Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 630]
| |
Palaeontologische bijdragen
| |
[pagina 631]
| |
om later eenige hoofdgroepen meer in bijzonderheden te beschouwen. Wat is een fossiel? Een gedeelte van een dier of eene plant dat in de aardlagen bewaard gebleven is. Hoe waar en eenvoudig deze bepaling ook is, er zijn toch natuurkundigen die den naam van fossilen slechts willen geven aan zulke bewerktuigde overblijfselen die volkomen in hunne scheikundige zamenstelling veranderd en tot steen geworden zijn: dus slechts aan de echte versteeningen. Doch ten onregte; want in de zelfde aardlagen vindt men soms overblijfselen die in steen veranderd zijn, nevens anderen die hunne oorspronkelijke scheikundige kenmerken volkomen behouden hebben. Versteening, petrificatie, heeft men een bijzonderen toestand van bewerktuigde ligchamen geheeten, en dit woord versteening mag gemakkelijk zijn om den steenachtigen toestand van een fossiel ligchaam uit te drukken, nooit mag het echter met het woord fossiel verward worden, want het geeft slechts een toestand te kennen die wel is waar veelvuldig voorkomt, maar in geenen deele noodwendig eigen is aan de ligchamen die den naam van fossilen verdienen te dragen. Fossilen moet men noemen alle in de aardlagen begravene overblijfselen van bewerktuigde wezens, zij mogen versteend zijn of niet; want het feit dat zij versteend zijn is van geen het minste belang uit een zoologisch en ook niet uit een geologisch oogpunt, het heeft geen den minsten invloed op de bepaling der soort, het levert geen bewijs voor den ouderdom van het fossiel of den tijd waarin het fossile schepsel leefde. Doch behalve overblijfselen van bewerktuigde wezens heeft men in de gesteenten der aardkorst ook nog andere bewijzen van het bestaan van dieren en planten in vorige tijdperken der aardgeschiedenis gevonden, namelijk indrukselen, voetsporen enz., in het algemeen sporen die een dier in de aardlagen achter gelaten heeft. Men heeft gevraagd of zulke sporen ook den naam van fossilen verdienden, dan wel of daartoe de aanwezigheid van het eene of andere overblijfsel van het ligchaam eens diers vereischt werd. De tegenwoordige palaeontologen zijn het vrij algemeen eens om op deze vraag bevestigend te antwoorden, dat is om als fossilen te beschouwen elk spoor of indruksel dat duidelijk het bestaan van zekere soort gedurende zeker tijdvak aantoont. En zekerlijk te regt: immers het bestaan van de soort is het groote punt dat bewezen moet worden, en alles wat duidelijk dat | |
[pagina 632]
| |
bestaan aantoont, werkt mede tot de bereiking van dat doel. Het komt er niet op aan of dat bewijs steunt op de aanwezigheid van een brok van het dier, of op een spoor dat het in eene aardlaag heeft gedrukt voordat die aardlaag tot een vast gesteente werd: het is genoeg als er slechts bewezen kan worden dat de soort bestaan heeft tijdens het gesteente gevormd werd. Daarom zeide Deshayes: ‘Een fossiel is een bewerktuigd voorwerp dat op een onbepaald tijdstip in de aarde begraven en er in bewaard gebleven is, of dat er ondubbelzinnige sporen van zijn bestaan in achtergelaten heeft.’Ga naar voetnoot1) Doch ook op deze bepaling heeft men aanmerkingen gemaakt. Zij is te uitgebreid. Immers dan moet men ook fossilen heeten beenderen van dieren en schelpen die dagelijks door de wateren van rivieren en zeeën in slijk en zand begraven worden, zoodra slechts de juiste tijd waarop zij begraven werden onbekend is; zelfs zou men dan fossilen moeten noemen de beenderen van menschen en dieren, in de aarde begraven in tijden waarvan geen overlevering spreekt, en die toevallig ontdekt worden. Zoodoende zouden dus overblijfselen van wezens tot hedendaagsch levende soorten behoorende en die palacontologisch geen het geringste gewigt hebben, toch ook tot de fossilen gerekend worden Het is waar dat het dikwijls moeijelijk is om een grens te trekken tusschen echte fossilen en subfossilen of humatilen. Doch PictetGa naar voetnoot2) beweert dat men die moeijelijkheid te boven komen kan door het oog te vestigen op het verschil dat er bestaat tusschen de aardlagen die de fossilen bevatten, in betrekking tot den tijd waarin die aardlagen gevormd werden. Als, zegt hij, het bezinksel niet ontstaan kan zijn dan ten gevolge van oorzaken die niet meer werkzaam zijn in den tegenwoordigen tijd en in den tegenwoordigen toestand van het land, als het, bij voorbeeld, gevormd is door zeewater of rivierwater op plaatsen die tegenwoordig altijd en volkomen boven water liggen en droog zijn, dan zijn de bewerktuigde ligchamen die dat bezinksel bevat, echte fossilen. Als integendeel de aardlaag ontstaan is door oorzaken die nog steeds voortgaan met op die plaats werkzaam te zijn, dan verdienen de bewerktuigde overblijfselen daarin den naam van fossilen niet. Fossilen zijn dus niet de beenderen van dieren die wij in thans nog gevormd wordende venen vinden, | |
[pagina 633]
| |
fossilen zijn dus niet de schelpen van thans nog levende soorten die wij aantreffen in het strand der zee, of in hedendaagsche rivierbezinksels. Maar wel zijn fossilen de overblijfselen en schelpen die men vindt in het diluvium van Europa, fossilen zijn wel de beenderen die in holen en brecciën gevonden worden, omdat de oorzaken waardoor die diluviale vormingen ontstaan zijn, thans niet meer werken op de plaatsen waar wij nu deze en dergelijke vormingen aantreffen. En daarom is zekerlijk de bepaling van het woord fossiel zoo als Pictet die gesteld heeft, eene der besten die er tot heden gegeven zijn. Zij luidt aldus: ‘Een fossiel is elk bewerktuigd ligchaam dat op natuurlijke wijze in de aarde begraven en er in bewaard gebleven is, of er ondubbelzinnige sporen van zijn bestaan in heeft achtergelaten, mits het bezinksel, waarvan het een deel uitmaakt, gevormd is onder den invloed van omstandigheden verschillende van die tegenwoordig aanwezig zijn.’ Zulke fossilen nu zijn veelal ook tevens versteeningen, en derhalve worden beide woorden niet zelden als gelijkbeteekenend beschouwd. De overblijfselen van dieren en planten in de aardlagen zijn gewoonlijk veranderd in de zelfde zelfstandigheid als het gesteente waarin zij voorkomen, dat is: als zij in een kalkgesteente gevonden worden, zullen zij min of meer kalkachtig zijn, in koollagen voorkomende bitumenhoudend, in zandsteen min of meer zandig enz. Doch hoe waar dit in het algemeen ook zij, men moet daarom niet meenen dat een fossiel, omdat het in kalksteen voorkomt, geheel en al uit kalk zal bestaan, of als het in zandsteen wordt gevonden dat het daarom geheel en al in zandsteen veranderd zal zijn. De fossilen verschillen zelfs niet zelden zeer veel van het gesteente waarin zij liggen - in het krijt vindt men bewerktuigde overblijfselen die in vuursteen; in de steenkool die in ijzersteen; in vele leijen die in zwavelijzer of pyriet veranderd zijn. Als voorbeelden noemen wij hier de in vuursteen veranderde zeeëgels en voluten van het gele krijt van Maastricht, de ijzersteenklonters met Amblypterus en andere visschen uit de steenkool van Saarbrücken, de in zwavelijzer omgezette ammoniten en belemniten uit de liasleijen van Lyme Regis. In vele ja zelfs in de meeste gevallen is gedurende het versteeningsproces de oorspronkelijke vorm van het bewerktuigde wezen volkomen bewaard gebleven; in andere gevallen vindt men slechts het afdruksel van de uitwendige oppervlakte; en ook | |
[pagina 634]
| |
is dikwijls de zelfstandigheid ten eenen male verloren gegaan en is er slechts eene holte overgebleven in het gesteente op de plaats waar voorheen het voorwerp gelegen heeft. Maar hoe de toestand ook is waarin het fossiel zich vertoont, met een weinig oefening ontdekt de waarnemer toch weldra elk zelfs het flaauwste spoor van bewerktuiging, van structuur en textuur in eene delfstoffelijke massa. Daar is iets zoo bijzonders in de schikking, iets zoo eigenaardigs in het voorkomen van bewerktuigde deeltjes - het mag de structuur zijn van een been of een schelp, de celachtige of houtachtige textuur van eene plant, de uitwendige versierselen van de oppervlakte eener schelp - dat het oog er terstond door getroffen wordt, en men zelfs bij den eersten blik in staat is een onderscheid te vinden tusschen het bewerktuigde fossiel en de onbewerktuigde delfstof die het omsluit. En waar het bloote oog onvoldoende is zal een gewoon vergrootglas ons in staat stellen om de aanwezigheid van een bewerktuigd overblijfsel in eene minerale massa te ontdekken. In twijfelachtige gevallen, als de loupe te zwak is om de soortelijke kenmerken van het fossiel aan het licht te brengen, zoo als zulks bij voorbeeld bij een stuk steenkool het geval is, kan veelal zelfs de fijnste structuur van het voorwerp duidelijk gezien worden door een dun schijfje daarvan onder het mikroskoop te beschouwen. In welken toestand een fossiel ook gevonden wordt - hetzij veranderd in zwavelijzer, in eene aardpikachtige massa, in vuursteen of in kalk - men is gewoon het eene versteening te heeten. Hoe worden de bewerktuigde overblijfselen in de aardkorst tot versteening? wat is versteening? De versteening is in het algemeen genomen niets anders dan het indringen van minerale stoffen in de poriën van plantaardige en dierlijke zelfstandigheden. In vele gevalleu is het bewerktuigde ligchaam bijna geheel verdwenen, en de steenachtige of versteenende stof is er zoo volkomen voor in de plaats getreden, dat het versteende voorwerp volkomen gelijk is aan het oorspronkelijke ligchaam zelfs in zijne kleinste deeltjes en fijnste structuren. Men heeft kunstmatige versteeningen gemaakt door beenderen, hout en andere dingen te doordringen met een water dat een mineraal in oplossing bevatte: de beroemde plantenkenner Göppert vooral heeft zich daarmede bezig gehouden. Kalk en kwarts zijn de stoffen die in water opgelost de meest voorkomende oorzaken van versteening in de natuur zijn, hoewel, zoo als wij boven reeds met een enkel woord vermeldden, ook | |
[pagina 635]
| |
beenderen en schelpen in zwavelijzer en koolzuurijzer, en planten in aardpikmassaas veranderen, en geheele boomstammen en plantenstengels soms zeer volkomen in fijnkorreligen zandsteen worden omgezet. Het is hier de plaats niet om in eene uitvoerige beschouwing te treden van de verschillende wijzen waarop bewerktuigde overblijfselen in de aardkorst bewaard blijven, maar eene korte aanwijzing van de meest voorkomende omstandigheden waaronder dat bewaard blijven plaats heeft, moge hier toch niet ongevallig zijn. Een schelp van een weekdier, bij voorbeeld, wordt op den bodem der zee overdekt door een massa kalkhoudend slijk; zij bestaat op dat oogenblik, gelijk bekend is, uit koolzuren kalk en een weinig dierlijke stof. Blijft zij zoo begraven dan hebben er weldra scheikundige veranderingen in de schelp plaats: de dierlijke stof wordt ontleed, zij verdwijnt in den toestand van gas, een gevolg van de verrotting, en hare plaats wordt ingenomen door kalk uit het kalkslijk. Was er toevallig eene ijzeroplossing in het slijk, zoo als niet zelden het geval schijnt te zijn, dan zal de zwavelwaterstof die door de verrotting der dierlijke stof ontstaat, zich met het ijzer vereenigen, en de schelp zal omkorst kunnen worden met glinsterende pyriet of kristallen van zwavelijzer. Gesteld nu dat het kalkslijk verhardt tot een kalk- of mergelgesteente, dan zal ook de schelp mede verharden en steenachtig worden, maar zij zal daarbij hare oorspronkelijke gedaante behouden, ja zelfs de fijnste groefjes en kleinste verhevenheden harer oppervlakte blijven vertoonen. En wordt dan naderhand het kalkgesteente opgebroken dan vindt men er de schelp in als eene echte versteening. Stellen wij eens dat het kalkgesteente waarin versteeningen voorkomen, doordrongen wordt met koolzuurhoudend water. De schelp, grootendeels uit koolzuren kalk bestaande, zal geheel en al opgelost kunnen worden, en er zal dan slechts eene holte overblijven van vorm aan de schelp volkomen gelijk: een afdruksel zal nu de naam zijn van het fossiel. Dan kan er weder iets anders gebeuren: kwartshoudend water kan namelijk door de poriën van het gesteente dringen, de kwarts kan in de holte afgezet worden en zij zoodoende geheel met kwarts worden gevuld. En zoo als die holte met kwarts wordt gevuld, kan het ook gebeuren met gekristalliseerden koolzuren kalk, met zwavelijzer, ja zelfs met een zacht kleiachtig bezinksel dat tot poeder gewreven kan worden. Neemt men dat opvulsel uit de holte waarin het gevormd is, dan noemt men het een kern. | |
