| |
| |
| |
Het achtste Nederlandsch taal- en letterkundig kongres te Rotterdam.
Brief aan den redacteur.
Mijn waarde Redacteur!
Gij vraagt mij, of ik weêr t'huis ben na de Kongresfeesten te Rotterdam te hebben bijgewoond, en geeft niet onduidelijk te kennen, dat ge, in zoodanig geval, wel een artikeltje, laten we zeggen van een bladzij of acht, over die luisterrijke bijeenkomst van mij zoudt willen ontvangen. Gij werkt op mijn gevoel, door het verhaal der omstandigheden, die u van den tocht naar de Maasstad terughielden. Met twee woorden doet ge mij inzien, hoe onmogelijk, neen, hoe ondankbaar het zijn zou, dat de Vaderlandsche Letteroefeningen, door u in eere hersteld, over een zoo vaderlandsche en voor de letterkunde zoo gewichtige zaak het stilzwijgen bewaarden. Ik moet dus zwichten. Doch vergun mij, om u, in plaats van een volledig kritisch-historisch artikel, een eenvoudigen, wellicht wat verwarden brief te zenden, waarin ik alles maar neêrschrijf, zooals 't mij in de pen komt.
Wij hebben Kongres gehouden in het zweet onzes aangezichts. Het was heerlijk weêr, het was warm, en de zaal ‘de Maas’ - hoe verfrisschend anders het denkbeeld was, om bij zulk een temperatuur in de Maas te vergaderen - de zaal was overvol. Iets opgewekts heerschte er niettemin. Daar waren tweeduizend taal- | |
| |
en letterkundigen alleen uit Rotterdam, of althans zij hadden er kunnen wezen, want men vermoedt, dat een groot gedeelte van deze letterlievende Rotterdammers slechts de avondzittingen onder het presidium van Dunkler of van Luers heeft bijgewoond. Daar waren de gasten, van heinde en verre
Ute Hollant ende Vlaenderlant
saamgestroomd, en door de gulle gastheeren met bijzondere onderscheiding behandeld. Daar was - ik klim al hooger - een ‘aanzienlijke vrouwenschaar’, aangroeiend met elken dag, en zich uitbreidend tot op de zetels van 't bestuur. Daar waren niet alleen de borstbeelden van hunne belgische en hanoversche majesteiten, maar hun levende vertegenwoordigers in de personen van den beminnelijken brusselschen ambtenaar en letterkundige Delcroix, en van professor Müller uit Göttingen, type van den duitschen professor, zooals geen beter kan worden gevonden. Daar was nu en dan de eerwaardige burgervader der Rottestad, die na een wijle vertoevens de bijeenkomst verliet, ten einde aan zijn niet-letterkundige kinderen ook een deel zijner zorgen te kunnen wijden. Daar was de graaf van Hohenberg, gezant van den koning van Hanover in den Haag, die zijn liefde voor de nederduitsche taal en letteren niet slechts door zijne tegenwoordigheid bij de eerste zitting maar bijna meer nog door een welwillend schrijven bewees, dat hij den volgenden dag, verhinderd de vergadering bij te wonen, aan haar had gericht. (De brief van den duitschen graaf was in 't hollandsch opgesteld; de koning die over twee en een half millioen Vlamingen en Brabanders regeert, had goedgevonden voor zijn antwoord aan de kongreskommissie de fransche taal te gebruiken). Daar waren twee onzer ministers, de heeren Betz en Fransen van de Putte en verscheiden leden van eerste en tweede kamer. Daar was - vind mij toch niet al te verward, ik schrijf voort niet in hierarchiesche maar in geografiesche of beter topografiesche orde - daar was de pers, Sem ter eenre, Jafet ter andere zijde. Daar waren, op een verhevener standpunt - ik spreek weder topografiesch - de uitgelezenen, de keurbenden, de Krethi en Plethi van 't congres, leden der regelingskommissie met de kleuren hunner stad in 't knoopsgat, zonder twijfel allen letterkundigen van naam of bekende dilettanten; leden van 't bureel - men zegt
bureel op 't kongres - de voorzitter, de grijze historiesche Mees, die in 't vredejaar van Amiens geboren is, en de sekretaris mr. L.G. Greeve, aan wien in gemeld vredejaar
| |
| |
