Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1865
(1865)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 607]
| |
De Israelietische wijzen.
| |
[pagina 608]
| |
Wijzen getroffen. Op de lijst der geschriften van het Oude Testament komen ook voor: het boek Job, de Spreuken van Salomo, de Prediker. Dit weet ieder. Maar dat deze drie geschriften bijzondere letterkundige gewrochten zijn van een bepaalde richting onder Israël, die het dagelijksche leven in al zijne betrekkingen zocht te regelen en te besturen door den inhoud der dagelijksche levenservaring, schijnt weinig of niet begrepen te worden. Dat er onder Israël priesters, propheten en koningen bestaan hebben, en dat deze drie onderscheiden mogendheden een allergewichtigste plaats in de geschiedenis van Israël's godsdienst beslaan, is ieder bekend. Maar dat er evenzeer een bepaalde klasse van wijzen ontstaan is, die in het bijzonder de dagelijksche opvoeding des volks behartigde, er schijnt weinig of niet aan gedacht te worden. De Spreuken en de Prediker - nu ja, Salomo was een wijs koning en heeft de proeven zijner wijsheid in die geschriften neêrgelegd, of, zoo ze niet geheel van hem zijn, dan anderen met hem, in navolging van zijn voorbeeld! En het boek Job - nu ja, dit bevat de dichterlijke behandeling van eene treffende geschiedenis, of anders van een treffend vraagstuk, door de omstandigheden des tijds tijdelijk in het leven geroepen! Zoo wordt er gewoonlijk geoordeeld. En toch geheel ten onrechte. En toch hebben Israël's wijzen een macht onder Israël's volk gevormd, even goed als de priesters, propheten en koningen, en even onmisbaar als dezen voor Israël's volledige volksontwikkeling. Met deze voorloopige opmerking rekent zich onze studie over Israël's wijzen voldoende gerechtvaardigd. - Hier en daar volgt ze het academische proefschrift van Dr. Hooijkaas over de ‘geschiedenis der beoefening van de wijsheid onder de Hebreën.’ Wij beginnen met het brandpunt van oud-Israël's openbaar gezellig verkeer: de stadspoort - voor den Israëliet hetzelfde wat de markt was voor oud-Griekenland's stedelingen. Daar kon hij in gemakkelijke rust menschen zien. Daar stroomden de inwoners samen bij elk gewichtig voorval. Daar hadden de volksvergaderingen plaats. Daar dreef de koopman zijn handel. Daar deed ieder zijne zaken af. Daar werd gericht gehouden. Daar lieten koningen zich huldigen. Daar kwamen de mannen van levenservaring, om uit hun schat mededeeling te doen aan allen die zich rondom hen verzamelden. Voor alle openbare dingen waren die poorten uitnemend geschikt, door de groote ruimte, die ze bevatten, en de zitplaatsen waarvan ze aan de muurzijde voorzien waren. | |
[pagina 609]
| |
Vraagt ge: wat die poorten met Israël's wijzen gemeen hebben? Hoort dan het antwoord uit het bijbelsche Spreukenboek: ‘Aan de deuren der poorten spreekt de wijsheid hare redenen in de stad.’ Toch heeft de wijsheid dáár ter plaatse nog niet gesproken door Salomo, den koning, maar eerst door zijne navolgers. Met Salomo begint zij alleen, als richting, hare geschiedenis. Wat is het beloop harer geschiedenis? De Semietische volkengroep, waartoe Israël behoorde, is niet wijsgeerig van natuur. In dit opzicht onderscheiden zich deze volken van de Jafetieten op dergelijke wijze als de vrouw zich, uit een zielkundig oogpunt, onderscheidt van den man. Wat voor den Jafetiet eerst bereikbaar is langs den weg van onderzoek en nadenken, moet voor de Semieten bereikbaar zijn door zeker onmiddellijk gevoel, of zij komen er niet. En wat de Jafetiet eerst grijpen kan met zijn verstand, moeten zij weten te grijpen met hun verbeelding, of het ontgaat hun. Het afgetrokken denken behoort hij hen niet te huis, maar wel, evenals bij de vrouw, de gave der opmerking. Groot is hun vermogen om waar te nemen en het waargenomene te bewaren in hoofd of hart: zij winnen het van de Jafetieten in practische schranderheid, in dagelijksche levenswijsheid, juist in datgene waarin de vrouw over het geheel den man overtreft. Wat bij de Semieten bijzonder te huis behoort, is: de godsdienst. Dit wil niet zeggen, dat zij juist persoonlijk in godsdienst des levens boven de Jafetieten uitmunten, maar, door de kracht van een onmiddellijk gevoel gedreven, hebben zij het Wezen der wezens gegrepen met hun verbeelding, waar de Jafetiet Hem nog zal zoeken met zijn verstand, en houden Hem vast als den Heer des hemels en der aarde, zonder over den aard Zijner betrekking met hemel en aarde na te denken. Een wereldbeschouwing, gelijk dit heet, hebben zij niet, maar alleen een levensbeschouwing. Wat een ‘heer’ is, weten zij en wat zijn rechten zijn. Nu is God hun zulk een heer in het groot - God, de Heer van wien alles uitgaat en aan wien alles toebehoort. Zij hebben dus slechts hun volksbetrekking met God in het oog te houden, en dienovereenkomstig hun doen en laten te regelen. Het Semietische karakter, waarvan Israël het uitnemendste voorbeeld is, bestaat derhalve uit twee hoofdtrekken: onmiddellijk gevoel en opmerkingszin. Wat dit tweezijdige karakter in zijn geheel kan voortbrengen in één persoon, zullen wij later zien; voorshands zij alleen opgemerkt, dat Israël het als volk werkelijk in | |
[pagina 610]
| |
zijn beide trekken heeft vertegenwoordigd: het onmiddellijk gevoel door de propheten, den opmerkingszin door de wijzen. De Wijzen. - De opmerkingszin der Semieten spitst zich bij voorkeur op puntige gezegden, kernachtige spreuken en vernuftige raadselen. Hun letterkunde, voor zoover zij onder ons bereik ligt, behelst er menige proeve van, gelijk we dit vooral van de Arabieren weten, en van de Israëlieten, onder anderen, door hun bijbelsch Spreukenboek. Ook wordt in den Bijbel zelven nog de wijsheid van twee, afzonderlijk bij elkander behoorende Semietische volken geroemd, van Edom en Theman. Uit deze gemeenschappelijke eigenaardigheid der Semieten laat zich volkomen verklaren wat wij lezen: ‘dat de koningin van Scheba, het gerucht Salomo's hoorende, uit gelukkig-Arabië kwam, om hem met raadselen te verzoeken, ja, dat de gansche (Semietische) aarde het aangezicht Salomo's zocht om zijn wijsheid te hooren, die God in zijn hart gegeven had.’ Maar uit welk beginsel deze soort van wijsheid elders opzettelijk mocht beoefend worden en in eere gehouden, hetzij om aan een natuurlijke neiging te voldoen, hetzij tot opscherping van den geest, hetzij om leven te geven aan het gezellig verkeer, nergens heeft ze zich zoo aan de opvoeding des volks gewijd als onder Israël. Onder Israël deed zij zich eenmaal gelden, niet eenvoudig als teeken van het volkskarakter, maar bepaald in de kracht van een volksdoel. Er zijn onder Israël, zoowel als onder elk volk, altijd wijze menschen geweest. Bezaleël's en Aholiab's, uitmuntende in hun kunstvak. Rechters, ervaren in het recht doen. Propheten, kloek van raad. Koningen, vol doorzicht in het beoordeelen van personen en zaken. Vrouwen, bedreven in vrouwelijken arbeid. Maar sedert Salomo is de naam van ‘wijzen’ een titel geworden, de naam der vertegenwoordigers van een bijzondere geestesrichting onder Israël, de titel van mannen, die als een bepaalde klasse hun plaats naast de priesters, propheten en Koningen innamen. Er zijn onder Israël, zoowel als onder elk volk, ten allen tijde spreekwoorden bekend geweest, korte zinrijke uitspraken van het gezond verstand, die, uit den boezem des volks geboren, of bij het volk in zwang geraakt, daarom ook aan het volk eigen waren. Maar Spreuken, zooals wij ze in het bijbelsche Spreukenboek en bij Job vinden, spreukmatige gezegden van dichterlijken toon en vorm, blijkbaar met zorg bewerkt, en dus opzettelijk bedacht | |