[pagina 636]
| |
Al zulke veranderingen van de in de aardlagen begravene overblijfselen van bewerktuigde wezens zijn mogelijk, en zijn zelfs zoo dagelijks voorkomende, dat zij bij elken palaeontoloog bekende dingen zijn. Gelijk het met eene schelp gaat, gebeurt het ook met een tand, een schub, een been, een brok koraal, een boomblad, een plantenstengel. De structuur van het organismus blijft steeds min of meer bewaard en vormt den grondslag of de basis voor de versteenende oplossing, eene oplossing van de eene of andere stof die er in dringt en er doordringt en het bewerktuigde vervangt, het eene deeltje na het andere, zonder in het minst de schikking te verstoren van de deeltjes die den kenmerkenden vorm van het wezen bepaalden. Het is die vorm of dat uiterlijke karakter dat den palaeontoloog in staat stelt om de fossile dieren en planten te vergelijken en in de klassificatiën op te nemen met de thans bestaande planten en dieren; het is de innerlijke schikking van cellen en vezels die door het mikroskoop wordt aangetoond, en den palaeontoloog in staat stelt om beenderen te onderscheiden van schelpen, vogelbeenderen van zoogdierbeenderen, vischschubben van schalen van schaaldieren, het weefsel van varens en palmen van dat van tweezaadlobbige planten, enz. De fossilen die wij in de verschillende aardlagen vinden, moeten op de boven gemelde wijze tot versteeningen geworden zijn, want heden ten dage zien wij dat er in de aardlagen die thans gevormd worden processen plaats grijpen waardoor thans levende dier- en plantsoorten bewaard zullen worden voor de onderzoekingen van onze nakomelingen. De bestudering van feiten die wij dagelijks kunnen waarnemen, kan ons een begrip geven van wat er in vorige tijdperken der aardgeschiedenis in de lagen gebeurd is. Bekend is het dat wij aan Constant Prévost het schrandere denkbeeld te danken hebben van tegenwoordige oorzaken te hulp te roepen ter verklaring van geologische feiten, dat is om uit de kennis van het tegenwoordige besluiten te trekken ten opzigte van het verledene. En wat zien wij tegenwoordig gebeuren? De meeste stroomen en rivieren vervoeren steenbrokken, zand en slijk, en brengen die stoffen naar lager gelegene plaatsen en waar het water tot stilstand komt. Als de voortstuwende kracht van het water afneemt door het geringer worden van de helling des bodems waarover het vloeit, of door andere oorzaken, en het dus niet meer in staat is om | |
[pagina 637]
| |
sommige stoffen te vervoeren, dan zinken de zwaarsten naar den bodem, de steenbrokken worden later bij veranderde omstandigheden met zand bedekt, misschien bezinkt er nog later eene laag slijk op, en zoodoende ontstaat er eene reeks van lagen die onderling min of meer in zamenstelling verschillen. Iets dergelijks gebeurt er ook in zee en in meren: de beweging van het water door den invloed van den wind en stroomen knaagt de kusten af, houdt de afgeknaagde deeltjes eenigen tijd zwevende in het water, en zet die af op den bodem als er rust komt in plaats van oproer. Doch genoeg, iedereen weet dat er stoffen in het water bezinken, en dat er door verschillende omstandigheden en door eene opvolging van onderscheidene toestanden bezinksels van verschillenden aard op den bodem der wateren ontstaan en dat die bezinksels laagsgewijs gelegen zijn. Laagsgewijs, in horizontale lagen, liggen de bezinksels. Het onderzoek van de aardkorst heeft reeds sedert lang duidelijk aangetoond, dat de meeste aardlagen, die haar zamenstellen, op de boven gemelde wijze ontstaan moeten zijn. Alle geologen zijn het eens dat de in lagen liggende gesteenten afgezet zijn door het water, dat zij eens bezinksels zijn geweest afgezet in oorspronkelijk horizontale lagen op den bodem der wateren. Maar met keijen en zandkorrels en slijkdeeltjes en andere minerale stoffen vervoeren de wateren ook bewerktuigde ligchamen, en laten die bezinken te gelijk met de delfstoffelijke ligchamen. Die bewerktuigde ligchamen zijn dieren of planten, hetzij die in het water leefden, hetzij zulke die er in geraakt zijn door overstroomingen, windvlagen en andere oorzaken, maar die oorspronkelijk op het drooge leefden. De doode dieren verrotten na eenigen tijd in het water gedreven te hebben, dat is de zachte deelen worden ontleed, en de vaste deelen, de beenderen, tanden enz., gewoonlijk zwaarder dan het water, zinken naar den bodem. Nieuwe lagen zand of slijk overdekken hen, en werken mede om die ligchamen in stand te doen blijven. Doch niet lang zouden beenderen enz., zoo in het zand bedolven, in stand blijven als het zand los zand of het slijk een week slib bleef: zij zouden ook weldra der verrotting ten prooi worden. Maar wat gebeurt er: niet zelden worden de in lagen liggende bezinksels vast en hard. Om dat vast worden te verklaren onderscheiden de geologen de bezinksels naar dat zij op scheikundige of op mechanische wijze vast geworden zijn. De eersten | |
[pagina 638]
| |