nog niet werd gedacht, doch die in 't vak van sekretaris een man van veel ondervinding en talent bleek te zijn; naast deze beiden een reeks van ondervoorzitters en ondersekretarissen, de twee leiders der noord- en zuid-nederlandsche taalkundigen, de Vries en Heremans, de oud-voorzitter der regelingskommissie naast den welbekenden Nolet de Brauwere van Steelant, de ijverige en geleerde de Jager, en twee jeugdige vlaamsche dichters, wier poëtiesche gaven en schoone voornamen zeer weinig in overeenstemming zijn met het onwelluidende der familienamen, die zij van hun vaderen erfden: de heeren Emmannel Hiel en Karel Versnaayen. En om deze bestuurders heen verdrong zich een schare van letterkundigen, in bonte mengeling dooreen, onze vorsten en onze hope, beroemden, bekenden en tot nog toe onbekenden, van den ceder des Libanons tot den hysop die aan den wand wast. Broederlijk zaten ze daar ondereen en hieven somwijlen hunne spreuke op - de aanhaling is van Beets - en zwegen ook, doende alsof zij luisterden, of spraken althans fluisterend onder elkander, terwijl de tweeduizend Rotterdamsche letterkundigen en de dames een hunner met aandacht volgden. Men zag er - ik noem slechts de sprekers en eerbiedig het incognito der zwijgende personen - men zag er, ‘ab Jove principium!’ Mr. J. van Lennep en Nikolaas Beets, Dr. te Winkel, de wederhelft van Prof. de Vries, Alberdingh Thijm en van Vloten, pastoor Wessels van Hilversum en den Antwerpschen blijspeldichter Rosseels, ten Kate en Pierson, Hasebroek en Tiele, den herleefden Wessel Maubach in den persoon van den Directeur der Delftsche burgerschool, die eene poging aanwendde om den dooden Doctor Swinnas te doen herleven en Julius Vuylsteke, de hoop van 't jonge Vlaanderen, vol leven en vuur; pastoors en predikers. antieke en moderne theologen, klerikalen en radikalen, konservatieven en konstitutioneelen, die allen uit liefde tot de taal en letteren van Nederland een wapenstilstand van drie dagen
hadden gesloten.
Een wapenstilstand op het gebied, waar zij elkander gewoonlijk ontmoeten althans, want ook op het Kongres werd gestreden - ofschoon de strijd geheel het karakter droeg van een ridderlijk toernooi. Er zijn, dat is waar, verschillende redevoeringen uitgesproken, voorgelezen, opgesneden, die tot geen de minste wisseling van gedachten aanleiding gaven. Van sommige was dat te verwachten, niet van alle, en soms, vooral in de derde
| |
| |
zitting maakte de President zulk een haast, dat de eene voordracht zonder tusschenpozing op de andere volgde. Zal ik u van elk dezer voordrachten verslag geven? Ik heb ingeteekend op de Gedrukte Handelingen van het Kongres, die, naar men mij verzekert, nog vóór de zamenroeping van het negende Kongres het licht zullen zien. Gij kunt dus, zoodra deze verschijnen, met de stukken zelve kennis maken. Misschien hebt gij bemoediging noodig als gij denkt aan de uitkomsten der zeven reeds vroeger gehoudene, en van het achtste nu onlangs geslotene nederlandsche taal- en letterkundig kongres; misschien slaat gij die uitkomsten niet hoog genoeg aan, en behoort gij tot die kritische naturen, die ook door hetgeen zij hebben opgeleverd niet geheel bevredigd werden; de inleidende rede van den wakkeren de Jager zal u dan zeker bemoedigen. Misschien hebt gij u nooit zeer vermoeid over de vraag, hoedanig verband er tusschen de taalwetenschap en mythologie bestaat; doch zoo gij begeerig zijt dat te weten, de spreker die op Dr. de Jager volgde zal u in dit gewichtig vraagstuk kunnen voorlichten; zijn stuk had de verdienste van binnen den gestelden termijn van vijftien minuten af te loopen, en zeker moet hij de kwestie hebben uitgemaakt, daar de tweeduizend voornoemd hem toejuichten en geen der krethi en plethi zijn stemme er tegen verhief. De verhandeling van Prof. Brill, uw geleerden stadgenoot over Vondel - neen, het is geen schrijffout!...over de vraag, wilt gij zeggen, ‘hoe een juist inzicht in het wezen der taal menige theoric aangaande de vorming der taal en de ontwikkeling der menschheid doet vervallen’....en gij houdt den vinger op het programma, waar dit als het onderwerp van den geachten taalkenner staat aangekondigd; ik verzeker u niet te min, dat de heer Brill daarover geen woord heeft gerept; hij vreesde te afgetrokken te worden, en nam dus liever een tijdperk uit het leven van den vorst onzer dichters; - ik zeg dan, de verhandeling,