[pagina 611]
| |
of vervaardigd voor hunne bestemming tot volksopvoeding, beginnen eerst met Salomo hunne dagteekening. Salomo is de vader der spreukenpoëzie geworden, gelijk David de vader der psalmpoëzie. Aan het hoofd der ‘wijsheid’, als richting onder Israël, staat Salomo's naam. En geen wonder! Met Salomo's regeering ontsloot zich een nieuw, geheel ongekend tijdperk in Israël's geschiedenis. Al zijne vijanden waren overwonnen, machteloos gemaakt door de overmachtige heldenkracht van koning David. Voor het oorlogsrumoer heerschte thans de stilte des vredes. Als koning des vredes knoopte Salomo vriendschapsbetrekking aan met naburige vorsten, en Israël liet zich wikkelen in het verkeer met de naburige volken. Phenicische kunstmeesters en bouwlieden kwamen naar Jeruzalem over. Uit Edomietische havens stevenden Salomo's schepen naar Indië heen en terug. Met Egypte dreef hij een levendigen handel. Alles de bron van een geheel nieuwen levenstoestand onder zijn volk. Rijkdom en weelde klommen van dag tot dag. Beschaving drong door van stand tot stand. Er begon een geest te ontwaken, meer dan ooit op het maatschappelijke en burgerlijke welvaren gericht. De gave der opmerking vond steeds nieuwe stof voor hare ontwikkeling en nieuwen voorraad voor hare verzameling. Onder den invloed der vreemde volken scherpte zich de blik, verruimde zich de gezichtskring, verlevendigde zich het nadenken. De wijsheid der Arabieren, Pheniciërs en Egyptenaren woei bij rijke vlagen tot Israël over. Toen was ook voor hen de tijd der wijsheid gekomen! Wat toch wilde, wat bedoelde deze richting? Wat was haar onderwerp, wat haar strekking?...Haar onderwerp: het maatschappelijk en burgerlijk, of, in één woord, het dagelijksch leven; haar strekking: de regeling van dit leven volgens de lessen der ervaring. Voor het godsdienstige leven zorgden, wat de eeredienst betrof, de Priesters, op grond der bestaande instellingen; wat Israël's volksroeping betrof, de propheten, in naam der Theocratie, Godsheerschappij. Voor het staatkundige leven zorgden de koningen, als Gods vertegenwoordigers op hun troon. Voor het practische volksleven van den dag zorgden de wijzen. Dit leven verkreeg eerst, door den aard der omstandigheden, een bepaalde beteekenis onder de regeering van Salomo. Als een richting, die zich onmiddellijk aan het practische volksleven van den dag aansloot, droeg de wijsheid een geheel bijzon- | |
[pagina 612]
| |
der karakter. Haar kleur was rationalistisch; haar leidend beginsel: practische levenswijsheid. Door haar kruisten zich de Israëlieten met de naburige Semieten, als gezamenlijk één in behoefte aan practische levenswijsheid, schoon onderling onderscheiden in practischen levenstoestand. Immers, de koningin van Scheba kon er belang in stellen, zich persoonlijk van Salòmo's wijsheid te komen overtuigen. En nu de wijsheid alzoo haar stof putte uit de ervaring, niet sprak in den naam van God maar krachtens eigen nadenken, d.i. zoo ge wilt, in den naam van het gezond verstand, nu lag ook de Tempeldienst buiten haar sfeer, en desgelijks de Theocratie. Van de offeranden des altaars gewaagt zij niet, en van de Messiasverwachting rept zij niet. Het was bij de wijzen, niet als bij de propheten: ‘God wil dít; God wil dát’, noch als bij de priesters: ‘Dít of dát eischt het huis Gods en zijn bediening’, maar: ‘Dít leert de ervaring het best te zijn, of dát het verstaudigst voor den mensch in het leven’. Verdenkt daarom hun richting geenszins van ongodsdienstigheid. Zij kon niet ongodsdienstig zijn onder een volk, dat de godsdienst met zich omdroeg als het hoofdbestanddeel van zijn volksleven, zijn algemeen volksgenie. Alleen dacht de wijze, evenmin als eenig ander Israëliet, over het wezen van de godsdienst na. Hij erkende eenvoudig Jahve (Jehova) als God, en deelde met allen het geloof aan een rechtvaardig Godsbestuur en een stellig Godsgericht onder de levenden op aarde: de wijze, die dit geloof verloochende of liet varen, zooals met sommigen inderdaad het geval werd, daalde af tot de klasse der spotters en dwazen. Anders erkende de richting onverholen de hooge waarde van het prophetisme, zoodat het een harer spreuken is geworden: ‘Als er geen prophetie is, wordt het volk ontbloot’, en de Prediker, die uit den mond der wijsheid over alles den storm van een diepen twijfel liet gaan, geeft nogtans voorschriften, hoe men zich in het huis Gods te gedragen hebbe. Maar in de godsdienst volgen de wijzen een vrije denkwijze, geheel zelfstandig tegenover propheten-gezag en priesterwet. Leidden de propheten hun orakeltaal rechtstreeks van God af, de wijzen brachten allengs evenzeer hun wijsheid tot God terug: - Hiermede begonnen beiden, in weêrwil van hun wezenlijk verschil, elkander op het gebied van den godsdienst te ontmoeten. Voor de wijsheid in dezen zin schijnt Salomo juist de rechte persoon geweest te zijn. Psalmist kon hij niet worden: daarvoor ontbrak hem die godsdienstige geestdrift, die zijn vader het bloed | |
[pagina 613]
| |