zijn ontstaan uit een water dat sommige stoffen in oplossing bevatte. Als de eene of andere oorzaak het preeipiteren van de vaste deelen dier oplossing bewerkt, dan wordt veelal het bezinksel in eens vast. Zoo scheidt de koolzure kalk, die in oplossing gehouden werd door een overvloed van koolzuur of door een hoogen warmtegraad, zich af als die oorzaken ophouden en vormt min of meer vaste gesteenten op den bodem der wateren, zoo als de travertino in Italie. Mechanisch vast geworden noemt men integendeel een bezinksel welks deeltjes eenvoudig ten gevolge van hunne eigene zwaarte op elkander liggen. In dit geval wordt het niet vast dan tenzij het water eene stof aanvoert die de deeltjes aan een lijmen kan, van welken aard die ook zijn moge. Volkomen de zelfde of dergelijke verschijnselen en toestanden moeten er geweest zijn gedurende alle vorige tijdperken der aardgeschiedenis. Eene langzame werking van het water is ongetwijfeld de oorzaak van het begraven zijn der meeste fossilen. Men heeft wel eens beweerd dat er herhaalde malen groote omkeeringen en plotselinge veranderingen, katastrophen en kataklysmen op aarde gebeurd moeten zijn - maar de analogie en de bewijzen opgezameld door geologische waarnemingen leeren op overtuigende wijze dat het fossiliseren der bewerktuigde overblijfselen op langzame wijze moet gebeurd zijn. Zoo, bij voorbeeld, vindt men de beenderen van groote dieren verspreid en van elkander verwijderd gelegen, en dit is niet anders te verklaren dan door aan te nemen, dat het dier na zijnen dood verscheidene maanden in een stilstaand of geregeld vloeijend water moet vertoefd hebben, waarin het verrot en uiteen geraakt is. Immers, een plotselinge kataklysme waardoor bewerktuigde en onbewerktuigde stoffen gezamenlijk vervoerd en medegesleept werden, zou het dier in zijn geheel gelaten en het onmiddellijk met stoffen bedekt en begraven hebben, zoodat wij nu zijn geraamte in zijn geheel zouden vinden. Doch er zijn zelfs bewijzen gevonden dat in sommige gevallen het fossiliseren al zeer langzaam heeft moeten gaan. Men vindt somtijds, hetzij op losse beenderen of in het binnenste van tweekleppige schelpen, of op zeeëgels die hunne stekels verloren hebben, kokerwormen, oesters of andere zittende weekdieren. Die dieren kunnen er zich niet op nedergezet hebben dan nadat de beenderen of schelpen van hunne zachte deelen ontdaan waren, of nadat de verrotting de stekels van de zeeëgel had doen vallen. Vooral oesters | |
[pagina 639]
| |
schijnen lang op zulke overblijfselen geleefd te hebben: men vindt er soms geheele familiën op, ouden en jongen, eene reeks van geslachten die niet anders geleefd kunnen hebben dan in eene reeks van rustige jaren. En nog andere dingen bevestigen deze meening. Als men op eene enkele plaats duizenden en duizenden volwassene weekdieren van de zelfde soort vereenigd ziet; als men hooge bergen ziet, welker lagen geheel en al bestaan uit koralen die volkomen gelijken op de koraalriffen en eilanden die thans in de Zuidzee ontstaan, en als men nadenkt over den tijd dien er noodig geweest moet zijn voor den groei en de ontwikkeling van die ontzagchelijk groote massaas, dan moet men al moedwillig het oog sluiten voor de waarheid, om niet aan te nemen dat in verre de meeste gevallen de ophoopingen van fossilen ontstaan zijn in stille wateren en door langzaam werkende oorzaken, gelijk aan die welke wij tegenwoordig op aarde werkzaam zien. Doch hoe waar dit alles in het algemeen ook moge zijn, toch moet men toestemmen dat er in enkele gevallen bewijzen van plotselinge gebeurtenissen gevonden worden, plotselinge omkeeringen waardoor de dieren begraven geworden zijn zeer korten tijd na den dood. Men vindt het bewijs daarvan in sommige zeer teedere en breekbare overblijfselen die zekerlijk niet lang aan de werking van het water overgeleverd zijn geweest. Zoo bevat de lithographische steen van Beijeren en andere landen soms zeer teedere landinsekten, ja zelfs vleugels van vlinders. Die dieren moeten bedekt geworden zijn door eene laag kalkslijk bijna op het zelfde oogenblik waarop zij in het water geraakten. En zekere aardlagen die eene menigte nog met hunne schubben bedekte visschen bevatten, zijn waarschijnlijk ook op eene schielijke wijze gevormd. Misschien zijn die visschen gestorven, hetzij door dat het water in eens met eene groote hoeveelheid minerale stoffen werd bezwangerd, hetzij door eene verhooging van den warmtegraad, en zijn zij onmiddellijk overdekt geworden door het precipiteren of bezinken van die stoffen. Sommige geleerden hebben een bewijs voor zulk een plotseling sterven van dieren en voor de snelle fossilisatie hunner ligchamen willen vinden in lagen als, bij voorbeeld, de koperlei van Mansfeldt. De visschen die men in dien kupferschieferlaag van den zechstein vindt, liggen veelal ineengekrompen in het gesteente, terwijl de ligchamen der meeste hedendaagsche visschen uitgestrekt zijn na den dood. Men heeft in die ineenkrimping het bewijs van een | |
[pagina 640]
| |
hevig lijden willen zien, dat den plotselingen dood dier visschen had vergezeld. Men vergete echter niet dat die visschen uit den mansfelder koperlei tot eene geheel andere orde, tot die der ganoiden of glansschubbigen, behoorden als onze hedendaagsche visschen, die bijna allen kamschubbigen, ctenoiden, of rondschubbigen, cycloiden, zijn. Ook een zeer beroemd fossiel uit den Monte Bolca bij Verona heeft men langen tijd aangezien als een bewijs voor den plotselingen dood der visschen op het oogenblik waarop het bezinksel gevormd werd dat hunne overblijfselen bevat. Het is een kalkmergelplaat waarin een groote visch gelegen is die een anderen kleineren visch half doorgeslikt in den bek heeft. Men verklaarde dit door den plotselingen dood van beide dieren: thans echter meent men dat de kleine visch zich niet in den grooteren bevindt, maar dat beider geraamten platgedrukt en op elkander gelegen zijn in de kalkmassa. Maar hoe dit ook zij, uit al het voorgaande blijkt het toch dat alle overblijfselen van dieren die in de aardlagen voorkomen bewaard gebleven zijn in bezinksels door het water gevormd. Die in lagen liggende bezinksels zijn hard en vast geworden, en met de lagen zijn ook de fossilen tot versteeningen geworden en voor ons onderzoek bewaard gebleven. Medals of creation, de gedenkpenningen der schepping, noemt Mantell de versteeningen der aardkorst, en zeer te regt, want zij zijn volkomen het zelfde en misschien nog meer voor den geoloog wat de metalen gedenkpenningen en munten der oudheid zijn voor den geschiedvorscher: zij geven hem vastc grondslagen voor een echt wetenschappelijk onderzoek, zij regelen zijne studiën naar tijdperken en tijdvakken, zij zijn de getrouwe afbeeldsels van de vormen die er bestonden ten tijde van hun ontstaan. Gelijk gedenkpenningen en munten ons verhalen van lang verledene tijden der menschelijke geschiedenis, zoo verhalen de versteeningen ons van de tijdperken der aardgeschiedenis die voorbij gegaan zijn, millioenen jaren geleden, lang voor dat de mensch op aarde bestond. Die fossile gedenkpenningen der schepping nu - wij hebben het reeds besproken - worden gevonden in eene reeks van lagen die in eene bepaalde orde op elkander gelegen zijn. Wij willen nu zien hoe de soorten van dieren en planten, die door de fossilen vertegenwoordigd worden, in die verschillende aardlagen en groepen van lagen verspreid zijn. Zoodra men eenigzins met de fossilen, al is het slechts oppervlakkig | |