- want verhandeling was het - over Vondel, bezat de verdienste der kortheid niet, en moest dan ook, hoeveel wetenswaardigs zij bevatte, op verzoek van den voorzitter, en na herhaalde blijken van ongeduld door het gehoor aan den dag gelegd, in het midden worden afgebroken. Wijzer deed een paar dagen later de heer T. van Westhreene, die met loffelijke zelfverloochening, zeldzaam in sprekers en auteurs, zijn geheele voordracht achterwege liet, en alleen de slotsommen daarvan
| |
| |
mededeelde, waarin hij de zeker niet onbelangrijke vraag opwierp, of sommige onderschriften van oude prenten, thans voor ons onverklaarbaar, ons niet op het spoor kunnen brengen van verloren sprookjes of blijspelen. Verzuim vooral niet in de gedrukte handelingen het stuk van Beets over Neologismen te lezen, waarin verscheidene uitdrukkingen, die gij en ik wellicht argeloos bezigen, en bij velen onzer nieuwere schrijvers zeer geliefd zijn, met den fijnen humor dien gij kent, aan de kaak gesteld, schoon somtijds wel eens wat onverdiend in kwaden naam gebracht worden. Dit laatste was ook het gevoelen van Dr. Pierson, die, toen hij ons den volgenden dag over de Arthurromans onderhield, en daarbij vergat, zooals hij beloofd had, van hun weêrklank in de Nederlandsche Letterkunde te gewagen, niet kon zwijgen over het onrecht door Dr. Beets aan enkele uitdrukkingen, waarvan hij zich zoo gaarne bediende, aangedaan. Evenmin als met het purisme van den utrechtschen dichter kon Pierson zich vereenigen met den stilzwijgenden lof door onzen voorzitter, Mr. G. Mees Az. aan eenige onzer dichters in de 17e eeuw, wegens hun politieke verdraagzaamheid gegeven. Pierson meende, dat die verdraagzaamheid wel iets van kleurloosheid had, en ik vrees dat wij hem gelijk moeten geven. De heer Mees, juist omdat zijn lof enkel stilzwijgend was geweest, redde zich met het beweeren, dat hij slechts had gerefereerd, en uit de werken van Westerbaen, Huyghens en Cats had bewezen, dat zij als dichters zich boven de partijen verhieven. Ik geloof, mijn waarde Redacteur! ik geloof twee dingen, vooreerst, dat er tegen de stelling van den heer Mees, met name ten opzichte van Westerbaen nog al het een en ander zou zijn in te brengen; en ten tweede, dat een eeuw als de onze, waarin men elkander dikwijls aanvalt met de pen, doch overigens zijn tegenstanders niet vervolgt, verre te verkiezen is boven een eeuw, waarin men elkander op rijm allerlei beleefdheden zeide, maar
op het Binnenhof of op het Groene Zoodje des te bloediger afrekende.
Vier dichters hebben de redevoeringen en debatten door hun verzen afgewisseld. Ik verlang zeer die te lezen. De heer Nolet de Brauwere, die van 't luimige, niet altijd hoog komische, zijn vak maakt, begon met een verontschuldiging over de zwakte zijner stem, en was dan ook grootendeels onverstaanbaar; de heer Versnaayen was dat zonder voorbereiding, en hetgeen wij van zijn dichtstuk verstonden deed ons dat te meer bejammeren. Wellicht zal Hasebroeks Waterloo-vers - nog eenmaal een Waterloo-vers! - | |
| |
ons minder gezwollen toeschijnen, als wij 't lezen, dan toen hij 't voorlas, en zeker zal de prachtige: ‘Schepping’ van ten Kate, waaruit hij eenige stukken mededeelde, bij eene kalme lezing moeten winnen. De dichterlijke bijdragen van Elliot Boswell en Cremer zult gij waarschijnlijk zelf kunnen hooren, als ge 't volgende Taalkongres bijwoont. Ons zijn ze beloofd, doch niet gegeven.