deed bruisen door de aderen. Alleen ontbrak hem niet het vaderlijk dichtvuur, dat bij hem echter slechts ontgloeiend werkte op een fijnheid van opmerking, die, ongekend onder Israël, heel het volk in verbazing bracht en velen moest uitlokken om hun vernuft aan het zijne te scherpen voor hetzelfde doel. De overlevering zegt van hem, ‘dat hij sprak 3000 spreuken, en dat hij sprak ook van de boomen en van het vee en van het gevogelte en van de kruipende dieren en van de visschen.’ Ongodsdienstig was hij niet: daarvoor was hij te veel Semiet, hoewel persoonlijk zonder vaste godsdienstige beginselen, maar in elk geval te weinig Israëliet in zijn hart, om de bestaande godsdienst zijns volks lief te hebben. Al de waarde, die hij daaraan hechtte, stond in verband met zijn koninklijke staatkunde. Hij geloofde aan Jahve en Zijn bestuur; maar dat dit geloof in zijn hart zetelde als een levendige overtuiging zijner ziel, heeft hij nooit getoond. De practische mensch ging in hem den godsdienstigen mensch ver te boven. Hij liet Jahve een tempel bouwen, alleen om de Jahvedienst te centraliseeren, tot één middelpunt terug te brengen, en zoo Israël ook godsdienstig één te maken, gelijk het door den koninklijken regeringsvorm één als volk was geworden. Overigens liet hij in zijn rijk ook die godsdiensten toe, die zijne Heidensche vrouwen en de ingekomen vreemdelingen van elders hadden medegebracht. Hij was wereldburger, universalist, zoo geheel practisch in den gewonen zin des woords, als een Semiet dit zijn kon - geen koning, derhalve, naar het hart der propheten, die hem reeds bij zijn leven hun tegenstand deden ondervinden. Hij wilde niet, in zijn politiek belang kon hij het niet willen, dat het volk den tempel voorbij ging en de tempelvoorhoven ledig liet; maar de lijn, door de Profeten tusschen Israël en de volken getrokken, zag hij voorbij of telde hij niet. Hij reikte aan ieder de hand, aan Heiden en Israëliet, zonder onderscheid. Alleen op het practische leven richtte zich zijn geest; dat leven bepeinsde hij even ernstig, als de priester de wet der ceremoniën en de Propheet de wet der Theocratie; en met zijne spreuken voerde hij Israël op een terrein, waarop de propheet zich niet bewoog en de priester zich niet liet zien. Toch vond hij navolgers, gelijk ook over het geheel geestverwanten. De algemeene wereldburger-zin, die hem dreef, viel te veel in den geest des tijds, om niet door te dringen bij groot en klein. En allen die nu in zijn geest en naar zijn voorbeeld iets te zeggen hadden tot | |
[pagina 614]
| |
het volk, ter besturing van het practische volksleven, gingen naar de poorten der stad, waar zij dagelijks hoorders genoeg aantroffen. Daar waren zij ook welkom. Zij brachten hunne hoorders in verrukking met hunne spreuken; nog nooit had iemand gesproken als zij; nog nooit was er in de stadspoort iets dergelijks vernomen - zulke heerlijke woorden, zoo prachtig en zoo wijs, even lieflijk om aan te hooren als gemakkelijk te vatten. Spraken de propheten altijd uit de hoogte van hunne theocratische verhevenheid: de wijze plaatste zich met zijn wijsheid op het waterpas van 's volks standpunt. Klonk het bij de propheten altijd zoo plechtig: ‘Jehova's volk, en Jehova's eer’: bij de wijzen in de poort ging het zoo huiselijk toe, zoo vaderlijk van toon tot ieder belangstellende: ‘Mijn zoon, leer de vreeze Gods verstaan.’ Was bij de propheten God het wachtwoord, uitsluitend God: bij de wijzen de mensch onder God. Gold voor de propheten het volk alleen, het volk in zijn geheel met zijn gemeenschappelijke volksroeping: aan den wijze der poort had ieder wat, overeenkomstig zijn eigen behoefte; - geen maatschappelijke of burgerlijke betrekking bleef er onbesproken, en gesproken werd er over deze betrekkingen alleen. Trok de propheet het volk gedurig terug in een nevelachig verleden van Jahve's daden, om het vandaar met te meer kracht de duistere toekomst in te werpen: de wijze bepaalde zich bij het werkelijke heden alleen, om dit van alle zijden te beschouwen en er den geur zijner wijsheid over uit te gieten. Van den wijze hoorden zij eerst recht, wat er noodig was voor een recht gelukkig, maatschappelijk en huiselijk leven, en - hier kwam er weêr toenadering van de zijde der wijzen tot de priesters en propheten - welk een belang zij ook voor de dagelijksche levensbetrekkingen bij de godsdienst hadden. En dit hoorden zij op gronden, die voor aller oogen lagen, die zij voelen en tasten konden met eigen hand, gronden der ervaring; en dit hoorden zij in spreuken, kernachtig en schoon, die zij gemakkelijk in hun geheugen prenten en bewaren konden! Het is waar, op zulk een voet werd de godsdienst niets dan een zaak van practisch nut, een dienstbare godsdienst onder de macht van 's menschen eigenbelang; maar een veel verhevener denkbeeld omtrent de godsdienst konden de propheten ook al niet inboezemen, omdat zij, naar het standpunt der wet, hunne drangredenen ook al niet anders dan aan 's menschen hoop op loon en vrees voor straf wisten te outleenen. | |
[pagina 615]
| |
Wij hebben over Salomo in het algemeen gesproken, als hoofd der wijzen, die zich in zijn geest en naar zijn voorbeeld als spreukendichters lieten hooren in de poorten der stad. Bij dat algemeene moesten wij ons bepalen, omdat het moeilijk valt uit te maken, welke spreuken van hem tot ons zijn overgekomen. Dat er in het bijbelsche Spreukenboek ook eenige van hem bestaan, lijdt geen twijfel: maar dit boek stamt daarom van hem niet af, al is het met zijn naam gedoopt. Reeds in het begin geeft het zelf te kennen, dat het woorden van wijzen (in het meervoud) bevat; gelijk het ons ook later, volgens eigen getuigenis, woorden van Agur en Lemuël laat hooren. In het eerste tot het tiende hoofdstuk hebben wij bovendien geen woorden in de poort of elders gesproken, maar geschreven woorden der wijsheid, die hier in persoonlijke gestalte onder den titel van ‘opperste wijsheid’, vermanend en waarschuwend op het tooneel van Israël's practisch leven verschijnt. Eerst van hoofdstuk X-XXII vinden wij een bundel werkelijke spreuken, maar door onderscheiden wijzen uitgesproken, en verzameld óf uit het geheugen, zooals ze gehoord waren, óf uit overlevering van degenen die ze gehoord hadden. Voorts vinden wij van hoofdstuk XXV-XXIX weêr een bloemlezing van spreuken, door een kring van wijzen onder koning Hiskia bijeen gebracht. Nogtans kon het Spreukenboek met grond den naam van Salomo als titelnaam aannemen, omdat heel zijn inhoud den stempel draagt van Salomo's geest. Van dit bijbelboek willen wij niets meer zeggen, omdat al het overige hier niets ter zake dient. Maar nu wij toch van een letterkundig voortbrengsel der Israëlitische wijsheid gewagen, mogen wij ook een ander boek niet onvermeld laten, het boek Job - in vorm en inhoud geheel verschillend van het Spreukenboek, maar in oorsprong en strekking er meê verwant; beide vruchten van één boom, loten van één wortel, en beide uit één tijdperk vóór de babylonische ballingschap. Verplaatsen wij ons, met onze verbeelding, midden in dat tijperk, onder de regeering van koning Manasse. Dat was een tijd, dat waren dagen donkerder dan de nachten, dagen die voor goed de zon des koningrijks deden zinken ten ondergang, maar die ook het geloof van vele vromen deden ondergaan in een afgrond van twijfelmoedigheid. De adem van 's konings goddeloosheid had Jahve als weggevaagd uit het midden Zijns volks. Zijne geloovigen waren dagelijks geacht als schapen ter slachting. Reeds | |
[pagina 616]
| |