[pagina 641]
| |
bekend geworden is, valt het terstond in het oog dat zij grootendeels verschillend zijn van de hedendaagsche levende wezens. Dit feit, welks algemeene waarheid het eerst door den grooten Cuvier in zijn Discours sur les révolutions du globe is aangetoond, is de grondslag der palaeontologie geworden. Door eene vergelijking van de verschillende lagen onderling blijkt het ons tevens, dat er een niet minder groot verschil bestaat tusschen de onderscheidene fossilen die zij bevatten. De fossilen van elke laag verschillen soortelijk van die der andere lagen. Gelijk een reiziger die de gematigde streken van Europa verlaat en naar de brandende woestijnen van Azie trekt, na die woestijnen de heerlijke streken van Indie bezoekt en eindelijk uit Indie reist naar het vasteland van Amerika, gelijk die reiziger in al die landen verschillende dieren ontmoeten zal, zoo ontmoeten ook de geoloog en de palaeontoloog, die van de bestudering der eene laag overgaan tot het onderzoek eener oudere of nieuwere vorming, ook eveneens overblijfselen van dieren van verschillenden aard. Die reiziger zal achtereenvolgend verschillende groepen van dieren en planten te zien krijgen, groepen die bepaald worden door het klimaat, door den vorm of de hoogte van het land, door zeeën en bergen enz., groepen die zamenstellen wat men gewoon is geographische faunaas en floraas te noemen. Zoo ook de palaeontoloog, mits met dit verschil dat hij groepen van wezens vinden zal niet gescheiden door het klimaat, de gedaante van het land enz., maar gescheiden door den tijd waarin zij geleefd hebben. Geologische faunaas en floraas heeft men die groepen van fossilen geheeten, en het boven gemelde feit, namelijk dat de fossilen verschillen van de eene laag tot de andere, kan gevolgelijk uitgedrukt worden door te zeggen, dat elke vorming hare bijzondere fauna of flora bezit, of wel, dat onderling verschillende faunaas en floraas achtereenvolgens elkander op de oppervlakte der aarde hebben vervangen. De wetenschap nu die zich met de studie dier verschillende fossilen bezig houdt, noemt men, gelijk bekend is, de palaeontologie, van παλαιός, oud, ὄντα, wezens, en λόγος, een gesprek. Haar hoofddoel is de wezens te doen kennen die de aarde bewoond hebben in de verschillende tijdperken der aardgeschiedenis die het onze zijn voorafgegaan, en het aantoonen van de betrekkingen die er bestaan tusschen de fossile dieren en planten en de thans levenden. Zij tracht verder de wijzigingen en ver- | |
[pagina 642]
| |
anderingen aan te wijzen die het levensorganismus in den loop der tijden ondergaan heeft, en de algemeene wetten op te sporen die deze wijzigingen hebben bepaald. Zij moet, door het vergelijken van de hedendaagsche levensvormen met de voorwereldlijke, door het tegen elkander over stellen van de embryogenie en de physiologie der levende wezens met de orde van opvolging en de waarschijnlijke toestand der uitgestorvene wezens, gegevens verzamelen om zooveel mogelijk te naderen tot de oplossing van het groote vraagstuk, het ontstaan en de veranderingen der soorten in den loop des tijds. De pogingen van den palaeontoloog om eene verklaring te geven van den aard en het voorkomen der fossilen, hebben aanleiding gegeven tot het vergelijken en naauwkeuriger bestuderen van de vormen en structuren der levende dieren en planten, en daardoor heeft de wetenschap die men de vergelijkende anatomie noemt een hoogere vlugt genomen, vooral ten opzigte van het dierenrijk; en bovenal heeft men daardoor een betere kennis verkregen van de harde deelen van het dierlijk organismus, zoo als koralen, schelpen, stekels, schalen, schilden, schubben, beenderen en tanden. De zoologie heeft ook niet minder haar voordeel gedaan met de bepaling der natuur en verwantschappen van uitgestorvene dieren. Ons inzigt in de natuurlijke rangschikking en verdeeling der dierklassen is veel helderder geworden sedert de palaeontologie onzen gezigtskring heeft verruimd. Zoo, bij voorbeeld, hebben wij een betere kennis gekregen van zekere organen, vooral van het geraamte en de tanden der gewervelde dieren. Maar geen enkele tak van wetenschap heeft zooveel aan de palaeontologie te danken als de geologie, de wetenschap namelijk die zich bezig houdt met het onderzoek van de structuur en de wijze van vorming der aardkorst, of van de betrekkelijke ligging, den tijd, de orde en de wijze van ontstaan der in lagen liggende en niet in lagen liggende gesteenten die de aardkorst zamenstellen. De tegenwoordige geologie heeft thans hare oude mineralogische en lithologische denkbeelden geheel verworpen, en steunt bijna geheel en al op haren jeugdigen en krachtigen telg, de wetenschap der bewerktuigde overblijfselen. Door deze wetenschap wordt bewezen, dat de wet der geographische verspreiding der dieren in werking geweest is gedurende lange tijdperken, lang voor den tijd waarvan de menschelijke geschiedenis spreekt of waarin er eenig spoor van den mensch | |
[pagina 643]
| |