Doch ik heb u zoo straks gezegd, dat er op het Kongres ook gestreden is, en gij wacht nog altijd op eenig bericht van dezen kamp. Vergun mij slechts van twee worstelingen te gewagen, in welke beide de heer te Winkel een der hoofdstrijders was. Sprekende over de waarde der taal had de tweede Redacteur van het Nederlandsche Woordenboek de stelling geuit, dat de mensch zonder taal het kenmerk zijner menschheid mist, omdat denken zonder taal niet mogelijk, en alzoo de mensch die dit vermogen ontbeert, geen denkend wezen is. Indien men taal niet met spraakvermogen verwart, dan is deze stelling voor elken taalkundige een axioma. Maar zij was dat niet voor den heer Hirsch, den waardigen directeur van de Doofstommeninrichting te Rotterdam, en voor den heer Beets, die zich beiden tegen den leidschen spreker verhieven. Een bedaarde lezing der debatten zal u overtuigen, dat te Winkel gelijk had, en dat noch Hirsch, wiens mededeelingen omtrent zijn methode zeer belangrijk waren doch niets bewezen, noch Beets hem begrepen had. Evenwel, te oordeelen naar de onstuimige toejuichingen waarmeê de opmerkingen van te Winkels tegenstanders begroet werden, en naar het gemompel, dat ik hier en daar onder mijn buren opving, had een mensch die zulke ergerlijke dingen verkondigde het grootste ongelijk van de wereld. Misschien wel omdat Dr. Beets zich op Genesis II beriep, om te bewijzen dat Mozes beter taalfilosoof was dan te Winkel, hetgeen door de vergadering met meer dan gewone stichting werd aangehoord. Ik echter, waarde vriend! toen ik deze woorden uit zoo welsprekend een mond vernam, ik sidderde. Ik zag in mijn ontstelde verbeelding het broederlijk Kongres in een Koncilie veranderd. Ik zag artikel 5 der bepalingen van orde, houdende, ‘dat alle punten tot de tegenwoordige staatkunde of godsdienst betrekking hebbende, niet zullen - mogen - worden - besproken,’ ik zag dat heilzaam artikel door het vuur van den hartstocht geschonden. En mijn onrust nam niet weinig
toe, toen een waardig pastoor, de heer Wessels uit Hilversum, onmiddellijk na deze geloofsbelijdenis des heeren Beets het
| |
| |
spreekgestoelte beklom, en ons een preekje gaf, waarin hij al weder het mozaïesche scheppingsverhaal op den voorgrond stelde, en de onloochenbare waarheid, dat werkwoorden een latere formatie der taal zijn, trachtte omver te stooten door het beweeren, dat de mensch volwassen en met alle vermogens begaafd uit de hand van zijn schepper moest gekomen zijn.
Welke taal de mensch toch tegen de beesten gesproken heeft, en of hij veel behoefte voelde aan vervoeging, toen hij hen bij name noemde, daarover lieten noch Dr. Beets noch pastoor Wessels zich uit. Maar ongestraft hebben beiden hun theologiesch stelsel misbruikt, om de wetenschap te belemmeren. De meermalen genoemde tweeduizend juichten; misschien weenden de dames; maar zeker gaf zich niemand de moeite de twee godgeleerde sprekers te weêrleggen. Was het lauwheid? Was het wijsheid? Laten we het laatste veronderstellen, en de lankmoedigheid prijzen van de taalkenners, die zich ditmaal met dogmen lieten afschepen.