stroomde hun bloed door Jeruzalem's straten. Van dag tot dag ging de goddeloosheid met klimmende razernij voort op haar bloedig spoor. En Jahve zweeg! Als ware Hij evenzeer uitgebannen van den hemel, als Zijn dienst was uitgebannen van de aarde, zoo zweeg Hij! Hoe moesten de vromen zich dat zwijgen verklaren? Hoe de wijzen onder dat zwijgen het geloof aan Zijn heilig en rechtvaardig bestuur toepassen op de werkelijkheid? Er waren, die den opdoemenden twijfelgeest bestreden met het oude volksgeloof, dat ieder lijden komt als straf voor feitelijk kwaad, hetzij gepleegd ten gevolge van een algemeene zondige gesteldheid des menschelijken geslachts, hetzij als schuld overgegaan van den vader op de kinderen, hetzij bestaande in verborgen zonden der vromen die hunne verootmoediging vorderden. Doch er waren ook, die zich tegen den twijfelgeest met het schild van zulk een geloof niet meer konden beveiligen, en een andere oplossing van het groote levensraadsel des tijds zochten. Toen verscheen het boek Job, ‘een ster in dien nacht,’ hoewel nog geen morgenster. Was het nu voor den trouwen Israëliet geen tijd, om te gaan naar de stadspoort, en voor de wijzen geen tijd om zich te doen gelden, toch konden dezen niet nalaten te letten op de teekenen des tijds, en de geest van hun nadenken bracht, voor mondelinge spreuken, het geschreven boek Job voort. Het boek Job, één met het Spreukenboek wat zijn practisch karakter betreft. Maar, terwijl de spreuken het oog vestigen op de verschillende practische levensbetrekkingen des volks, bepaalt Job zich bij het groote vraagstuk, dat toen alle trouwe zielen beroerde, het raadselachtige levenslot der vromen. Het boek Job maakt één geheel uit, dat wil zeggen: zijn inhoud wordt door één hoofdgedachte beheerscht. Anders is er althans het gesprek van Elihu, als Job en zijne drie vrienden hun redetwist geëindigd hebben, door een andere hand ingelascht. Op dit toevoegsel komen wij aanstonds terug. Het boek Job bevat een hoogst-dichterlijk drama, vol verheven gedachten en bezielde trillingen van een overstelpend diep bewogen gevoel. Een werkelijk drama - want onder de slingerbeweging der beurtelings terugkeerende samenspraak gaat intusschen het vraagstuk in ontwikkeling vooruit. De stof voor dit drama mag ontleend zijn aan een oude volksoverlevering, de bewerking zelve is in elk geval van den schrijver. - Satan, hier nog geen duivel, maar de engel der beproeving, heeft op Job, een toon- | |
[pagina 617]
| |
beeld van vroomheid zonder wederga, het oog laten vallen, en breidt, onder Gods goedkeuring, de donkere vleugelen der beproeving met zwaren slag over hem uit. De vrome wordt onschuldig door alle mogelijke rampen getroffen; en, al kan hij zich deze treurige lotsverandering niet verklaren, nogtans wankelt hij niet in zijn geloof aan het rechtvaardig bestuur van God. Drie zijner vrienden, die van zijne rampen gehoord hebben, komen om hem te vertroosteu: maar nauwelijks zien ze hem, of zij blijven stom van verbazing op hem zien. Job gevoelt, dat zij zijn onschuld verdenken. In de smart van dat gevoel barst hij eindelijk los, met vervloeking van zijn leven, dat God hem toch in het eind had geschonken tot ongeluk. Nu beginnen ook zijne vrienden, Eliphaz, de oudste voorop. Door hunne gesprekken vertegenwoordigen zij het heerschende overgeleverde geloof omtrent de beteekenis van het lijden voor den lijdenden mensch. Vooreerst blijft Job's deugd onbesproken, maar, aangezien het nu eenmaal vaststaat, dat lijden niets is dan straf voor de zonde, wordt het zijne wel niet aan eigen bijzondere overtredingen toegeschreven, maar aan de algemeene zondige gesteldheid van het menschelijk geslacht, waarbij Gods rechtvaardigheid gehandhaafd en het morren bestraft wordt. Erkent nu de lijder nederig zijn nietigheid, en neemt hij tot God zijn toevlucht, dan zal hij, na het dragen van zijn straf, weêr gelukkig worden, als hij zoo de tucht niet verworpen heeft. Durft hij echter God trotseeren, dan toont hij door zijn overmoed te meer zijn boosheid en wordt hij verdelgd. Zoo oordeelt, in en door hen, de traditie. Job daarentegen zweert bij zijn onschuld, die hem recht geeft om met God te twisten, hoewel zijn geloof aan Gods rechtvaardigheid hem dit twisten weêr pijnlijk maakt. Is de mensch zulk een nietig schepsel, waarom spaart God hem dan niet in zijne broosheid; waarom draagt God hem niet met geduld en barmhartigheid, liever dan zoo streng op hem te letten of hij misdoet, en zoo streng hem te straffen? Hij beklaagt zich over zijne vrienden, begint den spot met hen te drijven: en eindigt met Gods rechtvaardigheid en wijsheid bijna te betwijfelen. - In de tweede samenspraak, die nu volgt, beginnen de vrienden Job te berispen over zijne hooghartigheid, en zonder hem te sparen stellen zij hem het vreeselijk einde der boozen voor, om hem af te schrikken. Doch juist deze harde miskenning van hunne zijde maakt Job sterker en kalmer in God, die zijne onschuld kent en aan het | |
[pagina 618]
| |
licht zal brengen. En toch kan hij Gods rechtvaardigheid in de wereld niet vinden. Hij wijst op het doorgaande geluk der boozen, en beklaagt zich bitter over zijne vrienden om de houding die zij tegen hem aannemen. - Nu spreken weêr de vrienden hem rechtstreeks toe als een boosdoener en schijnvrome. Job beroept zich tot zijne rechtvaardiging op zijn geweten en op de ervaring, die der goddeloozen voorspoed leert. Hij wil toegeven, dat de boozen op hun beurt omkomen, maar dan is zulks geen bewijs van Gods rechtvaardigheid, maar eenvoudig iets wat alle menschen wedervaart. Overigens huldigt ook hij Gods majesteit, die hij in grootsche trekken schildert. - Als nu de vrienden hierop zwijgen, wordt Job rustiger en kalmer. Plechtig betuigt hij zijn onschuld. Hij erkent, dat het oordeel Gods dikwijls de boozen treft, maar dit neemt niet weg, dat ook het lijden der vromen een feit is; en in zijn wanhoop, om ooit de reden van zijn eigen lijden en den gang van het Godsbestuur te doorgronden, verklaart hij, dat de wijsheid niet is te vinden. Nadat hij nu nog eens zijn vorig geluk en zijn tegenwoordig ongeluk met elkander vergeleken en zijn onschuld betuigd heeft, wordt de strijd beslecht door een verschijning van God, die, op grond van de wonderen der schepping, den vermetelen mensch tot inzicht van zijn onwetendheid, tot beschaming en onderwerping brengt, en Zijn wereldbestuur voor ondoorgrondelijk verklaart, zoodat niemand van Hem eenige rekenschap mag vragen, maar ieder slechts te gelooven hebbe en te buigen. In zoover Job, op grond der ervaring, eindelijk en na veel strijd ongeveer tot dezelfde slotsom gekomen was, wordt hij geprezen en de dwaasheid zijner vrienden bestraft. Job treedt biddende voor zijne vrienden tusschenbeide. Nu wendt God zijn lot, en vermeerdert al hetgeen Job gehad heeft tot dubbel zooveel. Tot dusver de schrijver van het boek Job - dat drama zijner eigen gedachten. De oude vergeldingsleer onwaar. Tusschen zonde en lijden geen algemeen verband. Gods rechtvaardigheid niet te vinden in de wereld der dagelijksche ervaring. De menschelijke wijsheid onmachtig, om over Gods rechtvaardigheid en wijsheid te oordeelen. Alleen staat Zijne majesteit vast. Daarom aangebeden en geloofd. De vrees des Heeren, dat is voor den mensch wijsheid, en van het kwade te wijken, verstand. Maar het raadsel van het Godsbestuur blijft onopgelost bestaan. - Tegen deze slotsom komt de schrijver op, die zich in de persoon | |
