele geen aanwijzing behoeft; een verschil, dat zich niet beter laat afbeelden, dan door eenvoudig de plaatsen van hun geboorte te noemen. Het geleerde en kunstlievende Saksen, het vaderland van den wakkeren Luther, was ook het vaderland van den geleerden kunstrechter Lessing, den man die met Luther als duitsch prozaïst zijns gelijke niet kent, en die ook gearbeid en gestreden heeft in den geest en met de kracht van den grooten Hervormer. Uit het gemoedelijke, eenigzins dweepende Zwabenland met zijn mannen ‘Furchtlos und treu’ komt de edele, de gemoedelijke Schiller, wiens geest zich even stout omhoog heft, als de blik van den kritischen sakser koen en scherp om zich heen ziet. En eindelijk in die stad, die het middelpunt van het verstrooide en verbrokkelde duitsche volksleven mag heeten, werd de man geboren, die op de letterkunde van zijn natie den diepsten indruk zou achterlaten en voor de wereld de machtigste vertegenwoordiger van den duitschen geest zou zijn, in de oude Keizerstad aan den Main Keizer Göthe.
Maar met al dat verschil, welk een verwantschap, welk een overeenstemming tevens! Den geest te bevrijden van het juk der traditie en de nevelen des vooroordeels, dat was hun gemeenschappelijk doel, waar elk hunner op zijn eigenaardige wijze naar streefde. En zij maakten het zich niet licht met die taak. Schrijver, dichter te zijn, dat gold hun - en ook hierin zijn zij een - dat gold hun als de roeping van hun leven. De letterkunde | |||||||||||||||
[pagina 710]
| |||||||||||||||
was voor hen geen spel, geen ontspanning, geen middel, om eenige lauweren te oogsten, geen versiering des levens; zij was hun een werk, zij was hun ernst. Zij was hun, gelijk Göthe het uitdrukte: ‘een wereldlijk evangelie, dat door innerlijke helderheid en uiterlijke bevalligheid ons van de aardsche lasten weet te bevrijden, die op ons rusten, ons in hooger sferen verheft en de doolwegen des levens verre achter ons laat.’ Aan de verkondiging van dat Evangelie hebben zij hun leven gewijd, daarin al hun krachten besteed, neen uitgeput en verteerd. Blind en verbrijzeld door armoede en verdriet, schiep Lessing den Nathan de Wijze. Verteerd door een doodelijke krankheid, die hem geen oogenblik zonder pijn liet, arbeidde Schiller onverdroten voort, en terwijl zijn lichaam afnam, ontwikkelde zich in steeds grooter heerlijkheid en schoonheid de rijkdom en de kracht van zijn genie. En de meer dan tachtigjarige Göthe legde nog de pen niet uit de hand. Het is inderdaad een groote troost voor ons, om op mannen als deze te staren. Mismoedigen willen ons bevreesd maken voor de toekomst der letterkunde en poëzie, in deze eeuw van geleerdheid, van nijverheid, van kritiek en politiek en materialisme. ‘La poésie s'en va,’ zoo hooren wij klagen. Doch daar staan drie ware dichters voor ons, niet de eenige, de grootste nog slechts van hun volk, het volk der wetenschap, het volk der wijsbegeerte, het geleerdste volk der wereld. Misschien heeft geen enkele natie aan haar letterkundigen hemel, binnen een zoo beperkte ruimte drie sterren van deze grootte en deze helderheid aan te wijzen, en zij is de geleerdste natie der wereld. Ook hebben deze dichters hun nationaliteit niet verloochend, maar aan de wetenschappelijke en kritische onderzoekingen hunner eeuw levendig deelgenomen. Lessing bezat een geleerdheid, die hem, ook zonder zijn talent als schrijver, een eereplaats onder de mannen der wetenschap zou hebben verzekerd; Göthe schreef natuurkundige werken en leerde nog arabisch op vergevorderden ouderdom; Schiller zelf heeft niet slechts de geschiedenis beoefend en onderwezen, maar was een ijverig, een hartstochtelijk filosoof. En als wij bij Lessing het stoutste en verhevenste van zijn dramatische gedichten zien geboren worden uit een theologischen strijd, als wij Schiller het gareel van den kategorischen imperatief, van het kantiaansche stelsel zien afwerpen, om de geschiedenis in poëzie te herschep- | |||||||||||||||
[pagina 711]
| |||||||||||||||
pen; als we alleen denken aan de bewijzen van Göthes onvergelijkbare dichterkracht, in dit laatste opstel aangehaald, dan zeggen wij niet meer: la poésie s'en va, maar zijn overtuigd, dat zij leeft en leven zal, zoolang de menschheid leeft. Dan vervolgen wij getroost onzen weg van wetenschap en kritiek, en leggen op en vergaderen schatten van kennis en wijsheid, niet bevreesd dat de dichtkunst onder dit wicht zal bewijzen, maar verzekerd, dat zij ook deze door haar tooverstaf zal bezielen, dat wij immer nieuwe bronnen openen voor de machtiger poëten, die na ons zullen komen. Neen, wij wanhopen niet. Het is nu winter misschien, doch wij vreezen niet, dat die winter eeuwig duren, wij weten, dat de lente weêr aanbreken zal. Zij is altijd weêr aangebroken, nu zoovele malen reeds, en na den langsten winterslaap. Daar is geen teruggang, daar is geen uitputting, daar is geen verstijving. De laatste dichters zijn niet de minste geweest. De letterkunde die zich het laatst heeft ontwikkeld, is de schoonste en de rijkste van alle. En in een Lessing, een Schiller, een Göthe vinden wij de profetie van hetgeen de toekomst zal wezen, het onderpand onzer eeuwige jeugd. |
|