Intusschen dit was slechts een der onweders, die over het hoofd van Dr. te Winkel zouden varen. In de tweede zitting, zoo wat tegen den middag, geloof ik, ontstond er eenige opschudding in de zaal, en zag men een rijzig man met lange blonde lokken, bleek maar geestig gelaat en fijnbesneden mond door de menigte heen worstelen, en zich een plaats nabij een der katheders veroveren. Het was de groote vriend der basterdwoorden, de groote vijand van het spellingstelsel door de heeren de Vries en te Winkel op deze vreemdelingen toegepast, en die nu gekomen scheen om met zijn twee ‘waarde vrienden’ een lans te breken. De lans was scherp, en van Alberdingh Thym laat zich niet anders verwachten. Wij hadden den ganschen ochtend reeds over basterdwoorden gehoord, maar met zulk een geest en puntigheid had nog niemand daarover gesproken. De spelling der basterdwoorden is de Achilleshiel van het spellingsysteem der redactie van het Woordenboek; er heerscht een zekere onzekerheid in, een weifelen, een geven en nemen, dat ongetwijfeld voor zijn juistheid niet pleit, en het is bovendien op sommige punten zoo spitsvindig, dat men noodzakelijk in verwarring moet komen. En meesterlijk wist Alberdingh Thym van die zwakheden gebruik te maken. Hij verdedigde zijn z, zijn k en zijn f met een vaardigheid en scherpte, die het pleit in de meening van een groot deel der hoorders reeds deden be- | |
| |
slechten, voordat de andere partij was gehoord. Smakeloos had men hem genoemd, en de kunstenaar was door dit verwijt op de teêrste plek getroffen. Smakeloos inderdaad, omdat hij een stelsel verdedigde, dat de smaakvolle Italianen reeds sedert eeuwen volgden! Smakeloos, maar dan met van Lennep, die zich den volgenden dag als zijn bondgenoot deed kennen, schoon hij de basterdwoorden niet met Alberdingh als gasten, maar als gevangenen beschouwd wilde hebben, waarmeê men doen kon, wat men wilde. - De heer te
Winkel had tot den anderen morgen tijd, om zich op de beantwoording van dezen hevigen aanval voor te bereiden. En hij heeft alles gezegd, wat er voor zijn stelsel te zeggen was. Maar hij zeide het noch sierlijk, noch geestig, noch krachtig. Onder de vele loffelijke eigenschappen van den verdienstelijken Doctor behoort de welsprekendheid niet. Hij is geen groot debater. En ik vrees, dat hij hier een zeer zwakke zaak te verdedigen had. Ik althans, ik wil het gaarne bekennen, ik ben door den heer Alberdingh Thijm bekeerd - tot zijn basterdwoordenspelling, wel te weten. En ik hoop dat de geleerde samenstellers van het Woordenboek, aan wier gezag ik mij reeds met een impliciet geloof had onderworpen, op dit punt althans hun spelling nog zullen herzien. Dit zal mijn ontrust geweten eenigszins tot kalmte brengen.
Ik moet van dat Woordenboek nog met een enkel woord spreken. Voor de laatste maal las Prof. de Vries een verslag over de voorbereidende werkzaamheden tot dien reuzenarbeid, die nu is aangevangen, en langzaam vordert. Brengen wij onze nederige hulde aan de ijverige mannen, die daaraan een groot deel van hun leven gewijd hebben. De aanval die op hen gericht werd geldt een der uiterste buitenwerken, maar de vesting zelve staat ongedeerd, en het zal een machtige vijand moeten zijn, wien het gelukt in de muren der sterkte een bres te schieten. Indien zij op het punt der basterdwoorden zwak zijn geweest, zij hebben duizend goede werken die deze eene zwakheid kunnen bedekken.
Trouwens het laatste verslag van dit woordenboek is gelezen, maar hoevele verslagen zie ik in 't verschiet. De heer van Geetruyen uit Rotterdam wil een kategoriesch woordenboek der taal op last van het kongres bewerkt zien. In handen eener kommissie. De heer van Lennep wil een woordenboek voor de uitspraak, een nederlandsche Walker, doen samenstellen. In handen
| |
| |
wederom eener kommissie. Dat zullen dan nieuwe vruchten zijn van die kongressen, die men zoo dikwijls als onvruchtbaar heeft uitgekreten. En wat hebben wij voor de toekomst van deze bijeenkomsten niet te wachten, als het voorstel van den heer Vuylsteke, dat hij nu slechts welsprekend verdedigen konde, te Gent aangenomen, en alzoo de geheele inrichting van het kongres gewijzigd wordt. Dan zullen er afdeelingen zijn, voor taalkunde, letterkunde, tooneel, boekhandel, geschied- en oudheidkunde. Dan zullen er bijzondere zittingen en openbare zittingen worden gehouden. Dan zal men jaarlijks bijeenkomen. Dan zal er een bestendige kommissie zijn, zoodat een kongres niet na een kortstondig leven voorbijgaat zonder sporen natelaten....De heer Alberdingh Thijm vreest deze omwenteling zeer, om licht te bevroeden redenen. Ik niet. Gij zeker ook niet. Spreken wij alvast af, om samen naar Gent te gaan, en er voor te stemmen.