[pagina 619]
| |
van Elihu doet hooren. Hij heeft met dien Job geen vrede. Hij meent, dat God genoeg te zien geeft, om het lijden der vromen te begrijpen. En dit is: dat het lijden een reinigende kracht oefent; dat het in Gods hand dient om den mensch te louteren, om ook den vrome te reinigen van verborgen zonden. Het lijden is, bij hem, een zedelijk opvoedingsmiddel in de hand van God. Kwam Job uit den strijd des twijfels tot vrede, door zich van den weg der ervaring in de armen des geloofs te werpen: Elihu vindt ook op den weg der ervaring steunselen genoeg voor den vrome, om zijnen vrede onder het lijden niet te verliezen. Een Duitsch geleerde van onzen tijd (J.F. Bruch) roept den schrijver van Job, als een andere Elihu uit de verte der eeuwen toe: ‘Neen, verheven wijze, gij hebt het raadsel van het Godsbestuur niet opgelost, hoe geweldig gij er ook om worsteldet. Nogtans wankeldet gij niet in uw overtuiging van de Goddelijke rechtvaardigheid, maar boogt u in diepen ootmoed voor de oneindige grootheid des Eeuwigen en Zijn ondoorgrondelijken raad. Wij scheiden van u met eerbied, maar tevens met droefenis, omdat gij tot het licht, dat gij zoo vurig zocht, niet kondet komen. Uw werk is een feitelijk bewijs, dat dit licht slechts voor hem opgaat, die over het graf heen een toekomstig leven te gemoet ziet,’ of, - zouden wij er kunnen bijvoegen, - die al vast in de wegen Gods den blik van Elihu heeft leeren slaan. Maar dit ter zijde. Een andere zaak van bedenking kan het zijn, of er van zulk een toekomstig leven niets in het boek Job te lezen staat? Antwoord: ‘neen, wat ook sommigen er van zeggen, neen.’ Reeds geheel het beloop van Job's gedachten spreekt er tegen met klemmende kracht. De Wijzen uit Israël hebben aan zulk een toekomst nooit geloofd, gelijk wij dit nog later zien zullen. En vóór de ballingschap heeft geen enkel Israëliet er iets van geweten, ook geen Propheet. Niemand make hier eenige dubbelzinnige gevolgtrekking nopens mijn onsterflijkheidsgeloof: ik vermeld slechts een historisch feit. Voor den Propheet bleef alleen het volk voortbestaan, terwijl inmiddels het eene geslacht het andere opvolgde; voor hem had alleen het volk zijn bestemming, waarin zich de bestemming van ieder in het bijzonder oploste. De wijzen, op hunne beurt, bepaalden zich bij den mensch in zijne betrekking met het werkelijk bestaande leven, en bleven daarom, ook na de ballingschap, vreemd zoowel aan de Messiasverwachting als aan het toenmalige opstandings- | |
[pagina 620]
| |
geloof. Zij kenden slechts - en hierin stemden wijzen en propheten weêr samen - een zielloos doodenrijk, en erkenden Gods gerichten onder de levenden op aarde. Kortom, vinden wij bij de propheten een ideaal, dat de werkelijkheid verloochende en met de werkelijkheid den individu: bij de wijzen ontmoeten wij een werkelijkheid, die het ideale ook voor den individu ophief. Uit dezen verschillenden karaktertrek laat zich beider eigenaardig standpunt voldoende verklaren.
De vloek van Manasse's werk werd vervuld. Gelijk hij was voorgegaan, zoo volgden zij hem na, die hem opvolgden op Juda's troon. En in Nebucadnezar of Nebucadrezar, den koning van Babel, zond Jahve den engel Zijns gerichts over vorst en volk. De dagen der ballingschap kwamen, en de dagen der ballingschap gingen voorbij. Maar met deze dagen was ook de heerlijkheid van het oude Israël voor altijd voorbijgegaan. De harp der Psalmisten was reddeloos ontstemd, al bleven er nog vingeren over die haar bespeelden. In den tempel geen arke des verbonds meer, al verrees er weêr een nieuw heiligdom met zijne voorhoven. De geest der prophetie uitgebluscht, al liet zich nog een nagalm der oude prophetenstem hooren. Alleen de wijzen waren met hun volk uit de ballingschap wedergekeerd, maar hoe?...dat het boek ‘de Prediker’ op deze vraag het antwoord geve! Er is groote overeenkomst tusschen den Prediker en Job, ofschoon beiden ook weêr grootelijks van elkander verschillen. Beiden hebben den levendigen weg van 's menschen practische levensbetrekkingen verlaten, waarvan de Spreuken niet afwijken, en zich teruggetrokken naar het eenzame pad van 's menschen levenslot. Beiden verloochenden hun karakter als ‘wijzen’ niet - zij bewaarden het geloof aan God en Zijne gerichten, bewaarden ook hun onafhankelijkheid in het denken tegenover priesterwet en propheten-gezag. De practische wereldburger-geest van Salomo, die overal in het Spreukenboek den toon geeft, leefde steeds in beiden voort. Beiden behandelen dezelfde levensvraag: het groote raadsel van het Godsbestuur. Maar terwijl Job het Godsbestuur beschouwt met het oog op God zelven en Zijne wijsheid, de Prediker daarentegen met het oog op den mensch en zijne bestemming, kunnen beiden het raadsel niet oplossen. Maar terwijl bij Job de godsdienst nog machtig genoeg is, om den twijfel voor het minst te bezweren en tot | |
[pagina 621]
| |
zwijgen te brengen, blijven bij den Prediker twijfel en godsdienst onverzoend tegenover elkander staan. Bij Job de slotsom: ‘'s menschen nietigheid en Gods ondoorgrondelijke majesteit’ - bij den Prediker: ‘vreest God, want Hij zal u doen komen voor het gericht,’ en dit thema afgewisseld met het onophoudelijke referein: ‘ijdelheid der ijdelheden, zegt de Prediker, alles is ijdelheid.’ Bij Job het drama van den strijd tusschen twijfel en geloof, met de zegepraal van het laatste - bij den Prediker, in weerwil van zijne prozaïsche nuchterheid, de lyriek van den twijfel in zijn geweldigste deining. Ja, de lyriek; want in den inhoud van zijn boek geeft hij zijn eigen photographie; het is de onmiddellijke en onbedwongen uitstorting van de geheimste gedachten zijner ziel. De Prediker heeft voor mij iets vreeselijks. Zijne oogen staan open voor al de ellende des werkelijken levens: voor het lijden en strijden der menschen heeft hij een hart, een warm hart: maar het is niet de warmte van de godsdienst, het is de vuurgloed van een vulkaan. Wij zijn bijna geneigd hem het ‘enfant terrible’ van Salomo te noemen. Heeft Salomo in zijn leven getoond, wat er van den wijze wordt, in wien de godsdienst geen vast levensbeginsel is geworden: de Prediker toont, wat er van de wijsheid wordt, zoo zij het doopsel mist van een levenden godsdienstigen geest - niets dan twijfel, sombere onoplosbare twijfel, en een buigen voor de macht van de godsdienst uit vrees, omdat de tuimeldrift des twijfels nog huiverend stand houdt voor God. Wij vereenzelvigen den Prediker niet met Salomo, zoo volstrekt niet, dat wij hem na de ballingschap plaatsen, schoon hij zich zelven aankondigt als den zoon van David, koning te Jeruzalem. Maar zijn boek bevat meer dan duidelijke sporen, dat het niet van Salomo herkomstig, en van veel lateren oorsprong is. Hoe hebben wij dan over den letterkundigen vorm van dit boek te oordeelen? Dat de schrijver aan alles twijfelde, wat de werkelijkheid des levens voor den mensch bevat en oplevert, behoeft niet gezegd te worden. Wijsheid, genot, schatten - alles gaf hem niets dan ijdelheid en kwelling des geestes. En om nu de oorzaak van zijn zwaarmoedigen twijfelgeest levendig te doen uitkomen, voert hij Salomo sprekende in, den koning van wien ieder wist, dat hij meer dan iemand wijsheid bezeten, genot gesmaakt, schatten vergaderd had. De Duitsche geleerde van onzen tijd, dien wij zoo even Job hoorden toespreken, zegt van den Prediker: ‘Dit boek laat een ontmoedigenden indruk na. Het verklaart niets; het lost geen enkel | |