gevonden is, en echter is die wet, in verhouding tot den geheelen tijd waarin het leven op onze planeet bestaan heeft, een betrekkelijk zeer nieuwe uitkomst van de geologische krachten die den tegenwoordigen vorm van landen en zeeën hebben bepaald. En tevens werpt de palaeontologie licht op een zeer belangrijken tak der geographische wetenschap, namelijk op de kennis van de voormalige vormen der aardoppervlakte: zij leert dat er andere vormen van land en zee geweest zijn dan die wij thans kennen. De palaeontologie heeft bewezen dat de aardbol zijne baan rondom de zon geloopen heeft gedurende een tijdsverloop zoo groot dat het verstand des menschen, om dien duur te bevatten, zich niet minder moet inspannen dan om de ruimte te meten die de zon scheidt van de verst afgelegen nevelvlekken. De palaeontologie heeft aangetoond dat de aarde altijd sedert den onbegrijpelijk lang verleden tijd waarin de laurentiaansche gesteenten werden gevormd, beschenen en verlevendigd is door het licht en de warmte der zon; dat zij altijd sedert dien tijd bevrucht is geworden door verfrisschende regenbuijen en bespoeld is door getijgolven; dat de oceaan zich zoolang hij bestaat niet slechts geregeld bewogen heeft even gelijk thans onder den invloed van zon en maan, maar dat hij ook steeds bewogen geworden is door winden en stormen; dat de lucht die onze aarde omringt altijd bewolkt was en vervuld met waterdampen, die verdigt werden en nedervielen en weder opstegen in een eindeloozen kringloop. Met die voorwaarden voor het leven leert de palaeontologie dat er leven bestaan heeft gedurende de zelfde tallooze duizendtallen van jaren, en dat van den beginne af nevens het leven de dood heeft bestaan. Het eerste bewijs van een levend wezen, het zij een koraal, een schaal of een schelp in het ondste fossilenvoerende gesteente, is tevens een bewijs dat het stierf. Nooit is het leven eene uitsluitende eigenschap geweest van zekeren levensvorm gedurende een ondenkbaar langen tijd voortbestaande, maar altijd is het overgegeven door de eene generatie aan de volgende, en de tallooze duizenden die de soort zamenstellen, hebben achtereenvolgens het leven genoten. Verder leert de palaeontologie dat ook de soort sterft, dat, gelijk de dood opgewogen wordt door de voortteling, zoo ook de uitsterving opgewogen is geworden door de voortbrengende magt die eene opvolging van soorten heeft doen ontstaan; en niet minder duidelijk leert zij dat er, wat de verschillende levensvormen betreft die op aarde bestaan | |
[pagina 644]
| |
hebben, steeds eene vooruitgaande ontwikkeling geweest is. Zoo blijkt het ons dus dat de scheppende kracht op aarde gewerkt heeft gedurende alle tijdperken van de geologie die er gevolgd zijn op de eerste uiting dier kracht, en dat de werking dier scheppende kracht in betrekking tot geene enkele dierklasse bepaald geweest is tot een enkel geologisch tijdvak; dat is: dat de verschillende dierklassen vertegenwoordigd geworden zijn zoowel in het palaeozoïsche als in de mesozoïsche en kainozoïsche tijdperken der aardgeschiedenis. Na de boven staande vlugtige beschouwing van de fossilen in het algemeen, en na de wetenschap der uitgestorvene wezens kortelijk behandeld te hebben, willen wij nog een kort overzigt nemen van het voorkomen der diergroepen in de aardkorst in verband met de voornaamste schrijvers over fossilen, om in eenige volgende palaeontologische bijdragen meer in bijzonderheden de dieren en planten der aardkorst te beschouwen. Protozoën, dat is sponsen, foraminiferen, diatomaceeën, infusoriën enz. beslaan eene belangrijke plaats onder de bewerktuigde overblijfselen in de gesteenten. Dikke kalkgesteenten, zoo als krijt, grof kalk, mergelkalk, bestaan grootendeels uit overblijfselen, schalen en pantsers van protozoa. Ehrenberg vooral heeft groote verdiensten ten opzigte van dit gedeelte der palaeontologie. Polypen bestonden er reeds in de oudste tijden van het dierlijke leven op aarde; men vindt reeds polypen in de oudste silusische lagen. De organisatie dier oude polypen verschilt in geen enkel wezenlijk verschilpunt van de hedendaagsche: de familiën, zelfs sommige geslachten zijn analoog met de hedendaagsche, maar de soorten niet. Zij behouden dat karakter in alle volgende vormingen, ofschoon sommige geslachten uitsterven en andere geslachten de ledige plaatsen innemen. Wat van de polypen der voorwereld bekend is, hebben wij hoofdzakelijk te danken aan Milne Edwards en J. Haime, in de Archives du Musée, aan Goldfuss in zijne Petrefacta Germaniae, aan de beide Römers en eenige anderen. Ook straaldieren komen in alle vormingen, van de palaeozoïsche tot de tegenwoordige, voor. De belangrijkste straaldiervormen van onze dagen ontbreken wel is waar in de oudste tijden der bewerktuigde schepping, maar er leefden daarentegen toenmaals vormen die later uitgestorven zijn. Daartoe behooren | |
[pagina 645]
| |
de cystideeën die Leopold von Buch ons heeft leeren kennen, en de meeste gesteelde crinoïdeeën, die het eerst door Miller beschreven zijn. Bekend is het, dat er in onzen tijd nog slechts eene enkele soort dier crinoïdeeën of haarsterren leeft, de Pentacrinus caput medusae. Thans leven er nevens dit dier slechts ongesteelde radiaten die niet in de oudste vormingen voorkomen, eerst in het steenkooltijdvak te voorschijn komen en niet eerder dan in het juratijdvak in grooten getale leven. Onder deze dieren zijn de echinoïdeeën, die vooral door Agassiz beschreven zijn, de oudste, en de asteroïdeeën waarover J. Müller een uitvoerig, meest over levende soorten handelend werk geschreven heeft, de jongste. Het ontzagchelijk groote heirleger der weekdieren is in eene groote menigte van soorten overal en door alle vormingen verspreid, en vertoont eenige bijzonderheden die ons leeren: vooreerst dat de armpootigen en de koppootigen in vorige tijden der aarde veel talrijker waren dan in onzen tijd; en ten tweede dat de schelpdieren, zoowel tweekleppige als eenkleppige, vrij gelijkmatig in alle vormingen voorkomen, maar voorheen in andere geslachten en soorten zich vertoonden als tegenwoordig. De bloeitijd der brachiopoden is het palaeozoïsche tijdperk voor en terstond na het steenkooltijdvak: tot in onzen tijd leeft het geslacht Terebratula als de bijna eenige vertegenwoordiger van deze eens zoo rijke orde. Von Buch, de Koninck, d'Orbigny en Goldfuss zijn de mannen die ons de armpootigen het best beschreven hebben. De koppootigen leefden vooral in het mesozoïsche tijdperk. Het is waar, zij ontbreken niet in de oudste lagen, waarin zij zich als orthokeratiten, goniatiten en clymeniën vertoonen, maar den grootsten rijkdom van vormen verkrijgen zij eerst in het jura- en het krijttijdvak als ammoniten en belemniten. Beide familiën leven in onzen tijd niet meer; de laatste, die der belemniten, is tot de jura en het krijt beperkt; de eerste, die der ammoniten, vertoonde zich in de keratiten reeds in het triastijdvak, terwijl hare oudste voorgangers, de goniatiten, het steenkooltijdvak niet overleefden. In het kainozoïsche tijdperk ontbreken zij: in de tertiaire en quaternaire vormingen vinden wij slechts Nautilus, Loligo en Octopus. Over die belangrijke uitgestorvene familiën handelen vele voorname werken der geognostische palaeontologie, vooral die van Von Buch, d'Orbigny, | |
[pagina 646]
| |
Quenstedt en Oppel over ammoniten, goniatiten en keratiten; over belemniten vooral d'Orbigny en Owen. Ook de vroegere werken van Voltz, Quenstedt, Blainville en anderen moeten hier vermeld worden. Voor de schelpdieren zijn Zieten's Versteinerungen Würtembergs en Goldfuss Petrefacta van belang, maar vooral ook Sowerby's Mineral Conchology, en de werken van Deshayes. Onder de gelede dieren der gesteenten spelen slechts de schaaldieren eene belangrijke rol. Zij worden reeds in de oudste vormingen door de zonderlinge familie der trilobiten vertegenwoordigd. De trilobiten zijn voor de vormingen die onder de steenkolen liggen de beste geognostische kenteekenen: zij vergezellen onafgebroken de oudste brachiopoden en kephalopoden. De trilobiten zijn uit een geognostisch oogpunt met zorg bestudeerd door Murchison, Marie Rouault, Barrande en Beyrich, en uit een zoologisch voornamelijk door Dalman, Quenstedt, Audouin, Desmarest, Barrande, Goldfuss, en Burmeister. Boven de steenkolen ontbreken de trilobiten, maar in plaats daarvan verschijnen er andere schaaldieren in vormen als de hedendaagsche, maar in geheel andere geslachten en soorten. Hoe jonger de aardlagen des te talrijker in soorten worden de schaaldieren, totdat zij eindelijk de groote menigte verschillende vormen van den tegenwoordigen tijd vertoonen. Desmarest, de graaf von Munster, Hermann von Meyer en Oppel hebben die schaaldieren beschreven. Nevens de schaaldieren beslaan de spinnen en insekten der voorwereld slechts eene zeer ondergeschikte plaats. De eersten komen zeer zelden voor: het eerst in het steenkooltijdvak. In de steenkolen vindt men ook de oudste insekten, kakkerlakken, Blatta; talrijker vertoonen zij zich in het juratijdvak, vooral Libellulae; en het talrijkst in de tertiaire vormingen, in bruinkolen en zoetwatermergel. De barnsteen bewaart eene menigte insekten, vooral boschbewoners, zoo als mieren en termiten: zij leefden te gelijk of kort na de insekten der bruinkoolvorming. Over fossile insekten hebben Germar, Marcel de Serres, Charpentier, Heer, Berendt en Göppert, en Brodie geschreven. De fossile gewervelde dieren zijn van het hoogste belang voor de kennis van het leven der natuur in vroegere tijdvakken der aardgeschiedenis, maar tevens is hunne studie ook de moeijelijkste; want zij is slechts mogelijk als zij gesteund wordt door | |
[pagina 647]
| |
groote zoologische kundigheden. Daarom zijn het ook slechts ware zoologen die zich met de fossile vertebraten hebben bezig gehouden, maar daarom staat ook onze kennis dier schepselen thans op zulk eene groote hoogte. Cuvier begon zijn onderzoek met de zoogdieren, maar bragt het niet verder dan tot de visschen, die bijna volkomen onbekend bleven totdat zij door Agassiz op voortreffelijke wijze werden behandeld. Door hem is deze tak der palaeontologie tot eene zeer groote wetenschappelijke ontwikkeling geworden, ofschoon het niet ontkend kan worden, dat zijne stelselmatige rangschikking gebreken heeft, die hare verontschuldiging vinden in de weinige bouwstoffen waarover hij te beschikken had. Had Agassiz, toen hij zijne Recherches sur les poissons fossiles begon, kennis gehad aan de sedert uitgegevene werken van J. Muller en van onzen grooten ichthyoloog Bleeker over onze hedendaagsche visschen, gewis, zijn arbeid zou anders ingerigt zijn geworden! Intusschen, de hoofdzaak heeft daardoor toch geen schade geleden: zijn werk is nog altijd van het hoogste belang voor de palaeozoologie. Agassiz heeft het eerst bewezen dat er onder de steenkolen geen andere gewervelde dieren voorkomen dan visschen, en dat deze visschen, gelijk alle latere tot die van het krijt-tijdvak, andere schubben bezaten dan de meeste visschen van onzen tijd, die grootendeels ronde schubben hebben. Eerst in het krijt verschijnen de cycloïden; alle oudere visschen zijn glansschubbigen of ganoïden, waarvan tegenwoordig nog slechts een paar geslachten leven, of het zijn plaatschubbigen, placoïden, visschen die slechts hier en daar schubben bezitten. Slechts eene enkele vischfamilie, die der cestracionten, vindt men in alle vormingen, van de oudste devonische tot die van den tegenwoordigen tijd; twee anderen, die der haaijen en sauroiden, beginnen in den steenkooltijd en bestaan tot heden; anderen, zoo als die der cephalaspiden, coelacanthen en hybodonten stierven reeds voor of in den krijttijd uit. Eene groote plaats nemen de reptilen in de palaeozoologie in, deels ten gevolge van hun voorkomen in verschillende vormingen, deels en nog meer ten gevolge van het groote verschil in bewerktuiging dat zij vertoonen. Reeds Cuvier heeft die groote afwisseling en veelheid der vormen van de voorwereldlijke kruipende dieren opgemerkt, en vond het dus onmogelijk om alle oudere vormen in de tegenwoordige familiën op te nemen; vooral waren het de ichthyosauren en plesiosauren waarvoor hij, steu- | |
[pagina 648]
| |