Mijn brief is reeds onmatig lang geworden. Ik mag dus van de schitterende ontvangst die Rotterdam ons bereidde niet meer uitvoerig gewagen. Wij zijn op 't stadhuis met muziek, en eerewijn, en welkomstgroeten en gedrang ontvangen. Wij hebben vrijen toegang gehad overal. Wij hebben de wakkere grenadiers van Dunkler tweemalen gehoord. De societeit Harmonie en de Diergaarde hebben hunne tuinen ter onzer eere verlicht, en de leden der officieren-societeit lieten hun muziekkorps voor ons blazen en schonken ons champagne. En champagne vloeide er bij stroomen op het Diner in de Yachtclub, dat bij uitstek luidruchtig was, en te midden van het ijs werd opgeheven. Laat mij u slechts met een enkel woord van de voorstelling in den schouwburg mogen spreken. Ieder rechtgeaard kongres gaat van zulk een voorstelling vergezeld. Gewoonlijk is zij nationaal, in dien zin dat een hollandsch stuk door hollandsche vertooners wordt opgevoerd. Hier was zij dat slechts ten halve. De Rotterdamsche opera is te beroemd, dan dat men ons daarvan niet een proeve zou hebben gegeven, een ketterij, die wij met dankbaarheid gedoogden. Voor een tijd waren wij dan maar Germanen. Maar Figaro's Hochzeit werd voorafgegaan door een langen zegenwensch, dien de heer Moor zoo eenvoudig als dat op het tooneel mogelijk is, en dus niet onverdienstelijk, voordroeg, en door een hollandsch blijspel. Dî boni! Wie is op het rampzalig denkbeeld gekomen, dit oude in lange jaren
| |
| |
niet vertoonde, en reeds vergeten Blijspel bij deze gelegenheid weêr ten tooneele te brengen? Willem van Focquenbroch of de hollandsche Rederijkers in de vorige eeuw, Blijspel met zang in één bedrijf, zoo heette het ding. De schrijver werd niet genoemd, en de katologus der Maatschappij van Letterkunde, die ik, t'huis gekomen, opsloeg, leerde mij, dat een zekere G.K. te Moordrecht - ik zeg, te Moordrecht - zich een vijftig jaar geleden door dit kunstgewrocht aan de kunst had vergrepen. Het is een zinneloos en geesteloos stukje, dat geheel boven water moet worden gehouden door de eindelooze straatuiën - vergeef mij het plompe woord, - van zekeren bakker, die er behagen in schept om vreemde woorden te verhaspelen, en daarbij dikwijls nog al vies is. Indien men dan een blijspel, en indien men voor deze gelegenheid juist rederijkers wilde, was Langendijks Krelis Louwen niet meer dan tienduizendmaal beter? Als ik aan die vertooning denk, dan roep ik nog menigmaal op de wijs van Krezus in de klassieke anekdote, niet o. Solon! Solon! maar o Rosseels, Rosseels! De heer Rosseels heeft op een der zittingen van het Kongres het woord gevoerd over den huidigen, ellendigen toestand van ons nationaal tooneel. Hij trachtte de oorzaken op te sporen van het diep verval, waarin dat nog altijd verkeert. En hij meende dat de Directeurs, de Vertooners, de Schrijvers en het Publiek elk een deel der schuld moeten dragen. Ik zal het niet beoordeelen. Alleen vraag ik: wie heeft hier de schuld? De directeur, die wellicht ditmaal geen vrije keus heeft gehad? De vertooners, die van het armzalige stuk gemaakt hebben wat zij konden? De schrijver, die waarschijnlijk reeds lang tot zijn vaderen verzameld is, en op het moordrechtsche kerkhof rust van zijn dramatischen arbeid, tutus inter latrones, veilig onder de moordenaars, zooals het kerkezegel dier plaats het heeft? Zeker het publiek niet, dat er in dit geval niets aan doen kon. En allerminst de
ondergeteekende, die op zijn nederig dorp geen gelegenheid heeft om de komedie te bezoeken, doch ook, in navolging van den auteur van Focquenbroch, zich aan dramatische uitspanningen overgeeft, maar die nu door het knikkebollen zijner lieve wederhelft wordt gewaarschuwd, dat het meer dan tijd is, om u hartelijk te groeten en dezen te verzegelen.
De uwe als altijd,
Q.N. |
|