[pagina 622]
| |
raadsel des levens op, maar brengt slechts in de war en kan bij den onvoorzichtigen lezer zwaren twijfel doen ontstaan. Daarom is het te begrijpen, dat er reeds in vroegeren tijd bij de Joden bedenkingen tegen dit boek zijn opgekomen, waarin ook vele christelijke lezers deelden. Intusschen is het een zeer merkwaardig geschrift, daar het duidelijker dan ieder ander geschrift uit dien tijd bewijst, dat het eenig en alleen de overtuiging van persoonlijke onsterflijkheid is, die de raadselen des levens bevredigend oplost en over alle ervaringen van het aardsche bestaan het noodige licht verbreidt.’ Wij zouden kunnen vragen, of Bruch hier niet te veel zegt?...Of er uit de slotsom des Predikers voorshands iets meer blijkt, dan dat wijsheid zonder godsdienst het middel niet is, om zich aan de oplossing van de raadselen des levens te wagen. Maar dit ook hier ter zijde. Een andere vraag is het: of werkelijk bij den Prediker het onsterfelijkheidsgeloof gemist wordt? Antwoord: ja. ‘Het stof keert wederom tot de aarde als het geweest is, en de geest weder tot God, die hem gegeven heeft,’ dat wil in goed Hollandsch zeggen: ‘alles gaat, zooals het gekomen is; met den dood is het uit.’ Eenerlei lot wedervaart, volgens den Prediker, mensch en beest. Er is geen werk, noch verzinning, noch wetenschap, noch wijsheid in het graf, daar hij heengaat. Met den Prediker zong Israël's wijsheid haren zwanenzang, haar graflied. Haar stof was haar ontvallen met het vervallen practische volksleven; en haar godsdienstig geloof, voor zoover zij dat bezat, vond nu voortaan geen steunsel meer in de uitkomsten der praktische levenservaring.
Over Jezus Sirach spreken wij niet. Want vooreerst is hij bij de meeste bijbellezers niet bekend, omdat hij tot de apocryphen des O.T. behoort; en dan, al is de inhoud van zijn boek waardig gelezen te worden, zijne wijsheid is inderdaad weinig meer dan een afgietsel of aftreksel der oude wijsheid in een nieuw vat. Zoo niet met beide voeten, staat hij ten minste met den éénen voet geheel buiten den kring dier wijzen, die wij in Spreuken, Job en Prediker hoorden; het is bij hem de wijsheid in een huiskamer, wel nog zonder Messias-verwachting en opstandingsgeloof, maar overigens onder den invloed der streng theocratische synagoge. | |
[pagina 623]
| |
Nu volgt de zeer natuurlijke vraag: wat die wijzen, als vertegenwoordigers van een bepaalde richting onder Israël, in hunne volksgeschiedenis beteekenden? welk nut zij alzoo gesticht hebben?...Het antwoord is, nagenoeg geheel met woorden van Dr. J.C. Matthes: ‘Het nut, dat de wijzen onder Israël gesticht hebben, is groot geweest. Vooreerst hebben zij in de spreuken, die wij van hen bezitten, en ook in hun andere letterkundige voortbrengselen, verheven levenswaarheden nedergelegd, die vaak van een diepen blik in het menschelijk hart en van een fijn zedelijk gevoel getuigen. De uitnemendste vermaningen, de treffendste gezegden uit het O.T., tot besturing des levens, zijn wij aan hen verschuldigd. “Indien uw vijand hongert, geef hem brood te eten; indien hem dorst, geef hem water te drinken, zoo zult gij vurige kolen op zijn hoofd hoopen.” - “Zeg niet: ik zal kwaad vergelden; wacht op den Heer, Hij zal u helpen.” - “Mijn zoon, verwerp de tucht des Heeren niet, en wees niet verdrietig over Zijn kastijding; want de Heer kastijdt dengene dien Hij lief heeft, ja, gelijk de vader den zoon in wien hij een welbehagen heeft” - deze en dergelijke lessen, die wij in het N.T. wedervinden, zijn de vruchten van hun arbeid. Om niet te spreken van de waarschuwingen tegen menige grove zonde, die maatschappijen en gezinnen ongelukkig maken; ontucht, overspel, onmatigheid, verkwisting, oneerlijkheid, enz. Wel staan hier tegenover andere uitspraken, uit zekere wereldsche voorzichtigheid geboren, en daardoor te zelfzuchtig of ook niet geheel zedelijk. Wij denken bijv. aan de woorden des Predikers: “Weest niet al te rechtvaardig, noch houdt u zelven al te wijs. Weest niet al te goddeloos, noch weest al te dwaas.” Maar aan deze zijde oefende toch de godsdienst een heilzamen invloed op de wijsheid; de godsdienst voorkwam meestal de nadeelige gevolgen, die een voorzichtigheids- of nuttigheidsmoraal had kunnen bewerken. Geen wonder, dat de ernstige wijzen de godsdienst zoo hoog stelden en voor de beoefening der wijsheid onmisbaar reken den. - Een tweede, niet minder groot voordeel, dat de wijzen in Israël aanbrachten, was: zij handhaafden, wat er zoo noodig was, de rechten van den mensch als zelfstandig en zelfbewust wezen. De propheten stelden zich in de bres voor de theocratie, de Jahve-heerschappij; de priesters voor den tempel, de eeredienst. Deze machten hadden den bloei van het Godsrijk op aarde tot hun gemeenschappelijk doel. Voorwaar, een | |
[pagina 624]
| |
heerlijk doel! Maar aangezien daarbij alles werd aangelegd op de afgetrokken verheerlijking van Jahve, wien gansch Israël zich ten eigendom moest geven, kwam de individu, de enkele mensch hier minder tot zijn recht. De handhavers der theocratie waren minder geroepen en geschikt tot de aankweeking van menschelijke deugden bij het volk. Het persoonlijk gemoedsleven, zoowel als het huisgezin en het gezellig verkeer, werden uit den aard der zaak door hen verwaarloosd; - dit toch zonk alles weg en verloor zijn gewicht bij die ééne groote zaak, wier handhaving hun was opgelegd. Zou nu hier het eene niet aan het andere worden opgeofferd en het menschelijke geen schade lijden om den wil van het Goddelijke, dan moesten er mannen zijn, die zich tot taak stelden, den mensch in betrekking tot zich zelven en tot zijnen naaste te leiden. Deze mannen waren de wijzen. Zonder hen zou de ontwikkeling van Israël éénzijdig geweest zijn. Het volk zou in zedelijk opzicht veel lager gestaan hebben, en daardoor tevens ongeschikt zijn geworden voor zijne roeping als handhaver van de ware, d.i. ook echt-menschelijke godsdienst.’ Tot dusver onze Matthes, met een paar bijvoegselen van mijne hand. De godsdienst boven het werkelijke leven (de propheten), en de wijsheid in het werkelijke leven (de wijzen) - ziedaar de twee groote hefboomen in het raderwerk van Israël's volksontwikkeling. Ze werkten ieder afzonderlijk, soms naast elkander, maar soms ook tegen elkander in: hoe zou hier het tegenstrijdige verzoend, het tweeslachtige tot één worden? En wie zou als de vertegenwoordiger van deze éénheid optreden? Wij weten van Jezus van Nazareth, hoe hij kwam met een godsdienst in het hart en een wijsheid op de lippen, overvloediger dan die der leeraren van het Jodendom. Hij, op wien de geest der vreeze Gods rustte en de geest der wijsheid tevens; propheet en wijze te gelijk, maar beiden in het groot. Hij, de stichter van het koningrijk Gods, dat ideaal der propheten, maar dat ideaal, in den geest der wijzen, practisch zoekende te verwezenlijken in maatschappij en huisgezin, in hoofd en hart van ieder mensch. In onzen Christus zien wij de wijsheid door de godsdienst geheiligd en de godsdienst door de wijsheid vruchtbaar gemaakt voor het werkelijke leven. Zoo is de godsdienst der menschheid in de wereld gekomen! | |
[pagina 625]
| |
Onder den hoofdtitel: de ware godsdienst, is er in dit jaar, bij B.L. van Dam te Kampen, verschenen: eene studie over Lessing's drama Nathan de Wijze, door Kuno Fischer, uit het Hoogduitsch door A.G. van Anrooij. Heeft Lessing zelf boven dat drama, of juister gezegd, dramatisch gedicht, de woorden van een oud wijsgeer geplaatst: ‘Treedt binnen, want ook hier zijn Goden’; dit motto deed mij, met het oog op Fischer's studie, aan een ander ‘Treedt binnen’ denken, uit Bilderdijk's vertelling, de Waarheid en Esopus: ‘treedt binnen - hier ziet ge.....uw inborst in een glas.’ Fischer's studie is een karakterstudie, die van Lessing's Nathan de Wijze een stichtelijk stuk maakt. De karakters, die in dit stuk voorkomen, worden door Fischer op zulk een wijze beschreven, ontwikkeld en verklaard, dat hij ons dwingt tot de vraag der zelfbeproeving: ‘Tot welke categorie behoor ik? Vind ik ook in het eene of andere van deze karakters het mijne terug?’ Indien ge van den modernen tijd geleerd hebt, uw hoogste leven te zoeken in de reine godsdienst van Jezus, en niet in eenig dogmatisme hetzij van kerkelijken of van schoolschen aard, dan kunt ge u bij het lezen van Fischer's studie aan deze vraag niet onttrekken, omdat zij juist hare studie maakt van de betrekking, waarin al de personen uit Lessing's stuk zich rondom zijne idee van de ware godsdienst of het ware Christendom bewegen. ‘Bij den Patriarch het egoïsme des geloofs met zijn eigendunk en zijn hoogmoed; geloofswaan en geloofsegoïsme zonder het geringste spoor van vroomheid en zelfverloochening. Bij Daja geloofswaan en geloofs-egoïsme in vromer vorm; gehechtheid aan een geloof, dat zij intusschen minder door levenservaring dan door onderwijs heeft leeren kennen, eenvoudig een van buiten geleerde les, dat de mensch slechts in hare godsdienst zalig worden kan. Bij den Tempelheer verachting van den geloofswaan uit hoogmoedige zelfverheffing omdat men zelf door dien waan niet bevangen is; de hoogmoed van den vrijgeest, die zich boos maakt over de onverdraagzaamheid en het fanatisme der menschen, en zich in zijn drift zoo ver vergeet, dat hij zelf onverdraagzaam en fanatiek wordt. Bij den Kloosterbroeder vrome zelfvernedering, wier hoogste wensch het is, zich zoo diep mogelijk te verbergen; een eenvoud, die, zonder de wereld te overwinnen, het liefst de wereld ontvlucht, en meent nooit gering genoeg van zich zelven te kunnen denken; een ootmoed, die zich in kleinmoedigheid oplost. Bij den Derwisch een volkomen onge- | |
[pagina 626]
| |
kunstelde, ongedwongen, naïeve afkeer van de wereld, uit het verlangen naar vrijheid, omdat er in de gansche wereld niets is, dat hem aan haar gekluisterd houdt; geen hartstocht, die hem in zijne strikken vangt; geen goed, dat hem behoort, geen heer, van wien hij afhangt: maar juist de wereldvliedende richting, die dat verlangen naar vrijheid neemt, maakt het onpractisch. Bij Saladin koninklijke zelfverloochening, niet gedrukt door de kluisters der bekrompenheid; ongekunstelde en ongedwongen zelfbeheersching; een toestand, waarin de ziel zich krachtig en vrij gevoelt, en die in staat stelt om ook anderen te beheerschen; een grootmoedigheid, die evenwel te groot is, om niet onder de dingen rondom zich het geringe, dat haar in den weg staat en haar te onbeduidend schijnt om het op te merken, licht over het hoofd te zien. Bij Recha een zoo sterke neiging tot overgave van zich zelve, dat zij gevaar loopt om het bewustzijn van haar eigen persoonlijkheid te verliezen, om haar geheele wezen met haar gevoel te doen samensmelten, om onder de macht harer phantasie over te slaan tot dweeperij. Bij Nathan een zelfverloochening en algemeene menschenliefde, die op hechten grondslag rusten, niet op natuurlijke neigingen die licht van het eene tot het andere uiterste overslaan, maar op echte wijsheid en waarachtige menschenkennis, zoodat ze tegen elk gevaar om aan zich zelven ontrouw te worden veilig zijn; - bij hem is de zelfverloochening in waarheid deugd, door hare menschenkennis beveiligd tegen het gevaar om de wereld ontijdig te ontvlieden, en door hare wijsheid behoed tegen verblinding door hartstocht, tegen matelooze inwilliging van neigingen en tegen ontaarding in dwaasheid; - bij Nathan eene zedelijke volkomenheid, die de rijpe vrucht is van een rijke en alzijdige levenservaring, te midden van de werkelijke wereld verkregen. - Het goede, dat bij de overige karakters meer met hun natuur samenhangt, is bij Nathan de vrucht van zelfoefening, van strijd en overwinning, en daarom door en door zedelijk.’ Of nu Lessing's idee van de ware godsdienst of het ware Christendom het volkomen ware is, dienen wij hier aan ieder's oordeel over te laten. Dat in elk geval Lessing's Nathan met zijn levenspraktijk aan de godsdienst van Jezus zeer nabijkomt, zal wel niemand tegenspreken. Maar geeft Lessing zelf ons wel recht of maar aanleiding, om de levenspraktijk van zijnen Nathan met de godsdienst van Jezus te vergelijken? Heeft hij niet in dien Nathan het Joden- | |
[pagina 627]
| |
dom ten koste van het Christendom zoeken te verheerlijken, zelfs tot diepe vernedering en beschaming van het laatste?...Men leze, hoe Fischer deze verdenking van Lessing's bedoeling ten krachtigste wederlegt. En dat ik het hierin volkomen met Fischer eens ben, dat Lessing zich volstrekt niet kantte tegen den Christus maar alleen tegen de Christenen, zal ieder begrijpen, die acht neemt op de woorden van Saladin's zuster Sittah: Du kennst die Christen nicht, willst sie nicht kennen.