nende op de onderzoekingen van König, de la Beche en Conybeare, geen geschikte plaats wist te vinden. Sedert hebben Hawkins en vooral Owen die dieren nader bestudeerd, en de graaf von Munster en later Hermann von Meyer hebben den langhalzigen Plesiosaurus uit den lias gevoegd bij den eveneens langhalzigen Nothosaurus uit den muschelkalk. Hoe zonderling van vorm die merkwaardige enaliosauren ook zijn mogen, nog zonderlinger zijn de reptilen die den naam van vleugelvinger, Pterodactylus dragen, en de doolhoftandigen of labyrinthodonten die Jäger het eerst als Salamandroïdes en Mastodonsaurus beschreef, en die thans, nadat Owen, von Meyer, Plieninger, Goldfuss en Burmeister hen verder bestudeerd hebben, tot de best bestemde voorwereldlijke reptilen behooren. Vooral in de trias- en juravormingen verspreid, vertoonden de reptilen zich reeds als Archegosauren in den steenkooltijd, en zijn dus de oudsten aller luchtinademende dieren. Veel minder van belang dan de uitgestorvene familiën der labyrinthodonten, enaliosauren en pterosauren zijn de reptilen die tot de hedendaagsche familiën dier klasse gebragt kunnen worden. De oudsten daarvan zijn de echte sauren, die in den dyas en vervolgens in de jura en het krijt voorkomen. In den lias of onderjura verschijnen de eerste krokodilachtigen, later in de middenjura de schildpadden. De eersten zijn vooral door Cuvier, Buckland, Mantell, Goldfuss en H. von Meyer beschreven; de krokodillen door Geoffroy, Bronn en Kanp; de schildpadden door Owen en den graaf von Munster. Een groot opzien baarde vooral de bekende salamander van Oeningen, die door Scheuchzer Homo diluvii testis werd geheeten, en door Petrus Camper, Cuvier, Tschudi, von Meyer en anderen beter bestudeerd en beschreven is. Van de voorwereldlijke vogelen valt hier weinig anders te zeggen als dat zij eene zeer ondergeschikte rol spelen. In den rooden zandsteen vindt men wel voetsporen van vogels; de Archaeopteryx macrura uit den lithographischen steen van Solenhofen heeft wel voor eenigen tijd een groot opzien onder de palaeontologen gebaard, maar eerst in den tertiairen tijd worden de overblijfselen van vogels talrijker. Belangrijk vooral zijn de door Owen beschreven reuzenvogels, de Dinornis en Palapteryx. De voorwereldlijke zoogdieren zijn ons, sedert Cuvier heeft geleefd, het best bekend. Wij weten thans vrij zeker, dat er in de jongste tijden van het tertiaire tijdvak en gedurende het dilu- | |
[pagina 649]
| |
vium zoogdiersoorten geleefd hebben die analoog waren aan thans levende soorten; slechts waren zij meestal verder noordwaarts verspreid en enkelen waren grooter van ligchaam. Doch daarnevens leefden ook sommige thans uitgestorvene soorten en zelfs geslachten, zoo als het geslacht Mastodon, Trogontherium, Glyptodon en anderen, ja zelfs de familie der gravigraden of reuzenluiaards met de geslachten Megatherium, Mylodon, Megalonyx en anderen. Sommige voorwereldlijke zoogdiersoorten schijnen volkomen identisch met de thans levende te zijn geweest, maar zoodra men de midden- en onder-tertiaire vormingen bereikt, worden de geslachtskenmerken geheel anders, en zelfs kan men bij vele de familie-verwantschap niet aantoonen. In dien tijd leefden er anaplotheriën, anthracotheriën, hippotheriën, het Dinotherium, de Machairodus, Hyaenodon, Amphicyon, en vooral het zonderlinge zeezoogdier dat Zeuglodon geheeten is. Op de grondslagen door Cuvier in zijne Ossements fossiles gelegd, hebben vele latere geleerden voortgebouwd; Kaup, Blainville, d'Alton, von Meyer, Brandt, Lund, Owen en vele anderen hebben belangrijke werken over fossile zoogdieren geleverd; vooral de laatstgenoemde geleerde, Owen, is de man aan wien de wetenschap in dit opzigt thans de grootste verpligtingen heeft. Door Owen zijn de merkwaardige onderkaken van Stonesfield, die tot het juratijdvak behooren en misschien van kleine buideldieren of van eene soort van zeehonden afkomstig zijn, beschreven: hun voorkomen in een zoo vroeg tijdvak, ver onder het krijt, werpt de oude stelregel omver, dat er voor den tertiairen tijd geen zoogdieren bestaan hebben. Trouwens het is eene belangrijke uitkomst der hedendaagsche palaeontologie, dat zij hoe langer hoe duidelijker leert, dat wij soms veel te haastig geweest zijn in het voor vast aannemen van sommige stellingen: wij meenden dat er geen zoogdieren geleefd hadden voor het tertiaire tijdvak; thans kennen wij zoogdieren uit de leijen van Stonesfield; wij meenden dat er geen leven geweest was voor de cambrische vormingen, thans weten wij dat de Eozoon canadense reeds leefde toen de gesteenten gevormd werden die gemetamorphoseerde gesteenten genoemd zijn, en altijd voor azoïsch, dat is dierloos, gehouden werden: thans noemen wij die vormingen eozoïsch. En wat eindelijk den mensch betreft: in het diluvium vinden wij de eerste bewijzen van zijn bestaan: het schijnt dat hij in het laatst van het tertiaire tijdvak op aarde verschenen is. | |
[pagina 650]
| |
Boucher de Perthes, Lartet, Falconer, Lyell zijn de mannen die zich vooral met dien fossilen mensch hebben bezig gehouden. Bij den ontzaggelijken omvang dien de palaeontologie door al die nasporingen en waarnemingen verkregen heeft, bestond er behoefte aan een werk dat die wetenschap in haar geheel behandelde. Het voortreffelijke werk van Bronn, de Lethaea geognostica, vervulde die behoefte, en later hebben ook d'Orbigny, Geinitz, Pictet, Giebel en Owen uitnemende handboeken voor de studie der palaeontologie uitgegeven.
Thans meen ik dit vlugtige overzigt der ‘fossilen in de aardlagen’ te mogen eindigen. Ik wensch, dat het den lezer niet voldaan zal hebben; ik hoop dat hij, door de lezing mijner twee eerste palaeontologische bijdragen, het verlangen zal koesteren om meer in bijzonderheden de wezens te beschouwen die geleefd hebben in tijden waarvan overlevering noch geschiedenis spreken. Men beschouwe dit opstel en het vorige als eene noodzakelijke inleiding tot hetgeen ik voornemens ben in eenige volgende te bespreken.
Haarlem, Juli 1865. |
|