Ihr Stolz ist: Christen seijn; nicht Menschen. Denn
Selbst das, was, noch von ihrem Stifter her,
Mit Menschlichkeit den Aberglauben würzt,
Das lieben Sie, nicht weil es menschlich ist:
Weil's Christus lehrt; weil's Christus hat gethan. -
Wohl ihnen, dass er ein so guter Mensch
Noch war! Wohl ihnen, dass sie seine Tugend
Auf Treu' und Glauben nehmen können! - Doch
Was Tugend? - Seine Tugend nicht, sein Name
Soll überall verbreitet werden, soll
Die Namen aller guten Menschen schänden,
Verschlingen. Um den Namen, um den Namen
Ist ihnen nur zu thun.
Lessing kant zich bepaald tegen het kerkelijke pedantisme der Christenen, zelfs tegen de Daja's, anders niet van de kwaadste soort, een vrome vrouw, maar eine von den Schwärmerinnen, die
Den allgemeinen, einzig wahren Weg
Nach Gott zu wissen wähnen!
Und sich gedrungen fühlen, einen jeden,
Der dieses Wegs verfehlt, darauf zu lenken.
Dat anders Lessing het Christen zijn wel degelijk op prijs stelt, in den zin van een ‘gottergebene Mensch’ te zijn, bewijst genoeg het gesprek tusschen Nathan en den Kloosterbroeder in het 7de tooneel van het 4de bedrijf. Doch, wij willen niet vergeten, dat wij hier minder met Lessing te doen hebben, dan wel met Fischer's studie over Lessing's Nathan. Daarom bepalen wij ons bij Fischer's oordeel over de hoofdpersoon van het stuk, een Jood, maar die volstrekt niet als een type van het Jodendom gelden kan. Moet reeds Mendelszoon, de tijdgenoot en vriend van Lessing, opgemerkt hebben, dat de auteur van den Nathan, indien hij zelf Jood geweest ware, zulk een Jood niet zou hebben kunnen scheppen, en heeft Strauss in een opstel over dit stuk aangemerkt, dat bij Nathan | |
[pagina 628]
| |
de Jood op weinig sporen na, die alleen op den vorm betrekking hebben, verdwenen is, zoo ziet Fischer in Nathan geen werkelijken Jood, omdat de Joodsche godsdienst juist het tegendeel van de godsdienst der verdraagzaamheid is. Hij erkent er evenwel bij, dat Lessing in zijn oog een groote dichterlijke fout zou begaan hebben, indien hij den held van het stuk niet tot Jood gemaakt had, omdat nu de verdraagzaamheid, waarvan deze de type is, het krachtigst uitkomt als de vrucht van strijd en zelfverloochening, dus als deugd in den waarachtigen zedelijken zin des woords, - als de vrucht der zege, die hij bevocht op dien godsdienstvorm, die van nature niet verdraagzaam is, die van allen de hooghartigste is en het meest is vervolgd en geplaagd geworden. Hier is het nu, dat Fischer mij aanleiding heeft gegeven, nog versterkt door Mendelszoon en Strauss, om, met zijne studie over dezen Nathan, van mijne zijde een studie over de Israëlitische wijzen te verbinden. Mag Nathan niet als een eigenlijke Jood kunnen gelden, niet als een type van het Jodendom uit de school van Ezra, hij heeft toch te veel verwantschap met de oude Israëlitische wijzen, om niet als een hunner zonen aangemerkt te worden, al zij hij, in onderscheiding der vaderen, blijkbaar gevormd en opgegroeid onder den invloed van het Christendom. Tot de teekenen van zijne verwantschap met die wijzen rekenen wij: zijn geest van practische levenswijsheid, duidelijk te bemerken in zijne allereerste gesprekken met Daja en Recha: zijne rationalistische denkwijze, daar hij, volgens de verklaring van den Tempelheer, zijne pleegdochter, van geboorte een Christenkind, eigenlijk gezegd in geen geloof groot gebracht, en haar van God niets meer noch minder geleerd had, dan voor de rede voldoende is; zijn universalistisch karakter. De derwisch Al-Hafi getuigt van hem: ‘Jud' und Christ und Muselmann und Parsi, alles ist ihm eins:’ en hij zelf zegt tot den Tempelheer: ‘Wir haben Beiden
Uns unser Volk nicht auserlesen. Sind
Wir unser Volk? Was heisst denn Volk?
Sind Christ und Jude eher Christ und Jude,
Als Mensch? Ah! wenn ich einen mehr in Euch
Gefunden hätte, dem es g'nügt, ein Mensch
Zu heissen!’
zijn geloof aan Gods gericht op aarde: ‘Denn Gott lohnt Gutes, hier gethan, auch hier noch.’ | |
[pagina 629]
| |
Ook geeft hij nergens eenig blijk van instemming met de Joodsche Messiasverwachting. En op het punt van het opstandingsgeloof der Joden schijnt hij ook niet vreemd te zijn aan het ongeloof der Israëlitische wijzen, voor zoover wij dit ten minste kunnen opmaken uit zijn, wel dubbelzinnig klinkend, maar toch zeer nadrukkelijk gezegde, ‘dat God het goede, hier gedaan, ook hier nog beloont.’ Datgene waarin hij zich van de Israëlitische wijzen onderscheidt, is: zijn zedelijke zin, volgens de beschrijving die Sittah van hem geeft: wie frei von Vorurtheilen
Sein Geist; sein Herz wie offen jeder Tugend,
Wie eingestimmt mit jeder Schönheit seij.
zijn opvatting van de godsdienst, waarvan zijne pleegdochter getuigenis geeft in de woorden: Doch so viel tröstender
War mir die Lehre, dass Ergebenheit
An Gott von unserm Wähnen über Gott
So ganz und gar nicht abhängt.
Ook levert hij, uit zijn eigen levensgeschiedenis, den Kloosterbroeder een bewijs: was sich der gottergeb'ne Mensch
Für Thaten abgewinnen kann.
Wij voor ons zien dus in Lessing's Nathan op voldoende historische gronden: een Israëlitisch wijze, op wien een voornaam deel van Jezus' geest gevallen is. Lessing heeft zeker van deze gronden niets geweten, omdat ze in zijn tijd nog niet wetenschappelijk gezocht en gevonden waren. Dan heeft hier zijn genie, zijn gemis van historische wetenschap volkomen vergoed, daar het hem zijn Jood Nathan met den echten titel deed bestempelen, als een persoonlijkheid wier bestaan onder de Joden wel tot de uitzonderingen behoort, maar volstrekt niet tot de historische onmogelijkheden. Om deze, voor zoover wij weten nog niet opgemerkte bijzonderheid in het licht te stellen, hebben wij gemeend onze studie over de Israëlitische wijzen met de hoogstbelangrijke studie van Fischer over Lessing's Nathan de wijze in verband te moeten brengen. |
|